Het Ontstaan van het Heelal
Jozef Rulof
Jozef Rulof 1898-1952
Het Ontstaan van het Heelal
In het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gaven de meesters van het licht via Jozef Rulof een inleiding op het ontstaan, de ontwikkeling en de bestemming van al het leven in het heelal. Die inleiding was op het verklaringsniveau dat Jozef Rulof in 1939 kon verwerken, en sloot aan bij de tijdsgeest in de eerste helft van de vorige eeuw.
Toen Jozef in 1944 de reizen voor ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’ beleefde, was hij in staat om deze thematiek te begrijpen op een hoger verklaringsniveau, dat in de ‘toelichting bij de boeken van Jozef Rulof ’ het zielsniveau genoemd wordt. Hierin staat de ziel centraal, die al het leven in het heelal tot evolutie stuwt. Dit zielsniveau werd uitgewerkt in ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’.
De toelichting vat in 30 artikelen samen wat in de 27 boeken van Jozef Rulof op zielsniveau te vinden is over de kosmische evolutie van onze ziel. Deze 30 artikelen zijn in bijlage achterin het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ toegevoegd, zodat naast de inleiding ook de verdere verdieping van deze onderwerpen in dezelfde uitgave geraadpleegd kan worden.
Hierdoor wordt ook duidelijk dat de terminologie die de meesters aanwenden om op zielsniveau het ontstaan van het heelal te beschrijven, sterk afwijkt van de woorden die in 1939 in het maatschappelijke en wetenschappelijke denken gebruikelijk waren.
Jozef Rulof
Het Ontstaan van het Heelal
De Eeuw van Christus
Contact en copyright
De Eeuw van Christus
Braspenningstraat 88, 1827 JW Alkmaar, Nederland Tel: 00 31 (0)728443852
E-mail: info@rulof.org
Website: rulof.nl
___
Op de omslag ziet u een afbeelding van een schilderij dat Jozef Rulof uit het hiernamaals ontvangen heeft.
___
© 1939-2021, Stichting Geestelijk-Wetenschappelijk Genootschap “De Eeuw van Christus”, Nederland, alle rechten voorbehouden.
Het Ontstaan van het Heelal, 2021 ISBN 978-90-70554-71-2
Inhoud
Contact en copyright …………………………………………………………………….. 4 Woord van de uitgever …………………………………………………………………… 7 Boekenreeks ………………………………………………………………………………….9 Toelichting bij de boeken van Jozef Rulof ……………………………………….. 10 Artikelenlijst ……………………………………………………………………………….12 Jozef Rulof …………………………………………………………………………………. 16 Voorbericht …………………………………………………………………………………23
1939
Deel 1: Het stoffelijke organisme
Uittreden ……………………………………………………………………………………. 27 Alcars vriend ………………………………………………………………………………. 32 Het verleden ………………………………………………………………………………..42 De tempel der ziel ……………………………………………………………………….. 50 Het ontstaan der schepping …………………………………………………………… 70 Naar de eerste kosmische graad ……………………………………………………… 81 De dierenwereld ………………………………………………………………………….. 92 Alcar beantwoordt André’s vragen ………………………………………………….99 De tweede kosmische graad ………………………………………………………….117 De derde kosmische graad …………………………………………………………… 164
Deel 2: Het zieleleven
Uittreden (2) …………………………………………………………………………….. 181 De goddelijke vonk ……………………………………………………………………. 193 Het bezielende leven …………………………………………………………………… 199 Het instinct en voordierlijk bewustzijn ………………………………………….. 212 De ontwikkeling van de aarde ………………………………………………………228 Het ontstaan van de hel ……………………………………………………………… 239 De mens als de schepper van het licht …………………………………………… 252 Het voordierlijke menselijke bewustzijn …………………………………………260 Dierlijk bewustzijn …………………………………………………………………….. 272 Vijfde stoffelijke graad ………………………………………………………………… 295 De diepte van het zieleleven ………………………………………………………… 297
Deel 3: De wedergeboorte op aarde
Uittreden (3) …………………………………………………………………………….. 361 André’s mediumschap …………………………………………………………………364 Alcars verleden ………………………………………………………………………….. 379 De piramide van Gizeh ………………………………………………………………. 399 Golgotha …………………………………………………………………………………..409 De vierde kosmische mentaliteit …………………………………………………… 437 De wedergeboorte op aarde …………………………………………………………. 475
Bijlagen
Onze kosmische ziel …………………………………………………………………… 530 Verklaring op zielsniveau …………………………………………………………….. 532 Er bestaan geen rassen …………………………………………………………………540 Stoffelijke levensgraden ………………………………………………………………. 545 Mens of ziel ………………………………………………………………………………. 552 Anti racisme en discriminatie ………………………………………………………. 556 Kosmologie ……………………………………………………………………………….561 Alziel en Albron ………………………………………………………………………… 563 Onze basiskrachten …………………………………………………………………….566 Kosmische splitsing ……………………………………………………………………. 571 Maan ……………………………………………………………………………………….573 Zon …………………………………………………………………………………………. 576 Kosmische levensgraden ……………………………………………………………… 579 Onze eerste levens als cel …………………………………………………………….. 582 Evolutie in het water …………………………………………………………………… 587 Evolutie op het land …………………………………………………………………… 591 De vergissing van Darwin …………………………………………………………… 595 Ons bewustzijn op Mars …………………………………………………………….. 598 Aarde ……………………………………………………………………………………….601 Goed en kwaad ………………………………………………………………………….606 Harmonie ………………………………………………………………………………….608 Karma ……………………………………………………………………………………… 613 Oorzaak en gevolg ……………………………………………………………………….617 Vrije wil …………………………………………………………………………………… 620 Rechtvaardigheid ……………………………………………………………………….622 Ontstaan van de astrale wereld …………………………………………………….. 625 Schepper van licht ……………………………………………………………………… 629 Vierde Kosmische Levensgraad ……………………………………………………. 639 Het Al ………………………………………………………………………………………643 Animatie van onze kosmische reis ………………………………………………… 645
Woord van de uitgever
Geachte lezers,
Dit boek behoort tot de reeks van 27 boeken die via Jozef Rulof op aarde zijn gekomen tussen 1933 en 1952. Deze boeken worden uitgegeven door Stichting Geestelijk-Wetenschappelijk Genootschap “De Eeuw van Chris- tus”, die hiervoor in 1946 door Jozef Rulof werd opgericht. Als bestuur van deze stichting staan wij garant voor de oorspronkelijke tekst van de boeken die wij heden ter beschikking stellen. In die tekst staan de toevoegingen door de uitgever tussen (ronde) haakjes, om ze te onderscheiden van de oorspron- kelijke tekst.
We hebben ook een toelichting bij de boeken gepubliceerd, die 140 artike- len bevat. Het uitgeven van de 27 boeken en deze toelichting beschouwen we als een onlosmakelijk geheel. Bij sommige passages uit de boeken verwijzen we naar desbetreffende artikelen uit de toelichting. Zo bijvoorbeeld verwijst (zie artikel ‘verklaring op zielsniveau’ op rulof.nl) naar het basisartikel ‘ver- klaring op zielsniveau’ zoals dat op de website rulof.nl te lezen is.
In ‘Het Ontstaan van het Heelal’ werd er veel geschreven over de zoge- naamde mensenrassen. In het jaar dat dit boek gepubliceerd werd, 1939, was deze term ingeburgerd in het maatschappelijke denken. De schrijvers van de boeken van Jozef Rulof, de meesters, hebben zich in dit boek gericht naar het maatschappelijke woordgebruik uit die tijd, ze zijn begonnen bij het mens- beeld van de lezer uit 1939. Daarom werd het woord ‘ras’ vaak genoemd. Het begrip ‘ras’ vertolkte het maatschappelijk denken uit die tijd en niet de waarheid van de meesters. In dit boek introduceerden de meesters ook al de term die tot hun eigen terminologie behoort: stoffelijke levensgraad. Hier- door werden er in dit boek twee verklaringsniveaus door elkaar gebruikt, het maatschappelijke denken in rassen en het zielsniveau van stoffelijke levens- graden.
In latere boeken verklaarden de meesters dat er geen rassen bestaan. Toen was het zielsniveau al voldoende verklaard, zodat de lezer kon weten wat ze bedoelden met de stoffelijke levensgraden die elke ziel beleeft om zichzelf in gevoel verder te brengen naar de universele liefde.
Om de lezer van dit boek in de gelegenheid te stellen de inhoud van dit boek te vergelijken met de verklaring van de meesters op zielsniveau, voegen we bij het geprinte boek en het e-book 30 artikelen uit de ‘toelichting bij de boeken van Jozef Rulof’ toe. We verwijzen hier in het bijzonder naar de arti- kelen ‘verklaring op zielsniveau’ en ‘er bestaan geen rassen’.
7
In de lopende tekst van dit boek wordt er geregeld verwezen naar de arti- kelen door de plaats aan te duiden waar men die op de website rulof.nl kan vinden. Dit is conform de wijze waarop we in alle boeken van de meesters verwijzen naar de artikelen. Op de website rulof.nl vindt men bij elk artikel ook de bronnen die gebruikt zijn om dat artikel samen te stellen.
Door de toevoeging van de 30 artikelen hopen we dat naar voren treedt dat Jozef Rulof en zijn meesters geen enkel onderscheid op basis van zoge- naamd ras, huidskleur of lichamelijke eigenschap relevant vinden, omdat de universele liefde zich enkel richt naar het wezen van de mens: zijn ziel.
Met vriendelijke groet,
Het bestuur van Stichting GWG De Eeuw van Christus 2021
8
Boekenreeks
Overzicht van de boeken die via Jozef Rulof op aarde zijn gekomen in de volgorde dat ze gepubliceerd werden, met de jaartallen waarin de inhoud van die boeken tot stand kwam:
Een Blik in het Hiernamaals (1933-1936)
Zij die terugkeerden uit de Dood (1937)
De Kringloop der Ziel (1938)
Zielsziekten van Gene Zijde bezien (1939-1945) Het Ontstaan van het Heelal (1939)
Tussen Leven en Dood (1940)
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien (1941) Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven (1942) Geestelijke Gaven (1943)
Maskers en Mensen (1948)
Jeus van Moeder Crisje Deel 1 (1950)
Jeus van Moeder Crisje Deel 2 (1951)
Jeus van Moeder Crisje Deel 3 (1952)
Vraag en Antwoord Deel 1 (1949-1951)
Vraag en Antwoord Deel 2 (1951-1952)
Vraag en Antwoord Deel 3 (1952)
Vraag en Antwoord Deel 4 (1952)
Vraag en Antwoord Deel 5 (1949-1952)
Vraag en Antwoord Deel 6 (1951)
Lezingen Deel 1 (1949-1950)
Lezingen Deel 2 (1950-1951)
Lezingen Deel 3 (1951-1952)
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 1 (1944-1950) De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 2 (1944-1950) De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 3 (1944-1950) De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 4 (1944-1950) De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 5 (1944-1950)
9
Toelichting bij de boeken van Jozef Rulof
Het voorwoord van deze toelichting is:
Beste lezers,
In deze ‘toelichting bij de boeken van Jozef Rulof’ beschrijven we als uit- gever de kern van zijn zienswijze. Hiermee beantwoorden we twee soorten vragen die ons in de afgelopen jaren gesteld werden over de inhoud van deze boeken.
Ten eerste zijn er de vragen over specifieke onderwerpen zoals bijvoorbeeld crematie en euthanasie. De informatie over dergelijke onderwerpen is dik- wijls verspreid over de 27 boeken met in totaal meer dan 11.000 pagina’s. Daarom hebben we per onderwerp relevante passages uit alle boeken bij el- kaar gezet en telkens samengevat in een artikel.
De verspreide informatie is het gevolg van de kennisopbouw in de boe- kenreeks. In het artikel ‘verklaring op zielsniveau’ onderscheiden we twee niveaus in deze kennisopbouw: het maatschappelijke denken enerzijds en de verklaringen op zielsniveau anderzijds. Voor zijn eerste verklaring van vele verschijnselen beperkte de schrijver zich tot woorden en begrippen die tot het maatschappelijke denken van de eerste helft van de vorige eeuw behoorden. Hierdoor stemde hij zich af op het wereldbeeld van zijn toenmalige lezers.
Boek na boek bouwde de schrijver daarnaast het zielsniveau op, waarbij de menselijke ziel centraal staat. Om het leven op zielsniveau te verklaren, in- troduceerde hij nieuwe woorden en begrippen. Daarmee kwamen er nieuwe verklaringen, die de informatie uit de vorige ronde over bepaalde onderwer- pen aanvulden.
Meestal echter vulden de verklaringen op zielsniveau de eerste beschrijvin- gen niet aan, maar vervingen ze die. Zo kan er bijvoorbeeld in maatschap- pelijke terminologie gesproken worden over een ‘leven na de dood’, maar op zielsniveau heeft het woord ‘dood’ elke betekenis verloren. Volgens de schrijver gaat de ziel niet dood, maar laat zij het aardse lichaam los en gaat zij dan over naar de volgende fase in haar eeuwige evolutie.
De onbekendheid met het verschil tussen deze twee verklaringsniveaus zorgt voor een tweede soort vragen over woorden en opvattingen in de boe- ken waarover het huidige maatschappelijk denken gewijzigd is ten opzichte van de eerste helft van de vorige eeuw. In deze toelichting belichten we die onderwerpen vanuit het zielsniveau. Hierdoor wordt duidelijk dat woorden zoals bijvoorbeeld rassen of psychopathie op zielsniveau geen rol meer spelen. Deze woorden en de bijbehorende opvattingen werden in de boekenreeks
10
alleen gebruikt om aan te sluiten bij het maatschappelijke denken in de tijds- periode dat deze boeken tot stand kwamen, tussen 1933 en 1952. De pas- sages met deze woorden behoren tot de toenmalige tijdsgeest van de lezers en geven op geen enkele wijze de eigenlijke zienswijze van de schrijver of de uitgever weer.
Dat is bij het huidige lezen van deze boeken niet altijd duidelijk, omdat de schrijver meestal niet expliciet vermeld heeft op welk verklaringsniveau het onderwerp in een bepaalde passage behandeld werd. Daarom voegen we als uitgever bij een aantal passages een verwijzing toe naar een relevant artikel uit deze toelichting. Dat artikel belicht dan het behandelde onderwerp in die passage vanuit het zielsniveau, om de eigenlijke zienswijze van de schrijver op dat onderwerp in het licht te stellen. Om cultuurhistorische en geestelijk- wetenschappelijke redenen brengen we in de 27 boeken geen wijzigingen aan in de oorspronkelijke formuleringen van de schrijver. Voor de leesbaarheid hebben we alleen de spelling van het Oudnederlands aangepast. In de online versie van de boeken op onze website rulof.nl zijn alle taaltechnische wijzi- gingen per zin opvraagbaar.
We beschouwen het uitgeven van de 27 boeken en deze toelichting als een onlosmakelijk geheel. Daarom verwijzen we voortaan op de cover van elk boek en in het ‘woord van de uitgever’ naar de toelichting. Voor een brede beschikbaarheid geven we de 140 artikelen van deze toelichting uit als fysiek boek (isbn 978-94-93165-77-9) en als e-book (zie pagina ‘downloaden’ op rulof.nl), en staan alle artikelen als aparte webpagina’s op onze website.
Ook de relevante passages uit alle boeken van Jozef Rulof waar we de arti- kelen op gebaseerd hebben, zijn een integraal onderdeel van deze toelichting. Die passages zijn samen met de desbetreffende artikelen gebundeld in boek- vorm en beschikbaar als de vier delen van ́Het Jozef Rulof Naslagwerk ́, in de vorm van paperbacks en e-books. Bovendien is op onze website bij de meeste artikelen onderaan een link opgenomen naar een aparte webpagina met de bronteksten van dat artikel.
Met het uitgeven van de 27 boeken en deze toelichting beogen we bij te dragen aan een onderbouwd begrip van de eigenlijke boodschap van de schrijver. Die werd reeds door Christus verwoord met: Heb elkander lief. Op zielsniveau verklaart Jozef Rulof dat het gaat om de universele liefde die zich niet bezighoudt met het uiterlijk of de persoonlijkheid van onze medemens, maar zich richt naar zijn diepste kern, die Jozef de ziel of het leven noemt.
Met hartelijke groet,
Namens het bestuur van Stichting De Eeuw van Christus, Ludo Vrebos
11 juni 2020
11
De toelichting bestaat uit de volgende 140 artikelen:
Hiernamaals
1. Ons Hiernamaals
2. Bijnadoodervaring
3. Uittreding
4. Sferen in het hiernamaals 5. Lichtsferen
6. Eerste lichtsfeer
7. Tweede lichtsfeer
8. Derde lichtsfeer
9. Zomerland – Vierde lichtsfeer 10. Vijfde lichtsfeer
11. Zesde lichtsfeer
12. Zevende lichtsfeer
13. Mentale gebieden
14. Hemel
15. Gene Zijde
16. Kindersferen
17. Weide
18. Sterven als overgaan
19. De dood
20. Geest en geestelijk lichaam
21. Crematie of begraven
22. Balseming
23. Orgaandonatie en transplantatie
24. Aura
25. Fluïdekoord
26. Euthanasie en zelfmoord
27. Schijndood
28. Geesten op aarde
29. Duistere sferen
30. Schemerland
31. Land van haat en hartstocht en geweld 32. Dal van smarten
33. Hel
12
Artikelenlijst
34. Dante en Doré 35. Engel
36. Lantos
37. Meesters
38. Alcar
39. Zelanus
40. Boeken over het Hiernamaals
Reïncarnatie
41. Onze reïncarnaties
42. Herinneringen aan vorige levens 43. Wereld van het onbewuste
44. Aanleg talent gave
45. Wonderkind
46. Fobie en angst
47. Gevoel
48. Ziel
49. Gevoelsgraden
50. Stoffelijk of geestelijk
51. Onderbewustzijn
52. Dagbewustzijn
53. Van gevoel tot gedachte
54. Zonnevlecht
55. Hersenen
56. Overspannen en slapeloosheid
57. Leren denken
58. Gedachten van een ander
59. Wat weten we zeker
60. Wetenschap
61. Psychologie
62. Geestelijk-wetenschappelijk
63. Universele waarheid
64. Gevoelsverbinding
65. Geliefden uit vorige levens
66. Uiterlijke gelijkenis met onze ouders 67. Karakter
68. Persoonlijkheid
69. Deelpersoonlijkheden
70. Wil
71. Zelfkennis
13
72. Socrates
73. Wedergeboren voor een taak
74. Wedergeboren opperpriester Venry 75. Alonzo vraagt waarom
76. Spijt wroeging berouw
77. Goedmaken
78. Wedergeboren als Anthony van Dyck 79. Tempel der ziel
80. Boeken over reïncarnatie
Onze Kosmische Ziel
81. Onze Kosmische Ziel
82. Verklaring op zielsniveau
83. Er bestaan geen rassen
84. Stoffelijke levensgraden
85. Mens of ziel
86. Anti racisme en discriminatie 87. Kosmologie
88. Alziel en Albron
89. Onze basiskrachten
90. Kosmische splitsing
91. Maan
92. Zon
93. Kosmische levensgraden
94. Onze eerste levens als cel
95. Evolutie in het water
96. Evolutie op het land
97. De vergissing van Darwin
98. Ons bewustzijn op Mars
99. Aarde
100. Goed en kwaad
101. Harmonie
102. Karma
103. Oorzaak en gevolg
104. Vrije wil
105. Rechtvaardigheid
106. Ontstaan van de astrale wereld 107. Schepper van licht
108. Vierde Kosmische Levensgraad 109. Het Al
14
110. Animatie van onze kosmische reis
Universiteit van Christus
111. Universiteit van Christus 112. Mozes en de profeten 113. Bijbelschrijvers
114. God
115. De eerste priester-magiër 116. Het oude Egypte
117. Piramide van Gizeh
118. Jezus Christus
119. Judas
120. Pilatus
121. Caiphas
122. Gethsemane en Golgotha 123. Apostelen
124. Kerkelijke vertelsels
125. Evolutie van de mensheid
126. Hitler
127. Joodse volk
128. NSB en nationaalsocialisme
129. Genocide
130. Graden van Liefde
131. Tweelingzielen
132. Moederschap en vaderschap
133. Homoseksualiteit
134. Psychopathie
135. Krankzinnigheid
136. Het mediumschap van Jozef Rulof 137. De Eeuw van Christus
138. Lichtende toekomst
139. Ultiem genezingsinstrument
140. Directe-stemapparaat
15
Jozef Rulof
Jozef Rulof (1898-1952) ontving allesomvattende kennis over het hierna- maals, reïncarnatie, onze kosmische ziel en Christus.
Kennis uit het hiernamaals
Toen Jozef Rulof in 1898 in het landelijke ’s-Heerenberg in Nederland geboren werd, had zijn geestelijke leider Alcar al grote plannen met hem. Alcar was in 1641 overgegaan naar het hiernamaals, na zijn laatste leven op aarde als Anthony van Dyck. Sindsdien had hij een omvangrijke kennis opgebouwd over het leven van de mens op aarde en in het hiernamaals. Om die kennis op aarde te brengen, wilde hij Jozef ontwikkelen tot schrijvend medium.
Nadat Jozef zich in 1922 in Den Haag had gevestigd als taxichauffeur, ontwikkelde Alcar hem eerst tot genezend en schilderend medium, om de trance op te bouwen die nodig was voor het ontvangen van boeken. Jozef ontving honderden schilderijen, en door de verkoop daarvan kon de uitgave van de boeken in eigen hand gehouden worden.
Toen Alcar in 1933 begon met het doorgeven van zijn eerste boek, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, gaf hij Jozef de keuze hoe diep de mediamieke trance zou worden. Hij zou Jozef in een zeer diepe slaap kunnen brengen en zijn lichaam overnemen om boeken te schrijven buiten het bewustzijn van het medium om. Dan zou Alcar vanaf de eerste zin zijn eigen woordkeus kunnen gebruiken om de lezer uit die tijd te verklaren hoe hijzelf de werke- lijkheid had leren kennen op zielsniveau, waarbij het eeuwige leven van de menselijke ziel centraal staat.
Een andere mogelijkheid was om een lichtere trance toe te passen, waarbij het medium tijdens het schrijven kon voelen wat er geschreven werd. Dat zou Jozef in staat stellen om geestelijk mee te groeien met de doorgegeven kennis. Maar dan moest de opbouw van de kennis in de boekenreeks wel afgestemd worden op de geestelijke ontwikkeling van het medium. En dan kon Alcar de verklaringen op zielsniveau pas geven als ook het medium daaraan toe was.
Jozef koos voor de lichtere trance. Hierdoor was Alcar wat beperkt in de woorden die hij in de eerste boeken kon gebruiken. Hij liet dit Jozef ervaren door in trance het woord ‘Jozef’ neer te schrijven. Op datzelfde moment werd Jozef uit trance wakker, omdat hij zich geroepen voelde. Om dit te voorkomen, koos Alcar de naam ‘André’ om de ervaringen van Jozef in de
16
boeken te beschrijven. Alcar wijzigde of omzeilde ook andere namen en om- standigheden in ‘Een Blik in het Hiernamaals’, zodat Jozef in trance kon blijven. Zo komt de lezer in dit eerste boek wel te weten dat André getrouwd was, maar niet dat dit in 1923 gebeurde en dat zijn vrouw Anna heette.
Om in harmonie te blijven met het gevoelsleven van Jozef liet Alcar zijn medium alles wat in de boeken werd beschreven eerst zelf beleven. Daartoe liet Alcar hem uit zijn lichaam treden, zodat Jozef de geestelijke werelden van het hiernamaals zelf kon waarnemen. De boeken beschrijven hun gezamen- lijke reizen door de duistere sferen en de lichtsferen. Jozef zag dat de mens na zijn overgang op aarde terechtkomt in de sfeer die bij zijn gevoelsleven hoort.
Hij was in uitgetreden toestand ook getuige van vele overgangen op aarde. Door de beschrijving hiervan wordt in de boeken vastgelegd wat er precies met de menselijke ziel gebeurt bij crematie, begraven, balseming, euthanasie, zelfmoord en orgaantransplantatie.
Jozef leert zijn vorige levens kennen
De naam André werd door Alcar gekozen, omdat Jozef die naam ooit gedragen had in een vorig leven in Frankrijk. Toen was André een geleerde, en de toewijding om alles grondig te onderzoeken kon helpen om het verkla- ringsniveau van de boeken stap voor stap te verdiepen.
Zo kon Jozef in 1938 het boek ‘De Kringloop der Ziel’ ontvangen van meester Zelanus, een leerling van Alcar. Hierin beschreef Zelanus zijn vo- rige levens. Hij liet hiermee zien hoe al zijn ervaringen in zijn vorige levens uiteindelijk zijn gevoelsleven hebben opgebouwd, en ervoor zorgden dat hij steeds meer kon aanvoelen.
In 1940 was Jozef ver genoeg ontwikkeld om het boek ‘Tussen Leven en Dood’ te beleven. Hierdoor leerde hij Dectar kennen, zijn eigen vorige leven als tempelpriester in het oude Egypte. Dectar had zijn geestelijke krachten in de tempels hoog opgevoerd, waardoor hij intense ervaringen in uitgetreden toestand kon beleven, en daarnaast zijn aardse leven niet verwaarloosde. Die krachten waren nu nodig om de ultieme graad van mediumschap te berei- ken: het kosmische bewustzijn.
Onze kosmische ziel
In 1944 was Jozef Rulof als ‘André-Dectar’ zover ontwikkeld dat hij samen met Alcar en Zelanus geestelijke reizen door de kosmos kon beleven. Door de beschrijvingen van die reizen in de boekenreeks ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’ werd de hoogste kennis uit het hiernamaals op aarde gebracht.
Nu konden de meesters Alcar en Zelanus eindelijk de werkelijkheid be- 17
schrijven zoals zij die voor zichzelf als waarheid hadden leren kennen. Nu pas konden ze woorden en begrippen gebruiken, die de kern van onze ziel beschrijven en hiermee het wezen van de mens onthullen.
In de kosmologie verklaren de meesters op zielsniveau waar wij vandaan komen en hoe onze kosmische evolutie begon doordat onze ziel zich af- scheidde van de Alziel. André-Dectar leerde nu zijn vorige levens op an- dere planeten kennen, en de gigantische ontwikkelingsweg die zijn ziel heeft doorlopen om van een ijle cel op de eerste planeet in de ruimte tot het leven op aarde te evolueren.
Daarnaast bezocht hij met de meesters de hogere kosmische levensgraden die ons wachten na onze aardse levens. De kosmologie beschrijft waar we naartoe gaan, en op welke wijze onze levens op aarde hierin noodzakelijk zijn. Dit werpt een kosmisch licht op de zin van ons leven en het wezen van de mens als ziel.
De Universiteit van Christus
De meesters konden al de kosmische graden bereizen en deze ultieme ken- nis doorgeven, omdat ze zelf geholpen werden door hun orde van leraren. Deze orde wordt ‘De Universiteit van Christus’ genoemd, omdat Christus de mentor van deze universiteit is.
In zijn leven op aarde kon Christus deze kennis niet doorgeven, omdat de mensheid daar toen niet aan toe was. Christus werd al vermoord voor het weinige dat hij heeft kunnen zeggen. Maar hij wist dat zijn orde deze kennis op aarde zou brengen, zodra er een medium geboren kon worden, dat hier- voor niet meer omgebracht zou worden.
Dat medium was Jozef Rulof, en de boeken die hij ontving luidden een nieuwe tijd in: ‘De Eeuw van Christus’. Christus zelf had zich moeten be- perken tot de kern van zijn boodschap: de onbaatzuchtige liefde. In de Eeuw van Christus konden Zijn leerlingen door Jozef Rulof tekst en uitleg geven hoe we door het geven van universele liefde onszelf in gevoel verhogen en hierdoor hogere lichtsferen en kosmische levensgraden bereiken.
In opdracht van zijn meesters richtte Jozef in 1946 Stichting De Eeuw van Christus op, om de boeken en schilderijen te beheren. In datzelfde jaar reisde hij naar Amerika om zijn ontvangen kennis daar bekend te maken, in sa- menwerking met zijn geëmigreerde broers. Hij hield er net als in Nederland trancelezingen en schilderdemonstraties.
Terug in Nederland gaf hij naast de honderden trancelezingen ook jaren- lang contactavonden, om vragen te beantwoorden van lezers van de boeken. In 1950 kon meester Zelanus de biografie van Jozef met als titel ‘Jeus van Moeder Crisje’ schrijven met de naam ‘Jozef’ en de jeugdnaam ‘Jeus’, zonder
18
de trance te doorbreken.
De meesters wisten dat de mensheid de Universiteit van Christus nog niet
zou aanvaarden, ondanks alle doorgegeven kennis en inspanningen van Jo- zef. De wetenschap zal alleen een bewijs van het leven na de dood aanvaar- den, als dat zonder een menselijk medium tot stand komt, zodat beïnvloe- ding door de persoonlijkheid van het medium uitgesloten kan worden.
Dat bewijs zal worden geleverd door wat de meesters het ‘directe-stem- apparaat’ noemen. Ze voorspellen dat dit technisch instrument een directe communicatie tussen de mens op aarde en de meesters van het licht zal bren- gen. Op dat moment zullen Jozef en andere meesters vanuit het hiernamaals de wereld kunnen toespreken, en de mensheid het geluk kunnen geven van het zekere weten dat we als kosmische ziel oneindig leven.
Om zich op deze taak voor te bereiden, is Jozef in 1952 naar het hierna- maals overgegaan. Meester Zelanus had al op het einde van zijn boek ‘Gees- telijke Gaven’ vermeld dat Jozef en de meesters zich na de overgang van Jozef niet meer tot menselijke mediums zullen richten, omdat de ultieme kennis uit het hiernamaals al te vinden is in de boeken die Jozef tijdens zijn aardse leven mocht ontvangen.
19
20
Aan mijn vrouw
21
22
Aan de mensheid
Voorbericht
Geachte lezer,
Ook deze trilogie heb ik van Gene Zijde ontvangen. Wat u in al die an- dere boeken hebt gelezen is wonderlijk, doch dit grenst aan het ongelooflijke. Tóch heb ik dit aan Gene Zijde mogen beleven en toen het was geschied, werd het vastgelegd.
Hierin behandelt mijn leider het Ontstaan der Schepping.
Dit eerste deel gaat over „Het Stoffelijke Organisme”. Het tweede behan- delt „Het Zieleleven” en het derde deel „De Wedergeboorte op Aarde”. Alcar vertelt, hoe hij aan Gene Zijde werd overtuigd en ik mocht het met hem, door uit te treden, beleven.
Wat moet ik hieraan toevoegen? Alleen zou ik u hier nog op willen wijzen. Alcar sprak in het derde deel van ‘Een Blik in het Hiernamaals’ over mijn mediumschap en dat ik dat in waarheid niet eens in eigen handen heb. Hij zegt daarin, waarom dit nodig was en u voelt daardoor, dat alles wat ik heb ontvangen, de reine en zuivere waarheid moet zijn of ik zou het niet heb- ben ontvangen. Hoe zou ik, die daarvan nooit heb gehoord, nooit een boek over dergelijke geestelijke wonderen in handen heb gehad, dit toch kunnen vertellen? Waar zou ik al deze wijsheid, al die wonderbaarlijke problemen, de honderden vragen, die in deze boeken worden beantwoord en waarvan wij aardse mensen niets kunnen weten, hebben opgedaan?
Of u dit wilt aanvaarden, moet ge u zelf af vragen. Alcar zegt: diep in ons ligt het antwoord en dat moet gij vóelen, geen mens kan u dat opdringen.
Ik kan u alleen dit zeggen, dat ik ook deze boeken ontving, nadat ik alles aan Gene Zijde had beleefd. Ik sta hier met mijn leven voor in, want ik weet, dat dit heilig is en het voor ons, aardse mensen, een genade is dit te mogen ontvangen. Het geeft ons antwoord op al onze vragen: vanwaar wij zijn ge- komen en waarheen wij gaan. Of er een ander leven is na dit verschrikkelijke aardse en stoffelijke leven. Of er planeten zijn die bewoond zijn. Of wij vele malen op aarde terugkeren. En nog vele vragen meer.
Geachte lezer, op al uw vragen wordt door de geest Alcar, die in zijn laatste leven op aarde een groot kunstenaar was, antwoord gegeven. In het derde deel noemt Alcar zijn aardse naam, zoals hij heette toen hij ’t laatst op aarde leefde en vertelt hij waarom ik voor hem als instrument mocht dienen.
Heel dankbaar ben ik, dat ik dit mocht ontvangen voor hen, die dit kun- nen voelen en in zichzelf durven af te dalen om het antwoord te zoeken.
Zelf kon ik dit niet beschrijven, want ook voor mij is dit te wonderlijk. Al- leen zij kunnen dat, die ervan weten, zij, die op aarde hebben geleefd en nu
23
dáár zijn, waar ook eens voor ons allen geluk is.
Moge Gods zegen op dit werk rusten.
’s-Gravenhage, september 1939 J. R.
24
Deel 1: Het stoffelijke organisme
25
26
Uittreden
Opnieuw had André het bericht van zijn leider Alcar ontvangen, dat hij zou uittreden. Wat hij op zijn laatste tocht had beleefd, had Alcar reeds door hem vast gelegd en dat boek (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’) is al verschenen. Nu stond hij voor nieuw geestelijk voed- sel open en wachtte hij af wat zou geschieden.
Hij wist, dat hij thans de algehele reïncarnatie zou beleven. De geest Lan- tos had door hem daarvan reeds verteld en toch was dit blijkbaar nog niet voldoende (voetnoot in eerste druk: zie: ‘De Kringloop der Ziel’.) Alcar wilde hem een algeheel overzicht geven, zodat de mens op aarde zijn eigen leven zou begrijpen en de oorzaak en het gevolg, ziekte en leed en alles wat met tegenspoed op aarde te maken had, kon aanvaarden. Tevens wat de ziel be- leefde, die het menselijke organisme als woning bezit en hoe dit tot stand is gekomen. Dit was een diep en machtig wonder. De bezitter van het stofkleed aanvaardde dit als een heel gewoon gebeuren. Want dat bezat toch ieder mens!
Alcar had hem duidelijk gemaakt, dat het bezit van een aards kleed, het stoffelijke lichaam, een grote genade betekende voor hen, die op aarde waren. Maar de mens was in opstand en begreep niets van zijn leven op aarde. De mens vervloekte zijn God, haatte alles en iedereen, omdat hij op aarde vaak in leed verkeerde, terwijl er toch ook mensen waren, die alles en alles bezaten. Velen ontvingen heel diep leed, anderen verhongerden of werden vernietigd. Al die ellende deed hen vragen, of er een God van Liefde was en hoe Hij dit
alles kon goedkeuren.
Aan Gene Zijde had André echter de bedoeling van op aarde zijn beleefd.
Alcar had hem duidelijk gemaakt, dat de mensen zelf schuld hadden aan hun ongeluk. Toch konden zij dit niet aanvaarden, want steeds wezen zij naar God, God had toch al Zijn kinderen lief? Waarom dan deze ellende? Kon God dan niet ingrijpen? Stond Hij toe, dat duizenden werden vernietigd? Op zijn laatste reis aan Gene Zijde was hem dit duidelijk gemaakt, Lantos en Gerhard hadden het beschreven en zelf had hij het in de sferen beleefd en nog was dit voor de mensen niet duidelijk genoeg. Zij gingen er niet op in, want dit was niet te aanvaarden; het was onmogelijk, zeiden zij. Zij hadden toch recht op liefde en geluk en waren allen kinderen van God. Maar hoe zij ook zochten en het tegendeel wilden bewijzen, in hun toestand kwam geen verandering, kon geen verandering komen. Er was eerst verandering moge- lijk, wanneer zij hun karma hadden beleefd.
Maar wat was karma? Hij zou dit nu alles beleven en thans was hij zeker zo 27
ver. Alcar had hem gezegd, dat hij de diepste diepten der ziel en het stoffelijke organisme zou leren kennen.
De mensen, die van geestelijke dingen iets wisten en die er zich voor inte- resseerden, wisten wel wat van karma, maar kwamen niet achter dit ontzag- lijke probleem. Ook de theosofen hadden het steeds over reïncarnatie en kar- ma, en karma was het gevolg van iets, dat men in een vorig leven had gedaan en dat in het volgende leven op aarde goedgemaakt moest worden. Maar hoe dat precies in zijn werk ging, dat wisten ook zij niet. Voor hen echter, die er niets van wisten, was karma niet meer dan een woord, maar die gingen ook nergens op in, vroegen niet waarom en waarvoor, waren levend dood. In hen lag geen opstand, zij aanvaardden. Dit was echter geen aanvaarden, zoals men aanvaarden moet, want zij waren nog niet zo ver. Die mensen hadden nog te leren, moesten eerst ontwaken en daarvoor zouden zij terugkeren. Daarvoor was het leven op aarde, wat Alcar hem nu duidelijk zou maken. Er was geen andere planeet waar zij dit konden leren, dan de planeet aarde.
De mens leefde op de derde kosmische graad, een vierde kenden zij niet. Op aarde was daar zelfs niets van bekend, want de wetenschap was nog niet zo ver. Toch zou al het leven op aarde eens op de vierde kosmische graad overgaan. Maar hoeveel hadden zij daarvoor af te leggen! Hoe ver was dat leven nog van het hunne verwijderd! Zij aanvaarden niet eens een eeu- wig voortleven en begrepen niet wat de dood betekende. Op aarde waren er maar enkelen, die overtuigd waren van een eeuwig voortleven en zelfs hun persoonlijkheid daarvoor instelden. Diegenen behoorden tot de gelukkigen op aarde. Want wie dit grote en machtige konden aanvaarden, die leefden anders dan zij, die hiervan niets wisten. Zij aanvaardden en droegen hun leed en ellende, omdat zij wisten, dat er een Vader in de Hemel is die over hen waakte, hoe onbegrijpelijk alles ook voor hen was. Zij konden dit niet overzien, doch zij droegen hun leed en gingen in die kracht over. Zij wisten, dat aan alles een einde komt, hoelang het leven op aarde ook kon duren. Dan zouden zij een ander leven binnentreden en in dat leven was geluk en voelden zij zich van al die ellende bevrijd. Daar waren zij zichzelf en werden begrepen. Zij allen wisten, dat het leven op aarde de leerschool was voor dát, wat de eeuwigheid was.
Ziekten en ellende werden aanvaard. Liefde werd begrepen en de liefde die zij ontvingen, daarvoor waren zij dankbaar. Wie hen ontmoette, voelde dat zij iets droegen dat licht en geluk betekende en hen omhoog voerde. Deze mensen leefden en waren wakker. Hij had hen ontmoet, deze dorstige zielen. Hoe dankbaar waren al deze mensen en hoe groot was hun vertrouwen. Kin- derlijk en rein was hun geloof, verheven en krachtig waren hun gebeden. Zij baden niet om te bezitten, maar vroegen aan God om hun dát te schenken, waardoor zij zouden leren. Zij ontliepen hun leed niet, want zij wisten, dat
28
zij daardoor zouden ontwikkelen.
Doch daar was strijd voor nodig, maar die strijd aanvaardden zij. Dit was
echter alleen mogelijk, omdat zij wisten, wát hen na de dood wachtte. Hoe verheven was dit bezit en deze wetenschap! Wie dit niet bezat, ging ten onder, werd heen en weer geslingerd. Dan hoorde hij hen roepen: waarom en waar- voor, o God, waarom dit alles? Toch waren die mensen reeds de gevoeligen van geest, want anderen wierpen zich in het leven, om te trachten het daarin te vinden. Hun hoofden en gevoelens hadden zij verloren, want zij wilden het leed niet dat hen overvallen was. Zij wilden zich daartegen verzetten, iets moest er zijn dat dit leed overheerste, waardoor zij het konden vergeten.
Toch waren zij verkeerd, want zij hadden dát, wat God hun gaf, niet begre- pen. De mens aanvaardde niet en kon zijn hoofd niet buigen, want de mens had toch recht op geluk! Wat kon hem het probleem van de dood schelen? Maar toch, onverwachts, was er iets dat hem een halt toe riep. Soms door een zachte wenk, maar voor velen door een ontzaglijke schok. De een verloor zijn geliefde, een ander zijn moeder, vader of kind. Weer anderen werden door ziekten vernietigd en uit hun evenwicht geslagen.
Dan vroeg men „waarom” en „waarvoor?” Zij begrepen de bedoeling van op aarde zijn niet, vandaar hun vele vragen, waarop zij geen antwoord ont- vingen. Toch, wie horen wilde en luisteren kon, wie kon aanvaarden wat Alcar hem had geleerd, wat in vele, vele landen aan geestelijk voedsel werd gegeven, die was anders, zo heel anders geworden en stond open voor alles, wat uit God tot hem kwam. Zij waren gelukkig, want zij wisten, dat er geen dood was en dat zij hun vader en moeder zouden terugzien. Zij bogen hun hoofden voor al dit grote en machtige, dat de mens, die eens op aarde leefde, hun bracht. Als een kind aanvaarden en als een kind zouden zij zich moeten overgeven. Alleen kinderen in de geest waren te overtuigen.
Vele grote verstandige mensen konden niet geloven, zij hadden toch hun „verstand”. Zij hadden geleerd en gestudeerd, dat hun jaren van inspanning had gekost. Dat konden zij zomaar niet naast zich neerleggen, want wat bleef er dan nog van hen over? Immers niets! Zij waren dan overgeleverd aan die dweepzieken, aan mensen die fantaseerden en dat kon toch niet de bedoeling zijn?
Wat wist men van het Hiernamaals? Miljoenen mensen zochten naar het raadsel van de dood, maar voor hen was dit het einde van alles. Verder waren zij niet, hiervoor bleven zij staan en de dood riep hun een halt toe. Die dood konden zij niet overbruggen, die was niet te benaderen. Tot zover en dan was het afgelopen, hield alles op.
Dit zeiden velen van die geleerde mensen, mensen die op aarde beroemd waren. Zij kenden het menselijke organisme en dat ging dood. Maar wat achter die dood was, dat vroegen zij zich niet af, voor hen was dit het einde.
29
Maar eens zouden zij zien en beleven, dat er geen dood was, dat zij ergens leefden en niet dood waren. Dat ook daar bomen, bloemen en vogels waren en al het leven dat God heeft geschapen. Daar was alles wat men op aarde kende, want van daaruit werd het op aarde geboren. De mensen in de sferen waren als de mensen op aarde, doch geestelijke wezens.
Nu hoorde hij naast zich zeggen: „Zie en hoor, André, ik ga je verbinden.”
In visionaire toestand ging hij nu waarnemen. Voor zich zag hij de sferen en een mens en hij hoorde deze mens zeggen: „Ik was ziek, doch thans voel ik mij veel beter, er is dus toch beterschap gekomen. Hé, daar komt iemand tot mij. Is het de zuster? Ja, het is de zuster. Ach, zuster, ik voel mij zo goed, nu ga ik maar naar huis.”
„Weet u dat u dood bent, dat u op aarde bent gestorven?”
„Wat zegt u, dat ik dood ben? Toe, spreek niet zo’n onzin en spot niet met mijn ziekte.”
De zuster keek hem aan en zei: „Waarlijk, u bent gestorven.”
Toen keek de man als een krankzinnige rond en viel in zwijm. Daarna zag André, dat hij weer wakker werd. Hij vroeg zich af waar men hem had gebracht.
Opnieuw kwam de zuster naar hem toe en hoorde hij haar zeggen: „Weet u dat u op aarde gestorven bent?”
„Ga weg,” hoorde André hem roepen, „scheer u weg en roep de dokter. Ik heb u niet meer nodig, ik duld dit niet langer.”
De zuster bleef naar hem kijken met een medelijdende blik. Dan zei zij: „En toch moet u zich hierop voorbereiden.”
„Mijn God, gij krankzinnige, mijn kamer uit!” En vlug sprong hij van zijn rustplaats op en wees naar de deur. „Scheer u weg, brutale heks!”
André zag, dat de zuster heenging. Toch keerde zij terug, doch met een andere zuster. Opnieuw hoorde hij zeggen: „Weet u dat u dood bent?”
Verontwaardigd en heel diep geschokt, zei de man: „Zijt gij beiden krank- zinnig?”
De zuster van de sferen zag hem aan en zei: „Neen, mijn broeder van de aarde. Uw geleerdheid heeft uw zieleleven vernietigd, gij zijt dood. Op aarde gestorven en in dit leven geboren. Gij leeft in het Hiernamaals, dit is uw eeu- wige leven. Wij hebben u verzorgd en gij zijt thans wakker en bewust. Wan- neer uw hart die liefde niet bezat, geloof mij, dan waart gij in de duisternis. Gij offerde uw laatste bezit en dit bracht u naar deze sfeer waar gij thans zijt. Nogmaals, u bent op aarde gestorven.”
Er kwam nu een weldadige stilte in hem. Zijn hoofd viel voorover en voor de tweede maal viel hij in zwijm.
Vreemd, dacht André, wie geeft mij dit visioen? Is het Alcar? Waarom zie en hoor ik dit gebeuren? Ook in hem kwam een stilte en hij voelde zich moe
30
worden. De bekende verschijnselen ging hij nu voelen, zodat hij spoedig dáár zou zijn, waar zijn leider was en van waaruit hij dit beeld had ontvangen. Hij voelde zich dieper wegzinken en wist niets meer. Daarna sloeg hij zijn ogen op en zag hij zijn leider Alcar.
„O, mijn goede Alcar, weer ben ik bij u. Hebt u mij dit visioen gegeven?”
„Ja, André. Ik wilde, dat je dit zou voelen en beleven. Een waarachtig beeld heb ik je getoond, het beeld van een mens, die de aarde heeft verlaten en hier binnentrad. Hij was een geleerde en toch arm aan geestelijk bezit. Hij leefde op aarde en was een van mijn vrienden. Toch kon hij een eeuwig voortleven niet aanvaarden, ook niet, toen hij hier binnentrad. Maar men heeft hem overtuigd, hoe hard het hem ook viel en hoe verschrikkelijk hij het ook vond. De zusters van de sferen kwamen steeds tot hem terug, daar hij het toch maar niet kon aanvaarden. Dit is zijn overgang en zijn binnentreden aan deze zijde geweest. Nu denkt en voelt hij geheel anders en is ook hij op weg, om voor de mensheid iets te doen. Hier, overtuigd van zijn eeuwige toestand, vroeg hij aan zijn Heilige Vader om vergiffenis.
Dit probleem, dat toch zo eenvoudig is, is ontzaglijk diep, want het ver- bindt ons met de reïncarnatie. Hem zul je later leren kennen. Daarom liet ik je deze toestand op aarde beleven. Zo, mijn jongen, nu zijn we weer tezamen. Ben je gelukkig, André?”
„Ja, Alcar, ik ben zo blij weer bij u te zijn.” „Luister, ik heb je veel te zeggen.”
31
Alcars vriend
„Na deze reis volgen er nog meer, want in één reis kan ik je alles niet dui- delijk maken, wat met het wonder wedergeboorte verband houdt. Daarvoor volgen wij toestanden op aarde en gaan daarna naar de sferen. In de sferen en wel in de vierde sfeer, wachten ons de kosmische meesters, die ons met het heelal en de mens op aarde verbinden.
Deze geleerde was mijn vriend op aarde. In het leven waarin ik kunstenaar was, leerde ik hem kennen. Ik ging eerder over dan hij, maar aan deze zijde werden wij met elkander verbonden. Ik was het, die hem van zijn aardse dood overtuigde. Toen de zusters en broeders dit niet konden bereiken, vroeg men hem of hij op aarde vrienden of kennissen bezat, die reeds waren over- gegaan. „Ja,” zei hij, „die heb ik” en toen noemde hij mijn naam. Men zei tegen hem: „Wanneer wij u met hem verbinden, kunt u dan aanvaarden dat u dood bent?”
„Maar hij is dood,” zei hij, „en ik leef immers?”
Je voelt wel, André, hoe moeilijk het was hem van zijn overgang te over- tuigen en toch moest het. Spoedig werd ik tot hem gebracht. Ik wist van zijn overgang, doch wachtte tot men mij zou roepen. Toen viel hij snikkend neer en schreide hevig. Ik maakte hem duidelijk, dat dit de waarheid was. „Je weet immers”, zo zei ik, „dat ik op aarde ben gestorven. Jij leeft, zoals ik en mil- joenen anderen. Er is geen dood, mijn vriend, wij leven. Sta op, gij zijt beter.”
Daarna maakten wij grote wandelingen en overtuigde ik hem van zijn ei- gen toestand. Een broeder werd hem toegewezen en zo werd ook hij evenals Gerhard, van dit leven geheel overtuigd. Daarna ging ik heen om later tot hem terug te keren.
Ik keerde naar mijn eigen sfeer terug, want ik was verder dan hij en leefde tussen de tweede en derde sfeer en zou spoedig in de derde sfeer overgaan.
In niets was hij veranderd. Op aarde traag, voelde hij zich ook in dit leven niet anders. Ik moest voortdurend aan hem denken en ik voelde, dat ik met hem was verbonden. Ik was innig met de zusters en broeders uit mijn eigen sfeer één, doch met hem was dit een geheel andere verbinding. Ik zou hem, wil ik dit op aardse wijze vergelijken, als mijn eigen kind kunnen aanvaarden en toch was hij mijn kind niet. Ik zei je reeds: hij was mijn vriend op aarde en ik had geen andere gevoelens voor hem. Doch hier in mijn eigen sfeer voelde ik dieper dan op aarde. Dit gevoel bleef, het werd zelfs heviger en krachtiger, waarvan ik mij niet kon bevrijden. Ik raadpleegde de geestelijke broeder, die ook mij hielp, doch hij kon mij daarvan nog geen verklaring geven. Alleen zei hij: „Wanneer men aan deze zijde zoiets voelt, heeft dit een
32
diepe betekenis. Geen geest, hoe hoog ook, kan u helpen, dit moet wakker en bewust worden. Ga rustig verder en in u zal zich dit openbaren. Wanneer het eenmaal bewust in u is, dan eerst zult gij daarnaar handelen en kan men u zeggen wat dit betekent.”
Ik voelde, dat ik hem moest helpen en zou tot hem terugkeren wanneer die verlangens in hem waren. Spoedig ving ik deze gevoelens op en keerde ik tot hem terug.
„Ach,” zei hij, „hoe heerlijk dat je tot mij komt, ik verlang zo hevig. Laat ons wat gaan wandelen, ik heb je zoveel vragen te stellen.”
De eerste vraag, die hij mij stelde, luidde: „Wat is je werk en wat doe je alzo?”
„Ik ben bezig mijzelf te leren kennen.”
„Dat is niet zo gemakkelijk, ook ik ben bezig, want men raadde mij aan dit te doen, doch ik kom er niet achter. Als ik dit op aarde had mogen weten, hoe anders zou dan mijn leven zijn geweest. Ik had het ver kunnen brengen, maar wat bracht ik ervan terecht? Wat ben ik nu? Jij hebt aan de aarde iets geschonken, jouw kunst blijft door de eeuwen heen. Je hebt iets bereikt en dat moet een grote voldoening voor je zijn. Ben je gelukkig? Waarom vraag ik dit eigenlijk nog? Op aarde was je de gelukkigste mens die ik kende. Steeds was je jezelf. Hoe heb ik van je geleerd en toch leefde ik mijn leven en kwam niet verder. In jouw leven lag de stille rust die men hier voelt, evenals in je kunst. Ik weet hoe je leed, dat je naar je dood verlangde. Nu ben je hier en leeft. Ook ik. Waar zijn al onze vrienden? Heb je hen reeds ontmoet?”
„Ja, velen heb ik er ontmoet.” „Waar zijn zij?”
„Hier beneden.”
„Waar, zeg je?”
„In de duisternis, die men hier hel noemt.”
„Mijn God, kunnen wij hen dan niet helpen?”
„Zij zijn nog niet te helpen. Straks, wellicht over enige eeuwen.”
„Zijn zij zo diep gezonken?”
„Helaas, ja.”
„Hebben zij jou herkend?”
„Ja.”
„Toch zijn zij niet te helpen?”
„Neen, nog is dit niet mogelijk.”
„Was je daar beneden om ondervinding op te doen?”
„Ja, en om anderen te helpen. Er is daar oneindig veel werk en velen wach-
ten op hulp.”
Hij keek mij aan en zei niets. Dan vroeg hij: „Waar was je, toen men je riep
om tot mij te komen?”
33
„In mijn eigen sfeer.”
„Is die ver weg?”
„Ja en toch zo dichtbij. Om daarbinnen te treden moet je jezelf geheel
afleggen.”
„Was dit reeds je bezit op aarde?”
„Ja, het lag in mij.”
„Weet je waarom je op aarde was?”
„Ook dat weet ik.”
„Wie heeft je die wijsheid gegeven? Is dat aan deze zijde te leren?”
„Ja, dat is mogelijk.”
„Hoe wonderlijk toch. Wat is de mens? Waarvoor dient de aarde, als er
toch vele planeten zijn? Waarom moest ik mij vergeten? Ik weet het, heb al- les goedgemaakt, maar toch was ik zwak. Hoe heb jij niet gewerkt! Ik kan je benijden. Was ik maar zoals jij!”
„Dit alles kun je je eigen maken.”
„Is dat mogelijk?”
„Ja, alles is hier mogelijk.”
„Wat zou je denken, dat ik doen moet?”
„Dat kan ik je nog niet zeggen. Dat is het bezit van jezelf. Je moet het
beleven, voelen en willen, of het is niet mogelijk.”
„Ben je reeds zo ver, dat je ook dat weet?”
„Ja, het is in mij. Ik ben hiervan overtuigd.”
„Ach, jij bent zo ver van mij verwijderd en toch keerde je tot mij terug.” Hij vatte mijn beide handen en drukte ze hartelijk. „Zeg mij, wat moet ik
doen. Ik wil verder, kan hier niet blijven. Ik wil hoger en daarnaartoe waar jij reeds bent. Wat raad je me aan te doen?”
„Leer jezelf kennen, vóór alles jezelf. Eerst dán is het aan deze zijde mo- gelijk, voor anderen iets te doen. Ga diep in jezelf na, hoe je leven op aarde was en hoe je thans bent. Ga alles steeds opnieuw na, waardoor je jezelf leert kennen. Dan leg je jezelf af, leg je dat af, wat je vergeten moet, om dit leven, waarin je thans bent, te aanvaarden. Voel goed wat verkeerd is en verban dit uit je leven. Leg alles af, wat je voortgaan belemmert. Zet je zelf onder controle en roep je een halt toe. Geen geest kan je echter daarbij helpen. Hoe je ook bidt, hoe je vraagt waarom en waarvoor, niemand kan het je duidelijk maken. Dit moet in je ontwaken, je moet wakker worden en dit leven geheel leren kennen. Wanneer je wenst, dat ik bij je zal blijven, gaan wij tezamen op reis en toon ik je wat mijn bezit is en vertel ik je, wat ik weet. Zijn er hogere toestanden en diepten die ik niet ken, dan vragen wij aan hen, die het weten en hoger zijn dan wij, ons te helpen. Gaarne is men hier bereid anderen tot steun te zijn. Ik heb dat reeds beleefd. In korte tijd heb ik mij dat eigen ge- maakt en eerst veel later zal je dat duidelijk zijn.”
34
Daarna namen wij voor een tijd afscheid en ik zou tot hem terugkeren, wanneer hij mij tot zich riep. Je weet, hoe dat geschiedt. Ik volgde mijn stu- die waaraan ik begonnen was en leerde het menselijke organisme op aarde kennen en begrijpen. Daarna ging ik mij voor de studie van het heelal, voor de kosmologie bekwamen. Dan de psychische wetten, de wonderen en pro- blemen, die men aan deze zijde kent. Ik kon die studie echter niet afmaken, eerst later zou ik daarmee verdergaan.
Enige jaren volgens aardse tijd gingen er voorbij. Toen voelde ik, dat hij mij riep en keerde ik tot hem terug. Op dezelfde plaats waar wij afscheid had- den genomen, zoals je met Gerhard hebt beleefd, vonden wij elkaar terug. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’, laatste hoofdstuk.) Hoe verheugd hij was, behoef ik niet te zeggen. Eenzelfde toe- stand, André, als jij hebt beleefd, beleefde ook ik. Diep daalden wij in elkan- der af. Dan voelde ik zijn geestelijke toestand en ik kon tevreden zijn. Hoe had hij reeds aan zichzelf gewerkt.
„Mijn beste vriend,” zei hij, „hoe verlangend was ik je weer te zien, hoeveel heb ik je te vertellen. Waar ben ik in al die tijd al niet geweest! Ik moet je dat alles zeggen, maar je weet het reeds, nietwaar?”
„Ja,” zei ik, „ik heb het beleefd.” Toch vertelde hij mij van al zijn ervarin- gen, die ook ik kende en eenieder beleven moet.
„Kom, laat ons een wandeling maken. O, hoeveel heb ik nog te leren, ik, die dacht er te zijn en mijzelf op een voetstuk plaatste. O, mijn vriend, mijn broeder, weet je waarover ik al die jaren heb nagedacht?”
Ik wist het, maar vroeg hem: „Wel, waarover dan?”
„Over een nieuwe geboorte, de wedergeboorte op aarde. Weet je of dit mogelijk is?”
Ik zei: „Ja, ik weet het.” Dan zweeg hij en gingen wij in ons zelf gekeerd verder en mediteerden. Ondertussen traden wij een gebouw binnen. Daarin zag ik mijn aardse leven aan mij voorbijgaan. Ook hier werd geschilderd en zag ik opnieuw mijn kunst. Ik leerde hierdoor wat mijn meesterschap op aarde was. Ik was zeer gevoelig en toch had ik geen geestelijke hoogte bereikt.
„Neen,” zei hij in gedachten, „op aarde meester te zijn is geen bezit.” Hij voelde, dat ik dit reeds lang wist.
„Dat alles is prachtig,” zei hij, „maar wanneer men hier is binnengetreden, ziet men wat het leven op aarde betekent. De mens op aarde kent zichzelf niet. Zij weten daar niet, dat wij leven en toch, zie naar dit alles! Hoe heb ik over mijzelf nagedacht. O, als ik daar eens mocht terugkeren, als mij die mogelijkheid kon worden gegeven, hoe zou ik dan mijn best doen. Dag en nacht zou ik werken en mij geheel geven. Ik heb niet liefgehad en de liefde, die men mij gaf, heb ik bezoedeld. Anderen heb ik niet begrepen en wilde dat zelfs bewust niet. Hoeveel heb ik hierover nagedacht en als ik dit alles zie,
35
hoe zij werken en zich verrijken, kan ik schreien. Toch doe ik dat niet, omdat ik weet, daar geen gegronde redenen voor te hebben. Dan zou ik opnieuw in mijn zwakheid afdalen en eraan toegeven. Kom, laat ons heengaan.”
Weer waren wij in de natuur.
„Ik zou willen dienen,” zei hij „dienen, steeds dienen. Ik weet nu, dat dit de enige mogelijkheid is om vooruit te kunnen komen.”
„En daarna?”
„O, als mij dat werd gegeven, hoe zou ik dan die onbegrijpelijke God danken.” Terug naar de aarde, zei hij in gedachten en staarde ver voor zich uit. „Ja, terug naar de aarde, om daar goed te maken wat ik eens misdeed en tegelijk zou ik willen dienen. Weet je wat ik voel, heb leren voelen en wat mij thans bezighoudt? Weet je wat in mij komt, wat wakker wordt? O, als ik dit met zekerheid wist! Weet je, wat ik bedoel?”
„Ik weet het,” zei ik, want ik volgde hem in al zijn gevoelens.
„Is dat mogelijk?”
„Dat weet ik niet. Dat is een wet, Gods heilige wet, een genade, ik kan je
daar geen antwoord op geven.”
„Waar zou zij zijn? Nog op aarde, of reeds aan deze zijde? Dit houdt mij
bezig, steeds moet ik eraan denken. Ik verwoestte haar leven en haar jeugd en zou dit goed willen maken. Ik voel, dat dit aan deze zijde mogelijk is, doch ik kan haar niet vinden. Hoe heb ik haar gezocht! Waar zou zij zijn, kun je mij helpen? Op aarde heb ik reeds goedgemaakt en toch, ik voel, dat dit niet genoeg is. Hier is alles zo anders. Met aards bezit kun je geen geestelijke wetten oplossen. Wat de ziel beleeft en heeft beleefd en wordt aangedaan, is door aards bezit niet goed te maken. Dit moet men beleven. Jij bent reeds zo ver, jij kunt mij voelen en begrijpen. Toe, zeg mij, kent men aan deze zijde deze gevoelens, die nu in mij zijn? Voel toch wat ik bedoel en tracht je mijn toestand in te denken. Wat moet ik doen? Het wordt steeds heviger.
Is zij, die ik dat aandeed, op aarde? In mij ligt wroeging en ik wil dat goedmaken. Ik voel, dat ik moet wachten, doch dat wachten op haar kan eeuwen duren en ik kan zo lang niet wachten. Het is mij niet mogelijk, aan iets anders kan ik niet meer denken. Ik zie haar steeds voor mij en zij vraagt en roept en smeekt om hulp, want ik ontnam haar het aardse geluk.
Toch ben ik hier, hier in dit licht, dat mijn licht niet is. Dit wordt eerst mijn bezit, ik voel het, wanneer ik dat beleefd heb en goed heb gemaakt. Dan ga ik verder, veel en veel hoger, tot dáár waar jij bent. Ik heb veel vergoed, doch alles goedmaken was mij niet mogelijk. Daarvoor was mijn aardse leven te kort; maar wat ik deed, doen dat niet duizend anderen? Is dat verkeerd? Ach, ik spreek mij zelf tegen en wil mij daarmee in slaap sussen. Ik weet nu, dat wat ik deed, blijft.
Moet ik, wat ik anderen aandeed, zelf goedmaken? Kunnen anderen dat 36
niet voor mij doen? Gaan mensen op aarde niet in andere handen over en ontvangen zij niet dát, wat ik hun ontnam? Kun je mij daar antwoord op geven? Ja, je kunt het en ik weet reeds, dat het niet kan, dat je zelf moet goedmaken. Ik voel het, want in mij ligt het.
Waar is zij? Ik voel dat ik aan haar leven vastlig, ik kan niet verder en niet hoger, dit roept mij een halt toe. Mijn God, wat ben jij begenadigd, dat heb jij niet beleefd. Jij was een stille werker en wist en begreep. Maar ik en al die anderen? Doch ik wil en zal mijzelf leren kennen.”
Zo sprak hij, André, en wij traden een ander gebouw binnen. In dit ge- bouw waren vele broeders van de sferen bijeen. Zij waren in stille meditatie. Mijn vriend vroeg aan hem, die hier de wacht hield, en over hen waakte: „Wat doen deze mensen?”
„Zij vragen aan God om kracht en persoonlijkheid.”
„Op deze wijze?”
„Ja,” zei de broeder, „op deze wijze bidden zij reeds vele jaren.”
Mijn vriend stond sprakeloos toe te zien.
„Al deze mensen wensen persoonlijkheid?”
Hij keek naar hen en zei: „Is dit een gebouw van gebed?”
„Ja, hier zoeken zij hun God.”
„Zijt gij hun priester?”
„Neen, dat ben ik niet, ik waak slechts.”
„Ach, gij waakt over hen die hier zijn? Is dit uw taak?”
„Neen, dit is mijn taak niet, doch ik nam dit op mij.”
„Met welk doel, als ik dat vragen mag?”
„Ik wacht.”
„U wacht? Op wat wacht u? Mag ik u deze vraag stellen?”
Dan zag de broeder hem lang en aandachtig aan en zei: „Zijt gij zo zeker
van uzelf, dat gij mij dit vraagt?”
„Of ik zo zeker van mijzelf ben? Neen, dat niet, doch ik zou het gaarne
willen weten. Wellicht helpt het mij.”
Opnieuw zag de broeder hem aan en zei: „Al spreek ik voor u in raadsels,
toch denkt gij zoals ik denk en voel. In u ligt mijn verlangen. Toch weet gij nog niet of het u ernst is. Gij zoekt en vraagt en zoudt willen weten en alleen daarom zei ik: „Zijt gij zo zeker van uzelf, dat gij mij deze vraag stelt?”
Toen zei mijn vriend: „Ik voel zoals u voelt.” „Weet gij daarvan?”
„Ik zie en voel het,” was het antwoord. „Leest gij in mijn ziel?”
„Ja.”
„U weet, wat mij bezighoudt?” „Ik weet het.”
37
„Wel, zeg mij dan, wat weet u van de wedergeboorte op aarde?” De geestelijke broeder zag hem aan en zei: „Kent gij uzelf?” „Nog niet,” zei hij.
„Had u op aarde een geloof?
„Jawel, doch niet ernstig.”
„Gelooft gij in God, onze heilige Vader?”
„Ja, in een Almacht geloof ik, doch ik weet er weinig van.”
„Kunt gij bidden?”
Daarop kon hij geen antwoord geven en hij sloeg zijn ogen neer. De broe-
der van de sferen legde zijn hand op zijn schouder en zei: „Zie mij aan, broe- der. Zij hier leren bidden. Op aarde baden zij tot hun God, doch daar in dat leven voelden en dachten zij anders. Hier moet men alles diep doorvoelen, dan eerst gaat men in het gebed over. Maar de één vraagt om persoonlijk- heid, de ander om gaven en toch is dit de weg niet. Omdat ik in uw ziel lees en u ken, zeg ik u: Tracht uzelf te leren kennen. Daal af in de duisternis en help anderen. Op deze wijze zullen zij er nooit komen en jaren, neen eeuwen zullen er voorbijgaan. Voortdurend bidden en mediteren zij, doch in niets komt er verandering. Zij blijven zoals zij zijn. In het leven moet men zich schatten eigen maken en dat is dienen en voor anderen iets te zijn, wat aan deze zijde mogelijk is. Doch wanneer er iets in u ligt dat brandt, dat u een halt toeroept, is er maar één weg om u daarvan te kunnen bevrijden. Het is een genade, die alleen God u schenken kan.
Als gij ernstig wilt, voortdurend bidt en in u zelf nagaat wat te moeten doen, is dat mogelijk. Dan kan het zijn, dat God u die genade schenkt. Ver- der kan ik u daarvan niets vertellen, noch duidelijk maken, dan alleen, dat het mogelijk is om op aarde terug te keren. Om dit alles echter te kunnen aanvaarden, daar zijt gij nog niet ver genoeg voor. Toch ligt dit voor u open, wanneer God het wil.”
„Waarom ben ik nog niet ver genoeg?”
„Weet gij wat onder uw eigen sfeer leeft? Kent gij het leven op aarde en weet gij van uw aardse leven wat af? Kent gij al de ellende op aarde en aan deze zijde? Is uw probleem niet het probleem waar duizenden mee rondlo- pen? Vragen allen niet waarom en waarvoor? Voelt gij hun ellende? Weet gij waarvoor gij op aarde waart en hebt gij uw aardse leven begrepen? Hebt gij de gaven, die u zijn geschonken, op de wijze zoals het behoort gebruikt? Wist gij daar iets van dit leven?
Leer dat alles eerst kennen en begrijpen. Daal af, zeg ik u en kom tot uzelf. Dan eerst kunt gij mij dergelijke vragen stellen, doch dan is het niet meer nodig en weet gij zelf hoe het is en hoe het moet. Dan komt dat wonder in u en zal God uw gebed verhoren omdat gij bereid zijt te dienen. Maar een ern- stige taak kan men u thans nog niet geven, want gij zoudt eronder bezwijken.
38
Eeuwen zullen er voorbijgaan, voor gij zult ontwaken en dan zult gij, zoals zij hier, van voren af aan moeten beginnen. Deze zijn niet te overtuigen, hoe gaarne ik ook hun ogen zou willen openen. Hoor, hoe zij bidden! Toch zijn zij niet wakker. Allen slapen hun diepe geestelijke slaap, maar eens zullen zij ontwaken en dan geschiedt, wat ik zei.
Het leven vraagt onze ganse persoonlijkheid. Wie het leed der aarde kent en zich van zijn eigen leven bewust is, weet wat er kan geschieden, wat God aan al Zijn kinderen geven kan. Wanneer u maar ernstig wilt en van u zelf overtuigd zijt, dan daalt dit wonder in u af. Dan is er iets in u bewust, dat gij alleen van God kunt ontvangen. Geen ander weet het, dan alleen gij. In u is dit wonder, want uw gebed werd verhoord. Maar kom met mij naar buiten, daar heb ik u nog iets te zeggen.”
Tezamen gingen wij naar buiten en de broeder zei: „Zie omhoog, zie links en rechts en daar beneden u. Hier, waar gij zijt, is de eerste sfeer, daar rechts boven u, het heelal en daar beneden de duisternis. Leer dat alles eerst kennen. Daarna het leven op aarde en zie hoe de mens zoekt en hoor hoe zij vragen, „waarom en waarvoor.” Toets dan uw leven aan dat van hen en denk, medi- teer dag en nacht. Dan zult u ontwaken, is er voortgang mogelijk en leert gij bidden. Eerst dan kan God u geven wat gij gaarne zoudt willen en dat een grote genade betekent wanneer gij dit ontvangt. Tracht u dus het leven aan deze zijde en dat op aarde eigen te maken. Vraag om bewustwording. Zie door alles heen en behaal deze graad van zien en voelen. Dat is wijsheid in de geest. Het kan lang duren eer dit wonder geschiedt, maar ik zal u helpen. Ik kan u helpen door voor u te bidden, omdat ook in mij die gevoelens zijn. Ik verlang zoals gij en zal dus voor u bidden.”
Daarna keek de broeder hem aan en vroeg: „Zoudt gij willen dienen?” „Ja, met hart en ziel.”
„Welnu, ik wacht op u. Wanneer gij eenmaal zover zijt, zullen uw ogen
opengaan en zult gij mij leren kennen. Wij allen zullen bidden en aan God deze genade vragen. Zie mij aan.”
Hun handen sloten ineen en toen loste de broeder van de sferen voor ons op. Toch hoorden wij hem nog zeggen: „Hij, uw vriend en broeder, weet wie ik ben, doch vraagt niets, ook hij kan u niet antwoorden. Eens moogt gij vragen stellen en zullen uw ogen opengaan. Dan leert gij mij en hem, die uw vriend en broeder is, en vele anderen kennen. Dan zult gij de betekenis van deze ontmoeting begrijpen en zal u alles duidelijk zijn. Dat, wat ver van u verwijderd is en waar geen geest aan deze zijde kan binnengaan, zult gij binnentreden. Luister goed wat ik nu zeg: Ik heb u aanvaard en in mijn werk opgenomen. Van nu af staat gij onder mijn leiding en bescherming. Ook hij, die uw broeder en meester is en anderen, die met mij dit werk doen. Wij allen behoren tot één orde en zullen door alle eeuwen heen met elkander
39
verbonden blijven.
Uw paden zal ik verlichten, want ik ben zo ver, dat ik dit mag zeggen. Ik
zal u verbinden, zodat gij goed kunt maken wat gij eens misdeed. Daardoor zult gij grote vorderingen maken. Waar anderen eeuwen voor nodig zullen hebben, bereikt gij, wanneer gij ernstig wilt, in korte tijd. De diepten van de ziel zult gij leren kennen en gij zult leren liefhebben. Gij zult reizen gaan maken en de hoogste sferen aan deze zijde zullen hun poorten openen. Ook ontvangt gij geestelijk voedsel, dat uw persoonlijkheid wordt. Gij zult leven en bewust dit alles aanvaarden.
Nu ga ik heen, maar eens, hoort u, zult gij mij leren kennen. Weet, dat ik op u wacht. Hoe eerder gij gereed zijt, hoe eerder ik en vele anderen aan ons werk kunnen beginnen. Ik dank u, broeder.”
Verbaasd bleven wij achter. Mijn vriend was sprakeloos.
„Wist je daarvan?” vroeg hij aan mij.
„Ik wist het,” zei ik, „doch niet alles.”
Toen, André, daalden wij beiden in de duisternis af en waren jarenlang
tezamen. Onder dit moeilijke werk leerde hij zichzelf kennen. Honderden ongelukkigen brachten wij tezamen omhoog. Dat is mooi werk en zeer leer- zaam. Al die aardse problemen leerden wij kennen en begrijpen. Diep daal- den wij in het leven af, aan deze zijde en op aarde. Dan waren wij weer in de sferen, dan weer in de sfeer der aarde. Zo leerden wij de astrale wereld kennen. Daarna keerden wij voor lange tijd naar de sferen terug, om ons andere toestanden eigen te maken. Zo gingen de jaren voorbij. Plotseling zei hij tot mij: „Ik weet het, mijn vriend, ik weet het, ik kan terug, maar alleen God kan het mij geven. Nu ben ik wakker en bewust, God kan mij helpen.”
Weer daalden wij in de duisternis af, bezochten de diepste sferen en na enige tijd voelde hij het grote wonder in zich komen. Zoals de nacht plaats- maakt voor de dag, kwam dit gevoel, dit ontzaglijke wonder in hem. Hij ging nu tot innige meditatie over en ik liet hem alleen.
Kort voordat het grote en wonderbaarlijke geschiedde, keerde ik tot hem terug. Wat toen geschiedde, kan ik je eerst later vertellen en wel aan het einde van onze derde uittreding. Heb dus tot zolang geduld, André, eerst dan kan ik je hiervan meer vertellen.
Drie reizen zul je met mij maken en op al die reizen zul je wonderen bele- ven, wonderen die ook mij zijn getoond en duidelijk gemaakt, die ook ik heb beleefd en miljoenen wezens met mij, waarvoor wij onze Vader in de Hemel oprecht dankbaar zijn. Ik wandelde over de aarde en wat ik deed, dat heb ik je reeds verteld en hebben wij tezamen in al je boeken vastgelegd. Daarover behoef ik dus niet meer te spreken.
Maar wat je zult beleven, daarvoor worden wij tezamen door de kosmische meesters verbonden, want zij zijn het die mij volgen en zij willen, dat ik je dit
40
alles duidelijk maak. Zij zijn het, die ons met het verleden verbinden en dit op verschillende wijze kunnen doen en ons het eerste en het laatste ogenblik van de Schepping duidelijk zullen maken. Ik zal je flitsen van verschillende levens tonen en de diepte van de ziel, de allerdiepste problemen van de mens- heid, zul je op deze reizen leren kennen. Je zult zien en beleven, dat het zieleleven in al die miljoenen jaren naar de aarde terugkeerde en dat er een Vader van Liefde is, die over al Zijn kinderen waakt. Je zult het ontstaan van de Schepping zien, André, dit grote en heilige wonder en ik mag je de ont- wikkeling van het stoffelijke en menselijke organisme van het eerste stadium af duidelijk maken. Bovendien het zieleleven en de wedergeboorte op aarde.”
41
Het verleden
„Nu gaan wij eerst naar een van mijn woningen op aarde, waar ik in mijn laatste leven, waarin ik kunstenaar was, leefde. Daarna naar de sferen van licht, waar wij door de meesters verbonden zullen worden. Daar, André, zul je wonderen beleven en op andere plaatsen in het universum zul je de wer- kelijkheid ervan zien. Bedenk, dat je op deze reizen het allerheiligste, het grootste wonder door God geschapen en tot stand gebracht, ontvangt.
Kom, wij gaan heen, André. Onderweg kan ik verder vertellen wat je nog weten moet. Ik ga je met het verleden verbinden en met mijn eigen leven op aarde. Wat ik je wil duidelijk maken behoort bij hetgeen ik je zo-even ver- telde. Wij gaan dus naar mijn atelier.”
„Weet u waar uw vriend op dit ogenblik is?”
„Ja, mijn jongen, dat weet ik en ik zal je later met hem verbinden.”
André zag zijn leider aan en vroeg: „Was hij een geleerde, Alcar?”
„Ja, doch zijn studie heeft hij verwaarloosd. Hij trachtte op aarde tot de
kunst over te gaan, doch daarvoor bezat hij geen gevoel. Hij schommelde tussen twee werelden en wel de stoffelijke en de geestelijke wereld, maar in niets was hij zich bewust. Hij bleef zoekende tot aan zijn einde op aarde. In hem waren vele gevoelens. Hij zocht en wilde bezitten, doch hij bleef zoeken, zoals ik reeds zei, en zo trad hij onbewust dit leven binnen. Zijn afstemming was als die van duizenden anderen. Zij willen, maar komen tot niets. Wat zij zich ook eigen maken, het komt niet tot volmaking. Zij trachten zich op aarde een toestand te scheppen, maar alles wat zij doen en tot stand brengen geeft hun geen voldoening. Dat is de allerlaatste overgang tot geestelijk be- wustzijn. Voel je, André, wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, eenmaal in die verhoogde toestand gekomen, brengt de ziel iets tot stand, al is dit tot stand brengen nog zo nietig. De mens weet dan, wat hij wil en in niets is hij tegen te houden. Hij is zich bewust van zijn doen en laten en gaat verder, steeds verder en stoort zich nergens aan.
Op aarde leven deze wezens. Die anderen, die zijn zoals hij, zijn noch goed noch kwaad, want in hen is geen bewustzijn. Zij zijn levend dood. Dit alles moet ik je nu duidelijk maken.
Op onze vorige reis sprak ik van voordierlijk, dierlijk, van grofstoffelijk en stoffelijk bewustzijn. In iedere toestand is de ziel bewust en kan zij zich dit bewustzijn eigen maken. De ziel beleeft en zal beleven. Wat het ook tot stand brengt, al is dit dierlijk en verschrikkelijk, het wezen leeft en is zich bewust van hetgeen het doet. De één geeft zich voor het vernietigen van anderen, een
42
ander jaagt naar stoffelijk bezit, maar allen gaan ten onder. Doch eens komt de mens in een toestand van bewustzijn en weet hij niet te handelen. Dat is het halfwakend bewustzijn.
Dat is het zoeken naar duizend dingen, naar liefde en geluk, doch in niets dalen zij af, want zij weten niet wat zij wél zouden willen. Zo gaat het aardse leven voorbij en treden zij hier binnen. Dit nu was zijn toestand. Daarom leefde hij aan de grens van twee sferen. In zijn leven op aarde deed hij ver- keerde dingen. Een jong leven, waarvan hij sprak, bracht hij in de grootste ellende. Door zijn doen en laten ging zij ten onder. Hij wist, dat dit door zijn handelingen geschiedde en zo trad zij dit leven binnen.
Ik wist waar zij zich bevond, doch ik kon hem dat niet vertellen, omdat dit eerst later mogelijk was. Ik liet hem dus praten en zweeg daarover.
Anderen deden wat hij deed, zo zei hij, doch hij liet haar alleen achter. Hij wist echter niet, dat het zijn kind was. Op aarde reeds besprak ik met hem al deze dingen, doch hij wilde er niets van weten, het was niet mogelijk, zei hij. En toch, ik wist het zeer zeker, dat het zijn kind was, dat geboren werd.
Dit was het leed, dat hij haar aandeed. Door hem viel zij in deze ellendige toestand en werd haar leven op aarde een hel. Toen hoorde ik van haar einde. Later, veel later, voelde hij toch berouw en trachtte goed te maken. Het geld, dat hij bezat, gaf hij weg. In die toestand is hij ontwaakt en gaf hij zich ge- heel. Dan ging ook hij over. Dit alles behoort bij zijn leven.
Ik zei je reeds, aan deze zijde zagen wij elkander terug en in niets was hij veranderd. Dat gevoel van berouw lag bewust in hem. Ook in dit leven kon hij zich daarvan niet vrijmaken. Hoe zou hij zich daarvan ook hebben kun- nen bevrijden?
Begrijp je, André, wat ik bedoel? Dat dit hem in zijn geestelijke ontwikke- ling tegenhield en dat, wat op aarde geschiedde, moet oplossen en goedge- maakt worden? Eens zal hij dit kunnen beleven, maar alleen God kan hem helpen. Geen geest, hoe hoog ook, bezit die krachten. Aan deze zijde weet men hoe dit mogelijk is en kent men deze wet. Op aarde is men zich van niets bewust, doch aan deze zijde staat men voor al die aardse problemen. Eén oorzaak bracht hem in deze toestand.
Neen, dat kunnen anderen niet voor hem goedmaken. Hij zelf zal dat leed moeten verzachten. Niets mag er in ons zijn wat daarmee te maken heeft, of aan deze zijde roept het ons een halt toe. Het houdt ons tegen, want eerst moet dat worden goedgemaakt. Ik weet hoe hij dit tot stand zal brengen, maar kom hier later op terug, dan zal ik je alles duidelijk maken.
Zie, André, hier ben ik op de plaats waar ik tijdens mijn leven op aarde woonde. Eens, honderden jaren geleden, was dit een van mijn ateliers. Ik voerde je naar deze plaats, waar ik hem die mijn vriend was, ontmoette. In dit huis leefde ik en maakte ik mijn grootste werken. Neem plaats, André en
43
stel je op mij in.”
André deed wat Alcar van hem verlangde en voelde zich wegzinken. Voor
zich zag hij enige wezens. Hij wist hoe dit tafereel tot leven werd gebracht. Links en rechts zag hij verschillende schilderijen en hij herkende Alcars kunst. Hij zag, dat zijn leider aan een groot doek bezig was. Het was een mannenfiguur en hij begreep onmiddellijk de betekenis van dit tafereel. Het was Alcars vriend, die hij schilderde en het portret was bijna gereed. Hij voel- de tevens de grote gaven van zijn leider. Alcar daalde diep in het wezen af en André voelde de hevige concentratie, die hiervoor nodig was. Hoe dankbaar was hij, dat zijn leider hem dit liet beleven. Dit behoorde tot het verleden en toch, opnieuw zag hij dit gebeuren, niets was er immers te vernietigen. Wat de mens tot stand had gebracht bleef. Wonderlijk, dacht hij, is alles wat Alcar mij toont. Hoe groots was dit tafereel. Meermalen had hij dit beleefd, maar steeds voelde hij het wonderlijke van deze verbinding. Dit was het verleden en toch opnieuw tot leven gebracht.
André voelde een innige band. Zijn leider bezat een grote liefde voor hem, die hij uitbeeldde en ook uit de mens, die daar poseerde, straalde eenzelfde liefde, doch zijn leider bezat meer licht, wat hij kon waarnemen. Innig waren zij verbonden. Hier voelde hij de stilte des geestes. In stille bewondering nam hij waar. Door hevige concentratie had zijn leider zich in deze verhoogde toestand gebracht. Jong en schoon was Alcar op aarde geweest en hoe was hij zich bewust van zijn kunnen! Dit was scheppen.
Levensgroot werd zijn vriend geschilderd. Dan vervaagde het visioen en keerde hij tot zichzelf terug. Alcar zag hem aan en zei: „Dit is eens geschied, André. Dit werk wordt in een museum bewaard. Mij gaat het echter alleen hierom, dat je zult voelen, dat ik innig met hem verbonden was. Iets dreef ons bijeen, waarvan wij beiden niet bewust waren. Van hem hield ik, zoals ik van mijn eigen kind zou gehouden hebben. In mij lag deze kracht en hoe- wel ik mij daartegen verzette, kon ik mij daar toch niet van bevrijden. Een kracht, die sterker was dan ikzelf, bracht mij steeds met hem in verbinding. Zijn leed was mijn leed, zijn gevoelens waren de mijne. Ik vond mijzelf zieke- lijk, doch ik kon mij van hem niet losmaken. Dan kwam mijn einde op aarde en je weet hoe oud ik werd.
Ook aan deze zijde waren die gevoelens in mij en ik wachtte met ongeduld zijn komst af. Eindelijk brak die tijd aan en kwam ook hij naar deze zijde. Je weet reeds hoe wij elkander hebben ontmoet. Ik wil je nu duidelijk maken, dat op aarde reeds deze verbinding in ons lag. Het waren gevoelens waarvan ik mij wilde bevrijden en dit toch niet kon, het lag diep in mij en overheerste mijn innerlijk. Hoe leed ik daaronder. Dag en nacht hield mij dit probleem vast. Daarover dacht ik veel na, doch kwam er niet achter, want van occulte problemen wist ik op aarde niets.
44
Ik raadpleegde een van mijn kennissen, ook hij was een geleerde, doch hij kon mij daarvoor geen verklaring geven. Ik leed hevig, want diep, heel diep waren mijn gevoelens. Ik vocht met mijzelf, wilde dit onnatuurlijke uit mij verwijderen, doch bleek er niet toe in staat, het was, zoals ik reeds zei, sterker dan ik. Dit was en kon geen aardse vriendschap zijn, het was meer en dieper en grootser.
Ik hield dit angstvallig voor mij en geen van mijn andere vrienden heeft dit ooit geweten. Ik verborg dit, want ik wilde voor de aarde mijn ziekelijke gevoelens niet kenbaar maken. Men zou dit toch niet begrepen hebben.
Voelde hij zoals ik voelde en beleefde? Neen, in hem waren deze gevoelens niet. Hij was zich van niets bewust. Ik hielp hem in alles en ik vroeg hem een portret van hem te mogen maken. Ik wilde dit zelf bezitten, alleen om de liefde die ik voor hem voelde, hoewel die liefde zuiver was.
Soms slingerde ik alles van mij af, maar steeds keerden deze gevoelens in mij terug. Dan weer gingen onze wegen voor lange tijd uiteen, toch werden wij weer opnieuw met elkander verbonden. Ik bereikte wat ik wilde bereiken, hij echter niets. Hij werd links en rechts geslingerd en in alles was hij zonder bezieling. Hij miste de inspiratie om tot het diepe innerlijk te kunnen door- dringen. Hij miste wat ik te veel bezat, het gevoel. Zijn gevoelens waren niet diep. Hij leefde zijn eigen leven en stond voor niets open. In alles lag zijn on- tevredenheid en hij deugde voor niets, toch was hij gereed zich geheel te wil- len geven. Ook in hem waren dus gevoelens die hij niet kende, noch begreep.
In mij lag liefde, maar in hem iets wat hem te pletter deed lopen, zodat hij zich onmachtig voelde. Een innerlijke kracht hield hem tegen en de stof die hij behandelde drong niet tot hem door, omdat zijn gevoel weigerde. In het begin was hij altijd vol enthousiasme, maar na een poos verslapte dat. Toen ging hij zoeken en zwalken in de wereld en in die tijd was het, dat hij een jong leven vernietigde, maar ook ontwaakte en toch bereikte hij steeds niets.
Hij wilde de ziel leren kennen, want in hem waren deze gevoelens. Mij voerde dit aardse leven tot de hoogste hoogten, hij echter wilde de dood en het leven leren kennen, doch hij bleek die krachten niet te bezitten. Voor hem was dit niet weggelegd, daar hij een geleerde was die zichzelf niet kende. Toch voelde hij zich tot deze studie aangetrokken. In zijn jeugdjaren was hij reeds een buitengewoon kind, doch in de jaren dat hij alles zou bereiken de arme van geest. Ik zei al, dat iets hem tegenhield. Dat iets smoorde zijn inner- lijke leven, zodat het niet tot ontplooiing kon komen. Hij bleef onbewust en kwam niet tot volle bewustzijn. In hem leefde één toestand en die toestand was een wet die ik thans ken en eerst aan deze zijde leerde begrijpen. Kun je reeds voelen, André, wat dit alles betekent?”
„Neen, Alcar.”
„Dan zal ik het je zeggen. Het was de wet van oorzaak en gevolg. Het
45
was zijn karma en behoorde dus tot zijn verleden. Je begrijpt André, dat het eerste wat men mij aan deze zijde duidelijk zou moeten maken, deze innige gevoelens waren, toen ik hier binnentrad. Toch was dit niet zo eenvoudig, want in het begin van mijn overgang was dit niet mogelijk. Eerst later, toen ik met hogere wezens verbonden werd en ik mijn eigen leven aanvaardde en al die geestelijke toestanden aan deze zijde leerde kennen, werd ik met mijn eigen leven verbonden. Hoe groot was mijn vreugde en hoe dankbaar was ik, toen ik wist en de betekenis ervan begreep. In mijn leven op aarde had ik dus goed gevoeld. In mij lag een diepe liefde en deze gevoelens waren echt en natuurlijk, helemaal niet ziekelijk. Dit behoorde mij toe, André, en behoorde tot mijn verleden.
In de derde sfeer, dus jaren nadat ik op aarde gestorven was, leerde ik mijn eigen verleden kennen. Daarin, in mijn verleden lagen deze gevoelens en hadden daarmee te maken. Voel je hoe diep dit is en dat wij daarvan op aarde niets kunnen begrijpen? Ieder mens zal dit op aarde en aan deze zijde beleven. Aan deze zijde echter is het, dat men met vele levens, die men heeft beleefd, verbonden wordt. Hier is het, dat men in het verleden kan afdalen. Niets is er verloren gegaan, alles ligt vast, tot de kleinste dingen.
Wat ik op aarde voelde, werd mij hier geopenbaard. Ik zou deze gevoelens niet bezitten, wanneer ik ze niet had gevoeld, want wat de mens niet kent, voelt hij niet. Of het is in hem, of hij zal dit nog beleven. Wanneer gevoe- lens overheersen, zoals ik beleefde, dan heeft dit een betekenis en zijn tevens die krachten in ons bewust. Ik zei reeds, aan deze zijde werd ik met mijzelf verbonden, kon ik aanvaarden en gelukkig zijn. Voor mij ging er een nieuwe wereld open en op datzelfde ogenblik begreep ik de diepte van de ziel en aan- vaardde. De hogere wezens riepen mij tot zich en gaven mij die ontzaglijke genade mijzelf nog dieper te leren kennen. Hoe dankbaar was ik! Hoe heb ik gebeden! Weken, neen, maanden bleef ik in meditatie. Tot diep in mijzelf ging ik alles na en ik begreep de Schepping. Ik voelde mijn leven op aarde en was dankbaar gestemd voor hetgeen ik daar had mogen achterlaten. Ik begreep tevens, dat er hogere gaven waren, die de lijdende mensheid zouden kunnen helpen en die gaven wilde ik mij aan deze zijde eigen maken. Ik daalde af en leerde het leven van de hel in al zijn verschrikkingen kennen. Je weet hoe ik leed en mijn weg vervolgde. Aan deze zijde leerde ik tevens zijn leven kennen en begreep ik, wat hij zelf niet kende noch aanvoelde. Ik vertoefde de laatste jaren van zijn aardse leven op aarde. Ik kon hem vanaf deze zijde niet bereiken, doch ik zag toe wat hij deed. Ik zag, dat hij was ingeslapen en zich reeds lange tijd had overgegeven. Hij had zich bij dát, wat in hem was, neergelegd en voelde zich leeg en verongelukt. In niets, hoorde ik hem zeggen, ben ik mijzelf.
En toch, André, zag ik, dat hij zichzelf was, maar ook deze diepte, al deze 46
gevoelens niet begreep, omdat men die op aarde niet begrijpen kan. Ik zag vanaf deze zijde, dat hij van het ene in het andere overging. Toen ik nog op aarde was, veranderde hij ieder ogenblik en nu voelde hij zich niet anders. Steeds volgde hij een andere studie, maar ook steeds bracht hij het tot niets. Niets kon hij af maken.
Maar één ding, één probleem hield hem echter bezig en beheerste hem geheel, dat was het leven, dat was de mens. Hij daalde langzaam in het leven af, totdat hij geen krachten meer bezat om zich iets eigen te kunnen maken.
Je ziet, vele gaven maar geen wil, de bezieling miste hij. Waren er dan geen gevoelens in hem tot scheppen? Om iets voor de mensheid te kunnen doen? Jazeker, die waren er in hem. Hij zou zich geheel hebben willen geven, maar kon het niet, omdat hij zich onmachtig voelde. Toen deed hij andere dingen.
Wat hij bezat, deelde hij aan de armen uit en aanvaardde zelf een bede- laarsbestaan. Doch door vrienden geholpen, bracht men hem weer tot zich- zelf terug, want dat was niet nodig. Bij velen was hij zeer bemind om zijn grote opvattingen voor de diepste problemen. Steeds was hij raak en scherp en toch bereikte hij niets.
Begrijp je, André, wat voor probleem dat is? Wat hem staande hield en op aarde reeds een halt toeriep? Was het een ongekende kracht die hem tot hoger gaan belette en hem tegenhield? Waarom waren deze gevoelens in hem en weigerde zijn ziel, zijn innerlijk? Waarom botste hij tegen alles op wat met het heelal, de ziel en de mens te maken had? Want dit was voor hem een pro- bleem, dat was zijn leven en ellende. Zijn onmacht kwelde hem en zijn bezit, zoals ik zei, schonk hij aan de armen en wie maar iets nodig had. Waarom deed hij deze dingen en hoe waren die krachten in hem gekomen? In zijn toestand lag iets droevigs, tot dit alles werd hij gedreven door een macht, die sterker was dan hij zelf.
Op deze reis, André, en de beide andere die wij zullen maken, ga ik je zijn gevoelens en de mijne duidelijk maken. Dit alles heeft een diepe betekenis. Hier kom ik op terug en dan zul je zijn gevoelens en de mijne, al die psychi- sche problemen en wonderen, begrijpen. Aan het einde van je derde reis zal zich voor jou alles openbaren, eerst dán kan ik je daarmee verbinden. Heb dus tot zolang geduld. Nu ga ik je nog een ander tafereel tonen.”
André voelde zich op dit ogenblik wegzinken en zag zijn leider en diens aardse vriend. Hij hoorde hem zeggen: „Ik ben niets, niets, maar jij? Jij laat iets achter. Neen, ik kom er niet achter. Waarom bereik jij die hoogte? In al- les ben je jezelf, maar ik? Ik ben een nietsnut. Zal nooit iets bereiken. In mij is iets van de duivel en ik zou dit aanvaarden, als ik wist dat het waarheid bevatte. Zoekt en gij zult vinden! Ik zoek nu al mijn gehele leven en kom er maar niet achter. In mij is heilige ernst, dat weet je. Dankbaar ben ik je voor alles, maar God laat mij gaan en zal mij verpletteren. Weet jij wie mij
47
tegenhoudt? Waarom kan ik nergens toe komen? O, hoe zal mijn einde zijn!” Dan hoorde André hem lachen en zag, dat hij heenging. Nog hoorde hij
hem zeggen: „Ik zal leven, mijn beste, geloof me, ik zal leven.”
Daarna zag hij, dat zijn leider in diepe gedachten verzonk. De avond was reeds lang gevallen en nog steeds zat zijn leider daar te denken. André voelde nu iets wonderbaarlijks in zich komen en zag, dat Alcar van Gene Zijde werd geholpen. Zijn leider was een groot kunstenaar en voor Gene Zijde stond hij open. Hij zag de astrale geest en toen hij dit waarnam zei Alcar tot hem: „Ja, mijn jongen, ook ik werd geholpen. Een kunstenaar op aarde die een graad in kunst kan bereiken, zal men vanaf deze zijde helpen. Tot mij kwamen visioenen, die mij door onzichtbare wezens werden gegeven. Bovendien mijn verlangens om mijn vriend te leren kennen en al die sombere gemoedsstem- mingen, daardoor rijpte mijn kunst. Ik toonde je dit tafereel, omdat ik je ook dit later wil duidelijk maken. In hem was niets van de duivel, in hem lag
oorzaak en gevolg.
Je ziet, André, dat ik je met mijn eigen leven en dat van hem kan verbin-
den. Alles wat onder mijn eigen afstemming ligt, is voor mij bewust, dat wil zeggen, ik ken dat leven, hoe diep het ook is. Alles, tot in het diepste verleden, leren wij aan deze zijde kennen, want men zal het ons tonen. Ieder mens, iedere ziel heeft zijn eigen levensfilm, waarop hij zichzelf ziet en kent. Nog vraag ik je, was dit zijn noodlot? Had God dit voor hem weggelegd? Is dit Gods wil? Maar waarom zou God dit willen? Waarom was ik begaafd en komen duizenden anderen tot niets? Waarom, André, waarom? Ik toonde je op onze vorige reis dergelijke en verschrikkelijke toestanden. Hij echter was zichzelf en niet krankzinnig. Toch was dit om krankzinnig te worden. Vreemd is alles en diep, nietwaar en toch weten wij aan deze zijde wat dit alles betekent.
In dit leven leerde ik ook dit menselijke raadsel kennen en aanvaarden. Aan deze zijde weet men wat dit vreemde betekent, hier kent men al die wet- ten en is men zichzelf en gaan wij in die wetten over. Het zijn de meesters die dit weten en met hen zullen wij verbonden worden, omdat ik je later dit duidelijk mag maken. Dan eerst zul je alles begrijpen, André, zoals ik aan- vaardde en begreep.
In hem lag een raadsel, leefde een kracht die hem dwong dát te aanvaarden. Geen God kon hem helpen. Geen geest, hoe hoog ook, kon dit oplossen. Dit was zijn bezit, zoals ik mijn kunstgevoel bezat. Dit was zijn persoonlijkheid, zijn innerlijk leven.
Is dit alles niet onverklaarbaar en voor de mens onwaarschijnlijk, onna- tuurlijk? Lijkt het niet op verdoemd zijn? Het is zó diep, dat de mens het niet kan aanvaarden, omdat hij voor een berg van verdriet en van onmacht komt te staan. In dit leven lag het zoeken naar het licht en naar zijn God. In alles
48
gaf hij zich geheel, toch drukte dit raadsel, die kracht hem zijn gehele leven terneer. Het was die stille kracht die hem brak.
Zo ging zijn leven voorbij. Duizenden mensen op aarde voelen zich zoals hij, maar waarom is dit alles? Waarom zijn zij op aarde en niet in staat iets te bereiken? Waar je ook komt, daar zie je deze wezens. Alles loopt hen tegen. Dacht je, dat deze wezens niet verlangden naar een menselijk bestaan? Hij wilde een geleerde zijn, doch in hem was dit gevoel niet. Hij was gereed en studeerde veel, maar op het allerlaatste ogenblik, toen zijn leven een aanvang zou nemen, voelde hij zich terugzinken in een onverklaarbare diepte. Toch was er dus iets in hem dat hem aanspoorde te beginnen, want hij was in zijn jeugd vol enthousiasme. Doch die innerlijke brand verteerde hem en hij voelde zich leeg, leeggezogen door die onnatuurlijke werking die in hem lag.
Begrijp je, André, hoeveel dit leven bezat en toch niets kon doen? Is dit iets wat tot de aarde behoort en zijn er niet miljoenen die in één en dezelfde toestand leven? Toch trachten zij zich een behoorlijke toestand te scheppen, maar voor velen is dat niet mogelijk. Wil God dat dit geschiedt? Ik heb je dat reeds op verschillende wijze duidelijk gemaakt. Doch dit probleem is anders en het heeft met hetgeen ik wil volgen en met de mens op aarde te maken. Al deze vragen zal ik je beantwoorden, alles wat ik je sinds ons samenzijn vertelde, houdt met zijn en mijn leven op aarde verband en is het probleem dat jij zult beleven.
Dit behoort tot het verleden en daarachter, achter dit alles ligt een ander verleden, dus dieper, steeds dieper dalen wij in de ziel af en leren zodoende tevens de wonderen van het heelal kennen. De mens is een groot wonder en de ziel is het die dit wonder beleeft. God kent iedere diepte, want er is een begin en een einde. God wist wat Hij wilde en tot stand bracht. Een godde- lijk einde is er, want wij gaan hoger, steeds hoger, totdat de ziel de goddelijke sferen binnengaat. Het menselijke organisme vergaat, doch de ziel gaat ver- der en beleeft. Maar er moet een begin geweest zijn en dat begin zul je leren kennen. Ook de wedergeboorte op aarde die ik je op verschillende wijze en in verschillende toestanden duidelijk wil maken.
Thans, André, gaan wij de aarde verlaten en de vierde sfeer bezoeken. Daar zul je met het heelal verbonden worden. De meesters, zoals ik je reeds zei, wachten ons straks op. Wees daar dankbaar voor, want het betekent wijsheid in de geest.”
49
De tempel der ziel
Zwevende verlieten zij de aarde. Wonderlijke taferelen had Alcar hem ge- toond. Hoe is het mogelijk, dacht André. Veel had hij reeds beleefd, doch thans, hij voelde dit duidelijk, zou hij tot de kern van het leven doordringen. Hoe dankbaar voelde hij zich gestemd. Hoe machtig was het toch, dat de geest tot in het verleden kon afdalen. Hij hoorde duidelijk, dat zijn leider met zijn vriend sprak. Ieder woord had hij kunnen verstaan. Maar nog wonder- lijker was, dat hij ook de mens voelde. Wanneer Alcar hem met iets verbond, dan ging hij geheel in dat gebeuren over en ging hij voelen en waarnemen.
O, als dit de mens op aarde eens zou kunnen beleven? Dan zouden zij wel veranderen en hoe schoon zou dan het leven op aarde zijn. De gevoelens van Alcars vriend kon hij begrijpen. Ook hij had dergelijke dingen beleefd. Dan stond men machteloos toe te zien en begreep niet, dat anderen het wel kon- den. Dan was er een leegte in hem gekomen, voelde hij zich nietig en klein. „Zie, André, wij gaan de sferen van licht tegemoet. In de tempel der ziel ga ik je opnieuw met het verleden verbinden en daar zul je verschillende taferelen zien, die met mijn leven en je eigen leven op aarde hebben te maken.”
„Waar is dit voor, Alcar?”
„Ik wil je daardoor aantonen, dat wij niet alleen op aarde, maar tevens in de sferen in het verleden van ieder mens kunnen afdalen. Op je volgende en laatste uittreding zul je dat opnieuw beleven, doch dan volgen wij andere levens.”
„Hebt u ook daarmee een bedoeling?”
„Ja, want dit behoort tot de wedergeboorte op aarde.”
„En wat is de bedoeling van deze reis, Alcar, als ik u dit mag vragen?” „Op deze reis leer je het heelal kennen. In de tempel der ziel worden wij
door de meesters met het heelal verbonden.”
„Zoals op mijn vorige reis, Alcar, toen wij in de derde sfeer waren en Aloi-
sius mij met het heelal verbond?” (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Een Blik in het Hiernamaals’, derde deel.)
„Neen dat niet. Thans zul je het ontstaan van het heelal beleven en hoe God alles heeft geschapen.”
„Dat is geweldig, Alcar. Zal ik dat kunnen begrijpen?”
„Ik zal het je duidelijk maken, doch de meesters zullen je het ontstaan van de Schepping tonen.”
„Door Cesarino, Alcar?” „Ja, André.”
„Hoe geschiedt dit, Alcar?”
50
„De meesters kennen dit gebeuren en weten hoe het is geschied. De ho- gere meesters van de vierde kosmische mentaliteit hebben het ook aan hen getoond. Zij zullen je dit op visionaire toestand laten zien.”
Het ontstaan van de Schepping? Mijn God, dacht André, dat is geweldig. „Bedoelt u hoe alles geboren is, hoe alles is ontstaan, Alcar?”
„Ja, André.”
„Waar zijn wij mensen uit voortgekomen? Weet u dat ook?”
„Ook dat zul je op deze reis beleven, André.”
André beefde toen hij dit hoorde. Het ontstaan van alles? Hoe is het mo- gelijk, dacht hij, dat ik dat mag beleven.
„Bezoeken wij daarom de meesters, Alcar?”
„Ja, alleen zij kunnen ons met dit gebeuren verbinden.”
„Wat zal dat wonderlijk zijn, Alcar.”
„Ontzaglijk is het, André.”
„Heeft u dat reeds beleefd?”
„Ja, reeds lang geleden.”
„En weet u nu daarvan, ik bedoel hoe alles is geschied?”
„Ja, André, ik heb dat aan deze zijde beleefd.”
„O, Alcar, als dat de mensen op aarde eens mochten weten, hoe God het
heelal, mensen en dieren en alles geschapen heeft. Ik kan er mij geen denk- beeld van vormen. Zal ik het begin en het ontstaan van alles mogen zien?”
„Het ontstaan en het geboren worden van alles, zal ik je thans duidelijk mogen maken.”
„Waar heb ik dat aan verdiend, Alcar?”
„Je doet mijn werk en wij beiden zijn instrumenten voor de hogere mees- ters, hetgeen ik je eerst later kan verklaren.”
André voelde zich gelukkig. Merkwaardig, dacht hij, ik zal het ontstaan van de Schepping zien. Op aarde wist men daar nog weinig van, men raadde er maar naar en verschillende verhalen waren daarover in omloop. Je kon er niet uit wijs worden. Wonderbaarlijk dat mij dat gegeven wordt, dacht hij.
„Heb je je daarvan nooit een voorstelling kunnen maken, André?”
„Neen, Alcar, ik heb daar heel veel aan gedacht, doch ik kwam er niet achter. Zal ik thans de waarachtige werkelijkheid beleven?”
„De waarachtige werkelijkheid, André. De werkelijkheid in haar geheel, dat zul je toch wel voelen, is niet meer mogelijk, maar de meesters zullen je een beeld geven, hoe het is geschied. Het zijn dus flitsen, taferelen hoe het in het begin van de Schepping was.”
„Ik ben zo gelukkig, Alcar. Wist u dit reeds lang? Ik bedoel, dat u mij dat duidelijk mag maken?”
„Ja, ik wist het reeds enige eeuwen terug, doch thans is dat ogenblik ge- komen.”
51
„Enige eeuwen, zegt u?”
„Ja, André. Op je laatste uittreding zal ik je ook dat verklaren.”
„Zal ik dat alles kunnen verwerken, Alcar?”
„Dat kun je, anders zou ik er niet aan beginnen. Je bent thans zover ont-
wikkeld, dat je dit kunt ontvangen.”
André kwam er maar niet over uitgedacht. Mijn God, dacht hij, waar heb
ik dit aan verdiend? Hoe dankbaar was hij zijn leider en de meesters, die hem dit konden laten beleven. De werkelijkheid van dit ontzaglijke gebeuren zou hij beleven? Hoe is het mogelijk. Telkens keerde hij erop terug en stelde Alcar vragen.
„Heeft dit tevens met uw vriend te maken, Alcar?”
Alcar zag zijn instrument aan en zei: „Ja, mijn zoon, ook zijn leven heeft met deze gebeurtenis te maken. Ik zei je toch, dat ik je op je volgende uittre- dingen eerst alles van hem kan duidelijk maken. En om dit duidelijk te kun- nen maken, is het nodig, dat je het ontstaan van de Schepping, het heelal, het menselijke organisme, het zieleleven en de wedergeboorte op aarde weet, wil je al die diepten kunnen begrijpen. Maar niet alleen jij, ook de mens op aarde wil ik – en dat hebben de meesters mij opgedragen – een duidelijk beeld geven van hetgeen de wedergeboorte feitelijk is en dat dit voor ieder mens en dier is weggelegd. Het leven van mijn vriend is dus geen hoofdzaak, toch heeft het met deze en de volgende reizen verbinding. Ik wil trachten je aan te tonen, hoe het van het begin van de Schepping af is geweest, want anders kan ik in zijn leven niet overgaan. Ik volg dus een vast doel.
Maar ook ik geef je slechts flitsen, hoe het in het begin van de Schep- ping is geweest. Je daar een algehele verklaring van te geven is niet mogelijk. Er zijn duizenden dingen die reeds boekdelen zouden vullen. Mij gaat het echter alleen om je een beeld te geven hoe het is geschied en dit beeld zul je ontvangen, zodat de mens op aarde zich een denkbeeld kan vormen hoe het ontstaan van alles geschiedde.”
„Het is machtig, Alcar, dit had ik niet verwacht. U zegt, dat ik zover ont- wikkeld ben?”
„Ja, thans kan ik je het eerste en het laatste ogenblik van de schepping duidelijk maken. De sluier die om je lag is nu opgelost, nu ben je bewust in dit leven overgegaan.”
„Ook nu ik nog op aarde leef?”
„Ja, dat bedoel ik juist.”
„Heeft dit een betekenis, Alcar?”
„Ja, André, alles heeft een betekenis. Wat en hoe de mens op aarde ook
beleeft, alles ligt vast en heeft een diepe betekenis. Later zul je deze betekenis leren kennen.”
„U heeft veel verrassingen, Alcar.” 52
„Ja, André, maar wat je thans beleeft, is een grote genade voor je. Denk daar steeds aan, want er zijn maar weinig mensen op aarde, die dit mogen beleven en die gevoeligheid daarvoor bezitten. Die gevoeligheid bezit je en omdat je mijn instrument bent, dienen wij beiden voor de meesters. Je voelt wel, dat er verschillende dingen zijn waar je dankbaar voor moet zijn.”
„Ik zal dit nooit vergeten, Alcar.”
„Ik weet het, André en daarom zul je dit machtige beleven.”
„Gaat u mij daar weer met de aarde verbinden, Alcar?”
„Ja, ik moet je vanuit de tempel der ziel met de aarde verbinden en op ver-
schillende wijze tonen dat wij, waar we ook zijn, met ons verleden verbonden kunnen worden. In ieder mens en dier kunnen wij afdalen en ook dat zul je beleven.
Vanuit ons leven kunnen wij aardse taferelen terugroepen, zodat wij ze opnieuw voor ons zien alsof het op datzelfde ogenblik gebeurde. Als dit nu voor mij mogelijk is, dan is het tevens voor de meesters mogelijk ons met het verleden te verbinden, dat zij kennen. Het gebeuren daarvan is één toestand, doch zij zien dieper dan wij, omdat zij die hoogte hebben bereikt.”
„Hoe ontzaglijk is alles wat u mij vertelt, Alcar. Hoe wordt er op aarde gezocht naar dit probleem en ze komen er maar niet achter. Iedereen vraagt waarom is dit en waarom is dat, allen zoeken en vragen, maar niet één weet het. Steeds hoor je daar mensen vragen hoe zou dat toch zijn, hoe is dit alles geschapen, maar niemand weet er antwoord op te geven. Zal ik dit alles nu beleven, Alcar?”
„Ja, dat zul je beleven, André.”
„Mijn God, Alcar, ik kan het nog niet begrijpen, hoe is het mogelijk. Zal ik ook beleven hoe de dieren ontstonden, Alcar? En de natuur, de bomen en bloemen?”
„Ook dat, André.”
André zag zijn leider aan en wist niets meer te zeggen. Groot was zijn lei- der, dat hij dit alles wist. De diepste problemen zouden hem thans duidelijk worden gemaakt, problemen waarvan men op aarde niets wist. Hij zag naar zijn leider en vroeg: „Zult u mij ook kunnen vertellen, Alcar, waarom al deze mensen die in de vierde sfeer en in uw sfeer en in al die hogere kosmische graden leven, reeds zover zijn? En waarom ik en anderen nog op aarde leven en velen moeten verhongeren?”
„Ja, André, alles zal ik je duidelijk mogen maken en alle vragen mag ik je thans beantwoorden. Wanneer je dit alles hebt beleefd, zullen er geen vragen meer in je zijn.”
André beefde van ontroering en geluk.
„Zie,” hoorde hij zijn leider zeggen, „de vierde sfeer. Daarginds zie je de tempel der ziel waarin wij aanstonds binnentreden.”
53
Hoog en verheven, boven alles uit, stond de tempel der ziel. Uit sneeuwwit marmer was dit gebouw opgetrokken en het geheel straalde licht uit, dat hij reeds van verre kon waarnemen. Daar zou hem een groot wonder worden getoond. Hoe gelukkig was hij, nu hij dit wist.
Hier, in de vierde sfeer, was iedereen gelukkig. Alles had een eigen uit- straling en hier bezat men die grote, reine en zuivere liefde, die eenieder verwarmde. De mensen, die hij waarnam, straalden een licht uit, dat men op aarde niet kon beleven. Hier omstraalde het innerlijke wezen het uiter- lijke, dat men kon waarnemen. De vogels zongen hun lied voor de zusters en broeders, die hier leefden en eens op aarde hadden geleefd. Nu waren zij gelukkig, heel gelukkig. Hij moest aan al dat geluk niet denken, want nog was hij op aarde. Hij had zich vele malen afgevraagd, waarom de één zover was en de ander nog in leed verkeerde. In duizend dingen waren de mensen verongelukt. Dit zou nu allemaal voor hem opgelost worden en zou hij be- grijpen waarom al deze wezens zover waren.
Zie deze schoonheid en hoe rein al deze mensen zijn. Zie hun gewaden! Het lag los om de schouders en dit was hun bezit. Het was niet mogelijk hun dit kleed, dit schone gewaad te ontnemen, want de geest had zich dit eigen gemaakt. Wonderlijke kleuren zag hij, niet te beschrijven.
Hij was ook met Alcar in de vijfde sfeer geweest en de zesde en de zevende sfeer had hij mogen zien. Daar waren de kleuren nog veel schoner, ongeloof- lijk was het daar. Toch, hoe eenvoudig waren geestelijke wezens, dat kon men zich op aarde niet indenken. Zij noemden zich nog maar kinderen. Hij wilde zich deze eenvoud eigen maken, al was het niet gemakkelijk.
Steeds gingen zij verder. Hoe groots was de tempel der ziel. Dit was eerst kunst. In een onverklaarbare stijl was dit gebouw opgetrokken. Nu kwam in hem een stille rust en hij begreep van wie deze rust in hem kwam. Nu hij in de vierde sfeer was gekomen, kon dit alleen op Alcars krachten. Door het bezit van zijn leider kon hij hier overal binnentreden. Duizenden wezens kwamen zij tegen.
„Hoe schoon zijn hun gewaden, Alcar.”
„Dat is hun eigen bezit, mijn jongen, je weet het.”
Ja, hij wist het. Hoe ver waren zij allen van de aarde verwijderd.
„Gaat u mij van de sterren en de planeten vertellen, Alcar?”
„Ja, ik moet je de verschillende graden, die in de kosmos aanwezig zijn,
duidelijk maken. Je weet reeds, dat er zeven graden van kosmische afstem- mingen zijn. Al de planeten, die men van de aarde af waarneemt, bezitten een eigen afstemming en behoren bij de eerste, tweede en derde kosmische graad.”
„Weet men daarvan op aarde, Alcar?” „Bedoel je van al die graden?”
54
„Ja, Alcar.”
„Neen, daarvan weet men op aarde niets. Straks zal ik je dat verklaren.” „Heeft uw vriend op aarde daarin gestudeerd?”
„Hij trachtte zich deze studie eigen te maken, doch ik zei je reeds, dat een
innerlijke kracht in hem aanwezig was, die hij niet begreep en hem in alles belette iets te bereiken.”
„Vreemd is dat, Alcar.”
„Dat is het, André, maar toch heeft het een betekenis.”
„En u kent nu deze betekenis?”
„Ja, ook dat is mij in de sferen gegeven en duidelijk gemaakt.”
„U weet tevens waar hij thans is?”
„Ja, André.”
„Kunt u hem dan niet bezoeken?”
„Dat zou ik wel kunnen, maar hij is zich daarvan niet bewust.”
„Hoe is dat mogelijk, Alcar?”
„Er zijn zoveel dingen, waarvan men zich niet bewust is. Dit behoort tot
het verleden, André.”
„Is hij zelf zich daarvan dan niet bewust?”
„Neen, daarvan weet hij niets af.”
„Is dit dan niet een groot raadsel?”
„Neen, voor mij niet en wanneer ik hem dat raadsel duidelijk kan maken,
zal dat ook voor hem geen raadsel meer zijn.” „En is dit nog niet mogelijk?”
„Nog niet, maar het ogenblik is in aantocht.” „Dat vind ik heerlijk voor u, Alcar.”
„Dank je, mijn jongen.”
„Hoe diep is de menselijke ziel, Alcar.”
„Die is niet te peilen, André. Al die problemen lossen op, maar kunnen
alleen dán oplossen, wanneer de tijd er voor is en alles in harmonie is.” „Ziet u hem vaak, Alcar?”
„Ja, heel veel.”
„Wonderlijk toch en hij weet daar niets van?”
„Neen, voor hem ben ik thans een broeder, een vader en toch is hij zich van mij niet bewust.”
„Dit moet toch wel een groot probleem zijn, Alcar.”
„Dat is het ook, André. Een probleem en tevens een groot wonder.” Merkwaardig dacht André, dat Alcars vriend hem niet kende. Zij waren
uiteengegaan en Alcar wist waarheen hij ging en toch wist zijn vriend niets daarvan. Onbegrijpelijk is het en hij zou er zijn leider niet meer naar vragen, want hij voelde, dat Alcar niets kon zeggen en wellicht ging hem dit ook niet eens aan.
55
„Weet men in de tempel der ziel dat u komt, Alcar?”
„Ja, André, men weet dat wij komen, doch ik heb je nog andere dingen duidelijk te maken en daarvan heb ik je reeds verteld. Ik heb mijn voorberei- ding reeds getroffen.”
Hoe dichter zij de tempel der ziel naderden, des te schoner werd dit ge- bouw. Majestueus stond het daar, hoog boven alles verheven, als een rots in de branding. Daar zou hij mogen binnengaan. Wat een architectuur! De hoogste torens, hij zag er honderden, waren niet eens meer te zien. Het einde van die torens loste op en dit oplossen begreep hij. Alcar had hem dit op zijn vorige tochten duidelijk gemaakt. De hoogste torens hadden met de vijfde sfeer verbinding. Dit was voor de aarde niet om te begrijpen en toch had het deze betekenis. Al die hoge torens losten in het heelal op en dit betekende dat er een hoger gaan mogelijk was. Hier in de sferen was alles symbolisch, maar naar het werkelijke leven. Een symbool was als de natuur, daarin lag het leven en dat kon men zich eigen maken.
Hoe straalde dit gebouw! In de sferen leefde alles. Hier zag en voelde men Gods heilig leven. Dit was op aarde niet mogelijk. De uitstraling van mens en dier, van gebouwen en van de natuur, kon men daar niet waarnemen. Toch straalde ook daar ieder voorwerp zijn eigen kracht uit, maar men kon dat niet zien. Hier echter zag men die uitstraling en daaraan herkende men het innerlijke bezit van mens en dier. Wonderlijk schoon was dit alles. Hier voelde hij de stilte van de geest. O, welk een schoonheid! Als dit de mensen op aarde eens mochten zien!
„De Tempel der Ziel” las hij en daarboven waren enige tekens aange- bracht, die hij niet begreep. Het gebouw was geheel open. Ook dit was een wonderbaarlijk verschijnsel. Hoe kon men een dergelijk gebouw zo optrek- ken? Naar alle richtingen kon men zien. Alcar ging hem voor en zij traden de tempel der ziel binnen. Waar hij ook zag, overal waren geestelijke wezens. Eenieder droeg zijn eigen gewaad en hij zag, dat ze licht uitstraalden. Ook het geestelijke gewaad was een wonder aan bezit voor degene, die dit geeste- lijke bezit mocht dragen. Vele malen had hij dit tafereel reeds waargenomen, doch telkens verwonderde dit hem en begreep hij hoe ver hij zelf nog van dit geluk verwijderd was.
Alcar zag hem aan en zei: „Zie naar je zelf, André.”
Hoe is het mogelijk, dacht hij, dat ik dat niet heb gevoeld. Ook hij droeg een geestelijk kleed. Zijn aardse toestand was nu van hem afgevallen, hij was nu geheel in Alcars leven overgegaan. Als het vroegere Romeinse kleed lag dit gewaad om zijn schouders. Hij voelde zich heel gelukkig, maar wat zou men hiervan op aarde denken? Toch was dit heel eenvoudig, want hij zou hier niet binnen kunnen gaan, wanneer hij niet geheel de sfeer waarin hij thans was, aanvaardde. Deze gedachten kwamen in hem en hij wist van wie
56
ze waren. Alcar voerde thans een mentaal gesprek, want wanneer hij geheel werd opgetrokken, kon men tevens niet meer spreken. Dan ging de ene mens in de andere over en waren zij telepathisch verbonden.
Wonderlijk was dit gewaad. Ook Gerhard droeg reeds zijn geestelijke kleed en toch was hij eerst enige jaren in de sferen. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’, laatste hoofdstuk.) Maar hij had er hard voor gewerkt, zijn gehele innerlijk daarvoor ingesteld. Wie hier ernstig wilde, kon spoedig vorderingen maken.
Toch vond hij het merkwaardig, dat hij dit zelf niet had gezien. Zo was het leven van de geest. Aan niets anders kon je denken en in je opnemen, wan- neer één ding je bezighield. Dan ging men geheel daarin over en aanvaardde men die toestand. Ook dit kwam in hem en hij begreep zijn leider volkomen. Nu was hij geheel van de aarde los en zijn eigen leven en alles wat daarbij behoorde, lag ver van hem weg. Toch hield iets hem aan de aarde vast en dat was het fluïdekoord, waarmee zijn geesteslichaam aan het stoffelijke kleed verbonden was en dit zou blijven, totdat de dood intrad. Dan scheurde dat koord vaneen en ging hij naar zijn plaats in de sferen, zoals zijn innerlijke af- stemming was en de liefde die hij bezat. Hij wist dat alles reeds lang en toch was dit telkens machtig om het opnieuw te kunnen beleven.
Alcar droeg verschillende gewaden. Wanneer zijn leider zich op aarde liet zien, dan aanvaardde hij meestal de toestand, zoals zijn laatste leven op aarde was. Dan zag hij zijn leider als een schilder, de meester uit vroegere eeuwen. Maar wanneer hij aan Gene Zijde was, dan zag hij langzaam zijn aardse kleed oplossen en hoe hoger zij gingen des te schoner werd Alcars gewaad, totdat hij zijn eigen sfeer was binnengegaan. Daar eenmaal aangekomen, bleef zijn gewaad zoals zij droegen die daar leefden en was er geen verande- ring meer mogelijk. Ook dat was wonderlijk. Langzaam ging het geestelijke gewaad veranderen in duizenden tinten, van zachte kleuren. Dat is het bezit van de geest, van de mens die liefde droeg en voor ieder leven openstond.
Hij volgde zijn leider op de voet. Hier was iedereen gelukkig. Zie al die mensen, dacht André, zie hoe zij stralen! En al die mensen waren op aar- de geweest, hadden daar geleden en gestreden, veel leed, ziekten en andere kwellingen gekend, maar nu waren zij gelukkig. Hoe machtig, dit te mogen zien, want voor eenieder was al dit geluk, al dit ontzaglijke weggelegd. De reine, onbaatzuchtige liefde lag op ieders gelaat.
Hier leefden vaders en moeders, zusters en broeders bijeen. Hier beleefden zij tezamen hun geluk en konden niet droevig meer zijn, want dat was be- leefd en hadden zij overwonnen.
Schouw in jezelf, leer jezelf kennen, leg af al die narigheid en buig je hoofd.
Ja, dat hadden allen gedaan en geleerd. Dit was nu hun bezit, dit ontzag- lijke geluk omstraalde hen.
57
Langzaam gingen zij hoger en hij voelde wat dit betekende. Alcar ging zeker naar de hoger gelegen zalen, als hij van zalen kon spreken. Maar hoe zou hij anders een geestelijke ruimte moeten noemen? Dit was bijna niet om na te vertellen. In dit gehele gebouw waren bloemen en hij zag de sferenvo- gels, die om de mens heen vlogen. Vele namen plaats op de hun toegestoken handen en liefkoosden de mens. Een goddelijk geluk stroomde in hem toen hij dit waarnam.
In iedere zaal zag hij de bekende geestelijke fontein, die hij in elke sfeer had waargenomen. Dit was een symbool van wijsheid, kracht en liefde en dit kunstproduct spoorde het wezen aan, zich al die gaven eigen te maken. Hier leefde de aardse mens met bloemen en vogels en dit alles was als het paradijs. Toch was hij eerst in de vierde sfeer! Dan die hogere sferen, die hij alle had mogen zien, want hoeveel reizen had hij reeds niet gemaakt? In al de sferen was hij geweest en veel wijsheid had hij ontvangen. Maar dat wat hij thans zou beleven, zette de kroon op alles.
Hier zou hij met het heelal verbonden worden en werd hem het begin van de schepping getoond en duidelijk gemaakt. Hij beefde reeds van geluk bij de gedachte aan het ogenblik waarop hij zou gaan zien hoe alles was geschied.
Alcar ging hem nog steeds vooruit. Hij voerde hem naar een plateau en daar zag hij een klein gebouw, dat precies als het grote was. Een kleinere tem- pel en ook hier was alles open. Dit open-zijn van alles was zeer eigenaardig, een verklaring kon hij er zelf niet voor vinden. Was het omdat dit alles tot Gods eigen leven behoorde? Een innerlijke stem zei hem, dat dit de betekenis was. Een raadsel was het, hoe dit alles in stand bleef.
Hoe kon men zo bouwen? Was dit op aarde bekend? Hield dit met al de sferen verband en waren het de bouwmeesters uit de zevende sfeer, die dit gebouw als het ware innerlijk droegen en in stand hielden? Wonderlijk was het dit te zien. Dit gebouw was als de mens, als de natuur, als alles wat aan Gene Zijde leefde. Open was alles, zoals iedereen open was, men schouwde in de diepte der ziel.
Vanaf deze plaats zag hij in een diep dal. Zijn leider stond naast hem, maar zei niets. Nu kwam er een ander gevoel in hem en hij wist wat dit be- tekende. Alcar kon dit gebouw in zijn geheel niet verklaren, want het had op de zevende sfeer afstemming en het was verder en hoger dan zijn eigen sfeer. Ieder innerlijk gebouw, als hij die kleinere tempels goed en duidelijk voelde, bezat een eigen structuur. In dit machtige gebouw waren honderden kleinere tempels ondergebracht. En al die gebouwen hadden één betekenis en dat was de tempel der ziel. Hij dacht over alles na en kwam er niet achter. Hij vroeg aan zijn leider: „Is het geheel niet te verklaren, Alcar?”
„Neen, André, ik liet je dit reeds voelen, maar toch kan ik je heel veel van dit gebouw vertellen.
58
Al deze kleinere tempels die je waarneemt, behoren tot het geheel en ze zijn dus een deel daarvan. Ieder gebouw heeft dezelfde architectuur zoals het geheel is, doch alleen voor het uiterlijk. Het innerlijke van ieder gebouw is een eigen afstemming, een toestand, wat je straks duidelijk zal worden. In dit gebouw, dat dus de tempel der ziel is, zijn alle sferen aanwezig, van de eerste sfeer tot de zevende en van de diepste diepten van de hel af. Dus alle sferen die men aan deze zijde kent en bezit, worden vertegenwoordigd door een aparte tempel en vinden een plaats in het geheel. Iedere tempel van het innerlijke gebouw, dat je nu vanbuiten kunt waarnemen, stelt dus een sfeer voor, een hogere of lagere sfeer, het doet er niet toe, maar alle sferen zijn in dit machtige geheel opgenomen. Wanneer men nu in een kleinere tempel afdaalt, of binnentreedt, gaat men in die sfeer over en neemt men die sfeer waar, hoe ze ook is en wordt daarmee verbonden. Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Wanneer ik u goed en duidelijk heb begrepen, dan zijn al die tempels als de mens en als een sfeer?”
„Juist, wanneer ik dus in één van die tempels binnentreed, laten wij zeggen in de eerste sfeer en daarmee verbonden wil worden, dan zal dit geschieden. Hoe dit geschiedt zal je straks beleven.”
„Wonderlijk is dat, Alcar.”
„Maar niet alleen dat wij met de sferen verbonden kunnen worden, doch ook met de mens op aarde, met planeten en sterren en duizend andere din- gen meer. Wij gaan dan in die toestand over en zien dát, wat wij wensen te zien. Maar er is nog meer. Al de graden van kosmische liefde zijn er aanwe- zig. Dat wil zeggen, dat men die reine liefde kan voelen die de geest bezit, die in de zevende sfeer leeft. Voel je hoe machtig dit is? Hier is dus alles aanwe- zig. Hier kan men de mens met het heelal verbinden, met planeten en sterren en andere lichamen. Ook kan men zich hier voor de één of andere studie bekwamen en wordt men in al die wetten opgeleid. Hoe het geheel opge- trokken is, weten en kennen alleen de meesters die in de zevende sfeer leven. Alleen de meesters zijn het, die ons met iedere graad van geestelijke kracht en afstemming kunnen verbinden. De meesters leven als het ware in de tempel der ziel en in één tempel dus kan men met een meester in verbinding komen en wordt de mens in het geheel opgenomen. Straks zal je duidelijk worden gemaakt wat hier geschiedt en hoe die verbinding mogelijk is. In deze tempel kan men ons met het heelal verbinden en met het begin van de schepping. Het gehele heelal kan men ons tonen, al die miljoenen wetten en problemen kan men hier voor ons oplossen. De meesters kunnen ons verbinden en wij zien het voor ons geschieden.
Ik zal je daarom eerst enige taferelen moeten tonen, wil je gereed zijn voor het ontzaglijke gebeuren, dat je straks zult beleven. Ik moet je duidelijk ma-
59
ken hoe alles is en wat de betekenis is van de tempel der ziel. Maar hoe het geheel is, dat kan ik je niet verklaren, omdat daarvoor de zevende sfeer als mijn eigen bezit in mij moet zijn. Je weet, dat ik niet hoger kan gaan dan mijn eigen sfeer en hier leven de krachten van het hoogste geestelijke wezen aan deze zijde. Zij manifesteren zich dus in dit gebouw, zij steunen hun zusters en broeders en zij zijn het die hun toestaan, hun geestelijke woning binnen te treden en voor korte tijd als bezit te aanvaarden.”
„Hoe machtig is dan dit gebouw, Alcar.”
„Dit gebouw, dus de tempel der ziel, is een heilig en rein sferenbeeld. Hier- in, André, komt men tot zichzelf. Hier leert men hoe te moeten bidden en leert men zichzelf kennen. Hier ziet men zijn vader en moeder, zuster en broeder. Waar zij ook zijn en waar zij zich bevinden. Wij kunnen hen in dit gebouw terugzien. Hier kan men met het Al verbonden worden wanneer de meesters denken dat dit nodig is en peilt het ene wezen het andere. Dan bui- gen mensen hun hoofden en aanvaarden en buigt de moeder zich voor haar kind en het kind voor de moeder. Er is rust en vrede, want hier leeft God, zodat wij met het Goddelijke verbonden kunnen worden. Hier, André, ziet men in een ander mens en weet men dat dit wezen, ook al heeft men deze mens op aarde gekend, een wonder is van geestelijke wijsheid. Doch hoe is het op aarde?
Op aarde betekent dit macht en persoonlijkheid, stand en bezit. Wie een hoge maatschappelijke toestand heeft bereikt, laat zich voelen en heerst, ja overheerst alles en iedereen die tot hem komt. Hij is meester en heerser tege- lijk en men luistert en doet wat hij wil.
Doch hier is alles anders. Hier buigen wij ons hoofd voor hen die hoger zijn dan wij en voor hen die in onze sfeer leven, hebben wij diep ontzag, omdat het onze zusters en broeders in de geest zijn. Hier is liefde macht en een wet.
Duizenden jaren zijn zij op weg en in die tijd hebben zij deze afstemming veroverd. Dit is bezit, dit is eigen maken en allen kunnen wij dit bereiken.
Cesarino is een vorst van liefde en deze geest is mijn meester. Wij zullen hem met Mentor Miradis, Urabis en Mondius ontmoeten. De tempel der ziel is de woning van de ziel, het is een woning van God aan de mens gegeven. Het is Gods vonk, die ieder leven in zijn menselijke toestand bezit en het is Gods heilige bedoeling dit ervan te maken. Het is een machtige schepping en ieder mens zal zich deze tempel eigen maken, zodat de ziel – de mens – zal zijn als dit machtige gebouw, waarin hij leeft en zijn zusters en broeders ontvangt.
Op een vorige uittreding, toonde ik je mijn eigen geestelijke woning. Hoe nietig zij is in vergelijking met dit gebouw, zal je thans begrijpen, maar ik zal mij dit eigen maken, zodat eens mijn zielewoning zo zal zijn. Allen die
60
hier zijn, weten, dat zij dit kunnen bereiken. De weg ligt voor hen open, want zij dienen. Zij zullen blijven dienen of hun ontwikkeling staat stil. Wij evolueren steeds en zijn bereid het zwaarste offer te volbrengen. Niets is ons te veel. Geen wezen bevindt zich in deze sfeer, of het voelt dat hoger gaan mogelijk is en hoe het moet. Zij allen weten reeds wat je aanstonds wordt getoond. Ook zij hebben dit beleefd, omdat zij deze hoogten hebben bereikt. Voordien is dit niet mogelijk. Nu aanvaarden en begrijpen zij hun eigen sfeer en toestand. De vaderliefde van de aarde en de moederliefde lost in deze sfeer op en zij voelen zich universeel. Dit zul je beleven, want het behoort tot de tempel der ziel en is het beeld van ons eigen leven. Nu gaan wij verder, volg mij, André.”
André voelde, dat Alcar hem nog inniger met zich verbond. Deemoedig volgde hij zijn leider. Waar hij ook was overal zag hij symbolen, door sfe- renbloemen vertolkt. In iedere sfeer waren deze symbolen en ook dit was kunst. Het ene symbool stelde liefde voor en het andere geloof, eenvoud en deemoed. Op zijn vorige tochten had Alcar hem al de symbolen verklaard en nu begreep hij deze kunstproducten. Alcar bleef staan en wachtte hem op.
„Hier treden wij binnen,” hoorde hij innerlijk tot zich zeggen. „Je zult waarnemen, André.”
André voelde zich onmiddellijk wegzinken en in een hogere toestand over- gaan. Direct daarna ging hij waarnemen. Alcar was in een ruimte binnen- getreden. Er was niets te zien dan een blauwachtig licht. Maar in dat licht zag hij beweging. Het geheel was als het uitspansel, doch hier was het in een dicht waas gehuld. Hij voelde zich in de ruimte opgenomen en er was alleen lucht. Duidelijker kon hij het niet beschrijven. Hij bevond zich in een vreemde, maar merkwaardige toestand.
In dat blauwe zag hij thans andere kleuren komen en die kleuren zag hij alleen, wanneer hij er aan dacht, wat hij zeer wonderlijk vond. Dacht hij aan de één of andere kleur, het deed er niet toe welke, dan nam hij die tinten onmiddellijk waar. Concentreerde hij zich op iets anders, dan manifesteerde zich dit op hetzelfde ogenblik. Dit was zeer fantastisch, doch hij voelde een machtige kracht in zich komen, waarvan hij de betekenis begreep. Door de gaven en krachten van anderen, schouwde hij in het leven dat hier werd ver- tolkt en overheerste dit het blauwe waas, wat de eigenlijke kleur was die hier bleef. Een wonderlijke kracht was hier aanwezig en een diep ontzag overviel hem.
Hij voelde behoefte om te bidden en hij deed het. Lang bleef hij in gebed, om eindelijk weer opnieuw waar te nemen, want er was iets bijzonders in deze zaal.
Nu voelde hij zich geheel leeg en kon aan niets meer denken. Hij vroeg zijn leider: „Waar zijn we, Alcar?”
61
Een zachte stem sprak tot hem en hij hoorde in zich zeggen:
„Hier zal ik je verbinden. Denk eraan, André, hier kunnen wij alleen men- taal spreken. Hier is het voelen, overgaan in hetgeen je ziet en voelt.”
„Wat betekent dit blauwe waas, Alcar?”
„Dit is als het uitspansel. De beelden die je waarnam, manifesteerden zich omdat je daaraan dacht. Je was in verbinding met jezelf en dit is die ontzag- lijke kracht die de meesters bezitten en wij ons eigen zullen maken. Hier kan dus de mens met zichzelf in verbinding treden en dit is door hogere wezens mogelijk. Ik zal je dit duidelijk maken, let dus goed op.”
André wachtte af wat zou geschieden.
In dit blauwe waas ging hij iets waarnemen. Wat was dat? Dit was toch niet mogelijk? Hij zag zichzelf en zijn leider en zij waren op weg naar de tempel der ziel. Al dichter naderden zij dit gebouw. Toen zij de tempel waren genaderd, las hij wat voor op het gebouw stond geschreven en hij niet had begrepen. Nu wist hij ineens wat die tekens betekenden: „Mens, ken uzelf.”
Daarna traden zij binnen. Mijn God, dacht hij, ook dit ligt vast. Hier leefde hij in de werkelijkheid. Hier trok men de werkelijkheid tot zich en ging men in die werkelijkheid opnieuw over. Wonderlijk was dit alles. Dan hoorde hij Alcar zeggen: „Je ziet, André, alles ligt vast. Ook al ligt het duizenden eeuwen terug, alles kunnen wij tot ons trekken en er opnieuw in overgaan. De kleinste dingen manifesteren zich, hoe nietig je concentratie ook is. Hier, in de tempel der ziel, aanschouwt men zijn eigen levensfilm. Hier is het, waar ik in mijn eigen verleden zag en ik mijn vriend leerde kennen, waarvan ik je vertelde. Let nu op, een ander tafereel. Dit alles dient om je duidelijk te maken wat in de sferen van licht mogelijk is. Ik concentreerde mij op een bepaald doel, op iets dat is geschied en dat gebeuren manifesteert zich hier voor ons.”
André voelde, dat Alcar zich concentreerde. In kinderlijke eenvoud stelde hij zich op Alcar in. Nu was hij geheel met zijn leider één en hoorde hij Alcar zeggen: „Nu aan niets anders denken, André. Stel je op mij in en tracht deze verbinding in stand te houden.”
André voelde nu de reine liefde van zijn leider in zich komen en hij wachtte thans af wat zou geschieden.
In het blauwe waas zag hij iets verschijnen. Hé, dacht hij, hoe is het mo- gelijk. Hij zag een tafereel van de aarde, waar hij met Alcar was geweest. Op diezelfde plaats had zijn leider hem met het verleden verbonden en had hij Alcar en zijn vriend waargenomen. Hij zag nu het ogenblik, dat zijn leider aan het portret van zijn vriend bezig was. Dit tafereel ging heen en hij zag, dat een ander gebeuren zich manifesteerde.
Het was wonderlijk wat hij waarnam. Hij zag zichzelf met zijn leider. Alcar was in diep gepeins verzonken en hij ging in het verleden zien. Hij zag thans
62
twee verschillende taferelen, waarvan het ene van driehonderd jaren geleden was en waarvan hij het andere zelf had beleefd, dat echter ook reeds tot het verleden behoorde.
Hoe wonderbaarlijk zijn de krachten aan deze zijde, dacht hij. Men stelde zich hierop in en het verleden werd zichtbaar. Nu zag hij een ander beeld.
Het was het ogenblik, dat zij van de aarde afscheid namen en de sferen van licht tegemoet gingen. Hoe wonderlijk was het wat hij waarnam. Nu voelde hij zich vrijkomen en opnieuw verbonden worden. Hij hoorde Alcar zeggen: „Ik ga je thans met je eigen leven op aarde verbinden, je zult zien, dat ook dát mogelijk is.”
Toen hij ging waarnemen, zag hij zijn ouderlijke woning voor zich. Hij zag zijn moeder en vader en hij herkende de omgeving waar hij geboren was. Hoe ontzaglijk is deze kracht, dacht hij. Ook dit tafereel loste op en er keerde een ander terug. Opnieuw zag hij zijn ouders. Toen hij dit beeld waarnam, hoor- de hij plotseling kerkmuziek. Wat zou hij thans beleven? Ach, mijn God, hoe kan het, het is niet te geloven. Hij zag, dat zijn vader en moeder in de echt werden verbonden. Dit was toch wel een beeld dat hem diep ontroerde. Tranen vloeiden over zijn wangen van ontroering en dankbaarheid. O, hoe machtig was dit gebeuren. Hij hoorde nu een zachte stem in zich zeggen: „Zul je nu rustig zijn, André? Ik ga je een ander beeld tonen. Daarvoor heb ik je volle concentratie nodig.”
André concentreerde zich tot rust en wilde zijn leider niet storen, want hoe dankbaar was hij voor dit alles! Opnieuw zag hij zijn moeder en op hetzelfde ogenblik voelde hij een groot wonder in zich komen. Hij was geheel met zijn moeder één en hij voelde de diepe betekenis van dit tafereel. Zijn lieve moeder was in blijde verwachting en het jonge leven, dat zij droeg, was hij. Een onverklaarbaar geluk stroomde thans in hem. In zijn moeder lag een groot wonder en haar reine gedachten kwamen in hem. Diep was alles wat hij waarnam en hij moest het aanvaarden. Nu zag hij een ander beeld.
Hij zag zichzelf in zijn jeugdjaren. Hij speelde als kind en al deze gebeurte- nissen keerden in zijn herinnering terug. Ja, dacht hij, dit is geschied, ik weet het. Hij hoorde opnieuw Alcar zeggen: „Zie en neem waar, André.”
Wat hij nu zag was toch wel het wonderbaarlijkste van alles. Naast zich zag hij een dicht waas en in dat dichte waas zag hij iets komen. Daar bouwde zich iets op en hij beefde toen hij begreep wat dit betekende. Hoe is het mo- gelijk, ook dat nog en hij herkende zijn leider Alcar. In zijn jeugd had Alcar hem reeds gekend. Alcar was steeds zijn beschermengel geweest. Opnieuw zag hij een ander wonder. Voor hem zag hij geestelijke kinderen en die kin- deren werden in zijn jeugd tot hem gebracht. Hij zag thans, dat Alcar deze kleintjes tot hem voerde en hij als aards kind speelde urenlang met deze geestelijke kinderen. Naast zich zag hij zijn leider.
63
Dan zag hij het beeld, dat Alcar met de geesteskinderen heenging. Mijn God, dacht André, hoe groot zijn Uw wonderen. Als kind reeds bezat hij geestelijke gaven en zag hij in de onzichtbare wereld. Ook dat gebeuren lag vast, zoals alles vastlag wat tot het verleden behoorde. Hij was met al zijn gaven op de wereld gekomen, in hem lagen deze geestelijke schatten. Wat voor het wonderkind muziek of andere kunst was, betekende voor hem gees- telijke gaven. Nu begreep en voelde hij zichzelf. Als een grote schat lag dat geestelijke bezit in hem en niemand die er iets van wist. Met zijn moeder voelde hij een innige band, zij was een zon in zijn leven geweest en hij voelde als zij. Groots waren deze taferelen. Zijn gehele jeugd ging aan hem voorbij. Wonderbaarlijk is het, dacht hij. Dan vervaagde alles en hoorde hij in zich zeggen: „Is het je duidelijk, André, wat de tempel der ziel is? Hier kom je tot jezelf, dit is verbinden. Alleen is dit echter mogelijk door de kosmische mees- ters. Dit alles behoort tot de derde kosmische graad. Alles wat onder de vijfde sfeer is kan ik tot mij terugroepen. Het is mij tevens mogelijk mij met andere toestanden, die dieper en dieper in het verleden liggen en daar zijn beleefd, te verbinden. Zelfs mijn geboorte op aarde kan ik terugroepen. Ik zie in alles wat geweest is, doch heb hulp nodig, al ligt alles in mij en is dit mijn bezit. Met mijn eerste leven op aarde, en de honderden andere die ikzelf, mijn ziel dus, heeft beleefd en gevolgd, kan ik verbonden worden. De tempel der ziel betekent het overgaan in ons eigen zieleleven. Door de meesters worden wij verbonden en dat verbinden geschiedt door concentratie. Zoals de moeder haar kind ontvangt, met haar kind één is, door de scheppende kracht tot stand gebracht, moet en zal zij dit in het stofleven beleven en ondergaan. Dit hier is beleven, maar door hogere machten en krachten.
Hier zijn wij in één van de zalen van het hoogst afgestemde wezen, het is de zaal van liefde en het bezit van meester Miradis. Deze Mentor stelt zijn kracht en persoonlijkheid voor de mens aan deze zijde beschikbaar en helpt hen om zichzelf te leren kennen. Wij zijn thans in zijn eigen leven afgedaald. Diep in zijn leven ligt dit alles. Het is het hart van de mens die op aarde leeft, zoals het kind bij de moeder, nog ongeboren, toch in haar leeft en voelt, wat door het moederbrein wordt gedacht en beleefd. De liefde van de moeder straalt door het jonge leven heen en het jonge leven nog onbewust, beleeft toch al deze krachten en wordt in stand gehouden. Moeder en kind zijn één. Het kind onbewust, zo ik zei, de moeder in blijde verwachting. Als het kind nu zou kunnen spreken, zou het aan de moeder zeggen wat het voelt.
En dit wonder, hoe onbegrijpelijk ook, voltrekt zich op aarde, maar de moeder is zich daarvan niet bewust. Toch dringt dit gevoel, al die duizenden gevoelens, tot het dagbewustzijn van de moeder door. Zij is daardoor zeer gevoelig. Al die gevoelens geven aan haar eigen leven een verhoogde afstem- ming. Ik heb je dit op aarde reeds duidelijk gemaakt. Dit beeld echter, André,
64
is het enige dat ik in je verbeelding en als waarachtig beeld in je wakker kan roepen, wil ik je deze tempeltoestand van Mentor Miradis kunnen verklaren. Het is Mentor Miradis die ons met ons diepe innerlijk verbindt, omdat hij toestaat in zijn zielewoning af te dalen. Wij zijn hier dus in het heiligste van deze meester, wat hij is en bezit en aan reine liefde draagt.
Ik heb je eens mijn geestelijke woning getoond en je trad binnen. Toen je was binnengetreden, stond je in gedachten en stampte op de grond, om te voelen wat de zachtheid, waarop je liep, betekende. Voorwaar, André, ik teken je geen symbool van een geestelijke of andere toestand, dit is beleven, dit is waarheid, want een geestelijke woning is zoals wijzelf zijn en aan liefde bezitten. Ik nodigde je uit in mijn geestelijke woning te komen en ik wist dat je mijn zielewoning niet zou kennen noch begrijpen. Toch trad je binnen.
In de zaal van liefde stond mijn fontein. In deze tempel heb je deze fontein gezien en herkend. Je weet dat ze wijsheid, kracht en liefde betekent. Meester Miradis bezit dit alles. Hij is een geest uit de zevende sfeer, maar de Mentor van deze, die de vierde sfeer is. Alles wat onder deze sfeer leeft, kent hij en is zijn bezit, tot de zevende sfeer toe. Ik kan je dus alleen verbinden, omdat ik met hem, met zijn diepste innerlijk in verbinding ben. Op de plaats waar (we) nu zijn, kan ik deze meester vinden en steeds ontmoeten. Zowaar er een God in de hemel is en waakt, zowaar het volmaakte Kind Gods de Christus is, die over al Zijn kinderen waken zal, totdat het laatste de goddelijke sferen binnengaat, zowaar ben ik thans met een van Zijn kinderen verbonden en waakt dit wezen over mij en allen, die in liefde tot hem willen komen. Voel je wat dit voor ons betekent, in de zielewoning van een geestelijk vorst binnen te treden? Dat dit alleen mogelijk is wanneer hij of zij, die zichzelf wil leren kennen, bereid is alles, maar dan ook alles, te aanvaarden? Dat het verleden, dat in ons ligt, door hem tot bewustzijn wordt gebracht en dat wij in ons leven zien, alsof het op ditzelfde ogenblik geschiedt? Daarom bracht men dit tot stand. Daarvoor schiep men dit wonderlijke gebouw, dat in alles leeft en ons eigen innerlijk, ons verleden en alle toestanden verbergt. Is het dan zo’n wonder wanneer ik zeg, dat ik de algehele betekenis niet zou kunnen verkla- ren? Voel je de diepte van dit machtige gebouw en tevens dat het de liefde is van deze verheven wezens? Dat zij toestaan ons te ontvangen en dat dit een grote genade is? Voel dus aan André, dat je op heilige en reine bodem staat. Dit nu is de voorbereiding om nog hoger te gaan, wil je straks de heiligheid van hetgeen je getoond wordt begrijpen. Nog zijn wij niet op de plaats waar de meesters zijn, maar straks zullen wij daar heengaan. Dit alles is nodig om je een beeld te geven van wat je te wachten staat. Dit moet je voelen, mijn zoon, en als dit niet mogelijk is, dan kunnen wij naar de aarde terugkeren. De meesters stellen zich geheel voor ons open. Zij verlangen echter, dat wij gereed zijn en ons hebben voorbereid.
65
Dit nu is voor iedere geest, die hier leeft, weggelegd. Ons binnentreden heeft een bijzondere betekenis. Wij zijn hier gekomen met een ander doel en dit doel betreft henzelf. Zij zijn het die mij, wat je reeds weet, naar de aarde zonden om dit aan de mensheid bekend te maken. En nu is het ogenblik gekomen, dat wij met hen verbonden kunnen worden en dat je de diepte der ziel leert kennen. Thans gaan wij naar een andere zaal, André.”
André keerde tot zichzelf terug. Hij wist niets te zeggen. Hij zonk op zijn knieën neer en dankte zijn leider voor alles.
„Hoe moet ik u danken,” stuurde hij in gedachten tot Alcar. „Hoe heilig is alles, hoe machtig! Nu begrijp ik de genade dat u mij in uw eigen woning liet binnengaan. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Een Blik in het Hiernamaals’, tweede deel.) O, Alcar, hier, op deze plaats, zweer ik u, dat ik alles, alles zal doen om een waardig instrument te zijn en dat ik mijn best zal doen voor alles wat u mij geeft.”
„Sta op, André. Ik ben je zeer dankbaar. Later zul je mijn dankbaarheid eerst goed kunnen begrijpen, wanneer wij alles, alles wat tot het verleden behoort hebben beleefd. Maar nu gaan wij verder.”
Weer gingen zij door nieuwe zalen. Waar André ook kwam, zag hij geeste- lijke wezens. Hoe mooi waren al deze mensen.
„Wat doen zij, Alcar?”
„Zij wachten op het grote ogenblik en maken zich voor dat wonderlijke gebeuren gereed. Zij mediteren, André, daarna zullen zij zien en beleven. Ve- len onder hen zullen hun vader en moeder zien die nog op aarde, of aan deze zijde leven. Wanneer wezens elkander uit het oog verliezen, dan kunnen zij hier opnieuw verbonden worden. Waar deze wezens ook zijn, men kan hen hier zien. Al zijn hun wegen voor honderden jaren uiteengegaan, hier vindt men hen terug en worden zij van dat ogenblik af weer verbonden. Zij volgen die levensfilm en zodoende wordt hun getoond waar ze zijn en in welke toe- stand zich het wezen bevindt. Als de mens deze hoogte heeft bereikt en hier kan binnengaan en zijn eigen ziel, de tweelingziel die bij hem behoort, op- nieuw geboren zou zijn, dus op aarde leeft, dan vindt hij zijn tweelingziel op aarde terug. Wanneer deze ziel, dit leven dus, nog niet geboren is, dan reeds kan men hem met het jonge leven verbinden. Lantos vertelde van zijn leven, maar meester Emschor was het, die hem dit liet beleven. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘De Kringloop der Ziel’.) Ik kan jou met het verleden verbinden, maar anderen helpen mij. Zo zal het je duidelijk zijn, dat de vader zijn kind en de moeder haar kind, of omgekeerd, terugvindt, maar alleen terug kan vinden door hen, die deze krachten bezitten. Het geschiedt soms, dat ouders of geliefden aan deze zijde komen en hun geliefden die vóór hen overgegaan zijn, niet kunnen vinden. Dan is dit in de tempel der ziel mogelijk.
Hier weet men waar zich deze zielen bevinden, hier kent en ziet men het 66
doel waarom de ziel op aarde is teruggekeerd.
Voel je nu André, wat de tempel der ziel betekent?”
„Ja, Alcar, volkomen.”
„Wat jij zo-even hebt gezien, is beleven. Ik ging in dat verleden over en
stelde mij tevens op jou in, zodat jij zag wat ik beleefde en voelde. Al deze mensen nu, vragen om verbinding. De één wil zichzelf leren kennen en een ander wil zijn moeder terugzien. Duizenden zijn hier aanwezig, maar vraagt men wat zij hier doen, dan zullen zij je geen antwoord kunnen geven. Zij we- ten dat zij zich moeten instellen en horen en zien je niet, want zij mediteren, zij gaan in de meester over. Diep is alles, maar tevens heilig. Dit gebouw is heilig aan liefdekracht die het uitstraalt.
Vanbuiten reeds is dit te zien en je hebt het waargenomen. Alles is open en toch zijn wij binnen. Ook dit is een groot wonder. Hoe het is opgetrokken? Tot aan de vijfde sfeer is het voor mij mogelijk je een beeld daarvan te geven, maar dan is ook voor mij alles voelen en begrijpen en niet meer in woorden te vertolken. Al deze mensen wachten dus, André, op een heilige verbinding met hun geliefden of met zichzelf. De één voor studie, zoals wij, anderen voor het terugvinden van hun geliefden, die op aarde zijn of in de wereld van het onbewuste zijn afgedaald.
Thans gaan wij naar de zaal van meester Urabis en zul je andere gebeurte- nissen beleven.”
André kon geen woord spreken. Dit alles was groots. Hoeveel wonderen had hij al niet beleefd. Mijn God, dacht hij, zou men hem op aarde kunnen geloven? Dit ging ver, was heel diep en bijna niet te omvatten. Hiervoor moest men zijn hoofd buigen. Kon men dit niet, dan werd men niet ver- bonden. Dit was heilig en voor de mensen op aarde een grote genade. Eens zouden zij dit beleven en zouden zij gelukkig zijn. Hier voelde men echter deze genade, men boog diep zijn hoofd en dankte God.
Hij volgde Alcar en deze trad nu een andere zaal binnen. André zag om zich heen. Ook hier was niets te zien. Leeg was deze zaal. Maar in hem kwam iets dat hem gelukkig stemde. Een ontzaglijke stilte voelde hij in zich komen. Hier voelde hij de stilte van de geest, die ver, heel ver boven hem stond. In iets heiligs voelde hij zich opgetrokken, zodat hij dacht te zweven. Hij voelde, dat dit alles anders was dan zo-even, maar hij kon het niet verklaren. Het blauwe waas was hier in zilverachtig licht veranderd. Dit zilverachtige licht kende hij, want hij had het in Alcars eigen sfeer waargenomen. Nu voelde hij, dat hij met Alcar werd verbonden. Zijn leider stelde zich voor hem open. Alcar stond toe, dat hij in zijn leven zag.
Hoe moet ik u daarvoor danken, dacht hij. Hij boog zijn hoofd en bad in- nig. Waarom wilde Alcar, dat hij in hem zag? Alcar werkte in stilte op hem in en André voelde nu, dat hij zich op zijn leider moest gaan instellen.
67
Alcars zieleleven zou straks voor hem openliggen. De kracht en de liefde die in hem kwam, zei hem, dat dit zou geschieden. Deemoedig stelde hij zich open en hij zag, dat de eerste verschijnselen reeds kwamen. Wat zou dit voor een tafereel zijn?
Een hevige kracht voer door hem heen en met die kracht hoorde hij zachte orgelmuziek. Door die muziek die in hem trilde, ging een ander tafereel aan hem voorbij en begreep hij de betekenis hiervan. Hoe kan het, dacht hij, Alcars huwelijk! De grootste dag van zijn leiders leven op aarde, daar hij in de echt werd verbonden. Naast hem zijn ziel, de vrouw die hem op aarde liefhad. Dit beeld vervaagde en een ander tafereel kwam tot hem. Ook dit was een groot wonder.
Hij zag een wieg en in dat wiegje een klein kind. Hij zag hoe het trapte en in beweging was. Het kind groeide en beeld na beeld volgde elkaar op. Nu zag hij dit kind weer terug en zie, het was zijn leider Alcar. Dan ging ook dit beeld heen en volgde er een ander. Hij zag verschillende wezens bijeen en hij begreep wat dit tafereel betekende. Hij bevond zich in een vertrek waar de aardse meester zijn leerlingen onderrichtte en hij zag dat Alcar een leer- ling was. Dit was een waarachtig beeld en op aarde geschied. Groots was dit tafereel. De leermeester was in diep gepeins verzonken. Een innerlijke stem zei hem wie hij was. Hoe is het mogelijk, dacht hij, wat een wonderen van geestkracht. De stilte die in hem kwam, was het bezit dat zijn leider op aarde innerlijk droeg. Dan vervaagde ook dit beeld en volgde een ander. Flitsen uit het verleden werden hem getoond. Het verleden zag hij bewust, aan niets behoefde hij te twijfelen. Hij voelde tevens dat, wanneer zijn leider zijn verle- den van het geboren worden af wilde tonen, ook dit mogelijk was. Dit waren echter taferelen, belevenissen die zijn ziel had beleefd en grote gebeurtenis- sen waren. Nu zag hij een ander wonder. Het einde van zijn leider op aarde bouwde zich voor hem op. Alcar ging over en naast hem zag hij zijn vrienden. Allen waren bedroefd, want te vroeg ging hij het aardse leven verlaten. Niets was er van dit gebeuren verloren gegaan. Hij voelde de verschrikkelijke strijd van zijn leider en voelde tevens waaraan hij overging. Die ziekte lag reeds jaren in hem. Diep daalde hij in dit probleem van zijn overgang af. God riep zijn kind en de dood trad in. Een meester in de kunst had de aarde verlaten.
Nu voelde hij, dat Alcar tot zichzelf terugkeerde en deze verbinding ver- broken werd. Hij zag naar zijn leider op, maar kon geen woord spreken.
Alcar zei: „Je ziet, mijn jongen, dat ik je met mijn eigen verleden kan ver- binden. Alles ligt vast, tot de kleinste dingen. Van mijn geboorte af zou ik je kunnen verbinden, doch dit is niet nodig, want wij komen hier later op terug. Al mijn fouten en zonden kan ik je tonen, maar ik liet je slechts enkele gebeurtenissen beleven. Thans gaan wij heen en zullen wij de meesters ont- moeten. Maak je gereed, André.
68
Ik kan je tevens nog met de zesde en zevende graad van liefde verbinden, die beide hier aanwezig zijn en in het zieleleven van Mentor Mondius over- gaan. Wat in deze zaal niet mogelijk is, kan ik in een hogere afstemming waarnemen, doch dit is voldoende. Kom, wij gaan verder.
Je ziet, André, dat het voor ons mogelijk is, op verschillende wijze in het verleden over te gaan. Op aarde, voordat je zou uittreden, heb ik je met het leven aan deze zijde verbonden en zag je, dat mijn vriend ontwaakte. In een visionaire toestand nam je dit alles waar en je hoorde hem zelf spreken. Ook dat lag dus vast. In mijn woning op aarde liet ik je mijn eigen leven zien en ook daarin ging je over. Dan de belevenissen in deze tempel en straks wat je opnieuw zult beleven. Doch dit, wat je tot nu toe hebt waargenomen en beleefd, toont je aan dat dit mogelijk is.
Dit alles dient, dat je het machtige wonder, dat je aanstonds beleven zult, kunt aanvaarden. Ik heb dit dus gedaan met een vast doel, omdat wij weten, dat hetgeen je door de meesters wordt getoond, voor het menselijke gevoel te onbegrijpelijk is. Daarom bereidde ik je voor op het grootse dat je wacht.”
69
Het ontstaan der schepping
„Zie, André, in die tempel daar voor je treden wij binnen.” André zag een kleine tempel, maar het geheel was als de tempel der ziel. Een goudachtig licht straalde uit dit majestueuze gebouw. Alcar trad binnen.
Leefden hier de meesters? Ook hier was niets waar te nemen, doch het in- nerlijke licht dat hier aanwezig was, werd door dat gouden licht overstraald. Dat licht herkende hij, want hij had dit aan de grens van de zevende sfeer waargenomen, de sfeer van Cesarino. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Een Blik in het Hiernamaals’, derde deel.) Zou hij hier een wonder beleven? Ook hier voelde hij zich als in de ruimte. Thans, hij voelde dit duidelijk, had zijn leider hem met het hoogste aan deze zijde verbonden.
„Kom dicht naast mij, André.”
Alcar vatte zijn hand in de zijne en André voelde dat het grote ogenblik gekomen was. Hij voelde Alcars hand en begreep, dat hij daardoor in zijn sfeer was opgetrokken. Op zijn eigen krachten zou hij hier niet kunnen bin- nengaan. Een heilig gevoel van rust kwam in hem.
Nu zag hij in dat gouden licht beweging komen en dat er zich iets mani- festeerde. Op hetzelfde ogenblik verdichtte zich dat „iets” en het was als de opkomende zon, die haar stralen over de aarde zond. Een ontzaglijk licht overstraalde hem. Voor hem zag hij enige wezens en onmiddellijk herkende hij Alcars meester.
Cesarino, dacht hij, ik ben u zo dankbaar. Hij zag vier intelligenties, die de schitterendste gewaden droegen. Deze waren de meesters van iedere sfeer en behoorden allen tot de zevende hemel. Cesarino droeg een gewaad dat hij niet kon beschrijven. Hierin waren alle kleuren van de eerste sfeer af aanwe- zig, doch het gouden licht overstraalde dit gewaad. Hij zag het zachte paarse in een blauwachtig waas omhuld, om daarna terug te keren in dit gouden licht. Een geestelijk gewaad leefde en zond zijn licht uit, zoals alles aan Gene Zijde. Zoiets schoons had hij nog niet waargenomen. Een geest, die reeds duizenden jaren aan Gene Zijde was, manifesteerde zich op deze wijze. Toch was Alcars meester als een jonge man van dertig jaar. Ook de andere mees- ters waren niet ouder en droegen een prachtig geestelijk gewaad. Het gouden licht overheerste deze gewaden en dit was de afstemming en de sfeer waarin zij leefden. Mijn God, dacht hij, zijn dit mensen? Zij waren Mentor Miradis, Mentor Urabis, Mentor Mondius en Mentor Cesarino, de meesters van de vierde, vijfde, zesde en zevende hemel.
Deze gevoelens kwamen in hem en hij wist hoe ze tot hem kwamen. In een zee van licht waren de meesters tot hem gekomen, maar hij kon al dat licht
70
niet in zich opnemen. Hij kon dit in die korte tijd niet verwerken, daar hij voelde dat de meesters zouden heengaan. Hij zag echter hun jeugdig gelaat en de reine sfeer die om hen lag. De meesters zagen hem aan en glimlachten. Een onbeschrijfelijk gevoel maakte zich van hem meester en hij kon aan zichzelf niet meer denken. Hij voelde en beleefde dit door de krachten van anderen. Een ontzaglijke genade was dit voor hem en hij boog zijn hoofd en wachtte af. Doch onmiddellijk hoorde hij zeggen: „Zie ons aan, André. Wij zijn tot u gekomen om u te tonen, dat wij hier aanwezig zijn.”
André zag opnieuw naar de meesters. Dit waren vorsten van liefde en zij spraken tot hem en noemden hem bij zijn naam, die Alcar hem gegeven had! Cesarino zag hem aan zoals slechts een kind kijken kan, doch een groot geluk ging door hem heen. Dan hoorde hij zeggen: „Het is thans zo ver, dat gij het hoogste aan deze zijde moogt beleven. Meester Alcar heeft u zover ontwikkeld, doch ik heb hem daarbij gesteund, want wat uw leider doet is onze wil, het is een taak die wij allen te volbrengen hebben. Ik weet dus van uw aardse leven af en hoe ver meester Alcar op dit ogenblik is.”
Daarna zag Cesarino tot zijn leider op. Geen woord werd er echter gespro- ken. André zag wat er geschiedde en nam waar dat de hogere wezens zijn leider in zich opnamen. Hier werden zielen verbonden, hier daalde de hogere meester in een ander wezen af en dat wezen was zijn leider.
Mijn God, dacht hij, geef mij de kracht dit alles te kunnen beleven.
Alcar boog zijn hoofd en het gouden licht straalde op zijn leider neer. An- dré begreep, dat dit een heilig ogenblik was. Zijn lieve Alcar ontving de ze- gen van de meesters, waarvoor hij zijn taak verrichtte. Ook hij boog diep zijn hoofd voor dit gebeuren. Een zon overstraalde Alcar, toch bleef hij met Alcar verbonden. Dan keek zijn leider op, een groot geluk lag op zijn schoon gelaat en toen hoorde André zeggen: „Meester Alcar, hoe moeten wij u danken. In alles hebben wij u gevolgd. Het schoonste ogenblik voor u is gekomen. God is Liefde.
Thans zullen wij de sluier opheffen, uw instrument is zo ver. Uw geluk is het onze. Hoe dankbaar wij allen zijn, kan alleen God weten. Uw wegen wa- ren moeilijk, doch gij ziet dat toch alles mogelijk is. Er is veel geschied in de eeuwen die voorbijgingen, maar veel is bereikt en nog meer kunnen wij teza- men tot stand brengen. Wij danken u, meester Alcar. God zegene ons werk.”
„En nu, André, zal ik u een beeld tonen, waardoor gij begrijpt dat ik uw leider in zijn moeilijk werk heb gevolgd en zijn taak op aarde ken. Zie om- hoog, rechts van mij, daar zult gij waarnemen.”
André keek in die richting en dadelijk werd hij met een tafereel verbonden. Wat hij zag was wonderbaarlijk, want daarvan had zijn leider hem verteld. Het was een beeld uit Alcars eigen leven aan deze zijde. Het was het ogen- blik, dat Alcar met zijn vriend een gebouw in de eerste sfeer binnentrad en
71
een geestelijke broeder tot hen sprak. Hij zag, dat de broeder die hen toe- sprak, oploste en hij hoorde Alcars vriend zeggen: „Wist je daarvan?”
„Ja,” zei Alcar, „doch niet alles.”
Wonderlijk is het, dacht André, maar wat is de betekenis van dit tafereel? Cesarino zei tot hem: „U ziet dat alles vastligt. Nog is het ogenblik niet ge- komen om u dit tafereel te verklaren, doch dit zult u ontvangen en uw leider zal u dit duidelijk maken. Heb dus nog wat geduld. Ik wist dus, dat uw leider zijn vriend en de geestelijke broeder zou ontmoeten en wat zijn verlangens waren. Ik was daar aanwezig met een vast doel en ook dit zult u later leren kennen. Alles, hoe vreemd het voor u ook is, zal voor u oplossen. Wat tot het verleden behoort wordt u getoond en daarmee zult u verbonden worden. Ook gij ligt aan dit tafereel vast, hebt daarmee te maken, wat u eerst later duidelijk zal worden. Volg uw leider, Alcar, geef u geheel en weet dat gij ons werk doet. Wij zullen meester Alcar in alles volgen en hem steunen. Zo God wil zullen wij ons werk voltooien. Zo God wil.
Thans is het ogenblik gekomen om u met het heelal, het ontstaan der Schepping, te verbinden. Uw leider heeft u van ons leven verteld en aan onze zijde mocht u het leven leren kennen. U daalde met hem in de duistere sferen af en tevens hebt u de hoogste sferen aan deze zijde mogen zien en daar het geluk van de geest mogen voelen. Dat alles is om de mens op aarde een beeld te geven van hetgeen hem wacht. U hebt de hogere sferen, graden van gees- telijke liefde, het leven op aarde en de astrale wereld leren kennen. Dit alles hebt u reeds ontvangen en aan de mensheid doorgegeven, doch thans gaan wij u met het heelal verbinden. Dit is voor de mens op aarde, waardoor zij een geheel beeld van hun leven dáár en aan deze zijde ontvangen. Maar niet alleen zult u met dit leven verbonden worden, doch tevens met meester Alcar tot in het diepste verleden afdalen en met verschillende planeten verbonden worden. Het doel van deze reis is, u het ontstaan van alles te tonen.
Wat wij u straks openbaren is ook ons getoond en wat wij aan deze zijde hebben ontvangen, zult u beleven. Het is de werkelijkheid van alles, wat door God geschapen is. Wij tonen u echter flitsen van de waarachtige gebeurtenis- sen en dit alles dient, om onze zusters en broeders op aarde van hun godde- lijke verbinding en afstemming te overtuigen.
Dit is om hun duidelijk te maken, dat zij als God kunnen zijn. Alles wat u beleven zult, is dus geschied. Miljoenen jaren geleden openbaarde God zich in het universum. Wij allen aan deze zijde, die dit machtige mochten bele- ven, bogen onze hoofden voor Hem, die ons aller Vader is.
God schiep hemel en aarde, mens en dier, doch hoe dit alles geschiedde zal u worden getoond. Alles wat u van Gene Zijde hebt ontvangen, behoort dus tot onze boodschap en ook dit wat gij aanstonds beleven zult.
Wij keren thans in ons eigen leven terug, doch komen straks weer tot u. Ik 72
vraag Hem, die ons het leven gaf, kracht voor u, opdat gij alles zult begrijpen. Weet, dat wat gij waarneemt, voor hen is die op aarde zijn en deze gaven niet bezitten. Ik verbind u in de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen.”
Daarna losten de meesters voor zijn ogen op. Onmiddellijk trad er een diepe duisternis in. Wat zou dit betekenen, dacht André. Hij kon geen hand voor ogen zien. Alcars hand hield hij in de zijne, doch hem waarnemen was niet mogelijk. Toch dacht hij in deze duisternis het diepe blauw te herken- nen. Een ontzaglijke stilte trad in. Nog nergens had hij dit gevoeld. Wat betekende deze stilte? Toch voelde hij, dat er leven om hem heen was. In deze diepe duisternis hoorde hij zeggen: „Cesarino spreekt tot u, luister. Voordat God zich openbaarde, heerste er diepe duisternis.”
De stem die had gesproken, trilde tot diep in zijn ziel. Nu zou André het hoogste beleven.
De stem vervolgde: „In het universum leefde alleen God. Niets van al het leven dat in het universum, op al die miljoenen planeten en in de zeeën leefde, was aanwezig. Niets, mijn zoon, dan alleen God. Wat gij thans waar- neemt, zo was het vóór de schepping, duisternis, alleen duisternis. Dit mach- tige, deze duisternis is God en uit die duisternis zijn wij en al het andere leven geboren. Ik ga u met de eerste verschijnselen verbinden. Geen mens echter heeft dit kunnen waarnemen. Toch – u heeft dit beleefd, want daarvoor heeft uw leider u op verschillende wijze met het verleden verbonden – kun- nen wij ons met het begin der schepping verbinden, omdat ook wij deze verbinding hebben ontvangen, wat als volgt geschiedde.
U weet dat er zeven kosmische graden van liefde zijn. Daarin leven men- sen, die op al die miljoenen planeten hebben geleefd en de vierde, vijfde en zesde, ja, zevende graad reeds hebben bereikt. Toen de eerste wezens de zevende kosmische graad hadden bereikt, verbonden zij zich met de zesde graad en gaven hun dit beeld, het begin der schepping, waardoor men be- greep hoe alles is geschied. Dit was dus echter eerst mogelijk, toen de eerste menselijke wezens de goddelijke sferen hadden bereikt. U voelt dan tevens, dat dit gebeuren biljoenen jaren geleden is geschied.
En dit is om ons mensen te tonen dat wij uit God zijn. Daarna kreeg de zesde kosmische graad met de vijfde verbinding en de vijfde met de vierde kosmische afstemming. Toen ontvingen de meesters die in die tijd in de ze- vende sfeer leefden deze boodschap en wij weten dus hoe voor biljoenen jaren God zich in alles openbaarde. Datgene wat u dus beleeft, ging van gevoel tot gevoel, van mens tot mens, van sfeer tot sfeer. En dit alles is Gods wil. Wat in het begin der schepping geschiedde, is dus uit de allerhoogste graad tot ons gekomen. Wanneer u dit duidelijk is dan voelt u, dat wij op dit ogenblik met het ontstaan der schepping verbonden zijn, maar tevens, dat wij dát, wat wij
73
zelf hebben ontvangen, aan de mensheid op aarde doorgeven.
Dit zijn echter slechts flitsen, omdat geen geest, die de zevende graad nog niet heeft bereikt, dit kan omvatten. U ziet dus taferelen, beelden van het ontzaglijke gebeuren, niets en niets anders. Doch wat gij zult aanschouwen is de heilige waarheid en kunt gij en ook de mens op aarde aanvaarden. Thans
ga ik u met de eerste verschijnselen, die vooraf gingen, verbinden.”
André zag dat in deze duisternis een heel zwak licht opkwam. Dat licht bleef geruime tijd en ging opnieuw heen. Daarna keerde het terug en was het iets krachtiger. Opnieuw keerde de duisternis terug. Nu hoorde hij zeg- gen: „Dat, wat gij zo-even hebt waargenomen, waren de eerste verschijnselen van de goddelijke openbaring. God manifesteerde zich en reeds nu heeft de schepping een aanvang genomen. God openbaarde zich in dit licht, doch telkens keerde de duisternis terug en dit proces duurde zo reeds miljoenen
jaren. Maar het openbaringsproces ging verder, want zie!”
André zag nu, dat dit zwakke licht sterker en meer zichtbaar werd. Waar hij ook zag, overal was dit licht aanwezig. Het overstraalde het heelal, het brak als het ware door die duisternis heen, zodat de duisternis hierdoor op- loste. Het licht werd krachtiger, maar toch voelde hij, dat de duisternis zou terugkeren en dit geschiedde ook. Maar daarna keerde het weer en werd het nog duidelijker zichtbaar. Steeds veranderde nu het licht, het werd krachtiger en krachtiger, om toch weer opnieuw te verzwakken. Doch de duisternis scheen thans voorgoed te zijn opgelost. Het was een wonderbaarlijk schouw-
spel!
Nu hoorde hij weer spreken en Cesarino zei tot hem: „Ook dit duurde eeu-
wen en eeuwen voordat dit licht het bestaande had bereikt. Ik wil daarmee zeggen, dat voordat dit kon geschieden, het gehele universum, die duisternis dus, in het licht oploste en dit gebeuren een bestaansleven aanvaardde. De nacht maakte plaats voor de dag, doch wanneer Gods schepping is geschied, zien wij dit verschijnsel terug en is dit de nacht en de dag op aarde, de lich- tende en duistere sferen, het sterven en geboren worden op aarde, wat u eerst later duidelijk zal worden. Meester Alcar zal u dit alles verklaren. Uw leider komt hier dus later op terug en hij zal u verschillende gebeurtenissen duide- lijk maken. Wij gaan verder en vervolgen het scheppingsplan.”
André zag dat dit schemerlicht veranderde. Het werd steeds krachtiger en ook die schemering loste op. Dit geschiedde weer enige malen, zoals hij het voorgaande had beleefd. Telkens keerde het schemerlicht terug en ging het daarna in een ander en krachtiger licht over, zodat het thans steeds lichter werd. In dit morgenlicht, om een aardse vergelijking te maken, zag hij thans een ander licht komen. Zoals men op aarde het middaguur naderde zo be- leefde hij hier dit machtige gebeuren. Maar dit hier herhaalde zich verschei- dene malen, het kwam en keerde terug, om dan in een ander en krachtiger
74
licht over te gaan. Nu reeds nam hij een gouden uitstraling waar.
Ook dat licht, dat als een geestelijke uitstraling was, verzwakte, om daarna met kracht terug te keren. Het gehele heelal werd nu als de zon, die men van de aarde af waarneemt. Het universum was nu in een ontzaglijke vuurbol
veranderd.
Dit bleef geruime tijd om daarna weer te verzwakken en een schaduw
lag thans over het geheel. Toch keerde dat gouden licht terug, maar nu was het nog krachtiger dan voorheen. Het universum was thans in een goudbol veranderd.
Nu hoorde hij zeggen: „Weer zijn er miljoenen jaren voorbijgegaan en wat gij nu gaat waarnemen is het verdichten van het heelal.”
Dit gouden licht verzwakte opnieuw en nu zag André in dat gouden licht andere kleuren komen. Hij zag het lichte blauw, het zachte groen en vele andere tinten en al die kleuren gingen in elkaar over, maar het gouden licht overheerste alles. Thans was een verdichtingsproces ingetreden en hij voelde wat dit verdichten betekende en hoe dit mogelijk was. Ook hierin zag hij verschillende overgangen. Dan overheerste het zachte groen, dan weer het blauw, om in elkaar over te gaan, maar daarachter lag het gouden licht en brak door alles heen, om het dan in zich op te nemen. Na iedere seconde werd het hemellicht krachtiger. Nu overheerste weer dat gouden licht en wa- ren die andere kleuren daarin opgelost.
Hij voelde thans dat er een ander stadium zou intreden. Er zou iets ge- schieden, maar wat? Hij kreeg het gevoel, dat hemel en aarde zou vergaan en toch geschiedde er niets, doch die kracht was in hem. Het uitspansel was op dit ogenblik een strak kleed. Over het geheel lag nu een dicht waas en door dat waas brak het gouden licht heen. Ook dat waas loste op en scheen in al die tinten over te gaan. Hij voelde wat dit te betekenen had, dit was het ver- dichten. Al die kleuren van licht gingen in elkaar over en hij zag weer andere tinten verschijnen. Ook die kleuren losten in het universum op, maar alles was licht en wat hij waarnam kwam uit die duisternis voort.
Weer keerde het gouden licht terug en brak nu door alles heen. Het uni- versum was weer een gouden bal en daarin zag hij thans leven komen. Dat strakke kleed nam vormen aan en opnieuw trad een ander maar schemerach- tig licht in. Telkens veranderde het universum.
Toen hoorde André weer zeggen: „U ziet hoe dit verdichten geschiedde. Miljoenen jaren gingen aan dit proces voorbij. Langzaam verdichtte zich het uitspansel. Het gehele universum, u heeft dit gezien, is een lichtende vuurgloed. Dit licht, dat tot de goddelijke energie behoort en waaruit alles ontstond is aan de schepping voorafgegaan. Eerst toen dit gereed was, kon de eigenlijke schepping plaatsvinden. Ook dit is geschied, wat gij aanstonds zult beleven. U ziet tevens dat het gouden licht blijft overheersen, dit zal het
75
eeuwig blijven doen omdat dit de goddelijke uitstraling is.
Wij gaan nu in het volgende stadium over en gij zult zien wat geschiedde.” André had ieder woord verstaan. Hij wachtte af wat hem nu zou getoond
worden. Naast zich voelde hij zijn leider. In gedachten waren zij één. Alcar drukte zijn hand en hij begreep wat zijn leider daarmee bedoelde. Zijn dank- baarheid was groot en hij beefde niet, maar aanvaardde alles. Een groot geluk lag in hem. Nu ging hij het volgende stadium waarnemen.
Het universum veranderde thans in een violetachtig licht en daar door- heen lag het gouden licht. Nu zag hij lichtere tinten verschijnen en al die tinten gingen in elkaar over, maar weer was het het gouden licht, dat over- heerste. Al die kleuren waren in één lichtkleur veranderd en dat licht kon hij niet meer omvatten. Het universum was nu een gouden massa. Wat hij nu zag, kon hij niet meer beschrijven. Het licht, dat hij waarnam, werd steeds krachtiger. Een ontzaglijke spanning voelde hij in zich komen en daardoor begreep en voelde hij, wat straks zou geschieden.
Zo-even dacht hij reeds, dat dat ogenblik in aantocht was, doch dat gevoel verzwakte weer en hij begreep, dat een ander proces was ingetreden. Won- derbaarlijk was alles wat hij waarnam. Nu zag hij weer een ander wonder. Uit dat gouden licht zag hij duizenden andere tinten stralen. Zoiets onbeschrijfe- lijks had hij nog niet waargenomen. Wat hij zag, behoorde bij God, dit was God in duizenden lichtende gestalten en kleuren. En achter het universum leefde iets, dat dit alles tot stand bracht.
Nu hoorde hij weer zeggen: „Nog is het laatste ogenblik niet aangebroken, maar het is in aantocht. Ook dit proces duurde miljoenen jaren, want het gouden licht moet overheersen, het is het gouden licht, dat alles tot leven brengt. In dit licht zullen wij allen eens overgaan, wij allen zullen dát wat gij nu hebt beleefd, ons eigen maken. Ook de uitstraling die het menselijke wezen bezit, zal zich verdichten, want dit is het overgaan naar de volmaking. In alle levensfasen zal mens en dier dit beleven. Ook dit wordt u duidelijk gemaakt. Zie, wat er nu geschiedt.”
André voelde, dat thans het ogenblik was gekomen. Het gouden licht werd zó krachtig, dat het universum in een vuurbol veranderde. Dit was reeds enige malen geschied, doch thans was de uiterste graad bereikt. In dit licht kwam nu leven en dat leven trilde in het heelal voort; hij voelde wat zou geschieden.
Plotseling voer een ontzaglijke stroom door hem heen. Hij zag, dat het universum vaneen scheurde en dat was het wat hij reeds geruime tijd had verwacht. Het heelal verdeelde zich in miljoenen lichtbollen en hij zag grote en kleinere van deze lichtende bollen voortzweven. Een geweldig gebeuren had zich voltrokken. In onnoembare delen had het universum zich verdeeld. God had zich geopenbaard. In biljoenen deeltjes en daaronder zag hij nietige
76
vonkjes, was dit ontzaglijke uiteengespat. Nu hoorde André zeggen: „Het wordingsproces is gekomen, het ontstaan van sterren, planeten en zonne- stelsels. Wat gij ziet, zijn lichtende vuurbollen, doch in werkelijkheid is dit Gods eigen licht en leven, Gods heilige uitstraling. Het openbaringswonder is geschied.
In biljoenen delen heeft God zich verdeeld en deze vertegenwoordigen zijn heilig leven. Al dit leven is bezieling, want het kwam uit die bron voort. God openbaarde zich dus in het universum. Een lichtende bol is dus een deeltje van de goddelijke energie en werd daaruit geboren. Wie naar het heelal kijkt, aanschouwt het leven van God. Daarin leeft God, dat is God en God is in alles wat straks nog geboren zal worden. Uit dat alles kwamen wij voort, wat uw leider u zal tonen. Het was de bedoeling van God zich in dit alles te open- baren. Dat ook dit geschiedde, moest geschieden, zult gij beleven. Alles wat gij thans waarneemt, al die miljoenen lichamen die nog vuurbollen zijn, daar zult gij velen van zien veranderen en verdichten. Alles wat gij op dit ogenblik waarneemt, behoort tot Gods Heilig Leven en is in zichzelf een openbaring.
Gods heilig leven openbaarde zich dus en dit is het scheppingswonder. Doch wij gaan verder en zullen dit openbaringsproces volgen. Dit is het eerste openbaringsstadium en het tweede volgt. Zo openbaarde zich het ene door het andere, totdat alles tot Zijn heilig leven terugkeert.”
Al die vonken en lichtende bollen waren zonnen. Hij zag kleine en grote zonnen, maar het waren alle lichtende vuurbollen. Een wonder was geschied. God had zich in onnoembare deeltjes en delen verdeeld. God had dit alles tot stand gebracht. Na dit gebeuren hoorde hij zeggen: „Wat gij thans ziet, behoort reeds tot de stoffelijke wereld. Biljoenen jaren zijn er weer voorbij- gegaan. Die lichtende vuurbollen hebben zich verdicht. Andere aanvaardden weer een andere toestand en behoren tot de vele zonnestelsels die wij kennen. Dat licht dus is kracht en die kracht energie, maar uit de goddelijke bron tevoorschijn gekomen. U voelt zeker dat het niet mogelijk is, dat er een alge- hele duisternis intreedt.
Maar uit dit alles, ook dat zal u duidelijk zijn, ontstonden sterren en pla- neten en hóe dit geschiedde, zullen wij u duidelijk maken.”
André zag thans een nieuw tafereel. Hij zag, dat die zonnen zich verdicht- ten. Vele zweefden voort en bleven in een cirkel rondzweven. Hij voelde, dat ze door andere werden aangetrokken en toch, er vormde zich een an- dere kracht die dit aantrekken belette. Het was een ontzaglijke, onnoembare kracht. Dit voortbewegen wekte damp en die damp werd, zoals ook die zon- nen geschapen waren, steeds dichter en dichter. Nu was die damp reeds zo dicht, dat hij als een dicht waas om die vuurbol gesloten lag.
Hij hoorde nu zeggen: „Een dampkring heeft zich gevormd. Het tweede openbaringsproces is geschied. Nu gaan er weer miljoenen jaren voorbij. In
77
die dampkring leeft dus een lichtende bol en blijft daarin voortzweven. Hier- uit treedt straks een planeet tevoorschijn. En nu zal ik u een ander stadium tonen.”
Op verre afstand van hem zag André miljoenen van deze lichamen, die alle een plaats in de ruimte hadden ingenomen. In een dicht waas waren zij gehuld. Het gouden licht, dat hij al die tijd had waargenomen, verzwakte nu.
Opnieuw hoorde hij de kosmische meester zeggen: „Wat gij thans ziet, ligt reeds miljoenen jaren verder. In al die jaren is dit proces gevorderd en toch is het einde nog niet bereikt. Doch wanneer dit verdichtingsproces ten einde is, is dit tevens het einde van het wordingsproces en hebben duizenden, neen, miljoenen planeten hun bestaanstoestand aanvaard. Dan is dit kosmische wonder geschied en het heelal geschapen. U weet, dat ieder lichaam energie is; daardoor verdicht zich dit lichaam en dit geschiedt van binnenuit. Door- dat het zich verdicht, trekt het ene lichaam het andere aan en stoot het ook weer af, wat u straks duidelijk zal worden gemaakt.
Dit is het wonder hoe het heelal is geschapen en hoe dit geschiedde. Alle hebben een eigen dampkring en die kracht kwam uit het lichaam voort en is tevens de bescherming voor dit ontzaglijke wonder. Het is tevens het won- der hoe planeten en sterren en andere lichamen hun eigen loop verzekerd hebben. In die uitgestrektheid heerst orde en die orde ligt in ieder lichaam opgesloten. God overzag dit alles.
Het zal u dus duidelijk zijn, dat geen planeet zich buiten haar eigen sfeer kan begeven, want wanneer dit zou geschieden of mogelijk was, stortte het universum ineen. Dit is echter niet mogelijk, want ook dat ligt vast.
Al deze lichamen hebben een eigen taak te volbrengen. Naar grootte en kracht, die zij bezitten, nemen zij tevens een plaats in het universum in en beschrijven zij een vaste baan. Gij ziet nu dat het steeds donkerder wordt. Dit houdt verband met het verdichtingsproces en wanneer ook dit is geschied, herkent gij daarin de dag en de nacht op aarde.
Wat eens een vuurbol was, is thans een planeet. De kleinere lichamen heten sterren en ook dat zal uw leider u duidelijk maken.
En thans het volgende wonder.
Weer zijn er miljoenen jaren voorbijgegaan. De planeten zijn verdicht en door dit verdichten is er leven gekomen. Ieder lichaam is leven, is energie en doordat er energie is, ontwaakt het leven, dat zich binnen in deze lichamen bevindt. Dit jonge leven zal en moet ontwaken en zich openbaren en dit is het zoveelste openbaringsproces. Dit overschrijdt het miljoenengetal en wij zien dit op die organen geschieden. Ik zal u dan ook met het innerlijke leven van een planeet verbinden, want daardoor voelt en ziet u dit jonge leven.”
André voelde, dat hij met een planeet verbonden werd. Hij zag, dat daarin reeds iets geboren werd en tot leven kwam. Het waren hele kleine celletjes
78
en hij zag dat zich deze celletjes met de andere gingen verbinden. Ook dit jonge leven volgde eenzelfde weg als die ontzaglijke lichamen hadden moeten volgen. Hij keek door die celletjes heen en toch hoe nietig zij ook waren, er was leven.
Hij hoorde nu weer zeggen: „Wat gij nu waarneemt is het eerste stadium van de mens. Hierna volgen miljoenen stadia en toch zijn wij uit dat celletje voortgekomen en is dit een deeltje van het grote geheel. Ook hiermee, wat u duidelijk zal zijn, gingen miljoenen jaren voorbij. Dit zijn kleine levens, doch zij maken deel uit van het universum, het is Gods heilig leven. Zeer langzaam voltrekt zich dit proces. Naarmate nu de planeet zich verdicht, groeit het jonge leven en dit is het ontwaken van het eerste embryo waaruit wij zijn geboren. Meester Alcar zal u dit alles verklaren. Op deze wijze is het universum geschapen. U ziet nu, dat langzaamaan zich alles verdicht. Al het leven zal nu ontwaken en het jonge leven gaat van het ene stadium in het andere. Dit ontwaken is het bezit nemen van de planeet, het groeiingsproces en het aanvaarden van het menselijke organisme. Er ontstaan vaste gedeelten die later bewoonbaar zijn. Hoe dichter en vaster het geheel wordt, hoe meer verdicht zich tevens dit jonge leven, totdat het de eerste bestaanstoestand heeft bereikt. Al dit leven is door God bezield, want gij weet, het is Zijn Heilig en Eigen Leven. Door deze bezieling kwam het tot stand en wordt het voortgestuwd tot volmaking. De oerkracht, die dit alles beheerst, is God. U ziet, dat het openbaringsproces snelle vorderingen heeft gemaakt, al zijn er biljoenen jaren, jaren die gij en wij niet kunnen uitspreken, voorbijgegaan. Toch is dit in korte tijd geschied, het gaat verder en verder en al deze kleine nietige cellen verdichten zich tot één geheel en dit geheel neemt vormen aan. Ook nu veranderen deze vormen en aanvaardt dit jonge leven een toestand. Maar ook die nieuwe toestand vervalt en het leven gaat in andere en hogere levenstoestanden over, wat de volmaking van het menselijke organisme is. Dit jonge leven volgt maar één weg en die weg voert het leven naar het vol- maakte, want uit het binnenste van deze planeet treedt een dierlijk wezen tevoorschijn, dat de goddelijke afstemming bezit. Orgaan na orgaan komt tot ontwikkeling.
Dit dierlijke wezen is zich van niets bewust, want het instinct is nog niet geboren. Maar naarmate het opgroeit en verandering na verandering onder- gaat, ontwaakt het instinct en gaat dit dierwezen tot het dierlijke bewustzijn over. Maar over dit en wat daarop volgt, zal uw leider u vertellen, want gij zult met hem de eerste bestaanswereld van het embryonale leven, die de mens bezat, bezoeken. Wij volstaan met dit, want het zijn slechts flitsen van het- geen ook ons is getoond. Op deze wijze ongeveer, want de werkelijkheid is niet na te vertellen, is het heelal geschapen.
Hoe alles precies is geschied, kan geen geest, hoe hoog ook, omvatten en u 79
duidelijk maken, of zij moeten het Al zijn binnengetreden.
Er zijn dus reeds wezens, die tot God zijn teruggekeerd en ook wij zullen het Al bereiken en tot God terugkeren. In ons ligt Gods heilig leven. Deze openbaring ligt in ons en is de verbinding met God. Wat wij u toonden, is het beleven van hogere wezens, die ons dit beeld hebben doorgegeven. Zoals het u is getoond en in al die jaren geschiedde, beleven wij nog steeds, want nog bevinden zich mensen op de tweede kosmische graad, die op de planeet aarde zullen overgaan. Ook dat zal u duidelijk worden gemaakt. De eerste graad, die u waarnam, is op dit ogenblik reeds gedeeltelijk opgelost. Wat daar leefde, is op de tweede en derde kosmische graad, hetgeen de aarde is, overgegaan. Er zijn zeven kosmische graden, kosmisch leven, dus waarop mensen leven, die onder ons en reeds verder zijn dan wij. Al deze wonderen en kosmische problemen zult gij leren kennen; uw leider Alcar zal onze hulp ontvangen om u dit alles mee te delen, zodat gij het op aarde bekend kunt
maken. Dit is voor ons en voor u een grote genade.
Thans keren wij tot ons eigen leven terug, maar zullen u in alles volgen.
Ik eindig met Gods zegen te vragen voor ons werk en wil mijn innigste dank hieraan toevoegen. Moge Gods heilige zegen u vergezellen en op uw werk rusten. Ik zegen u in de Naam van de Vaders, van de Zoons en van de Hei- ligen Geestes, Amen.
Ik, Cesarino en de andere meesters groeten u.”
André zag nog eenmaal naar de meesters, daarna gingen zij heen. Het heelal loste voor hem op en de tempel der ziel aanvaardde de toestand weer, van toen hij hier binnentrad.
André keek tot zijn leider op en knielde neer. Lang bleef hij in gebed ver- zonken en dankte allen voor deze grote genade, die hij had mogen beleven. Innig dankte hij de Schepper van dit alles voor het heilige, dat hij had mogen zien. Het ontstaan van het heelal was hem geopenbaard.
„Kom, mijn jongen, thans wacht ons groot werk. Ik moet je dit ontzaglijke gebeuren duidelijk maken, maar je weet dat ook ik daarbij word geholpen. Cesarino en de zijnen zullen ons in alles volgen.
Ik blijf met hen in verbinding, totdat je dit alles hebt beleefd. Thans gaan wij naar de eerste bestaanstoestand die de mens bezat, maar die, zoals Cesa- rino zei, gedeeltelijk reeds is opgelost. Toch kan ik je daar opnieuw verbinden en zul je het voortplantingsproces, het ontwaken van al het leven en het evolueringsplan, beleven.”
André begreep nu wat de tempel der ziel betekende. Al spoedig hadden zij dit machtige gebouw verlaten.
80
Naar de eerste kosmische graad
Zwevende gingen zij verder en de vierde sfeer loste nu voor hem op. Hij wist, wat dit betekende. Alcar ging in het universum over en hij zou de wer- kelijkheid leren kennen. Hij voelde de innige concentratie die zijn leider in- stelde. Dit was overgaan in een andere toestand. Nu zou hij beleven hoe de mens werd geboren. God schiep de mens naar Zijn beeld, maar hoe diep was dit scheppingswonder! Hij had het beleefd en kunnen volgen, doordat men al die gebeurtenissen had teruggeroepen. Hij was geheel één daar in de tempel der ziel, één met het openbaringsproces en het ontstaan van het universum. Geweldig was alles wat hij had mogen beleven. Dit had hij niet gedacht en zich die toestand indenken kon hij evenmin. Groots was alles en toch, hoe eenvoudig werkte dit ontzaglijke geheel. In alles lag Gods heilige kracht. In al die planeten leefde God en dit was Gods eigen leven. Hij begreep nu wat God betekende. Aan alles wat hij nog zou beleven, durfde hij niet te denken. Ook daarvan kon hij zich geen denkbeeld vormen.
„Waar zijn wij thans, Alcar?”
„In het heelal, André. Wij gaan verder, steeds verder om de eerste planeet, die je hebt kunnen volgen en die de moederplaneet is, te bezoeken. Spoedig zullen wij daar zijn.”
André zag verschillende planeten en andere lichamen. „Waar is de aarde, Alcar?”
„Zie je daar beneden die kleine bol?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, dat is de aarde. De eerste planeet ligt rechts boven de aarde en ontvangt zijn licht van de zon, evenals de aarde. De eerste, tweede en derde planeet, deze drie graden, behoren dus bij dit zonnestelsel.”
„Zijn er dan niet meer lichamen dan deze planeten, die daarbij behoren?”
„Jazeker. Bedoel je, of er maar drie planeten zijn, drie lichamen dus, waar- op mensen leven?”
„Ja, Alcar, dat bedoel ik.”
„Luister, mijn jongen, ik zal je dit duidelijk maken. Je hebt gezien, dat in het heelal ontelbare lichamen een plaats hebben ingenomen. Al die lichamen zijn planeten en zijn energie uit de goddelijke bron verkregen en door die bron tot leven gebracht. Er zijn duizenden van eenzelfde kracht en grootte. Al die duizenden planeten hebben een graad, een eigen afstemming en beho- ren tot de eerste, tweede en derde graad. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, de mens leeft op al die planeten en gaat dus van de ene planeet
81
naar de andere. En daarvoor bevinden zich honderden planeten in één graad en zijn met elkander in verbinding, wat ik je straks duidelijk zal maken. Be- grijp je wat ik bedoel, André?”
„Ja, ook dat heb ik begrepen.”
„Wanneer het leven nu, dat op de eerste graad leeft, het hoogste en laatste stadium heeft bereikt, gaat het op een andere planeet over en beleeft daar een hogere afstemming, ik bedoel voor het stoffelijke organisme. Op deze wijze bereikt het individu zijn hoogste toestand. En deze afstemming, de hoogste die wij kennen en bezitten, waartoe wij allen behoren, is voor ons de planeet aarde en de mens die daar leeft. Wij allen, André, ik heb je dat reeds duidelijk gemaakt, behoren dus tot de derde graad van kosmisch leven.
De aarde is nu voor ons de laatste planeet en overgang, want van de aarde af kan men in dit leven verdergaan om de vierde kosmische graad te berei- ken. Ook dit is je duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Nu naderen wij de eerste graad, André.”
Wat André zag was wonderbaarlijk. Daar voor zich zag hij de aarde en
toch was dit de aarde niet. Deze planeet was als de aarde, hij zag de natuur zoals hij die op aarde kende, doch hier was alles verdord en dood.
Alcar daalde op deze planeet neer. André voelde zich als op aarde, maar wandelde op een andere planeet. Waar hij ook zag, leven was er niet. Hier heerst de dood, dacht hij. Dit vergaat en is bezig op te lossen.
„Voel ik dit goed aan, Alcar?”
„Ja, zo is het, André, ik liet het je voelen.”
„Leefde hier in deze levenloze massa de eerste mens, Alcar?”
„Hier ontstond dát, wat eens de mens zou worden, wat je in de tempel der
ziel waarnam en dat het menselijke embryo is. Deze planeet heeft haar taak volbracht. Begrijp je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar, ik begrijp u.”
„Toch zal ik je met dit eerste stadium verbinden, eerst dan zul je begrijpen hoe alles is en hoe dit tot stand kwam. Wij dalen dus diep in het verleden af en je weet nu dat dit voor mij mogelijk is.”
„En dit verleden ligt biljoenen jaren terug, Alcar?”
„Zeer goed, zo is het. Nu opletten, André.”
André voelde zich diep wegzinken en ging waarnemen. In deze levenloze
massa kwam leven. In het binnenste van deze planeet krioelde het van leven. „Wat is dat, Alcar?”
„Dat zijn kiemen, of cellen. Uit deze kiemen is de mens geboren.”
André zag, dat ze bolvormig waren. Hij hoorde Alcar zeggen: „Dat is het
embryo in zijn eerste stadium, nog zijn ze doorzichtig.”
André zag dat jonge leven. Zou dat de mens worden? Hoe onbegrijpelijk
82
was het voor hem. Ze zagen eruit als een druppel water, een betere verge- lijking kon hij niet maken. Ze waren doorzichtig en dit proces was als het machtige gebeuren dat hij in de tempel der ziel had waargenomen. Toen de planeet verdichtte was zij in het eerste stadium doorschijnend en dit leven volgde eenzelfde weg.
„Is dat goed, Alcar?”
„Ja, mijn jongen, de mens volgt eenzelfde weg. Zoals het geheel is gescha- pen, geldt dit ook voor al het leven, dierlijk of menselijk. Een andere weg is er niet. Dit is de kracht van de natuur en dus God. Onfeilbaar is deze werking, want God overzag alles, zijn gehele schepping. In niets is dit proces tegen te houden. Het scheppingsplan is tot stand gekomen en nu is er reeds leven. De planeet heeft zich verdicht en het leven neemt een aanvang. Ik zal je met het embryo verbinden. Luister wat ik te zeggen heb.
In dit embryo leeft toch reeds dát, wat eens de mens zal worden. In wezen lag dus alles al vast en dit is dus het eerste stadium van de mens. Thans toon ik je het volgende stadium. In die tijd zijn er intussen eeuwen voorbijgegaan. Je ziet nu dat de planeet vaster is geworden en naarmate dit geschiedde, ontwikkelde tevens het embryo en ging in andere vormen over. Ook dit ver- dichtte zich en groeide in al die eeuwen tot een klein krachtig bolvormig wezen op.”
André zag die grote verandering. „Het is wonderbaarlijk, Alcar.”
„Opnieuw gaan wij verder, André. Weer zijn er eeuwen voorbijgegaan. De planeet is reeds verdicht en een hechte substantie geworden. Ook het jonge leven vervolgde zijn weg en je ziet hoever dit leven reeds is gevorderd.”
André zag, dat enige van deze wezens, ze zagen er als dieren uit, reeds volwassen waren. Hij hoorde Alcar zeggen: „Nu je dit waarneemt, zijn er duizenden eeuwen voorbijgegaan. De planeet is bijna gereed om dit jonge leven te kunnen ontvangen. Een stevige korst ligt thans om dit machtige lichaam. In die tijd, wat je zo-even hebt waargenomen, ging het embryo in vele toestanden over. Orgaan na orgaan kwam tot stand, doch je ziet, nog steeds leeft dit leven in het binnenste van deze planeet. Het heeft de hoogste graad nog niet bereikt. Weer gingen er eeuwen voorbij.”
André voelde, dat hij opnieuw in een andere toestand overging. „Wat is dit?” vroeg hij aan zijn leider.
„Water, mijn jongen. Het wezen, dat je nu waarneemt, is reeds half vis half mens. Toch heeft het niets menselijks, doch in het volgende stadium is dit visachtige bijna afgelegd en bevindt zich dit wezen in een hogere toestand. De aardkorst is thans begaanbaar, wat in de vorige eeuwen nog niet mogelijk was. Ook het dierwezen is thans zover en heeft zich zover ontwikkeld, want zie daar voor je, André. Ik ga je met het volgende stadium verbinden.”
André ging opnieuw waarnemen. Wat hij zag was zeer wonderlijk. Aan de 83
oever van deze oceaan lagen duizenden dieren. Vele waren echter gestorven, doch al deze dieren hadden de waterkant bereikt.
„Wat betekent dit, Alcar?”
„Dit betekent, dat het wezen zijn visstadium gaat afleggen. Het is thans volgroeid en gaat verder. Dit is de mens in een visachtig stadium. Toch bezit het geen organisme om verder te gaan. In het volgende stadium vinden wij dit dier reeds in het bezit van een krachtig organisme. Eeuwen zijn er dan intussen voorbijgegaan. Zij die de waterkant hebben bereikt zullen spoedig sterven. Doch de ontwikkeling ging verder, moest verdergaan en uit dit vis- achtige wezen groeide een dierlijk wezen. In het volgende stadium leeft het reeds op de begaanbare planeet en het heeft zich vermenigvuldigd.
Hoe dit alles geschiedde zal ik je straks duidelijk maken. Wij keren nu tot het eerste stadium terug en gaan straks hier, waar wij nu zijn, verder.”
Opnieuw voelde André dat hij met het eerste leven verbonden werd. Hij zag, dat dit leven zich met ander leven ging verbinden en hoorde Alcar zeg- gen: „Je ziet, dat het leven zich met een ander leven verbindt, maar wanneer dit geschiedt, is het gedoemd te sterven. Dit wezen stond dus het eigen leven af, doch daaruit werd een nieuw leven geboren. Doch nu geschiedde er een ander wonder. Op ditzelfde ogenblik werd het astrale dierwezen geboren en bevolkte de wereld van het onbewuste, om straks een nieuw leven te bezielen. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„In dit eerste stadium dus, ligt reeds de reïncarnatie vast, want uit dit leven ontstond een jong leven en dit jonge leven werd door het eerste bezield, maar was reeds krachtiger dan het eerste stadium en bezit tevens een andere stof- felijke toestand. Voel je ook dit, André?”
„U bedoelt, dat het eerste stadium, het innerlijke leven dan, door het twee- de stadium aangetrokken werd?”
„Zeer goed, André. Niet alleen dus dat de bevruchting mogelijk was, doch uit dit tweede proces trad tevens het andere en wel het verhoogde stoffelijke organisme tevoorschijn. Dit is het wonderlijke van Gods schepping, want dit zou en moest, door steeds te veranderen, de mens worden.
Dit diertje was dus in wezen reeds volmaakt, wat ik je zostraks heb ge- toond. Na iedere aanraking stierf het wezen en ging dus de bezieling over, die het astrale diertje is, om opnieuw te worden aangetrokken.
Hoe kwam echter dit alles tot stand?
Wanneer het stoffelijke organisme de bezieling verloor, het aan het an- dere wezen had afgestaan, had dit diertje tevens zijn hoogste leeftijd bereikt. Eerst dan ontstond dit overgaan. In dit wezen dus, was reeds een intelligente kracht aanwezig, die de goddelijke afstemming is die ook wij bezitten. In het eerste stadium echter, was reeds deze goddelijke afstemming in werking
84
en verrichtte dit kleine dierwezen zijn taak, die de natuur het had opgelegd, maar wat de wedergeboorte is. Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, dan ga ik verder. In wezen werd het dus daartoe gedwongen. De natuur bezat deze werkende en stuwende kracht en dwong het leven zichzelf te geven om het voortplantingsproces te kunnen voortzetten. Dit nu is de bevruchting.
Was dat niet mogelijk geweest, dan zou het diertje gedoemd zijn dit leven te moeten volgen en was er van hoger gaan geen sprake geweest. Dan lag reeds hier het dode punt, een overgang vond dan wel plaats, doch onherroe- pelijk stierf al dit jonge leven uit. Maar ik zei je reeds, dit kleine organisme leefde verder en ontwikkelde in al die eeuwen tot het die laatste graad, waar wij zo-even waren, had bereikt.
Begrijp je wat ik bedoel, André? Dat dit dierwezen door deze verbinding moest sterven, doch opnieuw door het andere leven, maar in een verder sta- dium van ontwikkeling, werd aangetrokken? Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, dit geschiedde in het eerste stadium. In het tweede stadium leefde dit diertje nog enige tijd, om eerst dan te sterven. Je begrijpt dat dit proces zich voortzette en het dierlijke organisme krachtiger werd. Toen in het eerste stadium de dood op hetzelfde ogenblik intrad, leefde het dierwezen in het tweede, derde en de volgende stadia maanden en jaren langer voort, om dan eerst te sterven en het innerlijke leven de astrale wereld binnen te treden. Ook dit is je duidelijk, nietwaar?”
„Ja Alcar.”
„Maar ook dat wezen, het astrale leven dus, werd opnieuw door dit dier- lijke en stoffelijke wezen aangetrokken en dat zal ik je thans tonen.”
André zag hoe dit wonderlijke geschiedde. Hij zag twee reeds volwassen dierlijke wezens. Deze wezens kronkelden zich als het ware ineen en op dat ogenblik vond de bevruchting plaats.
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Let nu goed op, mijn jongen, wat ik je ga ver- tellen. Dit dierlijke wezen is dus bevrucht, maar op hetzelfde ogenblik trekt het het bezielende leven aan en dit is dus een wezen, dat reeds een dergelijke toestand heeft beleefd. Deze bezielende kracht is het, die het embryo tot le- ven brengt, dat straks wanneer het geboren wordt, dit organisme aanvaardt. In dit embryo ligt dus reeds het menselijke wezen vast. De organen die het bezit zijn hierop berekend. In de vele eeuwen die voorbijgingen, is reeds een krachtig wezen gegroeid. Het moederdiertje draagt dit jonge leven en dit is reeds een gebeuren, al bevindt het zich in deze toestand, dat ook de mens in hoogste ontwikkeling beleeft. Hoe dit gebeuren ook plaatsvindt, toch reeds wordt hier het kosmische probleem en het scheppingswonder beleefd. Is je
85
ook dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Je ziet en beleeft dus het probleem van de reïncarnatie, het is het won-
der van Gods schepping en het opnieuw geboren worden. Dit wat je thans beleeft, André, is mijn werk, mijn taak en dit heb ik te volgen. Ons gaat het alleen om de mens ervan te overtuigen, dat de reïncarnatie een wet is, een toestand en gebeuren en wanneer God dit niet had geschapen, wij er niet zouden zijn, omdat wij dan in de eerste graad reeds waren vernietigd. Doch God schiep dit ontzaglijke wonder en Zijn ganse schepping is van dit wonder bezield. Er was dus geen bezieling mogelijk, wanneer dit niet geschapen was, wanneer dit wonder en dit voortgaan er niet was. Doch dit is de weg, die het wezen in de eerste graad moest volgen, evenals al het leven, in welke graad, toestand en afstemming het zich ook bevindt, mens of dier die te volgen heeft en zal beleven. Hier zien wij dus de reïncarnatie. In het eerste stadium bezat het diertje reeds dit wonder. Hier werd tevens het instinct geboren en dit instinct is, ik zei het reeds, de goddelijke afstemming, die het bezielende leven bezit. Doch dit is het terugkeren tot onze Almachtige Vader. Het is het leven beleven waarvoor al die planeten zijn, het is om eens het goddelijke leven te aanvaarden.
God openbaarde zich en dit openbaren is voor dit leven het overgaan in duizenden levens, om die hoogste graad, de goddelijke, te bereiken. Dan hebben wij echter miljoenen eeuwen achter ons en hebben deze lange weg afgelegd.
Toen God zich nog niet geopenbaard had, was toch in wezen alles vol- maakt en deze volmaaktheid bezit hier reeds dit kleine wonder van dierlijk leven. Wanneer de mens zich thans in zijn volmaakte toestand op aarde af- vraagt wat is God en waarom zijn wij op aarde, is dit de openbaring, de waar- heid en de werkelijkheid, omdat God wilde dat wij mensen in die openbaring zouden overgaan. God schiep dus voor de mens het heelal, schiep sterren en planeten, maar schiep de mens naar zijn evenbeeld. God wilde dat de mens bewust werd en dit goddelijke bewustzijn dat wij eens zullen bezitten, schonk God aan het wezen in een menselijke toestand. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, volkomen, ik begrijp u in alles.”
„Er zijn al mensen die reeds op aarde en op vele andere planeten hebben geleefd en tot het goddelijke terug gekeerd zijn en dus bewust van het heel- al bezit genomen hebben, anders, dat zal je duidelijk zijn, hadden wij deze boodschap niet ontvangen.
De mens volgt een lange weg, want biljoenen jaren zijn ervoor nodig om het Goddelijke leven te bereiken. Maar wat dan de mens bezit, dat kun je je niet indenken. Wat je hebt beleefd André, wordt eens ons bezit.
Dit is het doel van de gehele schepping geweest. God gaf Zichzelf. God 86
gaf de mens, het hoogste wezen, deze goddelijke gaven. God bracht iets tot stand waarin Hij zelf leefde. Aan de mens nu, om te maken dat hij in har- monie is. De mens dus, die uit dit kleine diertje geboren werd, bezat reeds in eerste instantie deze goddelijke genade, want het schiep, het gaf zichzelf en offerde zich voor het andere leven op. In eerste instantie dus, André, ligt Gods Scheppingsplan vast en dit is de wedergeboorte, dit is overgaan in een ander leven, dit is sterven en opnieuw geboren worden, dit is aantrekken en afstoten, dit is bezieling, het terugkeren tot God.
Het gelijke wezen trekt het andere aan, dit kent en weet men op aarde, doch hier, je ziet dat het is geschied, gebeurde niets anders. In stoffelijke en geestelijke toestand geschiedde dit aantrekken. Het diertje dat zover was ge- komen, zocht en vond het andere dierlijke leven. Dit dierlijke leven was er, de verbinding kon plaatsvinden en het jonge leven werd opnieuw geboren. Wat men op aarde kent en de dood is en dat het innerlijke leven het bezielende wezen is, was dus ook hier reeds aanwezig. Want het leven trad de astrale wereld binnen om opnieuw te worden aangetrokken.
Zie daar voor je, twee wezens, maar in een verder en hoger stadium. Je ziet, ook hier is het overgaan en verbinden. Op dit ogenblik is het astrale wezen, nu de bevruchting zal geschieden, in aantocht. Dit machtige wonder, mijn zoon, is tevens het geboren worden op aarde, die toestand, die werking, die mogelijkheid is nog aanwezig, bezit dus de mens en is nog eenzelfde gebeu- ren. Zoals dus het kind op aarde geboren wordt, zoals het innerlijke leven wordt aangetrokken wat de ziel en de geest is, zo is dit ook hier het gevolg van deze verbinding. Daarin, André, is dus in al die biljoenen eeuwen niets, niets veranderd.
Wat de mens op aarde beleeft, ligt in de mens van het eerste stadium af dat de mens in wording was. Die drang, die kracht en die werking dus, om zich met een ander leven te verbinden, is de bedoeling van God en is van het begin der schepping zo geweest, van het eerste stadium af is hierin niets veranderd. De bezieling dus, is op het ogenblik van het scheppingswonder ontstaan en dit waren reeds de eerste lichtflitsen die je in de tempel der ziel hebt waargenomen.
Je ziet nu, André, dat deze beide wezens zich verbinden en het astrale we- zen wordt aangetrokken. Het astrale wezen gaat in het embryo over en is de stuwing, ja, het innerlijke leven van dit dierlijke wezen. Naarmate dit wezen nu ouder wordt, ontwaakt het instinct. Ook nu is dit beleven voor de mens op aarde, de mens dus in zijn volmaakte en volwassen toestand, dezelfde werking, doch de mens op aarde is reeds tot bewustwording gekomen. Hier kan men dan ook alleen van instinct spreken, doch wij zullen dit ontwaken volgen, wanneer wij de tweede kosmische graad van dierlijk leven gaan be- zoeken.
87
Wat ik hier nog aan toe te voegen heb, is dit: Waar leeft het astrale dier? Zie en neem waar, André, en dan zul je zien, dat dit astrale dier in de directe omgeving van het stoffelijke wezen aanwezig is. Dit geldt ook voor de aarde en is zoals hier, de astrale wereld. In die wereld leeft dus de mens die op aarde gestorven is. Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„Maar de menselijke geest kan gaan waarheen hij wil en is aan geen omge- ving gebonden. Dit komt omdat de mens in een hogere graad leeft. Begrijp je ook dit?”
„U bedoelt dat deze wereld begrensd is?”
„Zeer goed, André, zo is het. Hier leeft het astrale dier in een kleine omge- ving, dit is om het stoffelijke leven, waarin het onmiddellijk kan neerdalen. Doch wanneer je mij hebt begrepen dan voel je toch duidelijk, dat hoe verder het leven komt, des te ruimer de wereld is waarin het leeft. Maar wij zien hierin een nieuw en ander wonder van God.
Zoals de mens aan Gene Zijde leeft en beleeft en ziet, dat de sfeer waarin hij leeft, al is die sfeer onbegrensd, hem toch gevangen houdt, is dit ook hier het geval.
Doch het innerlijke leven, de geest als mens dus, leeft reeds in het onein- dige. Doch hier in het eerste stadium omstraalt het astrale dierwezen het stoffelijke dier en wacht op verbinding en blijft in de onmiddellijke omge- ving van dit stoffelijke leven. Deze astrale omgeving waarin dus het astrale dierwezen leeft is toch nog zo groot als de planeet aan ruimte bezit.
De omvang van deze planeet is dus de ruimte van het astrale wezen. De mens echter als geest, zoals jij als stoffelijk en geestelijk wezen bent, bezit het heelal en iedere sfeer waar hij zich ook bevindt is oneindig, omdat de geest al die overgangen, vanaf de eerste, tweede en derde graad die, zoals je weet, de aarde is, heeft beleefd. Je voelt dan tevens, dat wij mensen steeds meer zul- len ontvangen, dieper gaan voelen, ja geluk zullen bezitten en ons aardse en geestelijke leven ruimer en ruimer wordt, zodat wij eens het oneindige zullen binnengaan. Het stoffelijke organisme beleeft dus het groeiingsproces, maar het innerlijke leven dijt uit, wordt ruimer en ruimer, naar(mate) de sfeer is waarin het wezen leeft. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, ik heb u begrepen en vind dit alles wonderbaarlijk en natuurlijk. Ik moet het wel aanvaarden.”
„Dan gaan we verder. Dit diertje hier voor je, kan echter in de tweede graad overgaan, om in de tiende en honderdste verder te gaan, totdat dit dierwezen ook zijn kringloop, ik bedoel zijn stoffelijke kringloop, wat tot deze planeet behoort, heeft volbracht. Dan gaat het innerlijke leven verder en wordt door de tweede kosmische graad aangetrokken. Doch daar zal ik het straks over hebben, want nu zijn wij zover gekomen om je vragen te beant-
88
woorden, die je jezelf in het begin van deze reis stelde. Je vraag waarom de ene verder is dan de andere en hoe dit kan, ga ik nu beantwoorden.
Want, André, is het je niet opgevallen, heb je niet duidelijk gezien dat het ene leven verder is dan het andere?”
„Ja. Alcar.”
„Welnu, ik keer terug tot het begin en laatste stadium van het stoffelijke dierwezen.”
Opnieuw ging André waarnemen. Hij zag oud en jong, groot en klein, het eerste en laatste stadium. Het laatste stadium was, waar die dierwezens de oever hadden bereikt. Toch begreep hij zijn leider niet en vroeg: „Maar losten die eerste cellen dan niet op, Alcar?”
„Ja dat geschiedde, doch hier zijn miljoenen overgangen, dus graden van ontwikkeling. Het eerste, tiende, honderdste en duizendste stadium was reeds opgelost en in het embryonale leven overgegaan. Deze wezens waren dus het eerst in ontwikkeling. Voel je hierin een onrechtvaardigheid? Dan zal ik je dit duidelijk maken en aantonen, dat dit niet mogelijk is. Want oud en jong is hier van geen betekenis, doch wel een eerste en laatste graad van het eerste embryo.
Dit is en komt door de beïnvloeding van buitenaf, die de planeet onder- ging, wat het verdichtingsproces is en met het zonnestelsel verband houdt. Het leven nu dat in het diepste innerlijk van deze planeet leefde en geboren zou worden, ontwaakte in een later stadium en wel vele eeuwen later. Tussen het eerste leven en het laatste, liggen dus miljoenen jaren. Toen het eerste, het laatste en hoogste stadium had bereikt, begon daar in die diepte eenzelfde le- ven te ontwaken, om in het embryonale leven over te gaan. Dit kun je gerust aanvaarden, want voor God is er geen tijd. Eens zou dit geschieden en het geschiedde, want niets bleef achter. Daarom zijn er dus wezens, die reeds de hoogste sferen aan onze zijde hebben bereikt.
Hierdoor zijn er mensen op aarde die het goede zoeken en anderen, die tot de duivelen van de hel behoren. Er zijn er reeds, ook dat weet je nu, die de goddelijke sferen hebben bereikt en in het Al zijn binnengetreden. Biljoenen eeuwen waren zij reeds op weg, toen loste het laatste embryo op en dit bete- kende het einde van deze planeet. Nog duurde het duizenden jaren voordat het laatste wezen de hoogste graad van stoffelijk organisme had bereikt, om op de tweede kosmische graad over te gaan, maar allen komen zover en zijn op weg en aan geen tijd gebonden. Voor God onze Heilige Vader zijn wij één, voor al Zijn kinderen en wie tot dit leven behoort, is er voortgang en allen zijn op weg naar de Goddelijke sferen. Is je ook dit duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Begrijp je dan ook dat er reïncarnatie moet zijn? Kun je dat volmondig met ja beantwoorden? Want, André, als dit er niet was, dit wonder voor de
89
mens niet was weggelegd, dan was er van Gods schepping niets terechtge- komen en was zij in de eerste graad reeds mislukt. Doch God overzag alles en het is het machtigste dat God geschapen heeft, waarmee het ganse heelal verbonden is. Het is de verbinding die planeten en andere lichamen met elkander bezitten.
Dit zijn de kosmische graden en al die graden zijn thans bewoond. Maar mij gaat het nu hierom. Wat hier reeds was, dat bezit tevens de mens op aarde. Want het is toch niet mogelijk dat God de mens, wanneer die mens in een verdere en hogere toestand is gekomen, dit machtige, het scheppende en het barende principe weer zou afnemen? Wanneer dit toch zou geschieden, stond ook het evolueringsplan stil en was de mens hier reeds gedoemd tot uitsterven. Doch thans leren wij een ander wonder kennen en hoe vreemd en onwaarschijnlijk je dit ook zal toeschijnen hier kwam aan al dit leven een einde. Ik bedoel dus, het leven in de eerste, tweede en duizendste graad, dat op deze planeet het volmaakte organisme is, al dit leven was gedoemd tot uitsterven. Maar ook nu komt God de mens te hulp, want het innerlijke leven ging verder en werd door een hogere graad aangetrokken. Dit alles, dit machtige wonder zal ik je straks duidelijk maken en verklaren. Wat wij hier als mens beleefd hebben, geschiedt op de tweede graad eveneens en dit geldt tevens voor de planeet aarde. Beide graden, André, al die planeten dus, waarop mensen leven, zo ook het dierlijke organisme, is gedoemd tot uitster- ven, maar al dit leven zal een hogere graad aanvaarden en daarin overgaan. Er komt een tijd dat de mensen en dieren de aarde zullen verlaten, doch al die mensen die de hoogste graad hebben bereikt, zien wij in ons leven, het leven van de geest terug. Al die wezens verlaten de aarde en gaan op de vierde kosmische graad over. Maar voordat dit geschiedt, zijn er alweer miljoenen eeuwen voorbijgegaan, doch ook dit ligt vast, het is een wet, want al het leven zal tot God terugkeren. Dan lost dus de tweede en derde graad op en zien wij dit beeld, dat je aanstonds weer zult zien wanneer je in je eigen leven terugkeert, als een levenloze massa. Ook dit oplossen duurt miljoenen jaren en het geschiedt zoals zich dit openbaarde en je in de tempel der ziel en in het binnenste van deze planeet hebt waargenomen. Alweer miljoenen eeuwen zullen er voorbijgaan, voordat deze en andere planeten zijn opgelost, doch onfeilbaar is ook deze wet en het zal geschieden.
Is je alles nu duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, maar waar blijft dan het verhaal van Adam en Eva? Is dat een verzinsel?”
Alcar glimlachte en zei: „Je bent vermakelijk, André, heerlijk eenvoudig. Duizenden mensen klampen zich aan dat verhaal vast, maar ik zal je zeggen wat dit betekent en waarom dit tot stand kwam.
In de eerste plaats is het een symbool. Het heeft als symbool echter waar- 90
de, want de mensen die dit aan de wereld verkondigden, zij die de Bijbel schiepen en tot stand brachten, moesten toch tonen dat zij van het begin van de schepping iets af wisten. Of zij dit geweten hebben of niet, doet er niet toe, iets hebben zij bereikt. De mens moest een houvast bezitten en dat is geschied. Want wat zou er van de mens terecht zijn gekomen en van God, als de schepping vastliep, ten dode stond opgeschreven? Op aarde wist men in die tijd van sterren en planeten niet veel. God kende men evenmin en nog is men niet veel verder. Toch moest er iets zijn waardoor men de mens ontzag inboezemde en dat hij kon aanvaarden. De mens was het dus en niet God, die Adam en Eva schiep. De mens, althans diegenen die dat verhaal verzon- nen en het werd op aarde aanvaard. Ik vraag je, nu je dit alles hebt beleefd, kan dit? Is het mogelijk, nu wij dit wonder kennen? Had je deze vraag zelf niet kunnen beantwoorden?”
„Ja, Alcar, ik begrijp u volkomen. Maar wat is dan het laatste oordeel? Is ook dat een verhaal?”
„Ook dat weet je reeds lang en heb ik je duidelijk gemaakt, doch luister. Dat is een geheel andere toestand, een gans andere gebeurtenis. Dat is waar en niet waar. Het komt en het komt niet, doch niet zoals de mensen zich dit voorstellen, dat alles ineen zal storten en dan voorbij is. Er is van instorten geen sprake, want zoals ik reeds zei, de aarde lost op. En dit is hier, op deze planeet dus, sinds eeuwen en eeuwen aan de gang en nog duurt het mil- joenen eeuwen, voordat de aarde geheel is opgelost. Toch komt er eens een einde, doch een geheel ander einde.
De mens echter staat iedere seconde van zijn leven op aarde voor zijn laat- ste oordeel. Wie zonden doet moet ophouden, want op hetzelfde ogenblik dat dit geschiedt, oordeelt er iets en dat oordeel is oorzaak en gevolg. Er zijn echter fouten en zonden, daden dus, die eerst vele eeuwen daarna kunnen oplossen en die de mens heeft goed te maken.
Neen, André, een laatste oordeel zoals de mensen zich dat hebben inge- dacht, is er dus niet. God is nog steeds een Vader van Liefde. Ook deze vraag heb ik je beantwoord. Is het je nu duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Heb je mij nog iets te vragen?”
„Neen, Alcar.”
„Welnu, dan ga ik je een ander wonder duidelijk maken.”
91
De dierenwereld
„Nu ga ik je opnieuw verbinden en met wat denk je, André? Kun je dit aanvoelen? Neen? Nu, hier is een tweede wonder geschied, mijn jongen, een wonderbaarlijk gebeuren, want waar zijn onze dieren op aarde vandaan ge- komen? Dit leven moet toch ergens geboren zijn en het moet toch evenals de mens, een beginstadium hebben beleefd? Weet je het niet?”
„Neen, Alcar, ik weet het niet en ik zie het niet.”
„Luister dan: hier, André, op deze plaats, is het eerste dierlijke leven gebo- ren. Hier, op de eerste planeet, het moederlichaam dus, is het eerste dierlijke leven geboren, ontwaakte de eerste dierlijke cel. Ook dat geschiedde door God, want God wist dat de mens deze hulp nodig had.
Er zijn mensen op aarde die denken dat de mens het planten- en dierenle- ven heeft moeten volgen, doch dit spreek ik tegen. Er zijn tevens mensen op aarde die zeggen, dat de mens in een verder stadium zichzelf kan bevruchten, dus kan verbinden en dit gehele proces in eigen toestand kan beleven, maar ook dat spreek ik tegen. Dat is niet waar en niet mogelijk, want het is in strijd met het scheppingsplan. God overzag alles.
Zou dan dat, wat reeds in het eerste stadium aanwezig was en tevens vol- maakt, in een later stadium weer moeten vervallen? Neen, duizendmaal neen, dat is niet mogelijk. Luister, André. Het klinkt misschien onwaar- schijnlijk, maar het dier op aarde werd uit de mens geboren. Ik zal je dit wonder duidelijk maken.
Het dier is als het ware de schaduw van het werkelijke, dat de mens is. Daarom zijn het onze zusters en broeders en moeten wij hen liefhebben. Maar de mens is nog niet zo ver, want men slacht vele van onze dieren. Doch niet alleen onze dieren, die zich één graad onder onze mentaliteit en godde- lijke kracht bevinden, maar tevens vernietigt men zijn zusters en broeders die de goddelijke kern bezitten. Toen het eerste menselijke embryo doodging, werd uit dat verrottingsproces het eerste dierlijke wezen geboren. Hieruit kwam de kiem voort en groeide het dierlijke wezen dat op aarde leeft.
Is het niet wonderlijk? En toch, mijn jongen, is dit de heilige waarheid. Ik zal je daarmee verbinden. Luister nu goed wat ik ga zeggen: toen het eerste menselijke embryo ging sterven, ontstond er een verrottingsproces. Uit dat verrottingsproces werd het dier geboren, zo ik reeds zei en dat plantte zich in het oneindige voort, van graad tot graad en hield gelijke tred met het wezen, dat een graad hoger en verder is, met de mens. De mens is het dier dan ook steeds en steeds vooruit en dit blijft voortgaan, totdat wij in het Al teruggekeerd zijn. Ook daar zal dit leven ons omringen, maar het blijft in
92
die afstemming. Aan deze zijde is het dier onze grootste vriend en broeder. Je hebt beleefd dat het naar ons luistert en onze gedachten kan opvangen. Het doet en handelt naar wat het hogere wezen wil en denkt en naar de concentratie die is ingesteld. Steeds, in al die miljoenen eeuwen, volgde dit dierwezen de mens, doch bleef onder de kracht en geestelijke graad van de mens voortgaan. Uit ons dus, André, werd het dierlijke wezen geboren. Wan- neer men dit proces op aarde volgt, thans nu men zover is en meer en meer van het kosmische leven, de bedoeling van Gods schepping gaat begrijpen, kunnen zij dit volgen. Wanneer de geleerden op aarde zichzelf niet zó voel- den en zich meer op het geestelijke leven gingen instellen en het gevoelsleven konden aanvaarden, dan waren zij reeds veel verder gekomen en zouden zij dit machtige probleem hebben leren kennen.
Maar eens komen zij zo ver, doch dat duurt nog duizenden jaren. De we- tenschap maakt snelle vorderingen, maar toch nog niet zo snel, dat zij dit al- les reeds kan aanvaarden. Men zoekt op aarde, doch in de verkeerde richting. Men praat en ontdekt, doch er valt niet te praten, men moet voelen, diep in zichzelf afdalen, want daarin, in die diepte, ligt het geheim van dit alles, dit machtige gebeuren, dat Gods schepping is.
Wanneer ik spreek van intuïtie dan bezit het dier dit in hoge mate. Het dier geeft zich onvoorwaardelijk over en volgt zijn intuïtie, dus voelt en leeft. De mens echter ontving een eigen wil en stemt op God af, is een goddelijk wezen. Omdat de mens een goddelijk wezen is, heeft hij één weg te volgen, terwijl het dier in duizenden stoffelijke organismen overgaat. Het dierlijke wezen volgt dus duizenden en duizenden stoffelijke overgangen en wat voor het dierwezen is, is niet voor de mens. De mens was, voordat dit machtige geschiedde, de bezielende kracht, want het kwam uit God voort. Toen God met het scheppingsplan gereed was, wanneer ik het op deze wijze mag zeg- gen, was dát, wat geboren werd, dus de mens, het eerste verschijnsel en was dus van dierlijk leven geen sprake. De eerste lichtflitsen, voordat het godde- lijke proces een aanvang zou nemen en je in de tempel der ziel waarnam, was dit geboren worden. Daarin lag reeds de mens aan vast en de eerste verschijn- selen van deze ontzaglijke openbaring was dus de mens.
God schiep de mens doordat hij Zichzelf openbaarde en dit openbaren geschiedde op het ogenblik dat de schepping een aanvang nam. God wist dat de mens zich door de dood zou ontwikkelen en dat uit dat dode lichaam een nieuwe werking, een nieuw leven tevoorschijn zou treden. Maar God gaf aan Zijn eigen leven in de eerste graad Zijn wonderlijke macht, omdat God zelf in dat wezen overging.
Ik spreek nu van de eerste graad, omdat de mens het hoogste, het aller–, allerhoogste heeft ontvangen. Maar dit ontvangen is eigenlijk niet mogelijk, want de mens ontving niet, de mens is zoals God en de mens stond nu van
93
zijn eigen verkregen energie weer af. Uit dat dode lijf dan werd het dierlijke leven geboren.
Is het niet eenvoudig? In wezen dus is de mens en het dierlijke wezen één, maar de mens is het bewust goddelijke wezen, de bezielende en stuwende kracht. De mens is dát, wat het goddelijke vermogen is, want wij zijn uit dat goddelijke gekomen. Door al die miljoenen eeuwen heen, zal het dierlijke wezen ons volgen. Dit volgen is van het eerste menselijke embryo af reeds ge- schied. Toen het eerste menselijke embryo in het verrottingsproces overging, ontstond dus daaruit de eerste dierlijke kiem en dit leven werd, doordat Gods leven in alles is, bezield. Op het ogenblik dat deze bezieling intrad, ontstond er een proces, dat in werkelijkheid onze eerste graad evenaarde en het men- selijke wezen te volgen had. Uit de eerste schil dus trad een dierlijk wezentje tevoorschijn, werd het geboren, wat met het oog niet was te zien. Ook de mens leefde in dit stadium, wat ik je reeds toonde en duidelijk maakte en op een druppel water geleek.
Voordat het echter die grootte had bereikt, was dit proces reeds duizenden jaren oud. In het eerste stadium waren dit slechts cellen en die cellen die ook toen nog stoffelijk niet waar te nemen waren, verdichtten zich op natuurlijke wijze, zoals het evolueringsplan voorschreef en de natuurwetten zijn. Ik keer echter tot het dierlijke wezen terug.
Toen de mensen nu in het eerste stadium in het embryonale leven over- gingen, was het dierlijke leven ook reeds zover gevorderd en in zijn eerste stadium overgegaan. Steeds volgde nu het dierlijke wezen de mens, maar het bleef onder ons. Toch leefden beiden in één wereld, maar bleven in hun eigen afstemming en wereld voortgaan. Deze beide werelden zijn dus niet met elkaar in verbinding, omdat dit niet mogelijk is. Want in het begin van het scheppingsplan, ik zei het reeds, waren de eerste verschijnselen op het menselijke wezen gericht en eerst toen het embryo was gestorven, kon dit leven een aanvang nemen.
De mens heeft nu op aarde zijn volmaakte lichamelijke graad bereikt en ook het dier heeft zijn hoogste graad aanvaard. Je ziet, dat er vanaf het begin van de schepping steeds dierlijke wezens zijn geweest. Er is dus geen tijd op te noemen dat zij er niet waren. Dit is te verklaren, omdat men dit proces vanaf deze zijde volgen kan, wanneer wij ons met het verleden verbinden en dus opnieuw dit voor ons zien. Op deze reis is je toch duidelijk genoeg ge- toond, dat wij in het verleden kunnen terugkeren. Ik sprak van vele, ja zelfs van duizenden overgangen, waarin het dierlijke wezen moet overgaan. Al die diersoorten die eens hebben bestaan en op deze planeet leefden, zijn hier dus gestorven. Wat voor het dier hier geschiedde was tevens voor de mens, omdat ook de mens verder en hoger ging, maar het dierlijke wezen zou de mens volgen.
94
Op de derde graad, dus op aarde, zal ik je dit wonderlijke duidelijk maken, want daar was het, dat deze stoffelijke maar dierlijke wezens, die dus reeds gestorven waren, in het heelal oplosten, omdat zij een lagere graad in dit kos- misch plan innamen. Dit alles is zeer diep, André, maar ik zal je dit duidelijk maken, door je met dit onzichtbare leven te verbinden.
Wanneer dit nu niet was geschied, ik bedoel dit oplossen van het dierlijke wezen, dan zou men kunnen aanvaarden, zoals men op aarde denkt, dat de mens eerst door het planten- en dierenleven is gegaan, voordat het leven de menselijke toestand aanvaardde. Doch dit is niet mogelijk, want het dier loste op en ging in het heelal over. Maar uit dit stoffelijke wezen, ontstond een nieuw leven en uit die graad werden andere diersoorten geboren.
Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, uit het ene dier ontstond de andere diersoort.”
„Ja, heel goed. Ieder dierlijk wezen in soort en in graad en in kracht, bracht
dus een ander dierwezen voort, omdat dit dierwezen door het verrottingspro- ces in stand werd gehouden en eruit tevoorschijn trad.
Doch de mens, zoals ik reeds zei, volgde maar één weg en die weg was voor de volmaking van het stoffelijke organisme. Het dier echter ging in duizen- den diersoorten over, het aanvaardde het ene leven om in het andere en weer hogere binnen te treden, doch bleef steeds en al die miljoenen jaren door, één graad onder het denkende en voelende, tot God terugkerende wezen. In alles, in welk stadium de mens en het dierlijke wezen zich ook bevond, zie je de reïncarnatie, of ook het dierlijke wezen was in eerste instantie ten dode opgeschreven en was Gods schepping en openbaringsproces vernietigd. Steeds maar weer de wedergeboorte op aarde en op andere planeten. Dit is het aanvaarden van een hogere toestand, totdat dier en mens het volmaakte organisme hebben ontvangen.
De mens dus heeft de hoogste graad, wat het goddelijke bewustzijn is, maar ook het dier bezit een kosmische afstemming, doch het bereikt niet onze hoogte. Dier en mens, ik zei het reeds, is één, het kent en het heeft één bezieling en is Gods leven. Doordat de mens het goddelijke wezen is, heeft de mens ook maar één weg te volgen.
Maar het wonderbaarlijke van dit wordingsproces is, dat toen de mens de tweede graad op kosmische afstemming, waar wij aanstonds heengaan, had bereikt en noch mens noch dier was, tevens het dierlijke wezen in een voor- dierlijke toestand was gekomen. Het dier volgde echter het menselijke wezen op de voet en toen de mens de derde graad, de planeet aarde, had bereikt, had ook het dierlijke wezen zijn vooreeuwse organisme afgelegd. Toch drong dit dierlijke wezen op de derde graad door; daar leefden in vroegere tijden voordierlijke gedrochten, doch ook de mens had zijn volmaakte toestand nog niet bereikt. Dat alles zul je leren kennen en ga ik je duidelijk maken.
95
Je ziet, André, hoe innig beide aan elkander verbonden zijn en het dierlijke wezen het goddelijke wezen volgde. Dit ging miljoenen jaren, neen biljoenen eeuwen door en op aarde en in jouw tijd nu, vindt men het dier en de mens, die beide hun hoogste stoffelijke graad hebben bereikt.
Waarom dus thans voorhistorische diersoorten niet meer op aarde leven, zal je duidelijk zijn, omdat zij én de mens in een hogere stoffelijke graad zijn gekomen. In de vele eeuwen die voorbij zijn, keerde het ene dierlijke wezen na het andere tot het Al terug en loste dat voorhistorische wezen op. Maar uit God zijn wij en in God leven wij, dier en mens en het dierlijke en het god- delijke wezen – één kracht – zullen weer in die bron van leven terugkeren, doch de mens blijft kosmisch bewust.
Het dierlijke stofwezen op aarde is volmaakt en toch, je ziet het, daar worden nog nieuwe diersoorten geboren, omdat de diepste krachten die het dierlijke wezen bezit, nog niet zijn uitgeleefd. Doch dit zijn maar enkele diersoorten.
Ook leven in oceanen diersoorten, die men nog niet kent en ook deze wezens zullen eens naar een hogere graad overgaan, dus naar een andere toestand en zullen een ander organisme aanvaarden. Ik spreek hier nu over graden en zo kennen wij in de dierlijke wereld zeven graden van dierlijke afstemming. Begrijp je wat ik bedoel, André? Dan begrijp je tevens, dat ook het dierlijke wezen zeven kosmische en wel geestelijke en stoffelijke graden bezit. Is het niet wonderlijk, maar toch eenvoudig?
Wordt een dier opnieuw tot de aarde aangetrokken en zal het daar geboren worden, dan gaat het zieleleven in het stoffelijke leven over en handelt en voelt het dier naar de toestand waarin het is. Dit is dus naar het stoffelijke or- ganisme. Het organisme bezit een kosmische afstemming, maar in één graad liggen nu voor het dierlijke leven honderden overgangen en al die overgangen bevatten zeven graden. De laagste tot de hoogste overgang is, wat ik bijvoor- beeld met het roofdier de panter en het huisdier de kat kan vergelijken. Dit zijn overgangen, André, stoffelijke graden en het dierlijke wezen handelt naar zijn stoffelijke graad. Dit zijn overgangen maar in één soort. Begrijp je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar.”
„Prachtig, dan ga ik verder. Andere diersoorten bezitten in hun toestand duizenden overgangen en toch, je voelt wel wat ik bedoel, behoren al die we- zens bij één graad en dat is de stoffelijke maar kosmische afstemming. Wan- neer je dit wonderlijke gebeuren begrijpt, verklaart dit al die vele diersoorten op aarde. Maar al die soorten, groot en klein, bezitten dus één afstemming. Het stoffelijke organisme en dan de soort waarbij deze dieren behoren, geeft het dier die verschrikkelijke kracht mee, maar het instinct, dat het gevoel is, handelt en past zich op natuurlijke, maar toch wonderlijke wijze aan dat
96
stoffelijke organisme aan. Het huisdier de kat is vals, een panter niet minder, maar het gevoel van de panter en dat van het huisdier, is één kracht, één le- ven, doch het stoffelijke organisme dwingt het dier zó te handelen zoals het geboren is. Wanneer nu dit dierlijke instinct is ontwaakt en is uitgeleefd, ziet men zeer gevoelige en tamme dieren, ook al zijn zij in de kern als het jonge verscheurende dier. Want in wezen is het dier, ook het gevaarlijkste, toch aan de mens verwant, want het dier is uit de mens geboren en is in die verhoogde menselijke toestand op te trekken. Dit verklaart, dat het steeds voor de mens mogelijk is, het wildste dier te temmen, want in wezen zijn wij één, maar wij, die goddelijk zijn, bezitten intellect, dat het dier nimmer kan benaderen, noch in kan overgaan.
Het dier en de mens zijn in leven één, doch wij zijn uit de eerste graad en het dier heeft zich bij ons aan te passen. Er zijn echter dieren die nu verder en hoger zijn dan de mens op aarde. Wanneer het dier de hoogste graad, de zevende graad, heeft bereikt, bezit dat dierlijke wezen eigenschappen, die de mens nog niet bezit. Aan deze zijde volgt ons het dier en luistert naar onze wil. Wie zich deze concentratie op aarde reeds eigen maakte, is in staat zich met het dierlijke wezen te verbinden.
Wij, die geestelijk zijn en die geestelijke graad hebben bereikt, bezitten deze gave van kracht, wat onze persoonlijkheid en de liefde is die wij bezit- ten. Het dierlijke wezen de duif bijvoorbeeld die uit verre landen de weg naar haar eigen huis terugvindt, bezit die hoogste graad van kosmisch gevoel, in stoffelijke en geestelijke afstemming en is de mens ver vooruit.
De mens op aarde heeft in gevoel zijn hoogste afstemming nog niet be- reikt en bezit die afstemming eerst dan, wanneer hij het geestelijke leven is ingegaan en de vierde sfeer heeft bereikt. Dat gevoel dat de duif bezit, vindt men ook bij andere diersoorten terug. De hond bijvoorbeeld bezit dit gevoel en behaalt bijna die bewust geestelijke graad, maar komt er niet boven uit en kan dus niet in die bewuste, menselijke graad overgaan. Ook het paard en vele andere soorten bezitten dit gevoel, zijn in hun soort in deze toestand en hebben hun hoogste graad bereikt. Deze diersoorten hebben een fijn gevoel, staan het dichtst naast het menselijke wezen en benaderen dit bewustzijn. Toch gaan al die diersoorten er niet in over, omdat het niet mogelijk is. Het zal je dus duidelijk zijn, dat vele dieren in gevoel verder zijn dan vele mensen op aarde. Het dier in hoogste graad volgt zijn intuïtie en dit is dus het gevoel, dat de mens bezit die de vierde sfeer heeft bereikt. Daaronder dus, dicht in zijn omgeving, leeft het dier, hoewel nog op aarde in de stoffelijke toestand. Doch het is dit gevoel dat het dier bezit, terwijl de mens een voordierlijk leven beleeft en onder deze graad van gevoel is.
Daarom, André, zijn vele dieren op aarde verder dan de mens en zegt men dikwijls, een dier zou dat niet kunnen doen. Ik bedoel dan het dier dat deze
97
hoogte heeft bereikt en zover is gekomen. Toch komt eens de mens zover en zal die hoogte bereiken. Wij zijn thans op de derde kosmische graad en gaan naar de vierde, maar daarvoor hebben wij duizenden jaren nodig. Waarom dit zo lang duren moet en waarom dit nodig is, heb je in dit alles kunnen volgen, want ook daarin is niets veranderd. Hoe hoger wij komen, des te moeilijker wordt onze weg. Ik heb je reeds duidelijk gemaakt, dat de mens op de vierde graad honderden jaren in stoffelijke toestand oud kan worden. In het eerste stadium van het menselijke embryo stierf dit embryo onmid- dellijk, wanneer de bezieling in het andere leven overging. Doch steeds ver- grootte zich dit proces en werden seconden minuten, minuten uren, uren dagen, dagen weken en maanden, tot tien en twintig jaren toe. Daarna, op de tweede graad, dertig jaren en ouder en op de aarde nog weer ouder. Echter op de vierde graad varieert dit leven en daar kunnen de mensen honderden jaren oud worden. Op de vijfde kosmische graad gaat het echter nog verder en hoger en daar wordt het leven duizenden jaren oud. Nog hoger wordt de mens tien- en twintigduizend jaren, om eens op de zevende kosmische graad te blijven. Dan zal men die jaren niet meer kunnen uitspreken, want dan leeft de mens in het oneindige.
In al die overgangen, André, je voelt het, ligt één wet en dit is het evolu- eringsplan, een wet om tot de Vader terug te keren. Wanneer men het leven op deze wijze volgt, gaat men deze diepte aanvoelen en is het leven op aarde te begrijpen.
Op deze planeet werden dus de mens en het dier geboren en daarom is dit de moederplaneet. Doch nu, nu wij biljoenen jaren verder zijn, nu, na al die eeuwen, leven er nog wezens op aarde, die zichzelf niet kennen en anderen het leven ontnemen.
Wanneer men op aarde ziet, dat het aantal mensen en dieren toeneemt, dan komt dit, dat een tweede graad overgaat en op aarde geboren zal worden, wat ik je op deze reis duidelijk zal maken. Maar het aantal zielen, mensen en dieren dus, is niet vast te stellen, dit gaat in het oneindige. Maar toch, je zult dit aanstonds beleven, losten al die wezens op, want deze planeet is thans levenloos. Nu, mijn jongen, zul je tot jezelf terugkeren.”
98
Alcar beantwoordt André’s vragen
André ontwaakte. „Hoe ver bent u, Alcar, om mij dit duidelijk te kunnen maken! Het is allemaal zo diep en toch zo natuurlijk.”
„Heb je mij begrepen, André?”
„Ja, Alcar, in alles. Het is een groot wonder.”
André zag naar de eerste planeet.
„Hoe is het mogelijk, Alcar, eens druk bewoond, overal leven en thans
dood, alles uitgestorven. Hoelang duurt het nog voor deze planeet oplost?” „Miljoenen jaren zullen er nog voorbijgaan.”
„Kent men deze planeet op aarde?”
„Ja, vanaf de aarde is zij te zien.”
„Blijft deze planeet op deze plaats?”
„Neen, zij beweegt zich in een draaiende beweging en wel om de zon heen.” „Is hier nog een dampkring aanwezig?”
„Neen. Reeds miljoenen eeuwen geleden loste deze op en dit is door de
mens op aarde niet meer vast te stellen. Daardoor leeft hier niets meer, kan er geen levend organisme meer leven.”
„Is dat nu de aarde, daar boven ons?”
„Ja, dat is de aarde. Iedere planeet volgt een vaste baan en ook dat ligt vanaf het begin van de schepping vast. Wanneer zich veranderingen voor- doen, zijn dat kosmische storingen door meteoren vaak tot stand gebracht. Toch zal deze planeet zijn plaats blijven innemen, zolang de mens zich nog op aarde bevindt.”
„Wat zijn meteoren, Alcar?”
„Dat zijn sterren, kleine lichamen, die als de grotere een plaats in het uni- versum innemen.”
„Soms ziet men een verschijnsel op aarde en dat noemt men vallende ster- ren. Wat is dat?”
„Deze kleinere lichamen of meteoren gaan dan door de dampkring heen en laten een lichtende streep achter. Ze gaan door de dampkring heen en er als het ware ook weer uit, maar soms komen ze, of stukken ervan, op aarde terecht, die men wel gevonden heeft. Wanneer hun baan ver van de aarde verwijderd is en de aantrekkingskracht van een andere planeet groter is dan die van de aarde, scheurt dit kleine lichaam uiteen en verdwijnt het in de ruimte.”
„Hebben die sterren een eigen dampkring, Alcar?”
„Ja, maar ook die lost op en eerst dan ziet men het verschijnsel van val- lende sterren.”
99
„Is dit ook voor deze planeet? Ik bedoel, kan deze uiteengerukt worden?”
„Neen, dat is niet mogelijk. Doch eerst over miljoenen jaren, lost deze op. Doch voordat het zover is, vermindert het aantal mensen op aarde en is ook de aarde in eenzelfde staat gekomen en lossen de eerste, tweede en derde graad op.”
„Waren ook die kleinere lichamen bewoond, als deze, Alcar?”
„Ja, maar niet alle. Op die, welke een eigen dampkring hadden, kon het leven ontwaken, op andere planeten, zonder dampkring dus, is dat niet mo- gelijk. Je ziet hoe het hier is. Nu de dampkring opgelost is, is het niet meer mogelijk om hier te kunnen leven. Dit geldt voor ieder ander lichaam, klein of groot.”
„Wat weet men op aarde van deze planeet af?”
„Niets, althans weinig. Men peilt de afstand van deze planeet tot de aarde en de mens op aarde is reeds zover dat hij dit kan benaderen. De mensen die in deze tijd leefden, dus zij die hier hebben geleefd, wisten van hoger gaan en intellect leven niets af. In die tijd was de aarde nog niet verdicht. Thans, nu de aarde bewoond is en de mensen deze hoogte hebben bereikt, stellen zij zich op het universum in en zullen zij vorderingen maken. Doch het verleden van deze planeet zullen zij niet kunnen peilen.”
„Men tracht op aarde de maan te bereiken. Is dit in de toekomst mogelijk, Alcar?”
„Neen, zij zullen dit nimmer bereiken. Wanneer zij dit toch van de aarde af tot stand willen brengen, zullen zij, die zich daarvoor geven, het leven verliezen. Er zijn krachten in het universum die de mens niet kent. Wanneer er nu krachten zijn die een kleine planeet door de ruimte slingeren, wat wil- len mensen dan kunnen? Wie zich te ver buiten de dampkring van de aarde begeeft, gaat ten onder. Zij kunnen heel hoog gaan, zich ver van de aarde verwijderen, toch roept iets hun daar in die ruimte op een gegeven ogenblik een halt toe. Er zijn zelfs krachten in het universum, die de mensen op aarde nooit zullen leren kennen, omdat zij die hoogte zelf nog niet hebben bereikt en eerst op de vierde graad zullen ontvangen.”
„De techniek gaat toch ver, Alcar, want wat heeft men op aarde al niet bereikt?”
„Zij zullen nog verder komen, dieper het leven binnen dringen, zij zullen het verleden peilen en aanvoelen en anders gaan leven. Luister, André, ik zal je dit verklaren. De mens bevindt zich in een toestand, die één graad in dit kosmische plan betekent. Wat zich op die graad bevindt, wat tussen hemel en aarde leeft, is voor hen te peilen en daarvoor zullen zij instrumenten uit- vinden. Doch alles wat buiten hun eigen dampkring leeft, blijft ondoorgron- delijk voor hen. Wie zich buiten zijn eigen sfeer aan deze zijde begeeft, stelt zich onmiddellijk aan de dood bloot en heeft dit te beleven.”
100
„Toch is men steeds bezig, Alcar, want men hoort er telkens van.”
„Ik weet het, mijn jongen. Ik volg alles en met mij al mijn broeders en zusters aan deze zijde, zo ook zij, die reeds op aarde dit tot stand wilden bren- gen. Zij, die op aarde zich met de maan willen verbinden, een verbinding tot stand trachten te brengen, zien en weten eerst hier, dat dit niet mogelijk is. Toch zijn er geleerden op aarde, die zulks trachten te doen, doch zij zullen dit niet bereiken.
Waarom, vraag ik je, doen zij dit en willen zij dit tot stand brengen? Ook de maan lost op, zoals vele andere planeten die hun taak reeds hebben vol- bracht. Doch daaraan wordt niet gedacht. Er zijn zelfs geleerden, die weten, dat zij ten onder gaan en ook dat is zelfmoord. Zij hebben aan deze zijde te lijden en zullen door hun ijdele gevoelens het verrottingsproces beleven, al- leen omdat zij zich met dingen bemoeiden die ver, heel ver boven hun eigen gevoel en vermogen lagen.
Wanneer zij dit toch proberen, dan zal hun technisch wonder uiteen smel- ten en ook van hen zelf blijft er niets meer over. Zij zullen vernietigd worden, omdat deze wezens zichzelf en het universum niet kennen. Want dat ligt bui- ten de dampkring van de aarde. Het menselijke organisme, dat de mens in eerste instantie bezat, dus zoals het wezen dat je zo-even hebt waargenomen, is anders van bouw en organen dan nu de mens op aarde bezit. Het mense- lijke organisme moet zich aan de sfeer aanpassen, die is in dit geval voor de mens op aarde de derde graad op kosmische afstemming. Wie zich buiten deze beschermingsmuur waagt, zal onherroepelijk zichzelf vernietigen. De menselijke organen zijn daar niet op berekend. Het stoffelijke organisme is alleen berekend voor de plaats waar het leeft en zich bevindt. Zo kon de eerste mens niet op de tweede graad leven, de tweede niet op de derde en de derde niet op de vierde graad. God overzag dit alles. God legde om de men- selijke ziel een woning, die het menselijke lichaam is. Maar God legde ook om de planeet aarde een muur van kracht en energie, zodat de mens er met zijn eigen krachten niet doorheen kan.
Wie dit toch wil, gaat ten onder en zal dat met zijn eigen leven moeten betalen. Alleen God weet waarvoor dat nodig is en wij, aan deze zijde, gaan al deze ontzaglijke krachten kennen. Aan deze zijde, André, dat zal je toch duidelijk zijn, gaan wij iets van Gods schepping begrijpen. Wij weten, dat God zich openbaarde en dat elk leven een deeltje van die openbaring is. Doordat wij als mens in dit grote plan opgenomen zijn en er deel van uit- maken, voelen wij tevens wat ons is gegeven. In alles ligt Gods heilig leven. Ieder mens en dier, ieder stoffelijk lichaam, hoe klein ook, ontving een eigen woning, waarin de ziel leeft. Wie zich daarvan wil bevrijden, gaat ten onder.
Het dier, dat zijn krachten niet kent, verliest zijn evenwicht en gaat te gronde. Wanneer dit evenwicht, dat de bescherming is van het stoffelijke
101
organisme, verbroken wordt, dan volgt hierop de dood van het stoffelijke omhulsel. De ziel keert dan in het oneindige terug en wacht af, om opnieuw te worden aangetrokken. Wanneer dit geschiedt, dan zal het innerlijke leven zijn fout moeten herzien. Doet het dit niet in het leven waarin het opnieuw is geboren, dan volgen daarop een tweede, een derde en nog meer overgan- gen, wat de wedergeboorte is. Net zolang keert het leven in een stoffelijk organisme terug, tot dat het die graad waarin het leven is, zich eigen heeft gemaakt. Is het leven zo ver, dan gaat het verder en hoger en wij weten waar- heen het gaat. Want er wacht nog hoger geluk aan geestelijk bezit, wat al die kosmische graden zijn. Wie zich dus buiten zijn graad beweegt, zal moeten aanvaarden wat daarbuiten is, want het menselijke organisme is alleen bere- kend voor die graad waarin het leeft. Een hond, een kat, een vogel, een ver- scheurend dier en duizenden andere diersoorten die er op aarde zijn, zouden op deze planeet waar we nu zijn en ik je alles liet beleven, niet kunnen leven, omdat hun organisme anders is.
Hier en op andere planeten leefde het grof en bruut geweld in onbewuste toestand. Wat hier leefde, André, leeft nu op aarde, maar alle organen zijn in een verhoogde toestand gekomen. Wat hier eens was, is verder en verder gegaan. Men vindt hen terug die hier waren, één en twee graden hoger en dat is de mens op aarde in zijn volmaakte lichaam.”
„Als ik u goed en duidelijk heb begrepen, Alcar, dan bracht iedere planeet haar eigen stoffelijke organisme voort, maar dat lichaam werd door het in- nerlijke leven dat hier geboren is, bezield?”
„Zeer goed, André, je hebt mij begrepen. Straks zal ik je hiervan vertellen.” „Is het stoffelijke organisme dat de mens op aarde bezit, volmaakt?”
„De mens is daar volmaakt, André en toch, wanneer de mensen op aarde
hun zusters en broeders zouden mogen zien, die de vierde, vijfde, zesde, ja zevende graad reeds hebben bereikt, dan zouden zij denken God zelf te zien. Ook daar is de mens een wezen, dat in een stoffelijk organisme leeft, omdat God geen tweede volmaakte toestand schiep en deze menselijke graad is het evenbeeld van het volmaakte kind Gods. Het zijn mensen in een stoffelijk kleed, maar hoger en volmaakter en hun uitstraling is reeds op verre afstand te zien. Het stoffelijke organisme op de vierde graad is reeds een lichaam van ongekende schoonheid, maar ook deze wezens kunnen zich niet buiten hun eigen dampkring begeven, of ook zij worden vernietigd. Hun lichaam is doorschijnend als de teerste stof die men zich op aarde kan indenken. Het gelaat van een hoger wezen is het beeld van het heelal, dat men in al het leven van God waarneemt. Wanneer wij zover zijn dat ik je ook dat duidelijk kan maken, dan zul je met de vierde kosmische graad verbonden worden en zul je de mens die daar leeft mogen bewonderen. Wij allen gaan daarheen en het is ons toekomstige geluk, dat ons allen wacht.”
102
„U zult mij met hen verbinden, Alcar?”
„Wanneer wij zover zijn André, zul je ook dat wonder beleven.”
„Kan men het aantal planeten schatten, Alcar?”
„Neen, dat is niet mogelijk, net zomin als men het aantal zielen, dus de
levende wezens die in het onzichtbare leven, kan vaststellen.”
„Van de aarde af zijn de sterren zichtbaar en zijn dat nu die lichtende vuur-
bollen, die ik in de tempel der ziel heb mogen waarnemen?”
„Ja, een ster is een lichtgevend hemellichaam en ontvangt tevens van an- dere lichamen energie, wat zich in licht manifesteert. In het begin van de schepping, dat heb je in de tempel der ziel waargenomen, scheurde het heelal in miljoenen deeltjes vaneen, die in het heelal voortzweefden. Een lichtvlek is dus een bolvormige massa. Er zijn grote en kleine, doch de kleine zijn toch nog zó groot, dat zij duizenden mijlen omvatten. Elk lichaam komt dus uit
dat gouden licht voort en naar kracht en grootte straalt het licht uit.
Zoals alles wat leeft zijn innerlijk licht uitzendt, tot het kleinste insect toe,
zo omstraalt het innerlijke licht het geheel.”
„Is dit dan de verklaring voor het waarnemen op aarde, Alcar?”
„Ja, dit is de verklaring, André. Op aarde ziet men aan het firmament
lichtende vuurbollen, die op verre afstand als een ster worden waargenomen. Daarom noemt men ze op aarde sterren en toch zijn dit bollen evenals de grotere planeten. Ieder bezit een eigen licht, want het komt uit dat machtige licht voort. Wij weten dat dit energie is en alles door die kracht in stand wordt gehouden. Wat men nu op aarde waarneemt is het licht, dat deze ster- ren uitzenden. Een ster, als ik dat hemellichaam zo wil blijven noemen, om- dat men haar op aarde zo noemt, is in wezen niets anders dan een krachtige lichtbol. Toch hebben ook deze kleine lichamen zich in die miljoenenreeks van eeuwen verdicht. Al die sterren zijn vaste, zeer hechte massa’s geworden. Toch overheerst en omstraalt het innerlijke licht het gehele lichaam. Kun je mij volgen, André? Begrijp je dan wat ik bedoel? Je zou dit het duidelijkste kunnen vergelijken met het kleine maar mooie diertje dat op aarde leeft en dat glimwormpje wordt genoemd. Dit diertje zendt licht uit en toch is het een stoffelijk organisme.
Het licht van een kleine ster en dit geldt tevens voor de grotere lichamen, omstraalt het geheel en dit is van zo’n ontzaglijke kracht, dat dat licht op miljoenen mijlen afstand is waar te nemen. Maar wanneer men op aarde het ontstaan van het heelal zou kunnen aanvaarden, zoals wij alles hebben leren kennen en begrijpen, dat dit uit Gods eigen licht is tot stand gebracht, dan zouden zij achter dit raadsel komen en voelen en begrijpen hoe eenvoudig alles is. Maar de geleerden op aarde kunnen dit niet aanvaarden, want zij lopen zich reeds tegen de dood te pletter. Aan het graf staan zij machteloos toe te zien en schreien zich leeg door hun onkunde omdat zij zichzelf niet
103
kennen. Want wanneer dit wel zo was, dan zouden zij gelukkig zijn, omdat zij wisten waarheen de dood hen bracht en zij in het machtige heelal werden opgenomen. Maar de wetenschap op aarde is nog niet ver genoeg. Eens ech- ter komen zij achter dit raadsel en dan zullen zij zeggen: „Mijn God, o mijn God, is het zó eenvoudig?” Ja, het is eenvoudig, evenals de dood die er niet is, leven betekent. Als zij dit niet willen aanvaarden, André, hoe kunnen zij dan het heelal, Gods schepping begrijpen?
Er zijn geleerden die uitroepen: „O, hoe geweldig is alles,” maar als zij dat geweldige zouden beleven, dan is het eenvoudig, haast kinderlijk eenvoudig. Hoe diep alles ook is, alles, al die wonderen is eenvoud, want God is eenvoud en liefde. Wanneer de mens dat voelt, zal het hem heel diep ontroeren en „dit” is liefde. Want alles trilt van liefde, straalt als een zon en dit is liefde- kracht, niets dan liefdekracht, een kracht die wij allen eens zullen bezitten.
Dan omstralen wij duizenden mensen en alles wat in onze omgeving leeft. Dan zijn wij zelf zonnen, lichtgevende wezens, zoals het heelal is en zullen wij zijn als God.”
„Kan men op aarde de afstand van de sterren en de ouderdom berekenen, Alcar?”
„Ook dat is niet mogelijk, André. Men rekent daar met miljoenen jaren en toch is dat getal een schatten, berekenen is niet mogelijk.”
„Bezitten al die sterren hun eigen kracht?”
„Ja, zo-even zei ik reeds, naar lichtsterkte hun kracht en dat licht is dus naar de energie die het geheel bezit.”
„Blijft dit zo voortgaan, Alcar?”
„Bedoel je of deze planeten hun plaats blijven innemen?”
„Ja, Alcar.”
„Miljoenen lichamen zullen een eeuwigdurende plaats blijven innemen,
andere echter lossen op, omdat deze planeten in het machtige geheel hun werking hebben volbracht. Zo is het ook met deze planeet. Duizenden, neen miljoenen planeten zullen een plaats blijven innemen, omdat het zieleleven eens zover is en deze planeten zal bewonen. In werkelijkheid zijn er reeds die bewoond zijn, want er zijn wezens in dit machtige geheel, die de goddelijke sferen hebben bereikt. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Als ik u goed heb begrepen, dan bedoelt u, dat de hoogste kosmische graden eeuwigdurend blijven bestaan en de andere graden zullen oplossen?” „Zeer goed, André, zo is het. Begrijp je de eenvoud van alles? Hoe eenvou-
dig God en Zijn Schepping is? De hoogste graden wachten ons op en daar is ons goddelijk geluk verzekerd. Het zal je dus duidelijk zijn dat wanneer mens en dier naar een hogere graad zijn gegaan, planeten, mens en dier oplossen, omdat deze planeten hun taak hebben volbracht. Zo is deze planeet bezig op te lossen, omdat het dierlijke en menselijke leven een hogere graad heeft
104
bereikt. Dit betekent en is het in bezit nemen van de verhoogde toestand, naar een planeet, die dit leven ontvangt. Hier zie je dat het geschiedt en over miljoenen eeuwen zijn vele andere planeten zover en zullen zij in het geheel oplossen. Dit ontzaglijke lichaam lost als het aardse en menselijke lichaam op. Het stoffelijke en menselijke lichaam zal door het verrottingsproces ver- nietigd worden, deze planeet echter verdampt en langzaam maar zeker, zoals het gekomen is, keert het stoffelijke en geestelijke leven tot God terug, want niets gaat er verloren, alles blijft, alles is Gods eigen leven. Is je ook dit duide- lijk, André? Wanneer je mij begrijpt, dan zal het je duidelijk zijn, dat ook dit lichaam, deze en andere planeten dus tot de onzichtbare energie terugkeren, waartoe zij eens behoorden.”
„Wat is dat machtig, Alcar en toch zo natuurlijk.”
„Dat is het, André, natuurlijk, machtig en toch zo eenvoudig. Ik spreek, André, van onzichtbare energie, want alleen de mens en al het leven dat tot zijn toestand behoort, blijft zichtbaar voortgaan. Daarbij behoort het dieren- leven, bloemen- en plantenleven en de verschillende planeten die ons ontvan- gen en de hoogste graden zijn. Er is meer onzichtbare dan zichtbare energie, die wij aan de verschijnselen in het heelal kennen.
God leeft achter de zichtbare energie, de onzichtbare energie is die ont- zaglijke kracht die alles bestuurt, dat ook God is en het leven betekent. De onzichtbare energie leeft als geest en is de ziel in het menselijke en dierlijke organisme. Wij allen, André, zijn energie, want wij zijn uit dat onzichtbare voortgekomen. Elk dier, ieder lichaam dat wordt afgelegd, alles wat de mens op aarde bezit in stoffelijke toestand, alles wat in het heelal leeft, sterren, planeten en al die miljoenen lichamen, keren eens tot de Al en Oerkracht terug. Dat is de onzichtbare energie, waarin wij God kennen en aanvaarden. Niets, niets van al dat machtige gaat verloren. Alles en iedereen keert tot deze Oerkracht terug, want alles wat leeft heeft eens zijn werk verricht.
Zichtbaar of onzichtbaar, een taak heeft het te volbrengen. Niets is er of het heeft een bedoeling en er kan niets bestaan of het komt uit God, is uit dat onzichtbare voortgekomen. Wij en allen die op die planeten leven, alles wat er is, André, is God, is energie en heeft een taak te vervullen. De onzichtbare energie is ontzagwekkend in omvang. Dat is God, onze Heilige Vader, die over al Zijn leven waakt. Ons stoffelijke lichaam keert tot God terug en dat stoffelijke kleed deed reeds zijn taak voor dit kleine beetje onzichtbare ener- gie, dat de ziel is.
Hoe schoon is het menselijke organisme, hoe diep het geestelijke lichaam. Wat kent men daarvan op aarde en wat weet men van dit alles af? Men kan daar het leven niet eens begrijpen en nog minder dat wij eeuwige wezens zijn.
Mijn vriend op aarde zocht en voelde toch reeds, wat daar achter het heelal leefde, want dat was het wat hem op aarde vernietigde. Dat riep hem een
105
halt toe, dat diepe en machtige voelde hij en daar sloot hij zichzelf voor af, evenals voor hetgeen hij op aarde te leren had. Ik zal je dat op onze volgende reizen aantonen, doch hij begreep dat niet, kon het ook niet begrijpen, want het behoorde tot het verleden. Doch hoe onfeilbaar dit alles werkt, ik bedoel de gevoelens van de ziel, zal je eerst later duidelijk worden. Er zijn mensen op aarde die hun dood van tevoren voelen en handelingen doen, die daarop wijzen, doch die men later eerst, wanneer zij zijn heengegaan, begrijpt en zo zijn er tevens mensen, die zich krachtig genoeg voelen om zich in een studie te bekwamen, maar toch dit doel niet bereiken en dat zelf niet begrijpen. Er is dan een andere wet die dat weigeren veroorzaakt en dat behoort tot het verleden. Want in dat diepe verleden moet er iets zijn wat zij hebben beleefd en eerst in een ander leven gaan zij daarin over en geschiedt dát, wat zij zich reeds eeuwenlang hebben voorgenomen en hebben doorvoeld.
Daarom ligt alles vast en keert de verbruikte energie naar het Al terug. Dit is vast te stellen, want wij kunnen dat aan deze zijde volgen.”
„Hoeveel vragen zou u mij hierover wel kunnen beantwoorden, Alcar?”
„Duizenden, André. Ik zou over deze planeet tientallen boekdelen kunnen vullen. Wij behoeven niet eens verder te gaan, daar ik je hier met het begin van de schepping kan verbinden en al die werkingen die het leven volgen moet, duidelijk maken. Doch dat is de bedoeling niet, want wij gaan verder, steeds hoger totdat wij de derde graad, wat de aarde is, hebben bereikt.
Ik moet je met het zichtbare en onzichtbare leven verbinden. Daarvoor volg ik één weg, André, ik ga in het stoffelijke leven over en keer daarna tot het onzichtbare leven terug, dat de ziel is. Hier is alles wat tot het heelal behoort, hieraan ligt vast het zichtbare wonder en het onzichtbare element, wat het Goddelijke is.
Ik volg één weg, André, en moet die volgen, dit is mij opgedragen en ik behandel al je vragen, wat nu nog mogelijk is, want straks ga ik volgens mijn vooropgesteld plan verder. Voel je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar.”
„Nog kun je dus over deze planeet vragen stellen, straks is dat niet meer mogelijk, omdat ik mij met andere toestanden moet verbinden.”
„U zult mij dus van de onzichtbare en zichtbare kosmos overtuigen, Al- car?”
„Heel goed, André, dat is mijn bedoeling.”
„Mag ik dan nog enige vragen stellen, Alcar?”
„Zeker, mijn zoon.”
„Zal men op aarde het smelten van deze planeet en van vele andere bele-
ven?”
„Dat zal men op aarde beleven en de geleerden die over miljoenen jaren op
aarde leven, zullen wonderen zien. Wanneer zij nu wat meer van deze planeet 106
wisten en al deze veranderingen konden zien, zouden zij toch niet weten wat dit te betekenen heeft. Deze planeet versmelt, dit lichaam lost op en vele andere zijn reeds opgelost waarvan zij niets weten, omdat die te ver van de aarde verwijderd zijn en zij daar nog geen instrumenten voor bezitten om dit te kunnen vaststellen. Maar ook al zouden zij dit kunnen waarnemen, dan nog bedekt de ene planeet de andere en roept het éne of andere lichaam hun een halt toe. Wat zij thans waarnemen ligt in hun bereik, doch veel dieper zullen zij niet kunnen waarnemen. Maar wat zij wel zullen beleven is dit.
Deze planeet lost op en zal zover komen, dat mensen op aarde dit in hun tijd zullen beleven. Maar wanneer dit reeds duizenden jaren is geschied en deze planeet tot de onzichtbare energie is teruggekeerd, zullen zij dit lichaam nog van de aarde af kunnen waarnemen. Wat zij dan zien, is het evenbeeld van dát, wat het eens was, doch een zwak verschijnsel. Toch leeft daar voor hun ogen die zelfde planeet, maar een gordijn van mist, een dicht waas hangt voor dat hemellichaam, hetgeen in werkelijkheid evenwel het eerste en het laatste verschijnsel is, dat je in het openbaringsproces hebt beleefd. Begrijp je wat ik bedoel?”
„Dat zij een flits van het werkelijke waarnemen. Ja, Alcar, ik begrijp u.”
„Langzaam lost ook dat op, doch het oplossen van dát, wat eens was, duurt nog miljoenen jaren. Dan ziet men op het allerlaatste ogenblik door die dich- te sluier heen en lost ook dat waas op. Dan verdwijnt deze planeet voor hun ogen, langzaam maar zeker zinkt zij in het niet terug, wat de onzichtbare energie is.
Duizenden kleinere en grotere lichamen zijn reeds tot het Al teruggekeerd. Dit gaat door, dit moet en zal geschieden. Het beeld, dat men op aarde van het heelal ziet, de sterren en planeten die men op aarde kent, al die lichamen zullen oplossen, omdat zij tot de derde graad behoren. Alleen die lichamen, sterren en planeten dus, die tot de hoogste graad behoren, zullen een plaats blijven innemen. Maar alles wat daaronder leeft, lost op.”
„Hoe knap bent u, Alcar. Dit had ik niet verwacht.”
„Vind je mij knap en had je dit niet verwacht? Luister. Ik ben nog niets, maar ik ben dankbaar tot dit alles te behoren. Ik ben nog maar een kind, een nietig wezen van dit alles omvattende, dat God is. Ik ben niet knap, mijn jongen, allen die op aarde zijn en hier zullen binnentreden, leren dit machtige geheel kennen. Zeg dit nooit meer, want ik zou dat niet kunnen aanvaarden nu ik weet hoe alles is.”
„Hoe houdt u dit allemaal uit elkaar, Alcar?”
„Dat is eenvoudig, André. Alles wat ik je vertel, is mijn bezit. In de sferen heb ik deze studie gevolgd. Ik heb mij dit alles eigen gemaakt, neen, ik heb dit wat ik je duidelijk maakte in bezit genomen. Wanneer de mens aan deze zijde binnentreedt, zal hij zijn sfeer in bezit nemen. Ik heb je daarvan verteld.
107
Dat in bezit nemen is niet alleen de sfeer waarin zij leven, doch tevens zullen zij alles leren kennen wat onder hun eigen sfeer leeft en daarbij behoort, ook de sterren en planeten die onder de derde graad van kosmisch leven behoren. Dat alles gaan wij waarnemen en in bezit nemen.
Wat ik je dus vertel, behoort tot mijn eigen leven, maar wat hoger en bo- ven mijn eigen bezit leeft, je hebt ook dat beleefd, moet een hoger wezen mij duidelijk maken, omdat ik daar niets van weet en het mijn bezit niet is. Wan- neer je mij echter vragen stelt die met mijn eigen toestand te maken hebben, kan ik je daarvan boekdelen vol vertellen, omdat iedere vraag met het heelal, ja, met mijn eigen leven te maken heeft. Ik behoef niet te denken, niets te onthouden, want het is in mij. Steeds zijn wij bezig onszelf af te leggen en kunnen wij dit, dan ontvangen wij daarvoor levenswijsheid in de plaats en tevens een hogere toestand, omdat wij die hogere toestand hebben verdiend. Wij trachten te dienen, André.
Wij dienen, doordat wij in andere levens overgaan en dit overgaan keert in ons eigen leven terug, omdat het van onszelf uitgaat. Alles dus, wat ik voor anderen doe, doe ik voor mij zelf, want het geeft mij bezit en van dat bezit ben ik bezig te vertellen. Je kunt mij vragen wat je wilt, op iedere vraag, hoe deze ook is, kan ik je, wanneer die vraag mijn eigen bezit betreft, antwoor- den. Ik kan je van het begin van de schepping af vertellen, tot aan de derde kosmische graad, omdat ik mijn eigen kringloop, de derde graad dus, heb beleefd. Begrijp je, André, dat wij in werkelijkheid dat bezitten en hoe groot en machtig God is? Hoe ontzaglijk dát is, wat wij ons eigen moeten maken? Maar is dit niet de moeite waard en voel je dan, dat het een grote genade betekent dit alles te mogen ontvangen? Dat het Gods bedoeling is geweest en nog is, dat wij bewust in zijn leven overgaan? Ik kan beter zeggen, om dit bewust te aanvaarden en eigen te maken. Wij gaan thans bewust in het heelal over en eens zo ver, zijn wij als God. Ook nu zijn wij al een deel van die Godheid, toch moeten wij verder, steeds verder en daar zijn nog biljoenen eeuwen voor nodig. Dan eerst is de mens de bezitter van dit ontzaglijke ge- heel. Ik heb mij nog pas enkele sferen en planeten eigen gemaakt, toch zal ik mij al die miljoenen overgangen eigen moeten maken. Maar daarvoor heb ik steeds maar weer mijzelf af te leggen, doch door te dienen zal ik zover komen.
Alles is liefde, reine liefde, kosmische energie, die mens en dier verbindt. Is het je nu duidelijk, waarom ik je op alles kan antwoorden? Waar zich de mens ook bevindt, de diepte van de ziel, het zieleleven op aarde is mij be- kend, die diepte ligt in mij. Al die graden van bewustzijn heb ik beleefd en mij eigen gemaakt. Niets dat onder mijn eigen sfeer ligt is mij vreemd, want het behoort tot mijn bezit. Ook dit, André, wat hier eens leefde en tot het planten- en dierenrijk behoorde.”
„Was vroeger deze planeet zoals nu de aarde is, Alcar?” 108
„Neen, wat op de aarde is behoort tot de derde graad en dat is volmaakt stoffelijk. Het planten- en dierenleven was in dit stadium het menselijke li- chaam ver vooruit, doch dit was slechts schijn, in wezen lag dit ver achter het menselijke dus stoffelijke wezen. Dit is toch je bedoeling, nietwaar?”
„Ja, Alcar.”
„Hier groeiden bomen en planten, doch tot volle bloei, tot het sappige groen, dat men op aarde kent, is het niet gekomen. Alles was anders, grauw en mistig. De vele kleuren, die men in de natuur op aarde waarneemt, al die prachtige tinten, waren hier niet aanwezig. Dat was niet mogelijk, omdat deze planeet in alles de eerste graad van het leven bezat. Alles, wat het ook was, leefde ver onder dat, wat men op aarde bezit en kent. Niets is met dát, wat op aarde is, te vergelijken. De dieren waren gedrochten en niet volmaakt, lomp en log, alles moest nog ontwaken en ontwikkelen. Wat men hier bezat was voor voortgang bestemd en in een beginstadium dus van ontwikkeling.
Uit dit geheel, André, kwam een wezen tevoorschijn en dat zou de mens worden. In het beginstadium van deze planeet was het een groot verrottings- proces. Hier verdichtte en verging alles, zoals het gekomen was. Niets bleef voortleven. Alles was gedoemd te vergaan, want door dat proces werd het nieuwe leven geboren. Waar men ook zag, alles was in een staat van ontbin- ding. Deze planeet bezat en had dus geen andere taak. Dit was het werk van de eerste planeet en hier werd dus de kiem van dat, wat eens in het volmaakte zou overgaan, geboren.
Hier was het één toestand van sterven en geboren worden. De aarde is daarom een toestand om te ontwikkelen en om het leven voor de vierde graad gereed te maken, dus op een hogere planeet te kunnen overgaan. Van deze plaats af was dit niet mogelijk. Dat ging te snel en dat zou het wezen dat hier leefde niet kunnen verwerken, net zomin als men nu op aarde die ho- gere toestand, waarin wij reeds leven, zou kunnen aanvaarden. God overzag dit alles en God wist hoe het moest, wat in eerste instantie nodig was. Hier kiemde en ontkiemde datgene, wat men op aarde bezit. De kern van wat men daar heeft, komt uit het eerste stadium voort, omdat de eerste planeet, deze dus, de tweede en derde overheerste. Voel je wat ik bedoel, André?
Dan zal het je duidelijk zijn, dat hier de vorm werd gezet van hetgeen God tot stand wilde brengen, doch op de tweede en derde graad werd dit product tot in hoogste instantie afgemaakt.
In het begin zag men niets dan water en water. Een dichte modderpoel en in die dichte massa leefden miljoenen wezens, mens en dier bijeen. Uit dit proces trad het eerst de mens tevoorschijn, daarna het dierlijke leven.
Daarover zou ik je nog meer kunnen vertellen, doch dit gaat alles te ver. Ik volg op deze reis de ontwikkeling van het menselijke lichaam en daarna gaan wij op het innerlijke leven over, dat het zieleleven is.”
109
„Het is alles wonderbaarlijk, Alcar. Hoe oud is thans deze planeet?”
„Ik zou dat getal niet kunnen uitspreken. Begrijp je wat dit zeggen wil? Wat Gods schepping en het heelal is en het verleden van mens en dier bete- kent? Dit is niet te noemen, noch uit te spreken, noch te berekenen.”
„Ook niet hoelang deze planeet aan het uitsterven is?”
„Ook dat is niet mogelijk.”
„Deze straalt dus niet meer en bezit geen eigen licht, omdat zij moet ster-
ven en oplossen?”
„Ja, André, zo is het, doch zij ontvangt thans licht van de zon.”
„Zij zou anders niet waar te nemen zijn, Alcar?”
„Heel goed, André, doch nog is er leven, nog is zij een dichte massa, of zij
was reeds tot het onzichtbare teruggekeerd. Voel je ook dit?”
„Ja Alcar, alles is mij duidelijk. Wonderlijk is het, Alcar, als men dat eens
op aarde wist.”
„Zij weten het, André. Er zijn daar reeds geleerden geweest, doch die
maakt men uit voor krankzinnig. Velen zijn er die van onze zijde hun inspi- ratie ontvangen, doch men strandt en komt niet verder. Zij kennen de dood niet eens en als men op aarde de dood niet kent, hoe zou men dan deze dood, die ook hier zijn scepter zwaait, kennen en aanvaarden? Zij stranden hierop en wij weten waarom zij niet aanvaarden.”
„Maar als er nu eens een geleerde was die van een eeuwig leven wist, zou die dit dan niet kunnen aanvaarden en in zijn studie het hoogste kunnen bereiken?”
„Neen, mijn jongen. Als hij een eeuwig voortleven aanvaardde, is die we- tenschap, dat bezit, niet voldoende. Want dan nog kennen zij ons leven niet en ook dat moeten zij leren kennen, willen zij zich met de diepere wetten kunnen verbinden.”
„En als zij zover zijn, Alcar?”
„Dan is er vrede op aarde en eerst dan keren wij naar de aarde terug, om ons te verbinden met hen en zullen zij aanvaarden wat wij hun te zeggen heb- ben. Voel je wat ik bedoel?”
„Zij willen het dus zelf bezitten?”
„Juist, dat is het, maar dat is tevens niet mogelijk. Als dit mogelijk was, dan zouden de geleerden voor deze wereld, onze instrumenten zijn. Meer kunnen zij niet bereiken en dat is het hoogste dat men op aarde bereiken kan. Een geleerde is dan een instrument, een begaafd wezen en dat is de bedoeling van hen, die op aarde een geestelijke boodschap brengen. Maar dan voelt zich de mens niet meer als een geleerde, want dan is hij een kind van God. Dan volgen zij hun zusters en broeders die reeds zover zijn en geven zij zich in alles over, want zij weten dat zij begenadigde instrumenten zijn en dat men voor hen ziet en waarneemt.
110
Dit komt, eens zal dit komen en dan, ik zei je reeds, is er geluk op aarde en begrijpen zij wat met deze planeet en alle andere geschiedt, waarom wij sterven en geboren worden, waarom wij op aarde zijn, wat God is en wat het leven betekent.”
„U denkt dus toch, dat dit mogelijk is, Alcar?” „Dat zij dit verschijnsel zullen waarnemen?” „Ja, Alcar.”
„Mijn lieve jongen, voor God is alles mogelijk.” „Kent men deze planeet op aarde, Alcar?”
„Ja, zij gaven deze planeet een naam en op aarde kent men deze als zoda- nig.”
„Is deze ook met hun instrumenten waar te nemen?”
„Ook dat kunnen zij.”
„Merkwaardig, dat zij dan toch niet verder komen. Weten wij daar ook,
dat deze planeet uitsterft en oplost?”
„Zij weten, dat hier geen atmosfeer is, doch dat deze planeet oplost kun-
nen zij niet weten en ook niet vaststellen, of zij moeten dit alles wat ik je duidelijk maakte, kunnen aanvaarden.”
„Wat jammer toch, Alcar, het ligt zo dicht in hun bereik.”
„Dat is een grote waarheid die je uitspreekt, André. Ja, heel dicht in hun bereik ligt dit alles. Ik zou je op aarde in deze toestand kunnen optrekken en door jou kunnen spreken, om hun van dit leven te vertellen en hen te helpen. Maar wat dacht je dat men daar zou doen?”
„Ik weet het niet, Alcar.”
„Men verklaarde je voor krankzinnig, een medium dat bezeten is, een zwakzinnige! Anders ben je niet in hun ogen. Maar dit wat ik te zeggen heb is ook niet voor hen. Alleen voor hen die dorsten, voor hen doe ik dit werk en keerde ik tot de aarde terug. Ja, André, zo is het.”
„U aanvaardt dit als een vaststaand feit. Zou het toch niet mogelijk zijn dat u mij met een geleerde in verbinding brengt?”
„Dat is mogelijk, André, doch het resultaat is, wat ik je zo-even zei. Zij kunnen dit niet aanvaarden, omdat zij zelf zo ver nog niet zijn.
Denk je hun toestand eens in, zij, die geleerden, zouden zich aan ons, aan jou, want jij bent het die mij op aarde vertegenwoordigt, kunnen overgeven?”
„Maar dat is toch niet nodig?”
„In zekere zin wel, of wij bereiken niets. Wanneer zij erover denken, jaar in jaar uit, maar reeds miljoenen jaren denken zij, want geleerden zijn er steeds, zo oud als de aarde is, geweest, dan komen wij toch niet verder. Zij moeten handelen en hierop doorgaan. Doch hij, die dit tot stand brengt, behoort tot de profeten, maar die de heilige waarheid komen brengen, slacht men af, hangt men aan het kruis, of verklaart men voor krankzinnig. Ik behoef je
111
zijn graad van krankzinnigheid niet duidelijk te maken, op onze vorige reis is dit reeds geschied.”
„Wat jammer is dit alles, Alcar.”
„In deze wereld, dus aan deze zijde, kennen wij dat woord niet, André. De kracht die eraan vastligt kennen wij wel en dat is zwakte. Wie jammer heet, is levend dood, weet niet dat hij leeft en is niet bewust. Wij kennen al- leen wetten en die wetten zeggen ons wat mogelijk is en niet mogelijk is. De geleerde wereld schrikt voor het mediumschap terug. Zij hebben het volste recht daartoe, doch er zijn er op aarde die gaven bezitten waarvan zij kunnen leren. Deze gaven zijn te gebruiken en wij verbinden ons door onze instru- menten. Jij bent een bruikbaar instrument. Waarom je dit bent, André en waarom je die gaven bezit, ook dat zal ik je aan deze zijde duidelijk maken en kunnen aantonen, doch eerst wanneer het zover is. De geleerden echter zijn te geleerd om dit te kunnen beseffen. Maar als zij dit konden, dan vielen hun gouden versierselen van hun borst en leerden zij God kennen en wie zijn heilige Vader kent, zet zichzelf niet op een voetstuk, maar buigt zijn hoofd en laat dat, wat de aarde toebehoort, aan de aarde en stelt zich voor wat des geestes is open, want dan weten zij dat er maar één is die het weten kan en dat is God, onze Vader van Liefde. Maar we zijn nog niet zo ver, André, doch alles is mogelijk. Nu ga ik je opnieuw met het verleden verbinden. Let op, André. Zie daar voor je.”
André zag opnieuw hetzelfde tafereel. Aan de oever lagen duizenden die- ren die reeds waren gestorven, maar ook waren er andere die nog leefden en hij voelde een kracht in zich komen, waardoor hij begreep wat dit betekende.
„Voel ik goed, Alcar? Ik voel op dit ogenblik een ontzaglijke kracht in mij komen. Dit wezen wil verder, maar verdergaan is niet mogelijk.”
„Zeer goed, want ik liet je dit voelen. Dit dierlijke wezen, dat eens de mens wordt, wil verder. Het instinct is ontwaakt in de eerste graad, want ook hierin liggen overgangen en graden en van dat ogenblik af is al het leven op hoger gaan ingesteld. Dit is het diepe gevoel dat in elk leven ligt. Het dier- lijke wezen voelt dit, maar ook de mens op aarde is niet anders. Ook daar ligt in het innerlijke leven die ontzaglijke stuwing, wat niemand begrijpt, maar wat tot God terugkeren betekent.
Van het eerste ontwaken af reeds is deze kracht in werking getreden. Dit is het machtige en onverklaarbare dat men, de mens dan, op aarde beleeft. Eenieder wil voort, steeds maar voort en zij weten niet waarom die drang in hen is. Eenieder heeft haast om alles te beleven wat men op aarde beleven kan, maar zij vergeten, dat men in de eeuwigheid leeft en dus alles wat op God afstemming heeft, beleven moet. Maar die stuwing, waar het mij om gaat en die ik je liet voelen en die duidelijk in je kwam, is de Goddelijke vlam die in ons ligt, waardoor wij met God verbonden zijn. Die kracht, André,
112
die je voelt, is het diepste bezit van de mens, zo ook van al het andere leven, dat tot het dierenrijk behoort; maar het dier volgt zijn weg en is zich daarvan niet bewust. Voor de mens echter betekent dit de oerafstemming en de ver- binding met het allerhoogste.
Van het eerste ogenblik af, zo ik reeds zei, ligt dit in de mens. Het is het allesomvattende, het is bezieling, het opwaarts gaan, is kracht en persoon- lijkheid, het is het goddelijke dat in ons is en het is het terugkeren in het Al. Als dit niet in ons was, stond de schepping stil en was uit het eerste stadium geen nieuw leven geboren. Dit geldt voor mens en dier, voor planeten en ster- ren, al het leven zal en moet tot God terugkeren. Ik zei zo-even, als dit niet in ons was, stond de schepping stil, doch iets deed ons opnieuw ontwaken, dreef ons en al het andere leven voort, en ging in duizenden toestanden van het stoffelijk organisme over, totdat wij dat daar voor je hadden bereikt. Voel je ook dit alles, André?”
„Ja, Alcar, het is wonderbaarlijk en natuurlijk.”
„Ook dit behoort bij het evolueringsplan en is dus het tot God terugkeren. Doch je voelt tevens, dat al het leven één weg, één werking te volgen heeft en dit in het leven aanwezig is.
Hier voor je liggen nu duizenden wezens en toch kunnen zij niet verder. Hier roept iets hen een halt toe en dit halt en die kracht is het hoger gaan naar de tweede kosmische graad. Het dierlijke wezen heeft zijn visachtige toestand bereikt en gaat dit leven afleggen. Wanneer God ons niet te hulp kwam, hield ook hier het bestaan op en was de schepping mislukt. Want dit dierlijke wezen is niet volmaakt, dat zie je toch duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Doch God, mijn zoon, overzag alles, want er is een tweede graad waar- heen de mens zal gaan en die voor het innerlijke dierwezen bestemd is. Want ook daar is het leven ontwaakt en op een zelfde hoogte gekomen, doch het organisme is anders.
Nu moet je even goed opletten. Deze planeet overheerst de beide andere, het zijn die planeten die je daarginds waarneemt en die tot de tweede en derde graad behoren. Dat is je duidelijk, nietwaar?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, deze planeet voedde als het ware de eerste overgangsplaneten, die dus het dichtst in haar omgeving zijn en reeds een bestaanstoestand hebben aanvaard. Toen die planeten zich gingen verdichten, was dus tevens het in- nerlijke leven dat op deze planeet geboren is, gereed en wachtte om te worden aangetrokken. Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, volkomen.”
„Dank je, mijn jongen, dan ga ik verder. Je voelt daardoor dat het ene leven door het andere werd gevoed en daarom noemen wij deze planeet het
113
moederlichaam, omdat deze alle andere voedde. Het innerlijke leven, dus het gevoelsleven, is dat wat het stoffelijke organisme op die planeten tot bezie- ling brengt. Het was niet mogelijk en dat moeten wij aanvaarden, om hier op deze planeet het menselijke organisme zo hoog op te voeren, dat het hier reeds de derde graad kon bereiken. Deze kracht bezat deze planeet dus niet en ook andere planeten bezitten die kracht niet, want dier en mens gingen van de ene toestand naar de andere en daarvoor zijn al die miljoenen plane- ten. God overzag dit dus en wist dat dit nodig was en daarom is deze planeet de overheersende kracht, die de andere in zich opnam en als het ware in haar innerlijk tot leven bracht. Je moet goed begrijpen dat al die planeten één zijn, één werking bezitten, om het stofkleed tot het volmaakte lichaam, dat je als stoffelijk organisme op aarde bezit, op te voeren. Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, al die planeten dus hadden één en hetzelfde doel, dat is voor de volmaking van het stoffelijke organisme. Wat hier nu leefde, is ook op de eerste overgangsplaneten aanwezig, doch in een verhoogde toestand.
Doch in het stadium, waarin dit dierlijke wezen hier voor je verkeert, had het zijn hoogste punt bereikt. Dit is voor het gehele heelal en is een wet, want honderden planeten zijn met elkaar in verbinding en brengen iets tot stand, waarvan de laatste het tot stand komen verzekert en de planeet aarde is. Ik zei reeds, God kwam het wezen te hulp. Het dierlijke wezen zou en moest ster- ven. Wanneer nu al het leven zijn laatste stadium heeft bereikt en het leven tot die graad is gekomen, heeft deze planeet haar miljoenenwerk volbracht en keert terug tot het geheel.
Het zal je dus duidelijk zijn, André, dat op al die lichamen leven aanwezig is, doch dat van hier af de kern van al het leven is gelegd.
Dit wezen nu als astraal dierwezen, wordt door die andere planeten aange- trokken en dit aantrekken is mogelijk, omdat het daarmee verbinding heeft. Ik zei je tevens, dat daarvoor die kleinere planeten zijn en wanneer ook die overgangen zijn beleefd, aanvaardt het leven de tweede graad, om ook daar eenzelfde toestand te beleven en zich voor de derde graad gereed te maken.
Ik zei dat dit voor het geheel is en daarmee bedoel ik, dat ook de vierde kosmische graad zijn overgangsplaneten bezit, of het leven dat daar zou ko- men kon deze ontzaglijke overgang niet verwerken en dan zou het innerlijke leven in het onzichtbare worden geslingerd en het stoffelijke organisme wor- den vernietigd. Maar God voedt en ontwikkelt wat in de natuur aanwezig is op een wijze, dat het geboren worden een wet is en aan geen tijd gebonden. Je voelt daardoor, dat het innerlijke leven zich aan het stoffelijke heeft aan te passen en omgekeerd, of er treedt een disharmonische werking in, wat de dood van het stoffelijk organisme betekent en het terugkeren van het inner-
114
lijke leven naar de astrale wereld is. Heb je ook dit begrepen, André?”
„U bedoelt, dat het wezen niet direct van de eerste op de tweede graad kan
overgaan, omdat deze vooruitgang te groot is?”
„Heel goed, André, zo is het. Op deze planeet overheerste nu het innerlijke
leven, maar op de tweede graad overheerst het stoffelijke organisme. Dit is een wonderbare toestand en je ziet, dat het ene het andere opwekt en alles toch in verbinding en logisch is, wil men een tot stand komen op volmaakte wijze bereiken. Daarvoor zijn dus overgangsplaneten.
Wanneer je mij niet begrijpt, vraag het dan nogmaals, want dit alles is zeer moeilijk, maar toch moet je dit weten of je zult van de schepping niets begrijpen.
Deze planeet bracht dit dus tot stand en was tevens in verbinding met al die andere planeten die hier op volgen en bestraalde en overheerste die ande- re organen. Wat hier in al die eeuwen geschiedde, in die tijd tot stand kwam, was het beleven op volle kracht. Dit betekent, dat die andere planeten als het ware uit het moederlichaam werden gevoed en dit voeden, dat de verdichting van al die planeten betekende, hield gelijke tred met deze planeet.
Het grote lichaam zoog de kleinere planeten tot zich en thans geschiedde er een ander machtig wonder. Om dit alles, André, om al die planeten dus, ontstond een tweede dampkring, om dit proces, dat zich in biljoenen jaren zou voortzetten, te omsluieren. Die tweede dampkring sloot al die planeten af en was dit niet geschied, dan botste het ene lichaam tegen het andere op en stortte het heelal ineen. Toen het verdichtingsproces gereed was, loste deze dampkring weer op en kon het evolueringsplan voortgaan. Voor duizenden gevaren werd dit gebeuren verzekerd en dit alles wist God, was in zijn open- baring vastgelegd. Het zal je dus duidelijk zijn, hoe nauwkeurig alles bere- kend is, maar God beheerst en overheerst alles. Je voelt hoe in dit ontzaglijke orde heerst en alles aan wetten gebonden is.
Het zal je tevens duidelijk zijn, dat het mogelijk is dat deze wezens op an- dere planeten konden overgaan en dat ook daar een lichaam aanwezig was, toen het leven in dit stadium was gekomen. Ik zei je reeds, hier overheerste het innerlijke leven, op die andere graad het stoffelijke organisme. Daar zal het stofkleed verfraaid worden en een hoogte behalen, waarin men het men- selijke stoffelijke kleed reeds herkent. Dit alles, mijn zoon, zal ik je duidelijk maken wanneer wij daarin overgaan. Zie en neem waar, André.
In dit dier zie je reeds een beenderstelsel. Dit beenderstelsel, je kunt dit in alles volgen, bezit toch reeds die vorm, die het volmaakte stoffelijke lichaam op aarde bezit. Het moet natuurlijk zijn werking en evoluering ondergaan, maar toch kunnen wij dit hier reeds waarnemen. Hier is het zover tot stand gekomen, zodat het innerlijke het uiterlijke overtreft en thans gaat het in- nerlijke leven op die andere planeet over en stuwt het stofwezen omhoog.
115
Voordat dit leven zijn visstadium heeft afgelegd, zijn er dus miljoenen ja- ren voorbijgegaan en eerst toen kon het laatste wezen zijn reis naar die hogere graad aanvaarden. Wij zullen straks die laatste wezens volgen en dan zul je beleven hoe dit dierlijke wezen werd aangetrokken. Ik daal daarvoor dan in de wereld van het onbewuste af en dit is voor mij mogelijk, omdat ik mij thans met de hogere meesters ga verbinden. Dan zul je een groot wonder beleven, André.
Doch voordat wij daarin overgaan, heb ik je nog enige dingen duidelijk te maken. Dit dier nu, daar voor je André, bezit de menselijke toestand die er dus van het begin af is geweest. Reeds in het eerste stadium was dit aan- wezig, toch bezit dit dier geen hoofd en ook de andere menselijke organen ontbreken nog. Dit ontvangt het op een andere planeet en daar treedt het menselijke organisme tevoorschijn. Ik ga je opnieuw verbinden en dan zul je zien, dat in dit onnatuurlijke wezen, dat de mens moet worden, toch het volmaakte menselijke wezen aanwezig is.”
André ging waarnemen. In dit dierlijke gedrocht zag hij een ander we- zen. En toch was dit niet het innerlijke leven, de astrale geest, maar dit was anders. Hij zag de menselijke vorm die het nog niet bezat, doch die in die diepte aanwezig was. Hij hoorde nu zijn leider zeggen: „Je ziet, André, ook hier leeft toch de mens al en dat heb ik je van het begin af duidelijk gemaakt en zagen wij reeds in het eerste embryo. Dit gaat verder, steeds en steeds ver- der en waar het innerlijke leven ook in overgaat, in diepte volgt het dat, wat Gods bedoeling is en de mens wordt. Dit is de diepste toestand die ik je op deze planeet kan tonen, totdat zich ook deze krachten openbaren, wat straks op andere planeten zal geschieden voor het stoffelijke organisme. Dit is dus de stuwing, de oerkracht voor het opbouwen van het stofkleed. Het onderli- chaam van dit dier splitst zich straks, het hoofd zal zich van het geheel meer losmaken, zodat er een ander organisme ontstaat. De natuur is de beeldende kunstenaar die dit alles tot stand brengt.
Hier zijn miljoenen jaren voor nodig, maar langzaam en zeker zal dit ge- schieden. Daarvoor zijn nu andere planeten nodig. Hier kon dit niet ge- schieden, omdat het klimaat anders is en hier alleen de substantie en het ontwaken van het menselijke dier geschiedde.”
116
De tweede kosmische graad
„Op de tweede kosmische graad is het menselijke lichaam reeds volmaakt. Van de eerste graad op de tweede overgaan, is dus niet mogelijk, daarvoor hebben wij eerst die overgangsplaneten te volgen en waarom dit nodig is heb ik je zo-even duidelijk gemaakt. Ook dit nu, André, ik bedoel deze overgan- gen, is een machtig wonder, want God kwam het organisme van de mens te hulp en dat geschiedde op andere planeten. Dit zijn dan de overgangen om de mens voor de tweede graad gereed te maken.
Je ziet en voelt dus steeds die overgangen, verbindingstoestanden, die ook wij in het geestelijke leven bezitten, maar die tevens voor de stoffelijke wereld zijn. Je kent de eerste, tweede en derde sfeer, evenals de zevende sfeer. In het aardse, dus stoffelijke leven, gaat de mens van de eerste stoffelijke graad naar de tweede en dit is in het rassenprobleem (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op aarde waar te nemen, wat ik je straks duidelijk zal maken. Dat zijn de stoffelijke overgangen, waarin de mens leeft. Zij die tot de eerste overgang behoren, ik bedoel de mens op aarde, leven in de oerwouden en hebben de hogere overgangen nog niet bereikt. Het zal je dus duidelijk zijn, André, hoe alles en alles in elkander overgaat en met elkaar te maken heeft en niets voor niets geschiedt en dat alles wat leeft een eigen werking heeft te ondergaan, maar aan het geheel vastligt. Wat wij dus in de schepping waar- nemen en vaststellen, vinden wij in het stoffelijke en menselijke organisme terug. Dit zijn de stoffelijke overgangen, zoals ik zo-even reeds zei, doch dit geldt voor dier, mens en alle planeten en lichamen.”
„Weet men op aarde dat dit alles zo is, Alcar?”
„Neen, dit kunnen zij, de geleerden, niet vaststellen.
Nu gaan wij deze planeet verlaten, André, en ga je in het onzichtbare le-
ven, dat de astrale wereld is, over.”
André voelde zich diep wegzinken. Hij voelde, dat hij in het leven van zijn
leider overging en beleefde wat Alcar waarnam. De planeet waar Alcar hem al die wijsheid had getoond, zonk onder hem weg en hij werd in de astrale wereld opgetrokken. Wat hij thans zag, was wonderbaarlijk. Waar hij ook keek, er was overal leven. Hij zag grote en kleine lichamen en alles dwarrelde dooreen, ging in elkaar over en werd door het krachtige en grotere aange- trokken, om toch weer een eigen weg te volgen. Hij voelde, dat Alcar zich verplaatste, doch waarheen zijn leider ook ging, dit beeld, al dit leven, bleef hem volgen. Nu hoorde hij Alcar zeggen:
„Je ziet, waar wij ook zijn, daar is leven. Het astrale leven dat je waarneemt, bezielt straks het organisme en wordt door de eerste overgang aangetrokken.
117
Dit aantrekken zul je straks in je voelen.
Maar luister nu naar wat ik te zeggen heb: Ik sprak zo-even van geestelijke
en stoffelijke overgangen. Maar er is meer en dat is nog dieper dan al die overgangen waarvan ik je reeds op aarde en aan deze zijde heb verteld en die ik je duidelijk maakte. Zie nu naar de astrale wereld, André. Ik heb je op aarde en aan deze zijde, zoals ik al zei, al die overgangen duidelijk gemaakt en dit geldt ook voor de astrale wereld. Hier leeft alles in één wereld en toch is de ene toestand voor de andere onzichtbaar. Hierin leeft dus het geestelijke wezen dat de ziel is en de bezieling voor het stoffelijke wezen is. Mijn bedoe- ling is nu je dit aantrekken te laten beleven. Let dus goed op, André. Ik ga intussen op die planeet over en dit overgaan zul je beleven.”
Om André ging zich iets verdichten. O, dacht hij, nu ga ik het begrijpen. Toch was al dat leven nog om hem heen. Hij zag miljoenen astrale wezens, maar toch volgde Alcar één weg, één doel en hij begreep wat dit betekende. In deze verdichting ging hij nu geheel over. Wonderlijk, dacht hij, nu begrijp ik wat dit is en hoe het geboren worden geschiedt. Dicht naast zich zag hij schimmen en Alcar liet hem nu voelen, wat die schimmen te betekenen had- den.
André zag, dat zij op een kleine planeet waren en die schimmen waren de stoffelijke wezens die hier leefden. Nu voelde hij zich in een astraal wezen overgaan en hij hoorde Alcar zeggen: „Voel duidelijk wat thans geschiedt.”
André voelde, dat er een vreselijke trilling in hem kwam. Hij zonk in een toestand van slaap, maar toch bleef hij zich van zijn doen en laten be- wust. Als in een droom beleefde hij dit gebeuren. Toen dit aantrekken was geschied, voelde hij zich tot bewustzijn terugkeren. Dit was zeker de kleine planeet waarop hij werd aangetrokken. Toen hij ontwaakte, bevond hij zich op een bewoonbare planeet, doch toen hij ging waarnemen zag hij dat ook hier de dood was ingetreden.
„Waar zijn we, Alcar?”
„Op de eerste overgang, naar de tweede kosmische graad. Heb je gevoeld hoe dit aantrekken geschiedde?”
„Ja, Alcar.”
„Ook deze eerste overgang is bezig in het niet op te lossen, doch op hon- derden andere is nog leven aanwezig. Je weet nu hoe het aantrekken ge- schiedt en dit wordt door twee wezens tot stand gebracht. Dit is de schep- pende en stuwende kracht, het mannelijke en vrouwelijke organisme. De geslachtsorganen zijn nu zover ontwikkeld, dat de bevruchting op andere wijze geschiedt. Toch heeft dit dier nog steeds de menselijke toestand niet bereikt, zoals wij de voortplanting op aarde kennen. Nu ga ik je opnieuw met het verleden verbinden en zul je weer waarnemen.”
André zag, dat de natuur anders was dan op de eerste planeet. Hier was 118
alles meer gekleurd en veranderd en ook hier was veel water, waarin hij dier- lijke wezens zag. Het dier, dat hij in die eerste toestand had waargenomen, had ook hier de oever bereikt, maar het organisme van dit dierwezen was kleiner dan op de eerste planeet en het wonderlijke dat hij waarnam was de verandering die het organisme ondergaan had.
Het onderlichaam had zich gesplitst en daardoor herkende hij in dit wezen de stoffelijke mens, zoals het menselijke lichaam op aarde is. Uit dat vorige dierwezen was een ander tevoorschijn getreden. Het hoofd was thans zicht- baar en als ’t ware uit dat grove lichaam gekomen, al leek het nog niets op een menselijk hoofd. De schedel was bolvormig en wat eens armen en benen zouden worden, waren nu nog vliezen, doch hij zag dat ook deze organen tot gehele ontwikkeling zouden komen.
„Je ziet, mijn jongen, dat deze planeet zijn werk verricht, zoals haar grotere zuster heeft volbracht. Deze kleine planeet vervormt en deze kracht is in haar, want dit is voor een krachtig beenderstelsel.”
Alcar toonde hem het beenderstelsel, dat hij duidelijk kon waarnemen.
„Wat op de eerste planeet geschiedde en op volle kracht die werking onder- ging, (zo) bevindt het levend organisme zich hier in een afschaduwing van het vroegere leven en dit proces is de verfijning van het stoffelijke organisme. Je ziet, dat deze planeet van een andere substantie is en veel gelijkenis ver- toont met de aarde. Toch zullen er weer miljoenen jaren voorbijgaan, voordat het stoffelijke organisme volmaakt is, en het wezen heeft die lange weg af te leggen. Het is hier, dat het dierwezen zijn eerste schreden zet om zijn weg door het heelal, van orgaan tot orgaan te volbrengen. De weg, die de mens af te leggen heeft, ik behoef je dat niet meer duidelijk te maken, is een weg, die door het heelal slingert, om aan het einde in het goddelijke te eindigen. Het innerlijke wezen komt ook hier vele malen terug, wat de wedergeboorte is en dit terugkeren is voor de volmaking van het stofkleed en de innerlijke organen.
Ook hier is het een groot verrottingsproces, doch deze kleine planeet is hechter en dichter dan het grote lichaam, dat de kleine planeet overheerst. God overzag dus alles, want wat op het ene lichaam niet mogelijk was, omdat die krachten in de natuur niet waren en die substantie niet bezat tot groei voor het stoffelijke organisme, bezat deze kleine planeet wel. Wat daar dus in een grovere toestand verkeerde, ontving hier die bijzondere kracht, wat voor de stoffelijke ontwikkeling nodig was. Ik zei je reeds, de eerste planeet was voor het ontstaan van het eerste leven, dat het zieleleven is.
Het zal je dan duidelijk zijn, André, dat, toen dit geschiedde, het innerlijke van dat grote lichaam, waar wij zo-even waren, niets dan een verrottings- proces kon zijn, omdat juist door dit proces het nieuwe leven geboren moest worden.
119
Deze kleine planeet echter heeft een andere taak en als zodanig neemt zij een plaats in dit ontzaglijke geheel in. Wat daar op die grotere planeet ont- kiemde en miljoenen levens geboren werden, is hier tot een zevende vermin- derd. Dat is eenvoudig, omdat deze planeet een andere werking ondergaat, een andere taak te volbrengen heeft dan het grote lichaam, waaruit ook zij geboren is. Doch het zieleleven wachtte op verbinding en dat zieleleven, dat daar geboren zou worden, werd ook aangetrokken en leefde dus, wat je zo- even hebt beleefd, in een andere, de astrale wereld. In het eerste stadium was het geboren worden en tot stand komen op volle kracht berekend. De ziel die dit leven binnentrad, had die werking ondergaan en hier zou zij tot rust komen.
In de astrale wereld zonk dat wat het beleefd had terug en ging het in- nerlijke leven, dat de ziel en aan deze zijde het geestelijke lichaam is, in het onbewuste over. Wij leren thans dus de wereld van het onbewuste kennen. Je weet echter dat hier nog geen bewustzijn aanwezig was, ik bedoel dat be- wustzijn, dat de geest of de ziel als mens in het aardse lichaam bezit. Toch, en hier gaat het mij om, was dit terugzinken voor de latere en hogere afstem- mingen berekend, wat de wereld van het onbewuste is en die de geest Lantos beschreef. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘De Kringloop der Ziel’.) Was dit niet geschied, had God daar geen rekening mee gehouden, dan bevond zich het innerlijke leven reeds in de eerste toestand in een graad van krankzin- nigheid, omdat het die belevenissen niet kon verwerken. Voel je hoe diep dit is, André?
Het zieleleven kwam echter tot rust en zo zakte al dat leven en de beleve- nissen tot in het diepe innerlijk terug, om eerst daarna te worden aangetrok- ken. Dat verklaart dan ook het lange wachten op een nieuwe geboorte.
Immers honderden jaren kunnen er voorbijgaan, voordat de mens zijn vol- gende incarnatie ondergaat. Ook daar, nu het bewustzijn is ontwikkeld, ik bedoel thans de mens op aarde, heeft het zieleleven die lange slaap nodig en lost dat op, wat het heeft beleefd, doch de innerlijke verrijking blijft en is het gevoelsleven. Dit verklaart tevens, dat de mens van zijn vorige levens niets weet te herinneren en het maar aan enkelen op aarde gegeven is dit toch te kunnen. Dat zijn dan de sensitieven op aarde. Je voelt wel, André, hoe ont- zaglijk Gods schepping is en God in duizenden toestanden de mens en het dierenrijk tegemoet komt. Ik zou je vele van deze wetten duidelijk kunnen maken, die alle aantonen hoe natuurlijk en eenvoudig alles is. Maar dat alles ga ik je later vertellen.
Thans volgen wij het stoffelijke leven, de ontwikkeling dus van het men- selijke organisme. Op de volgende reis volgen wij het zieleleven. Dan ga ik je van de eerste gevoelens, die het innerlijke leven ging voelen af, tot aan de laatste graad die de mens bezit, en die het stoffelijke bewustzijn is dat wij
120
op aarde kennen, duidelijk maken. Ik moet deze weg volgen, wil ik je een duidelijk beeld van het menselijke organisme kunnen geven en van de weg die de mens van het begin van de schepping af te volgen heeft. Ik volg dus de ontwikkeling van het stoffelijke organisme, totdat wij de aarde, waar je zelf nog leeft, hebben bereikt. Dan keer je in je eigen lichaam terug om dit alles in je stofkleed, dus in dagbewustzijn, te verwerken en enige weken daarna kom ik je opnieuw halen om je het zieleleven duidelijk te maken. Maar thans ga ik verder.
Op de eerste planeet is dus een geweldig proces tot stand gekomen, wat het innerlijke leven is voor de wezens die hier leven. De grote stuwing waar- van ik heb gesproken, die overheersende kracht die het innerlijke leven daar heeft ontvangen, het vooruitgaan naar hogere sferen, dat je aan de oever hebt waargenomen, ontwaakt nu wanneer het jonge leven wordt geboren. Wat dus daar in de wereld van het onbewuste in slaap is gevallen, zal ontwaken wanneer het leven opnieuw wordt geboren en dit is die bezieling voor de tot- standkoming van het stoffelijke organisme. Begrijp je wat ik bedoel, André?
Je moet goed denken en mij trachten te volgen. Wat ik je op deze reis, ik zei het je reeds, duidelijk maak is zeer moeilijk, doch dit is toch wel de moeite waard je geheel op mij in te stellen, wil je dat wat ik je vertel, in je kunnen opnemen en als bezit eigen maken.
Ik sprak daar van voortgaan en dit voortgaan heb je waargenomen. De dierlijke wezens, die de oever hadden bereikt, wilden verder, omdat die stu- wing in het wezen aanwezig was en dat is de goddelijke vonk, waardoor wij met God zijn verbonden. Dat ontwaakt, alleen dát, omdat dit de kracht is om het stoffelijke lichaam in opgaande lijn voort te stuwen, het bezielende element. Die oerkracht is het die dit fijne organisme in korte tijd een krach- tige stoot op zijn ontwikkelingsweg geeft, omdat het in eerste instantie daar- mee begenadigd is.
Begrijp je nu dat in alles de eerste planeet het overheersende vermogen bezit? Dat dáár het wordingsproces is geschied, maar dat dit wezen daar niet geboren kon worden? Deze kleine planeet kan dat verrottingsproces niet op miljoenenbasis beleven, omdat er een overgang voor nodig is, een ander klimaat en een andere kracht. Dit kleine lichaam is vaster en hechter dan de eerste planeet en dat zou het stoffelijke lichaam ten goede komen, dat daar- door ontwikkelde. Begrijp je dan, André, dat er overgangen nodig zijn en dat God dit alles overzag?
De natuur bezat dat meesterschap en brengt dit tot stand. De eerste planeet had dus geen andere taak dan die het bezat en volbrengen kon, maar naarma- te wij verdergaan, zullen al die lichamen een andere werking te volbrengen hebben en dit is om het stoffelijke organisme te ontwikkelen. Het zal je dus duidelijk zijn, dat dit in één toestand niet mogelijk is. Want waarom en waar-
121
voor hebben wij aan deze zijde zes sferen, om in de hoogste, de zevende sfeer, binnen te kunnen gaan? Als de mens uit dat kleine embryo geboren wordt en die lange weg van ontwikkeling heeft af te leggen voordat de mens volwassen is, dan zal je ook dit hier duidelijk zijn en kun je dit alles aanvaarden. In alles zien wij die overgangen, ook in de slaap liggen die overgangen en de diepste, de schijndood, maakte ik je in het begin van je ontwikkeling duidelijk. In de duisternis liggen graden van afstemming, overgangen dus, in de sferen van licht ziet men deze opnieuw en in het kosmische beeld kennen wij ook zeven graden, dit zijn overgangen om de hoogste, de goddelijke sferen, te bereiken. Het kind dat geboren moet worden en in het moederlichaam leeft, heeft verschillende overgangen te beleven, wil het tot het laatste stadium overgaan.
In alles dus overgangen en die overgangen zijn voor de volmaking van het stofkleed. Wat wij dus op aarde als mens bezitten en kennen, al die stof- felijke en aan deze zijde de geestelijke overgangen, vinden wij in het heelal terug. Maar wat het heelal is en de sferen aan deze zijde zijn, kortom al de planeten, het gehele universum dus, vinden wij in het kleine organisme, de mens in volmaakte toestand op aarde, terug en dat kunnen wij tevens in het dierenrijk waarnemen.
Als dit hier niet was geschied, was Gods schepping anders dan wij haar hebben leren kennen en begrijpen. Doch nu dit zo is, moeten wij aanvaarden dat wij van de ene plaats naar de andere gaan, dus telkens weer terugkeren. Dit is de wedergeboorte die men op al die planeten beleeft, maar dat men op aarde niet kan aanvaarden, omdat zij van de schepping niets, niets weten. De mens op aarde loopt zich tegen het raadsel dood, te pletter. Maar wat je tot nu hebt waargenomen, is doodgaan en geboren worden, overgaan op een ander en hoger lichaam en doordat wij als mens die veranderingen onder- gaan, zullen wij het Al kunnen bereiken. Op verschillende wijze, door tal van toestanden, kan ik aantonen, dat wij een kosmische weg te volgen hebben. In het eerste menselijke stadium was die weg reeds aanwezig, want ook daar, ik maakte je dat duidelijk, is dit geschied en ging het leven verder. Ik kom hier telkens op terug, om je duidelijk te maken, dat dit steeds en steeds weer geschiedt, ja, dat dit juist het ontzaglijke is, dat in Gods openbaringsproces opgesloten ligt, om ons de mogelijkheid te bieden tot God terug te keren.
Ik zei reeds, André, toch kan de mens op aarde de reïncarnatie niet aan- vaarden, doch dit komt door hun denken en voelen. Zij zijn nog niet zover om dit probleem in hun eigen leven te kunnen voelen, maar die dit wel voe- len, behoren tot een hogere graad van geestelijke ontwikkeling.
Je begrijpt dus, André, dat de overgang op deze kleine planeet die in het grote goddelijke plan haar werk verricht en tot het geheel behoort, nodig is, maar tevens de wedergeboorte betekent.
Wanneer dus in het eerste stadium de dood na de voortplanting, de be- 122
vruchting dus, niet was ingetreden, dan zou daar reeds het einde zijn geko- men en aan het leven het geboren worden ontnomen hebben.
Is het je thans duidelijk, André, dat sterven nodig is en opnieuw geboren worden betekent?”
„Ja, Alcar, ik beef van de werkelijkheid.”
„Ook wij, mijn zoon, rilden en beefden toen wij dit alles leerden kennen. Doch ik ga verder, André.
Ook hier dus dood en leven en dit herhaalt zich, totdat het laatste wezen dit heeft beleefd. Dan lost ook deze kleine planeet op, die reeds bezig is op te lossen en volgt het grote moederlichaam, om naar de bron van al het leven terug te keren. Doch ook dit proces zal men op aarde niet kunnen waarne- men. Miljoenen jaren zullen er voorbijgaan en nog kunnen zij van de aarde af deze kleine planeten niet waarnemen.”
„Behoort deze planeet tot de eerste waar wij waren, Alcar?”
„Ja en neen. Zij ontvangt haar kracht van dat grote lichaam dat overheerst en toch bevindt zich dit lichaam in de omgeving van de tweede kosmische graad waartoe het behoort. Ieder groot lichaam bezit kleinere planeten, die het grote als een gordel omringen. Zijn deze beleefd, dan gaat het leven op een hogere toestand over, een grotere planeet, om ook daar het leven te aan- vaarden. De hieropvolgende planeet is al groter dan deze en dit zijn overgan- gen voor de tweede kosmische graad.”
„Kent men die planeet op aarde, Alcar?”
„Bedoel je, of de tweede graad van de aarde af wordt waargenomen?”
„Ja, dat bedoel ik.”
„Ja, deze wordt waargenomen en haar krachten worden daar gevoeld.
Doch daar zullen we het straks over hebben, want dan is het stoffelijke or- ganisme reeds in de menselijke toestand gekomen, al is het wezen nog steeds een vooreeuws wezen. Deze planeet is dus vaster dan de eerste planeet, wat ik al enige malen zei en dit is tevens voor het leven dat erop leeft. Ook dit wonder beleeft men in alle overgangen en dit geldt tevens voor het dierenrijk, want ook dat leven gaat op deze planeet over en zal hier ontwaken en een ander organisme ontvangen.
Het dier houdt gelijke tred met de mens. In al die overgangen volgt het dierlijke wezen, dat tot het dierenrijk behoort, het denkende wezen, dat be- gaafd is met de goddelijke vonk en op God afstemming heeft.
In al die overgangen is het dier reeds in andere toestanden overgegaan, dat wil zeggen heeft het ene lichaam verlaten om in het andere terug te keren. Ik zei dat in het dierenrijk zeven graden aanwezig zijn. In wat nu voor de mens één overgang is, liggen voor het dierlijke wezen zeven overgangen en dat zijn dus zeven graden van stoffelijk leven, organismen dus, die voor het dierlijke wezen zijn. Daarom al die verschillende diersoorten. In iedere overgang vin-
123
den wij weer de zeven graden en kracht terug en dat is, wat ik je duidelijk maakte, naarmate het stoffelijke organisme is en al aan kracht bezit.
Je begrijpt nu wel, dat het dierlijke organisme veel en veel ingewikkelder is dan het menselijke organisme, maar de mens volgt één doel, terwijl er voor het dier duizenden overgangen zijn, die het te aanvaarden heeft. De diepte van het dierenrijk is voor een geleerde op aarde niet te peilen, de diepte van de mens echter nog wel, omdat hij in een zelfde toestand leeft. Het mense- lijke wezen is dan ook niet zo diep als het dierwezen, omdat de mens één weg door al die miljoenen eeuwen heeft gevolgd. Ik zou je al die stoffelijke overgangen van het dierenrijk niet duidelijk kunnen maken, want daarvoor zouden wij tientallen reizen moeten maken en dan nog zou je al die overgan- gen niet uit elkander kunnen houden.
Toch hoe diep alles ook is, is dit van het begin van de schepping van de mens af te volgen.
Ook het dierenrijk was dus op deze planeet overgegaan en wij zien al deze soorten van dieren op aarde, maar in een heel ander organisme.
Nog heeft men op aarde de voorwereldlijke diersoorten gekend en vele worden in musea bewaard. Doch wat hier heeft geleefd had die ontzaglijke grootte nog niet bereikt, ook voor het dier was deze planeet het beginsta- dium van ontwikkeling. Toch volgt het dier ons, want het komt uit ons voort en zal dit blijven doen tot ook wij de goddelijke sferen hebben bereikt. Nu zal ik je een wonderlijk tafereel laten beleven en in dit wonder zul je overgaan.
Je weet, André, dat wij ons op een kleine planeet bevinden en tevens dat wij in het heelal zijn. Je hebt beleefd dat wij vanuit onze eigen sfeer dit alles beleven en dat het voor ons, die aan deze zijde leven, mogelijk is, om ons met andere sferen te verbinden en op een ander lichaam over te gaan. Wij zijn thans in het universum. Waar denk je dat de geestelijke sferen zich thans bevinden?”
André dacht na, doch kon zich niet instellen. „Ik kan mij niet verbinden, Alcar, ik weet het niet.”
„Dat je je niet kunt verbinden komt, omdat je door mij ziet en waarneemt, anders had je het moeten weten. Hoevele malen heb ik je dat reeds duidelijk gemaakt. En toch, ik weet het, is dit nu niet mogelijk, omdat wij aan deze zijde maar één ding tegelijk kunnen doen en erin over kunnen gaan, wanneer wij die krachten bezitten. Dus voor jou is dit nu niet mogelijk; toch zul je dit wonder beleven, waardoor je zult zien dat alles in één toestand leeft en de diepste hellen in de hoogste sferen, ja in het goddelijke aanwezig zijn.
Ik trek mijzelf en jou slechts terug en wij gaan dus in ons eigen leven over. Toch blijven wij op deze plaats, let nu op.”
André voelde, dat hij werd opgetrokken. Langzaam verwaasde alles en hij zag dat het heelal oploste. Toen dit was geschied beleefde hij een ander
124
wonder, een krachtig licht overheerste de vorige afstemming en hij zag waar hij zich bevond.
„Mijn God,” riep hij uit, „hoe is dit mogelijk, Alcar? Is dit de derde sfeer?”
„Ja, André, de derde sfeer. Je ziet dat waar de mens of de geest zich ook bevindt, hij alleen dat voelt wat tot zijn innerlijk bezit behoort. Ik ging uit de stoffelijke kosmos in de geestelijke over. Ik trok mij in de derde sfeer terug en zo verwaasde alles wat tot onder mijn eigen sfeer is en leeft, want nu overheerst mijn eigen bezit. Je ziet tevens dat alles ineen ligt, de diepste duisternis in de goddelijke sfeer en dat het heelal oplost, omdat dit alles tot de zichtbare energie behoort. Wij keerden dus en dat zal je thans duidelijk zijn, tot de innerlijke wereld, het Hiernamaals, terug en aanvaardden onze eigen afstemming. Had ik in mijn eigen sfeer willen terugkeren, dan loste ook ik voor je op en aanvaardde ik mijn eigen bezit.
Dus alles in één toestand, in één wereld, één ruimte en dat zal steeds één blijven, totdat wij onze laatste overgang, de goddelijke sferen, hebben bereikt. Wij kunnen dus in de sfeer der aarde zijn en toch tot de goddelijke bron te- ruggekeerd zijn. Toch is iedere sfeer van de andere gescheiden en dit liet ik je zostraks beleven, toen je het eerste stadium en het tweede ging waarnemen. Je ziet hoe diep alles is en toch kunnen wij aan deze zijde alles volgen, omdat wij ons die sferen en overgangen hebben eigen gemaakt en ze als bezit in ons dragen. Was dit niet mogelijk, ook dan weer zou God in zijn schepping niet alles hebben overzien, doch in niets roept het leven, dat zijn afstemming heeft op het volmaakte, een halt toe. De ene sfeer houdt ons voor de andere gevangen, wij zijn daarin opgesloten en toch kunnen wij verder, maar alleen dan verder, wanneer wij ons dat bezit eigen hebben gemaakt, om een hogere sfeer binnen te kunnen gaan.
Je weet hoe ook dat geschiedt. Steeds en steeds weer gaan wij verder, kun- nen wij verdergaan en dit is voor mens en dier weggelegd. Tussen ons, de derde sfeer dan, waar wij nu zijn, en die kleine planeet, liggen dus miljoenen overgangen, dit zijn toestanden waarin het astrale leven is en op geboorte wacht. Waar wij ons ook bevinden, daar is leven, daar is onzichtbare energie.
Je voelt wel, André, dat ik tot in het oneindige kan doorgaan, want ik ken die overgangen, het is mijn bezit en zal het bezit worden van ieder mens.
Het zal je dus duidelijk zijn, André, dat, wanneer men vanaf de aarde naar het universum ziet, men sterren en planeten waarneemt, doch in dat ontzag- lijke is meer. Wat wij vanaf de aarde waarnemen behoort tot de stoffelijke kosmos en is de zichtbare energie, maar dat wat wij niet waarnemen is de onzichtbare kosmos en wat daarin leeft is niet te zien, noch te schatten, want dat is alleen aan deze zijde waar te nemen. Voel die omvang, voel die diepte, voel aan wat dit zeggen wil en dan eerst krijgt de mens een klein beeld van zijn heilige Vader die dit alles bestuurt.
125
Nog hoor ik mijn vriend op aarde zeggen, niet dát wat wij zien, maar dát wat daarachter ligt, dat wil ik leren kennen en dat interesseert mij het hevigst. Dat is het, dat moet en wil ik leren kennen, als God mij die genade geeft.
Ja, André, dat blauwe licht, het heelal, dat men op de dag waarneemt, is niet te vergelijken met dat wat daarachter is, met de onzichtbare God die in alles leeft. Geen wonder dat geleerden uitroepen, er is meer tussen hemel en aarde dan wij denken. Vanaf deze zijde kunnen wij hun antwoorden, dat zij gelijk hebben en dit zullen beleven.
Nu gaan wij naar die kleine planeet terug.”
André voelde, dat hij terugzonk. Toen hij ontwaakte bevond hij zich op- nieuw in het heelal. Daar waren weer al die sterren en planeten; waar hij ook zag, namen zij een plaats in het universum in. Hoe machtig was alles en hoe bewonderde hij zijn leider. Dit had hij toch niet verwacht.
„Zie nu nog even naar dit dier, wij gaan aanstonds verder. Van hier af, je weet het, gaat het in een ander stadium over. Hier is niet zoveel leven aanwe- zig als op die grotere planeet, wat ik je al duidelijk maakte. Toch heeft dit we- zen zich van zijn vorige toestand bevrijd. Het tracht zich reeds op menselijke wijze voort te bewegen, toch is dit voortgaan nog niet mogelijk, dat zal eerst in het volgende stadium kunnen omdat dan de organen ook in een hoger stadium zijn gekomen. Die ontwikkeling stelt het wezen in staat, om zich op andere wijze te kunnen voortbewegen. Alweer dus een hogere ontwikkeling, maar een andere sfeer, een planeet die de verfijning van het stofkleed ver- richt. De ouderdom, die het dierlijke wezen hier bereikt, varieert tussen tien en twintig jaren. Ook daarin zijn overgangen. Hoe volmaakter het dierwezen wordt, des te ouder zal het worden. Voor het dierenrijk is echter dit weer anders en houdt verband met de graad van leven waarin het zich bevindt.
Op de tweede graad wordt het menselijke wezen dertig à veertig jaar oud. Op aarde is dit niet veel hoger, maar je moet dit niet volgens de aarde uitre- kenen, want dan heeft het geen kosmische betekenis. Ik reken niet, want ik weet het en dit weten ligt in het heelal vast. Ik volg graden van kracht van het beginstadium van de mens af.
Hier zie je toch duidelijk, André, dat het astrale leven wacht en dat dit wachten miljoenen jaren kan duren. Hoeveel zielen er zijn, ook daarover heb- ben wij het reeds gehad, is niet vast te stellen. Maar het zieleleven werd in de eerste graad geboren, zoals het organisme geboren is.
Thans, voordat wij dit leven volgen dat hier heeft geleefd, moet ik dit nog zeggen: ik kan je de algehele samenstelling van het universum niet duidelijk maken, om de eenvoudige reden, dat ik de allerhoogste graden niet ken en dit ook te ver gaat. Maar ik tracht je een beeld te geven, zodat je kunt voe- len wat graden van kosmische afstemming zijn, waarmee al die overgangen verbonden zijn.
126
Er zijn in het universum zeven graden van kosmische afstemming. Je weet ook, dat in die graden overgangen liggen, die voor de volmaking van het stof- felijke organisme zijn. Om de eerste graad, André, liggen duizenden planeten die alle met die eerste graad te maken hebben en worden beïnvloed. Verder hebben al die lichamen één zonnestelsel en dat is voor de ontwikkeling van al deze organen. In de eerste afstemming dus kan ik op honderden plane- ten overgaan, maar blijf toch in één en dezelfde toestand, want dit leven is in niets veranderd. Het heeft echter die lange weg af te leggen en dit alles dient voor het stoffelijke organisme. Ik kan nu al die overgangen niet volgen, want dit gaat te ver. Toch zul je thans de ontzaglijke omvang van het univer- sum kunnen aanvoelen. Duizenden kleine en grote planeten hebben dus één graad. Zo zijn er zeven graden en in al die zeven graden zijn dus miljoenen planeten. Iedere graad heeft zijn eigen zonnestelsel.”
„Zijn die planeten waar te nemen, Alcar?”
„Neen, voor de aarde zijn al deze planeten onzichtbaar, want zij behoren tot de vierde, vijfde, zesde en zevende graad. Op onze laatste uittreding zal ik je met de vierde kosmische graad verbinden.
Toch neemt ieder lichaam zijn plaats in dit grote geheel in en bezit tevens een eigen taak, want God schiep niets voor niets, alles was nodig en nam deel aan dit ontzaglijke werk. Al die planeten beschrijven een eigen baan, hebben hun vaste loop te volgen en een eigen taak te volbrengen. Je begrijpt wel, André, dat het voor mij niet mogelijk is, om je dit alles duidelijk te maken. Wanneer ik echter enige van deze planeten ga bezoeken, ontvang je toch een duidelijk beeld van het geheel. Dit zal ik trachten je te geven, waardoor men zich dan op aarde een voorstelling kan maken wat het universum is en hoe dit alles is ontstaan.
Mij gaat het voornamelijk om hun aan te tonen, dat de wedergeboorte op aarde een feit is, want, en ik heb je dit reeds vele malen kunnen aantonen, wanneer dit niet mogelijk was, dan waren wij in eerste instantie gestikt en was de schepping een mislukking.
Van het begin van de schepping af zien wij dan ook, dat het ene stadium het andere volgt en als dit gereed was, dan eerst kon het zieleleven overgaan. Heb je mij in alles kunnen volgen, André?”
„Ja, Alcar, ik ben u zeer dankbaar.”
„Dan ga ik verder en ga je op deze planeet over en zul je waarnemen, daarna gaan wij heen.
Je ziet, André, dat ook hier al het leven en ook bergen en dalen, water, groen en lucht aanwezig is. Daarginds, rechts van je, zie je de aarde, daar aan de overzijde die eerste grote planeet.”
Hoe is het mogelijk, dacht André. Door Alcar zag hij in het verleden en dat verleden lag reeds miljoenen eeuwen terug. Toch moest hij dit alles aan-
127
vaarden, want daar voor hem leefde dit alles. Mijn God, dacht hij, wie zal U kennen? Dan hoorde hij Alcar zeggen: „Nu gaan wij naar het volgende sta- dium, doch zullen daar niet lang vertoeven, omdat ik naar de tweede graad wens door te gaan. Wij zullen ons nu zwevende voortbewegen.”
André voelde zich in zijn eigen leven terugkeren. Alcar zei: „Je blijft in je eigen leven waarnemen en alleen dan zal ik je verbinden wanneer dit nodig is.”
„Hoe noemt men die kleine planeten op aarde, Alcar?”
„Van de aarde af ziet men vele kleinere planeten en die noemt men satel- lieten of wachters.”
„Behoort deze planeet ook daarbij?”
„Neen, deze heeft een geheel andere werking.”
„Kent men de werking van de kleine planeten?”
„Ook dat is op aarde niet bekend, maar al zou men er daar iets van weten,
de ware werkelijkheid ziet en leert men eerst aan deze zijde kennen. Op aarde dringt men tot deze diepte niet door. Men observeert daar al deze planeten, maar eerst dan, wanneer zij verder zijn, zullen zij de werking van al deze pla- neten leren kennen en weten zij, dat er leven op geweest moet zijn.”
„Er zijn dus tevens planeten of sterren waar geen leven is, geen mensen op geboren kunnen worden?”
„Ja, miljoenen kleinere en grotere lichamen hebben nooit enig leven ge- kend en het kan daar ook niet geboren worden. Alleen op die planeten die de werking van het verdichten hebben beleefd, die een taak te volbrengen hebben voor het levend organisme, daar is leven geboren. De zonnestelsels hebben een andere taak en dit is voor het ontkiemen en ontwaken nodig. De eigen kracht en energie die een hemellichaam bezit voor het ontwaken van het leven, is niet voldoende. Toch omstraalt haar eigen energie reeds het geheel en dit is op aarde, wanneer de zon haar werk heeft verricht, waar te nemen. (De schrijver volgt hier de Nederlandse taal, waarin de zon vrouwe- lijk is; geestelijk-wetenschappelijk is de zon mannelijk.) Dan ziet men het heelal, doch op de dag overheerst de zon en overstraalt zij al die lichamen die tot dit zonnestelsel behoren. Maar alle lichamen die hun taak reeds heb- ben volbracht, ik heb je daarvan verteld, lossen op, minderen aan kracht en verdwijnen.
Zie, we zijn reeds op een andere overgang en zullen daar even vertoeven.
Deze is groter dan de vorige waar wij waren. Ook hier is geen leven te bekennen. Toch ga ik je verbinden, want je zult waarnemen, dat dit eens een bewoonbare planeet was.”
André voelde, dat Alcar hem ging verbinden. Wat hij thans zag was won- derlijk. Onmiddellijk zag hij het wezen dat hier eens had geleefd. Dit wezen was bijna als de mens op aarde. Het stoffelijke lichaam was slanker gewor-
128
den, het grovere had plaatsgemaakt voor een fijnere bouw.
„Wonderbaarlijk is dit, Alcar. Hoe snel heeft dit wezen zich ontwikkeld.
Hoelang heeft het geduurd, voordat het deze toestand bereikte?”
„Ik zal je een duidelijk beeld geven van wat hiervoor nodig is geweest, maar wanneer ik zeg dat ook hier miljoenen jaren zijn voorbijgegaan, zul je
dit dan kunnen aanvaarden?”
„Ook hier zoveel jaren voor nodig?”
„Vergeet toch vooral niet, André, dat dit proces voor de volmaking dient
van het stoffelijke organisme. Je ziet dus, dat deze planeet op de verfraaiing van het stofkleed gericht is, waarvoor al die overgangen zijn. Het stoffelijke organisme is veranderd, maar ook het innerlijke leven is in een verder stadi- um gekomen. Het dierlijke wezen leeft echter nog in zijn onbewuste toestand voort. Zoals je ziet heeft het beenderstelsel reeds een verandering ondergaan. Het onderlichaam is tevoorschijn getreden, wat je al hebt waargenomen daar, waar wij zo-even waren, doch hier nadert het zijn volmaking. Toch heeft het menselijke organisme zijn grootte nog niet bereikt. In het volgende stadium zal het die echter bereiken. Het heeft eerst nog enige overgangen te beleven, voordat dit dierlijke wezen door de tweede graad wordt aangetrokken. Ook hier, in de astrale wereld, wacht het innerlijke leven om opnieuw geboren te worden.
De organen zijn tevens in een verder en hoger stadium gekomen en dit wezen beleeft het voortplantingsproces reeds op menselijke wijze. De mens die hier leeft, als wij hem reeds mens willen noemen, leeft in holen en kruipt voor de veranderingen van de natuur in de grond, want het is daar dat het zich kan verwarmen. Je ziet, dat het niets menselijks bezit en toch is het in dit stadium gekomen, al heeft dit wezen nog enige overgangen te beleven. Plomp en log en toch elastisch is zijn lichaamsbouw. Dicht ineengedrongen is het bovenlichaam en toch scheidt zich thans het hoofd duidelijk af en voelt men, dat dit orgaan de gewenste ontwikkeling zal bereiken.
De hoogste ontwikkelingsgraad, die dit wezen bereiken kan, is die, waar- heen het gaat, en waar het geboren zal worden. Maar nu treden er andere wetten naar voren, die wij in de eerste graad hebben gemist, doch die in deze ontwikkeling tot stand gekomen zijn. Nu moet je goed opletten, André.
De laagste ontwikkelingsgraad van het volgende stadium is de hoogste op deze planeet. Wat nu voor al die overgangen nodig is, treffen wij straks op de laatste aan en dit betekent, dat al de eigenschappen, die het stoffelijke organisme bezit, daar verenigd zijn. Al die overgangen vindt men dus in dat laatste stadium en daar zien wij verschillende menselijke lichamen, grote en kleine, lompe en slanke, ineengegroeide en vele andere onvolmaaktheden meer. Dit is op aarde nog te zien, want ook daar leven deze wezens. Daar kent men het kleine organisme, dat in wezen volmaakt is, omdat het al die
129
overgangen heeft beleefd en dus een kosmische betekenis bezit. Dit zijn de verschillende graden van het menselijke organisme.
Ook hier was leven, heeft de mens geleefd en is hier duizenden malen te- ruggekeerd, om zijn hoogste stadium te bereiken. Wat het in die tijd beleefde, daarvan weet het wezen niets meer af, doch de ziel bezit al die levenswijsheid, wat zich in dit leven openbaart. Dit openbaren is het zoeken naar voedsel en dit vond het, want de planeet was gereed om dit leven te ontvangen. Je ziet hoe God alles en alles overzag.
Toen dit wezen hierop zou overgaan en ook op de vorige planeten, was voedsel voor het wezen aanwezig. Ook deze natuur is weer anders, volmaak- ter zou ik willen zeggen, meer zoals men haar op aarde kent. Toch dreef ook dit dierlijke wezen iets voort en dat voortgaan en zoeken is de diepte van het innerlijke leven om dit te bereiken, wat de eigenlijke afstemming in het stofleven is.
Ook hier was het dierenrijk vertegenwoordigd. Het dier, dat tot het die- renrijk behoort, is, zoals de mens, in hogere graden overgegaan. Waar men ziet, volgt het dier ons op de voet. Ook hier zag men de vele soorten die men op aarde heeft gekend en daar nog aanwezig zijn, al zijn de voorwereldlijke diersoorten uitgestorven. Dat uitsterven, je ziet het, gaat in het ganse heelal voort, doch betekent het aanvaarden van een ander organisme. Wat men ook in het begin van de schepping waarneemt en waarmee wij ons verbinden, daar ziet men sterven en geboren worden en alles veranderen. Dit proces is reeds biljoenen eeuwen bezig en nog zijn wij niet op aarde.
Voel je nu, André, wat het zeggen wil mens te zijn op aarde? Als je straks voor je eigen lichaam staat zul je dat eerst goed beseffen. Wat het stoffelijke organisme heeft afgelegd, om van het innerlijke leven nog maar niet te spre- ken, is onnoembaar. Toch moest dit de mens op aarde kunnen aanvaarden, maar het dringt nog niet tot hem door. Ik hoop echter, dat zij thans zullen gaan inzien dat zij tot God terugkeren en hun leven daar zullen veranderen. Als ik één mens met dit alles kan overtuigen, is mijn werk en al die moeite reeds beloond. Meer vragen wij niet, want wij weten dat het niet mogelijk is. Mijn meesters zullen tevreden en gelukkig zijn als zij dit beleven en wij kunnen dankbaar zijn dat God ons deze genade heeft gegeven. De mens op aarde moet echter deze genade leren begrijpen, meer verlang ik niet, want ik zou niet meer kunnen vragen. Ik ben gelukkig, André, dat ik dit werk mag doen en in de sferen weet men dat dit een genade betekent. Laten wij hopen dat dit geschiedt en het de gehele mensheid zal omstralen.”
„Waar leefden deze mensen van, Alcar?”
„Van vlees, dat zij in overvloed hadden. De organen zijn op niets anders berekend en je voelt wel, dat deze wezens nog tot de dierlijke wezens behoren. Maar dit verschijnsel vindt men ook nog op aarde. Daarin is de mens nog
130
niets veranderd; dat zal hij eerst op de vierde kosmische graad beleven en zich eigen maken. De enkelen die reeds tot het vegetarisme zijn overgegaan, zijn de voorlopers, zoals het aan deze zijde is en de vierde kosmische graad in het geheel is.
De mensen die hier leefden, ook dat zul je voelen, waren nog steeds on- bewust en kenden geen God. Zij waren nog dierlijke wezens en eerst op aarde gingen zij in dat verschijnsel over. Ik heb daar al die tijd nog niet over gesproken, omdat dit niet nodig was. Eerst op onze volgende reis zal ik je dat allemaal duidelijk maken, zodat je van het instinct tot het bewust wakende wezen overgaat.
Je ziet, André, dat de mens verder is gegaan en reeds een plaats op de be- woonbare planeten heeft ingenomen. Toch is dit wezen niet volmaakt, want het moet nog verder. Uit dit dierwezen, je zult dit straks waarnemen, ontstaat dus de mens. Thans ga ik op de volgende planeet over. Daar is nog leven en dat is de laatste overgang die ik wil volgen, om dan op de tweede graad over te gaan. Eerst dan heb je een duidelijk beeld ontvangen van het evoluerings- plan van het stoffelijke organisme. De laatste overgang dus zul je thans bele- ven voordat de tweede graad is bereikt en het leven daarop overgaat.
Kom, verder. Je hebt gezien hoe ver de mens reeds gekomen is, toch moe- ten wij nog verder en verder, voordat wij de aarde hebben bereikt. De ene overgang was dus om het beenderstelsel te versterken, de daaropvolgende planeet was voor de innerlijke organen en het groeiproces van het gehele organisme, een ander gaf het dierwezen wat het lichaam het nodigst moest bezitten en al deze planeten hadden een eigen kracht en werking, die door de overheersende kracht van het grote geheel, de eerste graad dus, beïnvloed werd.
Toen al deze planeten hun werk hadden verricht, was de eerste energie verteerd en het oplossen en heengaan van dit machtige lichaam en de andere waar wij zo-even waren, zo ook die wij niet konden bezoeken, kon een aan- vang nemen. Dit geschiedde geen seconde te vroeg, noch te laat, zodat er van overheersen in verhoogde toestand geen sprake was.
Hier volgt alles een vaste wet en die wet is de natuurlijke kracht die men op aarde kent, wat het geboren worden van het kind is, vanaf het eerste ogenblik na de bevruchting. In het eerste stadium dus bezat iedere planeet haar eigen uitstraling en deze uitstraling is van de aarde af zichtbaar geweest en nog zichtbaar van die planeten, die nog een plaats in het machtige geheel innemen.
Maar toch, al hebben zij hun taak verricht, voelt men op aarde de krach- tige inwerking, dus de beïnvloeding, van deze lichamen. Zij zullen zo lang hun invloed op andere organen doen voelen, totdat het diepste innerlijk is verteerd en opgelost en het laatste stadium is ingetreden. Dit laatste stadium
131
is dan het eerste ogenblik van het openbaringsproces. Ook dit heb je in de tempel der ziel beleefd. Het is als op aarde en dit terugkeren tot de goddelijke bron is het geboren worden en het sterven op aarde. Uit stof zijt gij gekomen en tot stof zult gij terugkeren, dit ligt als een wet en wel de goddelijke wet, in het universum vast.
Alles bezit dus een en dezelfde werking, in alles vinden wij graden van kracht en afstemming. Het eerste embryo was toch reeds stoffelijke energie en het volwassen wezen, de mens in zijn stoffelijke toestand, het menselijke organisme dus, keert tot de onzichtbare energie terug en helpt, hoe nietig het ook is, het universum in stand houden.
Aldus, André, sterven en geboren worden, overgaan en het terugkeren tot de goddelijke bron, geldt voor al deze ontzaglijke lichamen, maar ook voor het kleinste insect dat men op aarde kent. Wanneer dit nu zo is en in het universum vastligt, voel je dan, dat er één kracht is die alles beheerst? Dat wij ons diep moeten buigen voor God, die ons dit alles heeft geschonken? Dat het een ontzaglijke genade is, dat wij tot God zullen terugkeren? Wat moet ik hier nu nog aan toevoegen om de mens op aarde duidelijk te maken, dat de wedergeboorte er moet zijn en wij anders niet geboren en niet op aarde waren? Kunnen zij dit grote wonder niet aanvaarden? Zou er evoluering mo- gelijk zijn als dit er niet was? In wezen zijn wij één met God en met de natuur, want de natuur is het, die ons voedt en draagt.
Wij behoren tot de zichtbare en onzichtbare energie, als stoffelijk en gees- telijk leven, waarvan het innerlijke leven de goddelijke vonk is, die ons gehele wezen uitmaakt. Toch zoekt de mens, maar weet van geen begin en geen ein- de, weet niet waartoe hij behoort en kent zichzelf niet. Wie zichzelf eenmaal heeft leren kennen, voelt dat hij tot dit alles behoort. Een lange weg heeft de mens af te leggen, doch wanneer men weet waarheen men gaat en waarvoor dit alles is, kan men dit aanvaarden, want om bewust het universum binnen te gaan zijn biljoenen jaren nodig.
Het is zeker geen aards bezit dat God, onze Vader, ons gegeven heeft en wij ons eigen moeten maken, maar het omvat het gehele universum. Wij, die de sferen van licht hebben bereikt, kennen en weten al die krachten en maken ons gereed om weer een hogere toestand te mogen binnengaan. Wij weten, dat de eerste mens reeds zover is en uit hun goddelijke toestand zien zij op ons neer en helpen ons van verre. Het volmaakte wezen Gods, dat eens op aarde terugkeerde om de mens zijn God te leren kennen, hing men aan het kruis op. Doch ook dat wist onze Vader en overzag ook Gods Heilig Kind, men wist daar in de hoogste sferen wat zou geschieden. Toch daalde deze volmaakte mens op de derde graad af en bracht daar het evangelie. Voor de vierde graad is dit niet meer nodig. Daar leven mensen die de aarde hebben bevolkt, maar zich die geestelijke sfeer eigen hebben gemaakt en alles lief-
132
hebben, wat leeft.
Doch dit was voor de aarde, omdat de aarde de derde graad van kosmisch
leven is. De aarde neemt deze plaats in het universum in, want het stoffelijke organisme is zover gekomen, dat het zieleleven een aanvang kon nemen.
Op onze volgende reis kom ik daarop terug en ga ik je al die zielsovergan- gen duidelijk maken. Je hoort het, André, in alles overgangen, maar deze overgangen moeten er zijn, anders zou het zieleleven, evenals het stoffelijke organisme, deze verhoogde toestand en kracht en energie, niet hebben kun- nen verwerken. Waar je ook ziet, waar mensen en dieren leven, overal voel je die overgangen. Langzaam maar zeker volgt de mens zijn weg en zal het Al bereiken.
Ziedaar, André, een volgende overgang. Ik behoef je thans niet meer met het verleden te verbinden. Dit is nog een bestaanstoestand.”
„Hoe is het mogelijk, Alcar? Deze wezens hebben reeds de bouw van de mens op aarde, maar hoe verwilderd zien zij eruit.”
„Vergeet niet, dat zij nog op de tweede graad moeten overgaan. Dit li- chaam is als een voorwereldlijk dier. Het is als de krachtigste aapsoort. Het heeft ook veel gelijkenis met dit soort dieren, maar in wezen heeft het daar niets mee te maken. Toch zou je denken, dat wij mensen van deze dieren afstammen en een tijdlang heeft men deze theorie aangenomen. Toch is deze theorie niet aanvaard. Langzaam maar zeker gaan de geleerden de diepte van het menselijke wezen peilen, maar toch weten zij nog steeds niet hoe alles is geschied. Ook dit, wat ik je allemaal heb verteld, zullen zij niet aanvaarden, omdat nu eenmaal de wetenschap dit zelf moet aantonen, wil men het als vaststaand feit aanvaarden, om daarop voort te kunnen bouwen.
Zo oud als de aarde is, zijn er geleerden geweest die zoeken en die de één of andere theorie vaststellen, om ze toch later weer te vernietigen. Maar toch zullen zij eens een andere weg volgen en dan zullen er wezens geboren wor- den, die de wetenschap een krachtige stoot naar het beginstadium zullen ge- ven. Zij zoeken thans naar dát wat boven hen leeft en het universum is, doch zij zouden beter doen de diepte van het verleden te peilen. Elk leven, dat zich op aarde bevindt, kan het hun zeggen, daaraan ligt de schepping vast.
Deze wezens, André, deze diersoort met de goddelijke kern, zullen op aarde geboren worden.
Ik zei reeds, zij leven van vlees en vinden dit in ontzettende hoeveelheid. Deze mensen brengen hun leven door met eten en het evolueringsplan te bevorderen. Ook zij leven in holen en wanneer het jonge leven geboren is en het zover is dat zij hun eigen leven kunnen gaan, bekommert zich niemand meer om hen. Hier heerst reeds een krachtige persoonlijkheid en toch is die persoonlijkheid niet meer dan het dierlijke instinct. Een hoge ouderdom wordt hier, zoals men op aarde beleeft, nog niet bereikt. Dit houdt gelijke
133
tred met de volmaking van het stoffelijke organisme. Het dier verbindt zich met het andere leven dat hier aanwezig is en is deze verbinding tot stand ge- komen, dan gaat dit dier heen en denkt niet meer aan dát wat het tot stand heeft gebracht.
In alles is het dus onbewust, er is geen bewustzijn. Dat bewustzijn, of die bewustwording, bezitten zij eerst op de tweede graad, dan is het instinct in bewustwording veranderd. Dat alles ga ik je op onze volgende reis duidelijk maken.
Je ziet, dat het gehele lichaam behaard is evenals zijn grove kop en klau- wen. In dit dierlijke wezen ligt nu de oerkracht van al die verbruikte en ontvangen energie. Door al die biljoenen eeuwen heen heeft dit organisme zich opgebouwd. De natuur heeft het begiftigd met het dierlijke instinct, het ruikt waar het zijn moet en velt dat wat in zijn bereik komt neer. Op aarde is deze mentaliteit nog aanwezig. Toch leven deze wezens in een hogere toestand, in de derde graad. Wanneer wij op aarde teruggekeerd zijn, zal ik je ook dat probleem duidelijk maken. Want waarom leven er nog mensen in het diepe oerwoud en anderen in paleizen en gebouwen en kennen en bezit- ten zij een andere mentaliteit en voelen zij zich in een verhoogde toestand? Ik zal je aantonen, dat dat bij het evolueringsplan behoort en dat zij, die nog onbekend zijn met de beschaving op aarde, die graad nog moeten bereiken.
Kijk daar, André! Daar voor je zie je een moeder met haar kind. Het kind rust aan haar borst en zij verzorgt het, totdat het jonge leven voldoende kracht bezit en zich kan voortbewegen, doch straks, wanneer het zover is, verlaat de moeder dit jonge leven en is het zelfstandig.
Het gevoel is het instinct en van menselijke eigenschappen is hier nog niets bekend, die eigenschappen die het karakter uitmaken, moeten nog geboren worden. Het vermenigvuldigen geschiedt op die wijze, zoals ik je zo-even zei. Dit is volgens de natuur, want dit dierwezen behoort in wezen tot de dieren en kan niet anders handelen, want het bezit die gevoelens niet, die wij men- sen op aarde reeds kennen. De diepe menselijke liefde moet nog ontwaken en geboren worden. Probeer echter niet haar dit jonge leven te ontnemen, het zou je aanvallen en vernietigen wanneer je haar haar geluk, dat zij als dier voelt, wilt ontnemen. In de eerste jaren wordt het jonge leven direct door de moeder gevoed, precies als op aarde, daarin is niets veranderd, al is op aarde de lichamelijke bouw in de hoogste graad ontwikkeld. Het jonge leven ontvangt ook hier die moederkracht, doch straks eet het als de ouderen en verzadigt het zich als het roofdier in de vrije natuur. Maar je voelt en ziet haar zorg, haar bezit draagt zij angstvallig voort, doch van de vader is niets te zien.”
„Zij leven dus als de wilde dieren, Alcar?”
„Ja, André. De vader die dit tot stand heeft gebracht, weet daar niets meer
134
van en is gereed zich opnieuw met het moederwezen te verbinden en geeft zich aan het eerste leven over, dat hij zal ontmoeten. Het is als in het dieren- rijk op aarde en hoe kan het ook anders? Het dierwezen dat hier de mens is, voelt niet anders dan het dier, het bezit die kennis niet en heeft zich al die innerlijke krachten en gevoelens nog eigen te maken.
Daar voor je, André, zie je een andere moeder. Zij is forser en krachtiger dan het andere wezen dat je zo-even zag en dit zijn nu de zeven stoffelijke overgangen die wij op aarde kennen en die ook hier aanwezig zijn. Hier vinden wij al die overgangen in één toestand terug en dit komt omdat al die planeten hun krachten laten voelen en dit in het stoffelijke organisme aanwezig is. Het is duidelijk dat het stoffelijke kleed door vereende krachten dit stadium heeft bereikt. Dit zien wij straks op aarde en dat zijn voor het stoffelijke organisme de zeven graden die wij kennen en in het universum de planeten, die dit gezamenlijk tot stand hebben gebracht.
Toch is dit dierwezen in zijn stoffelijke toestand als de mens op aarde. Het stofkleed heeft door al die eeuwen heen deze hoogte bereikt en komt straks op de tweede kosmische graad, die wij ook zullen bezoeken.
De planeet waarop wij ons thans bevinden, is van een andere substantie dan de vorige planeten en dit is aan het stofkleed ten goede gekomen. Het forse, dat je in dit lichaam waarneemt, die onbewuste kracht, die van dit wezen uitstraalt, is op de tweede graad in het geheel overgegaan en daar zien wij een andere gestalte. Dit brede dierlijke wezen is daar een kaarsrechte verschijning. Wat je hier waarneemt en in dit lompe, maar veerkrachtige lichaam ziet, is op de tweede graad geheel verdwenen en het wezen heeft de normale natuurlijke lichaamsbouw bereikt. Hier kun je gedrochten ontmoe- ten en ook weer anders gebouwden, doch de meeste onder hen hebben die ineengegroeide, stoffelijke toestand.”
„Hoe is hun innerlijke leven, Alcar?”
„O, dat is wonderlijk natuurlijk, André. Dit verschijnsel, waar de mens op aarde een voorbeeld aan kan nemen, is het ontzaglijke wonder van de na- tuur. Dit dier beleeft de verbinding op natuurlijke wijze en dat is, wanneer de tijd daarvoor aanwezig is. Het is dus merkwaardig hoe nauwkeurig dit dierwezen zijn gevoelens volgt en beleeft. Wanneer de mens op aarde in het derde stadium zich zo kon beheersen, dan volgde hij de weg van de natuur en dan geschiedde dit heilige gebeuren, dat heilig is, op natuurlijke wijze. Dan geschiedde het zoals het dierenrijk dit beleeft. De mens staat dan ook in deze toestand onder het dierlijke instinct, want de mens beleeft dit door de wil die hij bezit, door het intellect vermogen. Doordat de mens deze eigenschappen bezit, dit intellecte vermogen in alles heeft, heeft hij tevens zijn voordierlijke gevoelens, het instinct, afgelegd, en handelt naar dát, wat hij nu bezit.
Dit dier en alle dieren die tot het dierenrijk behoren, handelen zoals zij 135
handelen moeten, de natuur vraagt wanneer het wezen ontvangen kan. De mens echter handelt steeds wanneer hij daar genoegen in heeft, maar dan is dat genoegen hartstocht en verdierlijking, het misbruiken van de natuurlijke krachten en gevoelens. De kerken hebben daar de mens toe aangezet. Wat zij deden is de hartstocht opvoeren, maar daar zullen wij het op onze volgende reis over hebben.
Dit dier handelt op natuurlijke wijze en je begrijpt wel, dat dit geen verme- nigvuldiging is zoals op aarde geschiedt. Maar op de tweede graad is er reeds verandering ingetreden, want daar is het instinct tot bewustzijn gekomen en tevens het bewuste goed en kwaad. Van de tweede graad af voelt de mens wat hij doet en is de mens voor zijn daden aansprakelijk. Had God ons al dat machtige nu niet gegeven en hadden wij op Hem geen afstemming, dan waren wij in dat dierlijke leven gebleven. Dit dier, mijn jongen, leeft zoals het leven moet en kan niet anders leven. Dat vinden wij in het dierenrijk terug en tot welke graad het dier ook behoort, het handelt en leeft zoals het moet leven. Dit dierwezen heeft maar eens in het jaar verbinding en dan wordt het jonge leven geboren. Het volgende jaar eveneens, maar in al die tijd en dat is de bedoeling, voelt het dier niet, dat het tot het vrouwelijke of man- nelijke wezen behoort. Het dier bezit zijn organen en leeft en zal scheppen of ontvangen.
Je ziet tevens, André, hoe volmaakt de natuur reeds is en dat wij hier de aarde al in herkennen. Toch is de substantie van deze planeet anders dan van de aarde. Ook hier voelt men koude en warmte en toch is deze klimaatver- andering onder die van de aarde en dit komt door de kring van het heelal waarin de planeet een plaats heeft en door het zonnebeeld wordt beïnvloed. Alles rust en wijst op deze invloed, het leven leeft ernaar en weet dit van tevo- ren, omdat die kracht langzaam in het dier is gekomen en die het instinct is, wat het door die eeuwen heen zich eigen heeft gemaakt. Hier lijkt het als op aarde, doch wanneer je deze aarde zou kunnen betasten, zou je het onmid- dellijk merken. Het is dus een andere substantie die het stoffelijke organisme heeft opgebouwd, maar de tweede graad is weer anders, evenals de aarde.
Ook deze overgang dus, André, is voor de volmaking van het stoffelijke kleed en dit heeft deze werking en natuurkracht ondergaan. Straks zie je de mens als op aarde, maar ook op de tweede graad zien wij verschillende or- ganismen, doch die graden zijn je nu bekend. Daar is het dat het hoofd ver boven het stofkleed uitsteekt, dat de klauwen in armen veranderd zijn en de benen de menselijke vorm hebben bereikt. Dit lichaam heeft biljoenen jaren nodig gehad om dit te bereiken. Toch is het nog niet op de derde graad.”
„Leven ook deze wezens in holen, Alcar?”
„Ja, André. Ook op de tweede graad en in het begin van de derde graad, dus op aarde, kenden de mensen nog geen huizen, die gebouwen kwamen
136
eerst in een latere tijd. Hier leven zij in holen op natuurlijke wijze. Men ziet hen soms in troepen tezamen en toch, eenieder is op zichzelf aangewezen en volgt dan ook zijn eigen weg. Je ziet hier in de holen moeder en kind en al- len die een jong leven dragen en bezitten. Miljoenen van deze wezens leven dus eenzaam en verlaten en dit lost op de tweede graad op en vinden wij op aarde terug.”
„U bedoelt, dat zij op de tweede graad en op aarde in groepen leven, Al- car?”
„Ja, André. Op deze planeet zijn zij nog niet zo ver. Ook hier zien wij dus die zeven stoffelijke graden van het menselijke organisme en daalt in het moederlichaam het innerlijke maar astrale dierwezen af. Waar wij ook zijn, overal zien wij die zeven kosmische graden, die men op aarde terugvindt en dat de verschillende rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijn. Dit alles ligt in het evolueringsplan vast, het is het kosmische beeld of de openbaring van God, het overgaan naar het volmaakte menselijke orga- nisme. Het eerste stadium, dat wij hier kennen, was die eerste moeder, maar die andere moeder, al bevindt zij zich in deze omgeving, leeft toch reeds in die tweede graad, die wij in één toestand zien en aantreffen.
Ook het dierenrijk is hier vertegenwoordigd. Ik zal mij op een dier instel- len en dan zullen wij dat dier ontmoeten. Je weet, dat wij aan deze zijde maar één weg kunnen volgen, door concentratie kom ik op de plaats waaraan ik denk en waar zich ook het wezen bevindt, ik zal het vinden. Dit is dus ook voor hier mogelijk.
Kom, André, wij zullen een wandeling gaan maken. Je zult denken op aarde te zijn en toch bevinden wij ons op een andere planeet. Laat de mens op aarde dit toch niet zo ongelooflijk vinden. Wij aan deze zijde kunnen ons met alles wat onder onze eigen sfeer leeft, verbinden en gaan dan in die toestand over. Al die planeten, het gehele universum kunnen wij bereizen en als het voor ons mogelijk is om naar de aarde terug te keren, is het voor ons tevens mogelijk om een andere planeet waar wij eens hebben geleefd, te bezoeken. Dit is voor de mens op aarde een groot wonder en toch, hoe eenvoudig is alles. De mens op aarde die deze gave bezit, die met ons kan zijn door uittreding, kan in de sferen vertoeven en al dat schone waarnemen. Met die wijsheid keert hij dan naar de aarde terug en weet, wat hij aan deze zijde, wanneer hij bewust die gave bezit, heeft beleefd. Jij hebt die gave en de vele reizen die wij tezamen hebben gemaakt, hebben je al die rijkdom gegeven. Dit is voor de aarde het hoogste dat de mens daar beleven kan. Toch zullen velen hun schouders ophalen wanneer zij lezen dat jij met mij op andere planeten bent geweest en toch, hier kan dit iedere geest beleven, die in zijn toestand, sfeer dus, bewust is. Wie innerlijk licht bezit, weet wat hij waarneemt, weet waar hij leeft en dat zijn zij, die de sferen van licht hebben
137
bereikt. Wie in de sferen van licht van de aarde af binnentreedt, je hebt dit van Gerhard en Jeanne en de geest Lantos gehoord, zij allen, iedere geest, ieder mens, hebben reizen gemaakt en die reizen zijn naar de aarde, naar de duisternis, de donkere sferen van de hel en vele planeten die onder hun eigen sfeer liggen. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zij die terugkeerden uit de dood’ en ‘De Kringloop der Ziel’.) Daar hebben zij het leven leren kennen en in het universum, dat er planeten zijn, waarop zij hebben gewoond.
Is het een wonder, wanneer wij zeggen, dat wij reizen maken die eeuwen kunnen duren. Zij gaan daarheen, waar zij zijn geweest en beiden beleven al die graden van kosmische krachten, beleven hun fouten en zonden, beleven het ene lichaam te aanvaarden en het andere weer af te leggen. Zij beleven al die grovere liefde en volgen die instincten die zij hebben gekend. Zij gaan van planeet tot planeet en dalen thans bewust in de wereld van het onbewuste af en gaan in die vele levens over. Zij volgen alles en komen dan ééns op aarde. Daar is het, dat zij zich bewust vele malen hebben vernietigd en toch in al die eeuwen door steeds weer elkaar hebben ontmoet.
Alles wat zij op aarde hebben beleefd, beleven zij thans opnieuw en zo rei- zen zij door het heelal, steeds gedragen door die ontzaglijke liefde die zij be- zitten en leren zichzelf kennen. Als zij dan eens in de sferen terugkeren, dan weten zij dat zij op al die planeten hebben geleefd en gaan zij zich gereedma- ken, om die verdere en hogere toestand te bereiken. En die toestand of sfeer zullen zij bereiken, want zij moeten hoger en zijn één met Hem, onze Vader.
Zo heb ik met mijn tweelingziel al die wonderen reeds beleefd en wij dankten onze grote almachtige Vader, voor hetgeen wij hebben bereikt en al heeft het ons zielebloed gekost, toch hebben wij dit zelf moeten verdienen. Ik volgde met haar al mijn duizenden levens en de vele die wij ook tezamen op aarde hebben beleefd. Daar hebben wij elkander in tientallen levens gekend en in al die levens wisten wij daarvan niets af, omdat wij op aarde in het ver- leden niet kunnen schouwen. Toch lagen al die levens in ons en hebben wij dat proces beleefd. Zo reisde ik met mijn eeuwig bezit naar al die planeten en zo zal eenieder die op aarde is, dit beleven. Waarom men op aarde daarvan zo weinig hoort, komt, omdat zij daar nog niet zover zijn en niet eens aan- vaarden dat zij eeuwig leven en een verdergaan mogelijk is. Toch ontvangt eenieder deze genade en wanneer je met je eigen ziel dit kunt beleven, mijn Heilige Vader in de Hemel weet het, hoe ontzaglijk groot het geluk dan is, dat men op al die planeten voelt. Geen ziel zal je storen, want allen die je ontmoet zijn bezig hun eigen verleden te beleven. Mijn eeuwig geluk en ik dankten God voor dit alles uit het diepst van ons hart. Wij baden en kniel- den neer en vervolgden onze reis die eeuwen heeft geduurd.
De mens op aarde lacht, om dat wat zij niet kennen. Wat aan onze zijde leeft daarvan hebben zij geen begrip en wat in het heelal leeft, kennen zij
138
evenmin, doch wanneer zij hier binnengaan, zullen zij het leren kennen. Dan danken zij hun God voor die machtige kracht, dat eeuwige bezit, dat iedere ziel het zijne mag noemen wanneer zij zover zijn.
Velen zullen wij op aarde echter toch bereiken en voor hen, die deze liefde voelen, doe ik al dit werk en ook omdat het de tijd is dat zij dit kunnen ver- werken. Ik zei reeds dat men op aarde deze schatten niet heeft kunnen bren- gen, omdat de mentaliteit nog steeds tot het voordierlijke wezen behoorde. Thans nu de mensen zich van dat voordierlijke gaan bevrijden, zij gaan voe- len dat er meer is dan zij kennen, de dood reeds zijn masker heeft afgelegd voor duizenden en zij dus zichzelf gaan kennen, kunnen wij van onze zijde komen. Dit is reeds jaren bezig, omdat de behoefte naar geestelijk voedsel zich doet voelen. De eeuw waarin nu de mens op aarde leeft, is de eeuw van geestelijke uitstorting en duizenden zijn met mij op aarde, om de mens in alle landen van geestelijk voedsel te voorzien.
Nu is het zo ver, dat men hun van planeten kan vertellen en al duizelt het hen van al die graden en krachten, al voelen zij dat biljoenenproces in zijn ge- heel niet, toch geeft het hun een beeld van wat het is. Niets vreemds is in dit alles, niets onnatuurlijks of onwaarschijnlijks, het is natuur, wij allen hebben het beleefd en zijn daaruit voortgekomen. Wie zich op aarde openstelt, wie hunkert naar geestelijk voedsel, kan zich verrijken door hetgeen aan de aarde wordt gegeven. Dit reizen in het heelal, André, is voor iedereen weggelegd. Wanneer het voor ons mogelijk is om op aarde terug te keren, waarom zou dit dan niet mogelijk zijn?
Wat zou ik hier nog aan toe moeten voegen? Zij, die toch twijfelen, die dit eerst moeten aanschouwen, voordat zij dit kunnen aanvaarden, zijn nog niet zo ver, doch ik zeg u, mens op aarde maak u gereed, dat gij het aan deze zijde kunt ontvangen.
Ziedaar, André, een dierlijk wezen dat tot het dierenrijk behoort.”
André schrok geweldig. „Wat is dat voor een dier?”
„Een voorwereldlijk dier.”
André zag een groenachtig monster. Het was ontzaglijk groot en leefde in
deze omgeving.
„Dit dier, André, vindt men in het derde tijdperk van de aarde terug. Het
dier is in wezen zeer onschuldig en toch leeft in dit dier het vernietigende gevoel. Het heeft een ontzaglijke grootte bereikt, maar wij zien dit dier op de tweede graad nog groter terug. Doch zie hoe volmaakt dit dier al is en het werd toch uit dat nietige, het eerste menselijke embryo geboren. Hier leven verschillende diersoorten, doch de meeste bevinden zich in de zeeën en zijn dus in een andere toestand. Het landelijke dier heeft een grote omweg moeten maken en gaat thans in dit evolueringsplan over. Het dierenrijk heeft duizenden stadia ondergaan en dit komt eerst in de tweede graad tot stand.
139
Op de tweede graad leven dus duizenden diersoorten. Deze planeet bezit een ontzaglijke rust en is gelijk aan die rust, die het menselijke wezen voelt, die de tweede sfeer aan onze zijde bezit en zich gereedmaakt voor de derde sfeer. Ik heb je dat alles al duidelijk gemaakt en nu kun je die stille rust die je hier voelt vergelijken. De mens leeft in deze rust en voelt dat, maar is zich er niet van bewust. Dat is een duidelijk verschijnsel, want wij kennen die verschijnselen, omdat die op aarde en aan deze zijde te vinden zijn. Het is het gereedmaken voor een ander leven, dat toch in onbewuste toestand wordt beleefd. Hier is rust en die rust die je hier voelt, is op de tweede graad in een overheersende overgegaan.
Dit dier daar voor je is vier à vijf meter groot en toch zijn hier ook kleine soorten. De dieren echter die je op aarde kent, zijn hier en ook op de tweede graad nog niet aanwezig. Je ziet dat, zoals de mens in zijn evoluering is ge- komen, het dier hem op de voet volgt. Voor het dierenrijk zijn ook al die voorplaneten en hoewel deze dieren volmaakt zijn, behoren zij toch nog tot de onvolmaakte diersoorten. Eerst op aarde behalen zij die hoogte en dat is de zevende (stoffelijke graad van de derde) graad op kosmische afstemming.
Dit groenachtige monster vinden wij in het beginstadium van de aarde terug, maar het dier is in zijn verdere stadium anders dan dit vooreeuwse monster. Het innerlijke lichaam dat dit dier bezit, valt bijna uiteen en toch blijft het in stand. Het beenderstelsel is nog niet voldoende gevormd. Het leeft op het land en in het water. Doch het dier gaat in een andere toestand over, die het op de tweede en derde graad ontvangt.
Vele diersoorten hebben de begaanbare planeet, die zich in al die eeuwen verhardde, bereikt. Andere, en dat loopt in de miljoenen, leven in de diepe wateren en moeten die toestand nog beleven. Maar wanneer zij dat proces hebben gevolgd, ontwaakt dat dier in een ander organisme en wordt het op die andere planeet aangetrokken, maar is dan in een verder stadium dan deze gedrochten. De dieren die uitsterven en dit is reeds bezig, gaan in het Al over en behoren dan tot de onzichtbare energie en lossen dus geheel op. Waar zich ook leven bevindt, André, alles, het stoffelijke organisme zowel als het geestelijke kleed, keert tot het Al terug. Niets gaat of kan verloren gaan.
Wanneer wij de wateren gaan bezoeken en dit zullen wij op de tweede graad doen, zul je zien wat er al zo in het water leeft, want het dierenrijk heeft zich duizendvoudig vertakt. Waar wij dan ook zijn, daar heerst leven en dood. In het universum verdichten zich de grotere lichamen, de planeten, in het diepste van de aarde vinden wij dit zelfde proces terug en op de bewoon- bare planeten beleven wij de ontwikkeling van mens en dier. Dat alles is God en blijft God, dat is energie, zichtbare kracht, tot bezieling en leven gebracht door God. De mens gaat van de aarde heen, de hemellichamen verdwijnen en lossen op en de dieren sterven uit, of gaan in een andere toestand over.
140
Zo is dit proces reeds biljoenen jaren aan de gang en nog zullen er biljoenen jaren voorbijgaan, voordat de aarde zover is en ook die planeet oplost.
Het dier dat je daar voor je ziet, zal spoedig sterven. Nu reeds voelt het die kracht in zich. Dit is alweer voor het volgende proces, dat wij in de eerste graad hebben leren kennen, toen ik je daar heb verbonden. Ook voor het dierenrijk is dit eenzelfde toestand. Dit dier heeft zich van zijn visachtige toe- stand bevrijd en leeft reeds op aarde, doch je ziet aan dat vadsige lichaam dat het zich met moeite voortbeweegt. Nog heeft het zijn natuurlijke toestand niet aanvaard. Dit is echter een overgang en die overgang duurt vele en vele eeuwen en dan wordt uit dit dier een andere en krachtiger soort geboren. Andere leven nog in zeeën, maar ook zij zijn bezig zich van dat stadium te bevrijden en komen straks op de begaanbare planeet, om dan een ander li- chaam te aanvaarden. Zo evolueert het dier. Ik zou je met tal van wezens ook hier kunnen verbinden, doch straks zien wij dit proces nog vele malen en kan ik je meer duidelijk maken. Daar leven zij in de omgeving van de mensen en hier zien wij hen in de diepe natuur en verbergen zij zich, om alleen dan tevoorschijn te komen wanneer honger hen daartoe noopt. Dit dier hoort dus op het land en in het water thuis, maar hier bevinden zich tevens andere soorten die op de begaanbare planeet leven.”
„Leven hier reeds gevleugelde diersoorten, Alcar?”
„Neen, die graad kan hier en op andere planeten niet geboren worden. Die graad van ontwikkeling, die de hoogste graad is die het dier kan bereiken, vindt men eerst op aarde; zij zijn daar op de derde graad geboren. Als je mij in alles hebt kunnen volgen dan voel je, dat al deze diersoorten in andere zullen en moeten overgaan en dat dit voor het menselijke en dierlijke wezen een wet is.”
„Het is wonderbaarlijk hoe natuurlijk alles is, Alcar.”
„Je ziet, André, steeds die stoffelijke en geestelijke overgangen, van het ene stoffelijke organisme gaat het menselijke en dierlijke leven over.”
„Zullen dan al deze diersoorten en die nog op aarde zijn, nu in mijn tijd- perk, oplossen?”
„Zeer goed, André, al die diersoorten zullen in een hogere soort waarvan ik je vertelde, overgaan.”
„Dan is mij alles duidelijk, Alcar.”
„Wat wij hier ontmoeten zijn die diersoorten, die monsterachtige gedroch- ten, die aan de oevers van de rivieren en in de zeeën leven. Op het land leven er hier nog niet zoveel, maar die hier leven zijn van zo’n onnatuurlijke groot- te, dat je angstig wordt, wanneer je een dergelijk monster zou ontmoeten. Dit komt dus, omdat het dier al die overgangen moet beleven en die overgangen brengen het van het ene onnatuurlijke in het andere, totdat het dierenrijk het volmaakte organisme heeft bereikt. En wanneer het eenmaal een vaste en
141
bestaanstoestand heeft aanvaard en het zich van zijn voortoestanden heeft losgemaakt, bevindt het dier zich dus in de zevende stoffelijke graad en gaat het dier aan onze zijde verder en kan het niet meer op aarde terugkeren.”
„Dan heeft het dus als het menselijke wezen zijn hoogste graad bereikt, Alcar?”
„Juist, heel goed, zo is het, André. Je voelt dus, mensen en dieren worden door andere planeten aangetrokken, maar eerst dan, wanneer zij hun kring- loop op die planeten hebben volbracht en zover zijn gekomen.”
„Lossen dan al die monsters, die men thans nog in de zeeën aantreft, op, Alcar?”
„Ja, André, doch ook dat duurt nog duizenden eeuwen, maar het moet geschieden. Al die diersoorten zullen en moeten uitsterven, of het evolue- ringsplan stond stil, zouden mensen en dieren het Al niet bereiken. Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar. Weet men hiervan op aarde af?”
„Neen, mijn zoon, de wetenschap is nog niet zo ver, hiervan kunnen zij niets weten.”
„Het is allemaal zo ongelooflijk en toch zo natuurlijk, Alcar.”
„Zo is het, André, aan deze zijde leren wij die natuurwetten kennen en aanvaarden. Ziedaar, weer een ander wezen en daaruit groeit een dier, dat je op aarde kent en daar al vele eeuwen voorkomt. Dit dier, André, is als een pad, een ontzaglijk monster, doch het lichaam gaat verharden en daaruit groeit het schild dat het gehele lichaam overdekt. Je begrijpt zeker wel wat ik bedoel?”
„Is of wordt dit de schildpad, Alcar?”
„Ja, André. Reusachtige dieren leven hier en deze vinden wij in duizendtal- len op de tweede planeet terug. Daar weet men geen raad met al die wezens en is hun bestaan een vreselijke kwelling.”
„U bedoelt voor de mensen die daar leven, Alcar?”
„Ja, mijn jongen.”
„Is ook dit dier daar aanwezig?”
„Ja, en tevens zien wij dit dierwezen in zijn volmaakte toestand op aarde.
Je voelt wel welk een ontzaglijke weg dit dier af te leggen heeft, voordat het deze hoogte heeft bereikt. Wanneer dit dier in het beginstadium op aarde komt, dan is het vijf, neen, tienmaal groter dan dit dier dat in wezen zijn evolueringsplan draagt en bezit. Nog is dit lichaam los en vadsig, toch zal het zich in al die eeuwen verdichten. Wij zullen dit wezen van dichtbij naderen, want het kan ons toch niet waarnemen.”
André bekeek dit dier, het had een groengrijze kleur en reeds krachtige poten. Hij zag dat dit dier tot de soort behoorde, die ook op de planeet aarde aanwezig was.
142
„Zie goed, André, dan zie je dat in de huid van het dier die schubachtige vlekken reeds aanwezig zijn.”
„Wat een monster, Alcar. Het lijkt alsof het niets dan water is.”
„Dat is duidelijk, want het hoort in het water ook thuis. Die brede kop zal veranderen, het gehele lijf verharden en de innerlijke organen zullen zich ont- wikkelen. In een volgende incarnatie zien wij dit dier terug. Op de tweede graad en tevens op aarde hebben deze wezens die ontzaglijke grootte bereikt. Doch ook dan volgen nieuwe levens en daaruit, zoals de mens beleeft, treedt het eigenlijke wezen tevoorschijn, om daarna in een ander organisme over te gaan.
De vorige planeet dus en deze, zijn voor de vorming van het stoffelijke organisme en dit organisme komt op de tweede graad tot volle ontplooiing. Je huivert wanneer je straks de vele diersoorten waarneemt die men daar kent en bezit. Ook de mens is van een ongewone grootte. Eerst op aarde gaat de mens en het dier in zijn normale afstemming over en dit wonder zal je straks waarnemen.”
„Kent men hier de verschillende jaargetijden, Alcar?”
„Ja, André, doch niet in die volmaakte overgang zoals de natuur is die wij op aarde kennen. De ligging van deze planeet, haar plaats in het zon- nestelsel, haar taak in het scheppingsplan is van dien aard, dat het levende organisme dit beleeft en dit is de kosmische afstemming voor mens en dier, die in het verdichtingsproces ligt opgesloten. Dat zien wij aan alles wat hier aanwezig is. De bomen zijn anders dan op aarde, wat wij daar als de normale houtsubstantie kennen en de natuur op aarde tot stand heeft gebracht, is hier niet verdicht. De bodem is van dezelfde substantie en het water is nog slijk en een vetachtig mengsel, waarin al dat dierlijke leeft. Niets is hier wat men reeds op aarde kent, alles wat de planeet aarde bezit is in wezen volmaakt, zoals het stoffelijke organisme dat de mens en het dier bezit. Ook hier dus niet dat sappige groen van planten en bomen, niets van dat wat de natuur heeft voortgebracht op aarde.
Hier leeft mens en dier in een overgang naar het werkelijke en natuurlijke, dat de derde kosmische graad bezit. Dit alles zal je eerst duidelijk worden, wanneer wij op aarde teruggekeerd zijn.”
„Hoe wonderlijk is toch reeds deze natuur, Alcar.”
„Ja, maar alles verkeert hier in een onnatuurlijke toestand, maar toch, dit zal je toch duidelijk zijn, in eigen toestand volmaakt. Doch wij weten dat er een hoger gaan mogelijk is. Ziedaar een blad van een plant, waar de mens zich onder kan verbergen en dat enige meters groot is. Ik zal mij daarmee verbinden, dan kun jij in het innerlijke overgaan.”
André ging in dit weefsel over. „Merkwaardig is het, Alcar, wat ik voel.” „Je voelt dat het geheel in een voorstadium verkeert. Het voelt aan als een
143
donzig kleed en het is tevens elastisch. Men zou deze planten op aarde niet in leven kunnen houden. De kracht die de natuur bezit en die de aarde door de kosmische bestraling ontvangt, dat het zonnelicht is, zou alles wat hier is en leeft uiteen doen vloeien en het zou een brijachtige massa worden. De natuurkracht is van dien aard, dat alles hier op halve kracht leeft en de inwer- kende kracht die deze planeet van het zonnestelsel ontvangt, is een derde van die van de aarde. Dit komt en dat zal je duidelijk zijn, door de ligging van deze planeet, haar taak die zij te volbrengen heeft en de plaats die zij in het universum inneemt. Wat wij op de andere planeten hebben gezien en beleefd en daar voor de innerlijke organen nodig was, is hier voor de algehele consti- tutie, dat het groeiproces betekent. Daarom al die kolossen van diersoorten. Straks vinden wij dit groeiproces in het menselijke wezen terug, want ook het stoffelijke organisme van de mens ontkomt niet aan deze natuurwetten, omdat dit in de schepping ligt opgesloten.
Alles wat je ziet, André, dijt uit, ontwaakt en beleeft dit groeiproces. Mens en dier beleven dus één toestand, één werking. De natuur is vanzelf als het organisme dat hier leeft, want de natuur brengt die verandering voort en zoals de natuur is, zien wij dit in mens en dier terug. De mens en het dier ondergaan dit en veranderen naarmate het laatste stadium intreedt. Thans zullen wij verdergaan en op de tweede kosmische graad overgaan.”
„Geweldig en groots is alles, Alcar. Als dit de mensen maar konden aan- vaarden, maar hoe zal men dit kunnen geloven?”
„Velen zullen wij er bereiken, André, en de anderen die dit niet kunnen aanvaarden, moeten dan maar afwachten, totdat ook zij aan deze zijde ons eeuwige leven leren kennen.”
„Bent u ook hier geweest met uw tweelingziel, Alcar?”
„Ja, André. Geen overgang zal de mens bij het binnentreden aan deze zijde kunnen overslaan. Dat alles zullen wij leren kennen, niets gaat er verloren, zelfs geen gedachte die men heeft uitgezonden zal men vergeten of kunnen overslaan. Want het eeuwige leven eist van het leven dat een plaats veroverd heeft, dat alles is goedgemaakt, zodat geen oneffenheden in het zieleleven meer aanwezig kunnen zijn, omdat alles ineen moet sluiten, iedere overgang dus beleefd moet worden. Geen stap zouden wij aan deze zijde kunnen ver- zetten, wanneer wij daar niets vanaf zouden weten. Alles wat ónder onze eigen afstemming leeft, moeten wij kennen, of ook wij zijn niet bewust, ken- nen onszelf niet, want dat heeft met ons innerlijke leven te maken. Al die beleefde levens zullen wij leren kennen. Is daar ook maar één gedachte in, die niet met ons eigenlijke leven in harmonie is, dan sluit dit ons voor hoger gaan en het eeuwige leven af. Die fout zal dus moeten herzien en goedgemaakt worden, anders blijven wij die stoornis voelen en kunnen niet verdergaan. Want er zijn vele dingen in ons, die dit proces tegenhouden. Geen hogere sfe-
144
ren zul je dus kunnen betreden, wanneer je de daaronder bevindende sferen niet kent. Alles wat onder de derde graad leeft is ons bezit en niet alleen de diepte van de menselijke ziel moeten wij leren kennen, dus alles wat bij het geestesleven behoort, doch tevens de stoffelijke organen van (het lichaam op) al deze planeten, waar wij eens waren.
Eenieder, ik zei dit reeds, zal dit beleven. Dan gaan wij verder en is er rust in ons. Wij zouden ons niet rustig kunnen voelen en niet aan andere dingen ons kunnen geven, wanneer wij de schepping niet zouden kennen. Hier moet niets in ons zijn wat stoort, steeds en steeds zijn wij open en geheel vrij van alle onharmonische gedachten. Wie in de duisternis wil afdalen, zal die duis- ternis moeten leren kennen, ook al zijn het hogere geesten, anders is het geen bezit. Ik bedoel dus dat hij of zij, die in de hogere sferen leeft, hiervan moet weten, of zij zijn geen bewuste wezens. Hier kan geen wezen verdergaan of zij kennen al die toestanden en dan zijn zij zo ver om zich voor het hogere leven gereed te maken. Wie op aarde anderen leed doet, zal dat leed moeten goedmaken, want dat roept hun een halt toe. Er zijn mensen die reeds de lichtende sferen hebben bereikt en toch niet verder kunnen gaan, omdat er dingen zijn geschied die de geest eerst moet goedmaken. Op onze volgende reizen zal je dat alles beleven. Hier voelen wij wat ons hindert en tegenhoudt. Op aarde is dat niet mogelijk, omdat de mens daar stoffelijk is ingesteld. Maar wanneer zij in ons leven overgaan, wat het zieleleven en een hogere toestand is, dan voel je wel dat zij anders moeten gaan denken en ons leven niet gelijk is aan dát, wat zij op aarde hebben beleefd.
Al die overgangen die ik je toonde, heeft iedere ziel, ieder geestelijk wezen aan deze zijde dus beleefd. Dit geschiedt eerst, wanneer zij de vierde sfeer hebben bereikt, maar ook in de derde sfeer is dat reeds mogelijk. Toch gaan er maar enkelen daartoe over, omdat wij allen de vierde sfeer, die de eerste gelukkige sfeer is, willen bereiken. Eerst dan voelen wij ons rustig en in staat dit te beleven, dan is er iets in ons van groot geluk, een bestaanssfeer en wel de geestelijke afstemming te hebben bereikt. De vierde sfeer is, wat ik je al vele malen vertelde, de geestelijke afstemming aan deze zijde, doch wij gaan verder om de vierde kosmische graad te bereiken, waar wij eerst over enige duizenden jaren zullen aankomen. Alweer dus overgangen en steeds overgangen om die verhoogde toestand te kunnen binnengaan. Boven de vierde sfeer liggen de vijfde, zesde en zevende sfeer, je weet dat alles, André, het zijn hemelen in de geest, maar daarna gaan wij in de mentale gebieden over. Dan worden ook wij dus door de vierde kosmische graad aangetrokken en ontvangen wij een nieuw stoffelijk lichaam van ongelooflijke schoonheid en een onverklaarbaar geluk, dat zich geen mens op aarde kan indenken. Er leven dus in die hogere regionen mensen als goden, maar die eens hier heb- ben geleefd.”
145
„Het is alles zo wonderbaarlijk, Alcar.”
„Wanneer het niet zo zou zijn, dan had het geen zin om je op aarde daar- voor in te spannen. Doch alle leed en menselijke ellende onderga je met vreugde, wanneer je weet wat je daar wacht en zult ontvangen. God is Liefde. Wij allen zijn als God, doch wij moeten ons deze goddelijke afstemming eigen trachten te maken, eerst dan gaan wij in het Al over.”
„Als ik u goed heb begrepen dan is de eerste planeet de alles, alles over- heersende in het gehele universum?”
„Zeer goed, André. Wanneer de eerste planeet deze krachten niet bezat, was ook alles anders geweest. De eerste kosmische graad had die betekenis. Zijn krachten waren in deze wetten vastgelegd. Geen andere werking dan die is geschied en die de planeet bezat, of het scheppingsplan liep in de war. Maar het ene volgde het andere op, het ene orgaan werd uit het andere gebo- ren en dit is voor het gehele universum, tot in de hoogste kosmische graden zien wij deze werking. Het zal je dus duidelijk zijn, dat, wanneer de tweede planeet reeds zover gereed was en de eerste haar taak nog niet had volbracht, het zieleleven niet aanwezig was en voor verder leven gereed, dit een kosmi- sche storing zou betekenen. Doch God overzag dit alles. De eerste planeet overheerste daarom al die andere planeten en ik zei je reeds, die werden door deze planeet, het moederlichaam, gevoed.
Al die planeten dus volgen één werking, doch het eerste kon eerst dan in het tweede overgaan, toen het eerste stadium gereed was. Dit geschiedde in het gehele universum. De vierde kosmische graad kon dus eerst geboren wor- den, heeft die verdichting eerst toen ondergaan, toen de mens als geestelijk wezen van de aarde naar een hoger leven overging, wat het Hiernamaals aan deze zijde is.
Maar ook dan zien wij overgangen, die de zeven sferen aan deze zijde zijn, om in de mentale gebieden over te gaan en door de vierde kosmische graad te worden aangetrokken.
In het eerste stadium nu lag die oerkracht, het alles, alles overheersende dat die planeet moest bezitten, want zij was het, die deze taak had te volbrengen en waaraan al die andere planeten zouden gaan deelnemen. Toen geschiedde wat ik je duidelijk maakte en dat het ontstaan van de schepping, het open- barings- en evolueringsplan is. Wat dus in het eerste stadium geschiedde en gebeuren moest, kon niet reeds in het zevende stadium overgaan, want er waren toen nog geen mensen, geen dieren, of planten, er was niets dan de kiem, het eerste wonder, dat het menselijke embryo was en waaruit later het dier geboren werd. Waarom zou God een zevende graad scheppen en ge- reedmaken, terwijl de mens en het dierwezen nog geboren moesten worden? Is dit niet het ver vooruitlopen op hetgeen men tot stand wil brengen? Alle energie werd in het eerste stadium verbruikt en was daarop gericht en die
146
energie bezat de eerste planeet. Die ontzaglijke gebeurtenis was het eerste tot stand komen en naar die werking volgden al die andere planeten en werden dus uit die eerste graad geboren. Toen het moederlichaam, als ik het je nog duidelijker wil maken, haar taak had volbracht en het jonge leven geboren was, wat het verdichten van al die andere planeten is, kwam dit orgaan tot rust. Maar straks, wanneer wij op de derde graad, dus op aarde zijn, zal ik je een duidelijk overzicht geven hoe het geschiedde. Ik ga je dan met het eerste stadium van de planeet aarde verbinden en zal je tonen hoe ver de aarde zich had verdicht, toen het moederlichaam, de eerste kosmische graad dus, zijn taak had volbracht, zodat je een algeheel overzicht van dit proces krijgt.”
„Is het voor u moeilijk, Alcar, om in het verleden terug te zien?”
„Ja, zeker, want nu is alles op volle kracht en ontwikkeling gekomen. De aarde heeft haar hoogste graad reeds miljoenen jaren geleden bereikt en de mensen zijn nu bezig en zijn zover gekomen, dat zij zich innerlijk gaan verrij- ken. Wij bevinden ons daarom in de eeuw van geestelijke ontwikkeling. En toch, je hebt dit vele malen beleefd, kan ik mij met het verleden verbinden, kan ik in mijn eigen leven overgaan, doch tevens in het beginstadium van de schepping afdalen en alles opnieuw beleven.
Zie, André, nu naderen wij de tweede kosmische graad. Ook hier denk je op aarde te zijn.”
„Wat is het, Alcar, dat ik thans voel?”
„Het verheugt mij dat je dit voelt. De mens die hier leeft, de natuur en alles wat op deze graad afstemming vindt, is anders dan waar wij zo-even waren. Het verheft je, het is een licht gevoel dat in je komt. Deze gevoelskrachten zijn tevens de vele overgangen die je hebt beleefd, met andere woorden: ie- dere planeet heeft haar eigen sfeer. Ik liet je dit voelen, opdat je straks ook de sfeer der aarde zult kunnen aanvoelen, ook nu, nu je buiten je stofkleed leeft. Het is niet het stoflichaam dat dit behoeft, doch het geesteslichaam of het gevoelsleven, dat wij zelf zijn. In al die andere toestanden zou je dit heb- ben kunnen voelen, doch daarvoor zijn je krachten niet toereikend. Dit is alweer omdat je nog op aarde bent en in dit leven niet geheel kunt overgaan. Wanneer je van deze zijde niet werd geholpen, een hogere kracht je niet kon verbinden, zou het niet mogelijk zijn je dit alles duidelijk te maken. Doch nu je je eigen afstemming weer nadert, ga je dit voelen. Wij zullen nu op deze planeet overgaan.”
Alcar daalde en spoedig waren zij op begaanbare grond. Een helse invloed overviel André. „Wat is dat, Alcar?”
„Je voelt de sfeer waarin je thans bent. Zij is des duivels.”
„Des duivels, zegt u?”
„Ja, mijn jongen. Hier leven voordierlijke wezens, wezens die op het dier-
lijke ingesteld zijn. Hier leeft het kwaad bijeen, het duivelse in mensenge- 147
daante. Ook de dierlijke wereld bevindt zich in een dergelijke afstemming. Ziedaar, straks zal ik je alles verklaren.”
André zag menselijke wezens. Mijn God, dacht hij, zijn dat mensen? Roof- dieren waren nog niet zoals deze wezens. Wild en woest zagen zij eruit. Het waren grote krachtige wezens en ze straalden een oerkracht uit, waarvan hij rilde en beefde. Honderden van deze mensen zag hij bijeen. Hij hoorde hen spreken, maar dit was geen spreken, dit was een vreselijk geschreeuw. Ver- wonderd zag hij naar dit tafereel, geen woorden kon hij ervoor vinden. Hij wist dat men hem niet kon waarnemen, want dicht langs hem heen gingen enige van deze mensen.
Hoe waren deze mensen gespierd! Hun lichamen waren behaard en geheel naakt.
„Ongelooflijk is het, Alcar. Dit zijn geen mensen, het zijn roofdieren!”
Onder hen waren er zoals de normale mens, maar hij zag ook reuzen en tevens die wezens, die hij op de vorige planeten had waargenomen. Hier leefden verschillende soorten van mensen bijeen en nu begreep hij wat al die stoffelijke graden betekenden. De natuur was bijna zoals op aarde. Toch voel- de hij nog het grote verschil met de aarde, al had het bijna die graad bereikt.
„Zijn dit menseneters, Alcar?”
„Allen, André, niet één uitgezonderd. In het beginstadium van deze pla- neet leefden ook zij afzonderlijk, zoals wij zo-even op die laatste overgang hebben gezien. Doch in de vele eeuwen die voorbijgegaan zijn, is daar ver- andering in gekomen. De mens die hier leeft is tot bewustzijn gekomen, doch dat bewustzijn is voordierlijk. Wat hier geen weerstand heeft, zichzelf niet beschermen kan, wordt afgemaakt. Hier geldt het recht van de sterkste, want de zwakkeren worden vernietigd. Zij leven dicht aaneengesloten en voelen zich de meerderen. Men volgt hen in alles en op deze wijze zien wij duizenden bijeen, die zich weer in verschillende groepen hebben gevormd. Zij trekken ten strijde en roeien alles uit wat zij tegenkomen. Van het begin van hun jeugd af zijn zij daarop ingesteld en wanneer zij de ouderdom daar- voor hebben bereikt, dan worden de jongeren in hun midden opgenomen. Overal ontmoet je die wezens, want deze planeet is dicht bevolkt en is groter dan de aarde.
Je ziet, André, fors en krachtig zijn hun lichamen en toch bevinden zich onder hen al die graden, die je zo-even hebt waargenomen. Het wezen voelt dit en zij die tot de zwakkeren behoren worden afgemaakt. De moeder die een kind baart en ziet dat dit jonge leven die lichamelijke bouw niet zal berei- ken, doodt dat jonge leven. De jongeren die je hebt waargenomen, voelen zelf dat zij vroeg of laat zullen sterven. Toch blijven zij in hun midden en tarten dit noodlot. Ook zijn er onder hen, die zich afzonderen en heengaan. Men ziet hen bij tientallen in de bossen rondzwerven; zij zoeken zich een bestaan,
148
wat mogelijk is, want overal is voedsel. Toch gaan allen te gronde en wel door de dieren, die hier in grote getale leven. Niet alleen dus door vader of moeder te worden afgemaakt, doch tevens is hier het gevaar, door die voorwereldlijke diersoorten te worden vernietigd. Dit is het leven van deze planeet en deze mentaliteit vindt men nu nog op aarde terug, want daar leven mensen, die nog als zij kunnen handelen.”
„Wat is dat verschrikkelijk, Alcar.”
„In wezen ja, doch dit is een natuurlijke toestand, omdat het innerlijke leven nog niet zover ontwikkeld is. Toch ontwaken zij reeds, want dit is de eerste graad van bewustzijn die men hier waarneemt en die zij bezitten. Door op deze wijze te handelen, volgen zij toch reeds een doel en dit doel is sterk te zijn en te blijven en zichzelf voor ondergang te behoeden. Op onze volgende reis maak ik je dit alles duidelijk, want dit hoort bij de psychische wereld, bij het ontwikkelingsproces van het zieleleven. Hier worden dus die afgemaakt, die de eerste graden van stoffelijke ontwikkeling hebben bereikt. Ik zei je reeds dat zij in groepen bijeen leven. De allersterksten voeren hen aan en wanneer dit tot een samentreffen komt, is deze ontmoeting verschrikkelijk. Er wordt zolang gevochten totdat de anderen overwonnen zijn. Dan gaan zij verder, maar toch blijven zij in hun eigen omgeving, want zij voelen zich de eigenlijke heersers daarvan. Wie zich daar waagt, is onherroepelijk verloren en wordt omgebracht. Zij worden dan naar hun kampen gesleept en als het dier op aarde gevild en opgegeten. Dit geschiedt volgens de natuur, want braden en roosteren kent men hier niet. Eerst in het derde tijdperk op aarde vond de mens dit uit en gingen zij in een hoger stadium van ontwikkeling over. Deze wezens zijn voordierlijk en wisten dus van roosteren niets af, maar het stoffelijke organisme kon dit alles verwerken, want de innerlijke organen waren daarop ingesteld. Het zijn dus allen menseneters en dit behoort bij hun leven en afstemming en is de tweede (kosmische) graad.”
„Mijn God, hoe verschrikkelijk, Alcar. Zijn wij, die op aarde leven, zo geweest?”
„Niet alleen jij en wij allen, doch ook zij die reeds de goddelijke sferen heb- ben bereikt. Allen zijn hier geweest en hebben die weg moeten volgen. Als dit nog op de derde graad geschiedt, hoe zullen dan deze wezens zijn, die over duizenden jaren eerst op de aarde zullen overgaan? Je ziet André, wat deze planeet, de tweede kosmische graad tot stand heeft gebracht.”
„Hebben deze dus de menselijke graad behaald, Alcar?”
„Ja, André, doch voor de tweede graad.”
„Waren zulke mensen ook op aarde?”
„Ja, in het begin van de aarde leefden deze wezens, doch de planeet aarde
zou het stoffelijke organisme afmaken, wat in al die eeuwen is geschied.” „Hier is alles zo heel anders dan op die vorige planeten, Alcar.”
149
„Dat is ook heel natuurlijk, André. De natuur en alles wat in de natuur leeft, heeft zich verhard. De bomen, die je waarneemt, zijn krachtig en sterk en behalen reeds de graad die wij op aarde kennen. Het beenderstelsel van mens en dier is van een oerkracht, die men ook in het eerste menselijke stadium op aarde bezit. Steeds maar weer die stoffelijke overgangen. Al die overgangen van het stoffelijke organisme brengen ons naar de hoogste graad en dat is het stoffelijke lichaam, zoals de mens op aarde thans bezit.
Wij gaan nu een wandeling maken en zullen deze mensen volgen. De natuur is woest en wild zoals de mensen uiterlijk en innerlijk zijn. Ziedaar, André, moeders die hun kleinen verzorgen en dit doen zoals het dier dit zou doen. In het begin verzorgen zij hun kleinen en wee hen die hun daarin be- lemmeren. Als een tijgerin zal zij hem of haar bespringen en strijden totdat één erbij neervalt. Op latere leeftijd, zoals ik reeds zei, zijn zij het die het jonge leven, wanneer het niet sterk genoeg is, afmaken en dit geschiedt alsof het zo hoort. Gewetensbezwaren zijn hier niet aanwezig, dat komt eerst later, duizenden jaren later, doch dan leven zij op aarde.
Zie, hoe hun lichamen zijn. Is het geen wonder, geen ontzaglijk wonder van ontwikkeling en kracht, dit organisme? Wanneer men zo’n wezen op aarde zou zien, dat meer op een aap dan op een mens lijkt, zou men denken dat wij van hen afstammen. Ook op aarde waren er geleerden die deze studie volgden en haar zelfs aanvaardden. Dit hier is de mens in zijn voordierlijke afstemming en lijkt op dat dierlijke wezen. Hun organisme is voor deze pla- neet tot het allerhoogste ontwikkeld. Zie dit lichaam, André, en die wrede kop van dit voordierlijke monster. Zie, hoe het bovenlichaam ontwikkeld is en het spierstelsel! Volg hen in hun gang en uit alles spreekt de hoogste graad van stoffelijke kracht. Bruinzwart is de huidskleur, doch het lichaam is geheel door haren bedekt.
Dit menselijke wezen lijkt op een dier en in wezen is het dat ook. Wat je thans waarneemt, André, behoort dus reeds tot het latere stadium, de hoog- ste graad dus voor deze planeet, want in de eerste graad waren deze mensen hier niet aanwezig, net zomin als het leven dat tot het dierenrijk behoort. Ik moet dus miljoenen jaren terugkeren wil ik je het eerste stadium kunnen tonen. Maar dat zal ik op de derde graad doen en ik zal je daar tevens een algeheel overzicht geven zodat je kunt zien hoe dit proces geschiedde. Wij volgen dus deze mensen van dit ogenblik af en dit is het hoogste stadium dat zij op deze planeet kunnen bereiken. Wanneer deze volwassen stoffelijke wezens in die hoogste graad zijn gekomen, dan volgt een andere overgang en die overgang verbindt hen reeds met de derde graad, dus met de aarde.
Ook hier is veel water. In die zeeën leven duizenden diersoorten, doch de mens heeft zich duizenden eeuwen geleden reeds van die toestand bevrijd. Het wezen dat hier leeft is op de begaanbare planeet overgegaan. Het heeft
150
dus zijn bestaanswereld bereikt, is reeds volwassen en wacht op verhoging. Het zijn allen reuzen. Ook in de allervroegste tijden leefden deze reuzen op aarde. Maar langzaam ging het stoffelijke organisme naar zijn andere toe- stand, de geestelijke afstemming over, dat het volmaakte lichaam op aarde betekent als kosmisch wezen. Zoals dus de mens op aarde is, zo is tevens het organisme op de vierde kosmische graad, maar het stoffelijke kleed is dan van een andere substantie en is volmaakter en schoner dan de mens op aarde. Doch hier in een lagere wereld, je ziet het, bezit het levend wezen een stofkleed zoals de natuur is en bij zijn omgeving past.
Het innerlijke gaat gepaard aan het uiterlijke en men ziet dat dierlijke instinct in het stoffelijke organisme overgaan. Hoe dit alles zich heeft aange- past zal je duidelijk zijn. Deze planeet had dus de taak het stoffelijke organis- me omhoog te stuwen en voor deze planeet af te maken. De geslachtsorganen zijn zoals bij de mens op aarde. Het hoofd heeft zich van het bovenlichaam losgemaakt en de schedel lijkt op die van de mens op aarde, maar deze is grover en het kaakbeen steekt ver vooruit. De ogen liggen diep in de kassen en vallen weg door die algehele beharing. Daarom valt hun naaktheid niet op en lijken zij op dierlijke wezens.
Het zal je dan ook duidelijk zijn, André, dat iedere planeet een eigen wer- king bezit, een taak die zij voor het menselijke organisme te vervullen heeft. In al die biljoenen jaren is het zover gekomen en nog zijn zij hier, bevinden zich deze wezens onder de derde graad en wachten, ook daarvan onbewust, om verder te gaan, om door het hogere wezen, een hogere planeet, te worden aangetrokken. In alles zien en vinden wij Gods wijsheid, wij zien hoe het ene door het andere tot stand komt en uit het ene het andere, maar hogere wezen tevoorschijn treedt.
Daar, André, zie je een wezen dat tot het dierenrijk behoort.”
„Wat is dat voor een dier, Alcar?” Een ontzaglijk groot dier kwam op hem af.
„O, blijf gerust staan, André, vergeet niet dat wij onzichtbaar zijn.”
„Wat een monster, Alcar.”
„Dit dier vinden wij in het beginstadium van de aarde terug. Maar ook
daar is van dit dier, in jouw tijd dan, niets meer te zien; dit dier is in andere levens overgegaan, het heeft een ander stoffelijk lichaam ontvangen. Je ziet, duizenden andere toestanden heeft het dier te volgen, terwijl de mens één toestand volgt, één weg heeft af te leggen die hem voert naar het volmaakte stoffelijke kleed, dat de mens op aarde bezit. Er is hier zo oneindig veel over te vertellen, maar ga ik daarop in, dan komen wij in een onoverzichtelijke toestand en kunnen het ene van het andere niet onderscheiden. Wellicht, wanneer mij daartoe de tijd wordt gegeven, mag ik je de algehele toestand van het dierenrijk duidelijk maken, waardoor je eerst duidelijk kunt zien in
151
hoeveel graden het dierlijke wezen is overgegaan voordat het dier de derde graad op aarde heeft bereikt en in dat stofkleed is gekomen. Toch gaat het dier, zoals de mens, in zijn oerafstemming over en dit is nu reeds waar te nemen. Dit dier daar voor je, wordt eens op aarde geboren om lange tijd daar te blijven. Het heeft nu een afmeting van ongelooflijke grootte en het kan tien à twintig meters groot worden. Dit is het evenbeeld van wat men op aarde heeft gekend, doch dat dier, dat op aarde leefde, is als de mens hier, in een andere toestand overgegaan. Dit dier leeft dus hier onder het andere dier, dat de mens is.
Het valt de mens in alles aan, maar alleen dan, wanneer het daartoe ge- dwongen wordt, wanneer dus het organisme het daartoe dwingt. Dit is de eeuwige strijd die men hier voert, een strijd om het bestaan.
Die strijd behoort tot dit leven en het leven op aarde en eerst op de vierde graad komt daaraan een einde. Dan leven mens en dier bijeen en weet de mens dat het dier uit hem is, uit dat, wat uit de goddelijke bron is gekomen. Hier echter en op aarde kent men geen liefde, weet men van die reine liefde niets af en allen die zich daarop instellen en afstemmen, behoren tot deze afstemming.”
„Wat een wonder, Alcar.”
„Zie daarginds, André, een ander wonder. In zijn vorige toestand hebben wij dit dier ontmoet. Thans gaat het in die andere afstemming over en het is reeds daarmee in verbinding.”
André herkende dit dier. Het was als de schildpad op aarde. Hier had het dier een reusachtige grootte bereikt. De kop was reeds zichtbaar, maar het schild had die verharde toestand nog niet bereikt, was hier nog van vleesach- tige substantie.
„Wordt dit dier de reuzenschildpad, die in het begin op aarde heeft geleefd, Alcar?”
„Ja, André, op aarde zien wij dit dier terug, maar dan heeft de natuur haar taak volbracht, wat het verdichtingsproces is. Je zult dit dier daar terugzien en ook dat andere dier, maar dan zijn zij beide kleiner dan op deze planeet. Doch op aarde bezit het dierenrijk meer weerstand en kracht, want het heeft die weerstand door al die eeuwen heen ontvangen.
Zie, daar zijn er tientallen bijeen. De mens blijft uit hun omgeving, doch deze wezens zoeken het menselijke wezen op en dan ontstaat er een strijd op leven en dood. Hoe groot zij ook zijn, toch zijn deze dieren zeer kwetsbaar. De mens kent die kwetsbaarheid en weet hoe zij te treffen en te overvallen zijn. Dit behoort bij hun leven en is het instinct dat dier en mens bezit. Maar ook het dier weet het menselijke wezen te overvallen en ruikt waar het zich bevindt.
Ook de innerlijke organen zijn dus in hoge ontwikkeling gekomen, maar 152
eerst op aarde gaat dit instinct, dit voordierlijke gevoel, tot bewustzijn over en handelen zij naar deze gevoelens. Allen dus, mens en dier, passen zich wonderlijk aan elkander aan, wat de één nog niet bezit, is tevens in het an- dere dierlijke leven niet aanwezig, maar beiden bezitten krachten naar het stoffelijke organisme en hebben overgangen te volgen.
Ook de natuur, zoals ik zo-even zei, is anders dan op aarde en toch, bij een eerste blik denk je reeds op aarde te zijn. Ik zou dit het reuzentijdperk kun- nen noemen en dit is in waarheid ook het geval. Hier ontwaakt dus alles wat tot het stoffelijke organisme behoort en deze planeet heeft dát, wat die andere planeten niet bezitten. Deze planeet bouwt aan het stofkleed en is dit geen vreemd verschijnsel, dat het menselijke en dierlijke organisme deze grootte heeft bereikt? De bomen en planten zijn ook van ontzaglijke grootte, doch het plantenleven overheerst hier.
Een blad van een plant, je ziet het, is zo groot als een dak van een aardse woning en de dikte is geweldig. Het heeft hier die oerkracht, doch lost in de komende klimaatverandering in enige dagen, volgens aardse tijd, op. De ontzaglijke struiken die je hier overal waarneemt, brengen een soort vrucht voort, waarmee zich de dieren voeden die de waterkant hebben bereikt. Ook voor de mens is er dergelijk voedsel, dat echter maar in enkele tijden aanwe- zig is, omdat dit met het klimaat verband houdt. Toch eten zij dit voedsel, al zijn zij op dierlijk voedsel ingesteld.
In het water en op het land dus is voedsel in voorraad. Dan is er ook nog voor het menselijke wezen de mens zelf, die zij eveneens verorberen.
Ook hier leeft het vergiftige reptiel, doch het stoffelijke organisme is daar tegen bestand en zij kunnen een hoeveelheid verdragen, die voor de mens op aarde direct dodelijk zou zijn, wanneer zij zich daaraan zouden tegoed doen.
Het zal je dus duidelijk zijn, dat de eerste graad van stoffelijk organisme, dat op aarde leeft en zich ook daar nog bevindt, van een andere substantie is dan van de mens, die het hoogste stoffelijke lichaam bezit. De voordierlijke wezens uit die eerste graad eten het rauwe vlees en hebben daar niet de min- ste hinder van.
Zie, André, weer enkele tientallen van deze diersoorten. Het dierenrijk blijft bijeen en ook daar heerst vernietiging van het zwakkere organisme. Dit is een natuurlijke wet en die natuurlijke wet beleeft men nog op verschillende wijze op aarde. Toch hebben zij daar reeds een bewustzijn bereikt, maar dat bewustzijn behoort nog tot het instinct, bij de tweede graad van kosmische afstemming, doch zijn reeds in de derde graad overgegaan. Kom, André, wij zullen ons even verplaatsen en de zeeën bezoeken.”
Onder hem lag dit land en toch kon André blijven waarnemen.
„Zie, daarginds is reeds een uitgestrekt water.”
Aan de oever daarvan lagen duizenden dieren. Ontzaglijk was het tafereel
153
dat hij waarnam. Hij zag kleine en grotere diersoorten.
„Is al dit leven op aarde gekomen, Alcar?”
„Ja, André. Dit dierlijke leven moet overgaan, want voor het dierenrijk
heeft het die hoogste graad nog niet behaald. Het dier dat tot de derde graad behoort, is echter uit al dit leven tevoorschijn getreden. Dit geldt ook voor het menselijke organisme. Wat je tot nu toe hebt waargenomen leeft reeds miljoenen jaren op deze planeet en dit behoort dus tot een bestaanswereld. Al dit leven gaat verder en verder en vinden wij straks op aarde terug.
Nu is het reeds zo ver, dat deze wezens door de derde graad aangetrokken worden en daar de reïncarnatie plaatsvindt. Alles wat hier leeft heeft dus dit biljoenenproces te volgen, zoals de eerste planeet en de daarop volgende overgangen dit ook volgen moesten. Nu echter ga ik je met het verleden ver- binden en kun je waarnemen hoe dit alles is geschied en dat iedere planeet, ieder lichaam dus, hoe klein ook, het eerste stadium heeft moeten volgen. Verder, dat alles een eigen sfeer en een taak te volbrengen heeft, maar dat er maar één weg te volgen is en die weg is, wat wij op de eerste graad hebben beleefd en het verdichten van al die lichamen is. Maar nu moet je even oplet- ten, André.”
André zag, dat de aarde verdween. De gehele planeet loste voor hem op, alleen bleef er maar een lichtverschijnsel over. Hoe kan het, dacht hij. Waar is al dat leven? Waar is de mens en het leven dat tot het dierenrijk behoort?
„Zie nu daar, André. Daar hoog boven je bevindt zich de eerste graad, de planeet dus die al deze organen heeft gevoed. Uit die toestand is het zielele- ven ontwaakt. Die eerste planeet is het die dit werk heeft volbracht. Dat grote lichaam voedde deze planeet, maar dit nam eerst een aanvang, toen dat wor- dingsproces zijn hoogste ontwikkeling had bereikt en het volgende stadium was ingegaan. Deze planeet bevindt zich nu in een dicht waas gehuld. Nog is deze niet verdicht, doch daarginds, al die duizenden organen zijn bezig te verdichten en dat zijn al die overgangen die op het eerste organisme zijn ingesteld en dit leven kunnen ontvangen, dat het innerlijke, de ziel is. Je ziet dat daar reeds een verder stadium is ingetreden. Ook hier is deze werking aanwezig, doch het leven moet nog ontwaken. Eerst dan gaat deze planeet tot het verdichtingsplan over. De eerste planeet van hieruit te zien heeft dat stadium bereikt, de kleinere organen zijn reeds gereed en toch, ook daar, ik heb je dat duidelijk gemaakt, vond een zelfde proces plaats, maar die organen hebben een andere taak dan het moederlichaam te verrichten.
Nog is deze planeet niet zo ver, alle energie gaat op die kleinere organen over en deze zijn het die in werking zijn getreden met de eerste graad en door dat lichaam in dit verdichtingsproces zijn opgenomen. Ook hier voelen wij die ontzaglijke kracht, die de beïnvloeding is. Je voelt zeker, dat ik je van deze plaats af met het verdichtingsproces heb verbonden en ik ga thans in
154
een volgend stadium over.
Deze planeet is al meer en meer verdicht. Miljoenen jaren zijn er voor-
bijgegaan. Er is leven gekomen en dit leven is evenals op de eerste planeet, het eerste menselijke embryo. Dit eerste leven ging over toen het met een ander leven in verbinding trad. Maar dit leven bevond zich hier in een andere toestand dan het zich daar bevond. Dit leven was krachtiger en die kracht, vergeet dit nooit, kreeg het van die eerste planeet. Door die kracht en tevens van het bezielende leven, dat dus reeds miljoenen jaren heeft geleefd, vond nu op deze planeet het verdichtingsproces plaats en dit bespoedigde dit proces.
En nu zij zover was, dat zij aan die ontzaglijke werking en opbouwing kon meehelpen, haar eigen taak in dit miljoenenproces kon gaan vervul- len, geschiedde dit verdichten volgens kosmische werking, wat Gods heilige werking is.
Op dit orgaan kwam nu leven en dit leven werd geboren en bezat een andere kracht dan die op de eerste graad. Nu die vorige planeten zover wa- ren, ging al die kracht op de tweede graad over en ontstond hier het eerste embryo. Miljoenen jaren later was deze planeet zover verdicht, dat het men- selijke organisme de oever bereikte en nam dit leven van deze planeet bezit. Het eerste leven dat de oever had bereikt, was als het wezen dat wij daar heb- ben gezien, maar, en dit zal je thans duidelijk zijn, het was uit een andere en krachtiger substantie geboren. Toch volgde het die weg zoals het leven daar op al die overgangen volgen moest, want in het universum is geen andere weg, dit ligt in het kosmische plan vast.
In die duizenden eeuwen die volgden en dit is tevens voor de planeet aarde, wat ik je daar zal tonen, ontwikkelde dit organisme zich op snelle wijze. Toen het dierlijke wezen, dat de mens was, eenmaal de oever had bereikt en ook hier zijn visstadium had afgelegd, gingen al die krachten op de eerste overgangen en de tweede planeet over en ontwikkelde hier in die tijd dit krachtige wezen dat je zo-even hebt waargenomen. Je ziet, André, één weg, één werking, één doel, dus voor dat, wat de mens op aarde bezit, het stof- felijke organisme, dat de ziel, het geesteslichaam dat wij zelf zijn, verbergt. Ook de planeet aarde, zoals je weet, heeft eenzelfde proces beleefd en dat zal ik je straks tonen. Maar nog leeft op deze planeet leven, is dit dierlijke le- ven aanwezig en duizenden, neen miljoenen jaren zullen er nog voorbijgaan, voordat dit leven is opgelost en op de hoogste graad overgaat, wat voor het zieleleven de planeet aarde is. Je ziet, André, en daar gaat het mij nu om, dat iedere planeet uit de eerste graad wordt gevoed, al heeft de eerste graad zijn taak reeds verricht. Nog is dat lichaam als een dichte massa waar te nemen en zolang het in deze toestand blijft, voedt het al die andere stoffelijke licha- men en staan mens en dier, ook de planeet waarop dit leven leeft, geestelijk en stoffelijk onder de invloed van het moederlichaam. En deze invloed wordt
155
op aarde gevoeld en zal men op aarde blijven voelen, omdat de aarde op deze planeet afstemming vindt en dit voor het stoffelijke en geestelijke leven is.
Zie nu naar de aarde, André. Daarginds, rechts van je, zie je de aarde en het verdichtingsproces zie je als het ware nog door het geheel heen. Ik toon je dus een beeld uit het verleden, toen hier op deze planeet het verdichtingsproces reeds miljoenen jaren oud was. Ook de aarde gaat zich thans verdichten en wordt van deze planeet af gevoed. De planeet aarde ontvangt nu haar taak, kan eerst nu een aanvang nemen en maakt zich gereed om het zieleleven te ontvangen. Toen eenmaal de planeet aarde zover gereed was gekomen, ging het menselijke en dierlijke wezen, dat hier zijn hoogste stadium had bereikt, op de planeet aarde over en werd daar geboren. Nu ga ik tot dit leven over.”
André voelde, dat hij terugkeerde. „O, Alcar, hoe is het mogelijk, hoe ge- weldig groots is alles.”
„Wij staan nu aan de oever van een wereldzee. In dit water leven duizenden diersoorten en dit water is alweer van een andere substantie dan het water in die vorige overgangen en dit alles zien wij terug op de bewoonbare planeet. Heb je mij in alles begrepen, André?”
„Wanneer ik u goed heb begrepen, dan moet hier en waar wij waren alles uitsterven?”
„Zeer goed, zo is het. Maar dit is niet eerder mogelijk, voordat de eerste stoffelijke graad in het laatste en hoogste stadium is overgegaan.”
„Dan is mij alles duidelijk, Alcar. Ik ben u zeer dankbaar. Zijn tussen de tweede en derde graad ook overgangen?”
„Ja, André. Dat zijn kleinere en grotere planeten, voortoestanden dus, om op de derde kosmische graad over te gaan.”
„Kent men deze planeet op aarde en is deze vanaf de aarde te zien, Alcar?”
„Beide vragen kan ik met ja beantwoorden. Deze planeet kent men op aarde en is vanaf de aarde waar te nemen.”
„Weet men daar dat hier mensen leven?”
„Weten doet men dat niet, doch men vermoedt het wel. Ook dat kunnen zij niet met zekerheid vaststellen.”
„Zal men eens zo ver komen, Alcar?”
„Dat is mogelijk. Wanneer men op de aarde deze instrumenten bezit, die zullen worden uitgevonden, dan is het mogelijk dat zij vanaf de aarde het leven op deze planeet en op vele andere kunnen waarnemen. Doch om op andere wijze te trachten zich met deze planeten te verbinden, is niet mogelijk, omdat de mens niet buiten de dampkring kan gaan.”
„Gaat de invloed van deze planeet, zoals u zegt, op de aarde over?”
„Ja, wie op aarde de hoogste stoffelijke en geestelijke graad nog niet heeft bereikt en daar tot daden wordt gebracht die voor de aarde het dierlijke bereiken, staat onder de onmiddellijke invloed van deze planeet. Dat is de
156
verbinding met het kosmische geheel, met die graad, die nog in dat leven aanwezig is en voor vele eeuwen hier heeft afgelegd. Het zal je dus duidelijk zijn, André, dat al het leven dat wij tot nu hebben ontmoet, op de planeet aarde geboren wordt, maar ook dan gaan mens en dier in andere toestanden over, om zich voor de vierde kosmische graad gereed te maken. Dat is het overgaan naar een hogere afstemming voor de mens en het dierenrijk, om zich ons leven eigen te maken. Een heerser op aarde die anderen vernietigt, is in verbinding met deze wereld en dus is het stoffelijke lichaam verder en volmaakter dan het geesteslichaam. Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Op aarde moet de mens zich thans geestelijk gaan verrijken en het is dus niet mogelijk geweest reeds eerder over al dit leven te vertellen, omdat zij op aarde nog niet zover waren en eerst die stoffelijke en geestelijke ontwikkeling moesten bereiken. Allen die het kwade zoeken, staan nog steeds onder de invloed van deze planeet en hebben hun voordierlijke gevoelens af te leggen.”
„Op aarde denkt men dat het leven op verschillende planeten verder is dan op aarde, Alcar. Is dit dus niet mogelijk?”
„Ja, dat is wel mogelijk, want dat zijn de planeten die de overgangsorganen zijn voor de vierde kosmische graad.”
„Komen zij daar niet mee in verbinding?”
„Neen, dat is niet mogelijk en dat komt, omdat al die planeten op verre afstand van de aarde verwijderd zijn en men deze van de aarde af niet kan waarnemen. Wat zij van de aarde af waarnemen, behoort tot de eerste drie graden en daarbij behoort de planeet aarde, die de derde graad als afstem- ming heeft. Van de vierde, vijfde, zesde en zevende graad hebben zij niets te verwachten. Wanneer de geleerden weten, dat de aarde de derde kosmische graad bezit en men met de vierde graad niet in verbinding kan treden, dan zullen zij zich anders gaan instellen en daardoor juist het kosmische geheel gaan begrijpen. Dat een hogere graad verbinding zoekt met een lagere toe- stand is mogelijk, doch dieper kunnen zij niet gaan, omdat men al die kos- mische wetten op aarde niet begrijpt. Men is op de vierde kosmische graad bezig een verbinding tot stand te brengen. Toch zullen er duizenden jaren voorbijgaan, voordat zij dat kunnen bereiken.
Maar in die tijd aanvaardt men op aarde een eeuwig voortleven en je voelt zeker reeds, dan stellen zij zich anders in, zodat zij eerst dan verbinding ont- vangen. Ook zullen er dan geleerden geboren worden die de gaven van zien en uittreden bezitten en in het geestelijke leven overgaan. Zolang men echter ons leven niet kan aanvaarden, men dit alles wetenschappelijk wil verklaren, komen zij niet verder. Men moet het geestelijke leven aanvaarden, wil men met de zichtbare en onzichtbare kosmos verbonden worden. Want ons leven is in verbinding met het kosmische geheel. Door ons leven te aanvaarden,
157
André, daarin over te gaan, brengen wij aan deze zijde deze kosmische ver- binding tot stand en vertellen wij hun wat zij moeten doen, om de schepping te kunnen overzien. Wij kunnen hen helpen aan die instrumenten, die men reeds op de vierde graad bezit. Op de vierde kosmische graad is men reeds met de vijfde graad in verbinding. Men weet daar dat zij, dier en mens, op de vierde graad hebben geleefd. Voel je deze grote genade, André?”
„Het is wonderbaarlijk, Alcar.”
„Op onze derde reis zal ik je met de vierde kosmische graad verbinden en je heel veel van die planeet duidelijk maken.”
„Is alles daar in een veel hogere toestand gekomen dan de aarde bezit, Alcar?”
„Ja, want wat men op de vierde graad bezit is wonderbaarlijk, is niet te omvatten, kan zich een aards wezen niet indenken. Het leven daar is niet te vergelijken met het leven op aarde en de mens is van een wonderlijke substan- tie, een engel in een stoffelijk gewaad. Daar heerst liefde, niets dan liefde, een toestand van volmaakt geluk, daar is men geestelijk ingesteld. Men kan dat niet beschrijven, men moet dit leven zien en voelen, de mens kunnen waar- nemen, wil men het geheel kunnen begrijpen. De mens bezit dan geestelijk geluk, maar in een stoffelijke toestand. Denk je dat eens in, André, geestelijk geluk te bezitten op een planeet, waar men geen ziekten kent en alles in har- monie is met het oneindige. Je kunt je daar geen denkbeeld van vormen, je moet dit eerst beleven.”
„Weet men daar ook, dat zij op aarde zijn geweest?”
„Ja, dat weten zij, want men weet daar wat het universum is en hoeveel graden er aanwezig zijn. Men kent daar al de planeten die in hun bereik liggen en is daarmee in verbinding. In ons leven, dus aan deze zijde, zijn zij zover gekomen. Al die geestelijke sferen hebben zij beleefd, afgelegd en eigen gemaakt en zijn, zoals de ziel voor de aarde, door twee wezens aangetrok- ken, wat de verbinding is die men op aarde kent en die van het begin van de schepping af is ingesteld. Zij weten dat wij hun zusters en broeders zijn en die lange weg nog af te leggen hebben, maar toch straks, na duizenden jaren, zover zullen zijn, dat ook wij worden aangetrokken en de incarnatie op de vierde graad geschiedt.”
„U zei reeds, dat men daar zeer oud wordt?”
„Ja, André. En dit kan immers niet anders. De mens daar wordt onge- veer tweehonderd en vijftig jaren oud, volgens aardse berekening. Vergeet niet daar is geen ziekte, is het stoffelijke organisme van een geheel andere substantie, want zij, die daar leven, zijn geestelijke wezens. Het zal je verba- zen wanneer ik zeg, dat men op de vijfde graad reeds honderden jaren oud wordt, in één, ook voor daar dus, stoffelijk leven. De zesde graad is alweer niet te vergelijken met de vijfde graad; daar worden mens en dier duizenden
158
jaren oud en denkt men dat er geen einde komt. Toch komt dat einde, want men moet hoger en verder om de zevende graad te bereiken en dan in het Al over te gaan. Doch zij die de zevende graad hebben bereikt, blijven daar miljoenen jaren en worden ook daar opnieuw geboren, voordat zij in het Al binnentreden.
De mens op aarde kan zich daarop niet instellen. Maar wat het universum heeft beleefd, wat al die planeten hebben moeten beleven en dat biljoenen jaren duurde, is tevens voor al het organisme dat daar leeft en geleefd heeft. Vergeet niet, dat wij uit het Al en uit al die planeten voortgekomen zijn en dat wij daarvan deel uitmaken en dit blijven doen. Vergeet tevens niet dat wij bewust tot God zullen terugkeren en dan het gehele universum als innerlijk bezit dragen. Dat is dan ons leven en dan beheersen wij al die planeten.
Dit alles zal voor de aarde fantastisch zijn en toch, zij zullen dit beleven, geen leven, mens of dier ontkomt hieraan. Wij gaan verder, steeds verder en hoger en leven dan in het oneindige verder.
Op de eerste planeet ging het eerste menselijke embryo over, toen het met het andere leven, de stuwende kracht of het moederlichaam, in verbinding kwam. Op hetzelfde ogenblik dat deze bevruchting geschiedde, legde dit leven zijn stoffelijke organisme af en werd het nieuwe leven geboren. Toch leefde het diertje verder, bereikte duizenden stadia van telkens weer te moe- ten sterven en opnieuw geboren te worden, maar steeds duurde het leven langer. Als dat dan een wet is, de wet van het Goddelijke plan en dit voor al het planten- en dierenleven, voor planeten en andere lichamen geldt, zal dat ook zo zijn naarmate wij hoger komen en een hogere toestand binnentreden. Wat in het beginstadium miljoenen jaren duurde, ontvangt tevens het levend organisme in zijn allerhoogste toestand. Je ziet in alles dit evolueringsplan zich voltrekken en dit is om tot het goddelijke terug te keren. Wat God schiep en hoe de schepping geschiedde, beleeft de mens en het dier, die beide tot dat machtige behoren. Wat dus in de allereerste ogenblikken geschiedde en je in de tempel der ziel hebt waargenomen en ik je op de eerste graad heb duidelijk gemaakt, ontvangt de mens wanneer hij het laatste stadium nadert. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„Je voelt dan, dat er in het heelal geen tijd is, maar dat wij toch aan wetten gebonden zijn en die wetten moeten beleven.”
„Hoevele malen komt de mens hier terug, Alcar?”
„Dat is niet vast te stellen. Duizenden malen hebben wij in een stoffelijk li- chaam geleefd en dat is nodig, want wat leert de mens in één stoffelijk leven? Wanneer wij aan onze volgende reis beginnen zal je dat duidelijk worden, want ik wil je daarmee verbinden.”
„Over het algemeen hoort men de mensen op aarde vaak zeggen: Ik wil 159
hier niet meer terugkomen.”
„Zij hebben niets te willen, André, zij moeten. Het is een wet die wij
beleven moeten en die de wedergeboorte is. Hieraan is niets te veranderen. De mensen weten niet wat zij zeggen, omdat zij van al deze krachten en wet- ten niets begrijpen. Duizenden malen zullen zij op aarde terugkeren. In één aards leven kunnen zij zich die geestelijke schatten niet eigen maken die zij in dit leven moeten bezitten, willen zij daar niet terugkeren. Hier gaan zij verder, doch alleen dan verder, wanneer zij de aarde als planeet innerlijk be- zitten en dragen en zij al die overgangen in de geest hebben beleefd en eigen gemaakt. Zij weten dit echter niet en zeggen dingen waarvan zij niets weten.
Zij willen al dat leed en al die ziekten niet, maar ook dat zal ik je duidelijk maken, dat God hun dit leed niet heeft gegeven. Maar de mens is nog niet zo ver, dat hij ziekte en lijden kan overheersen en aanvaarden. Wanneer de mens zichzelf gaat kennen, vraagt hij om nog meer te mogen beleven, daar hij voelt wat het hem geeft. God overzag alles en wist dat de mens zich zou vergeten. En doordat zij zich zouden vergeten kwam er leed, ellende en ziek- ten. Toch is al dat leed, hoe verschrikkelijk het ook is, om in het Al over te gaan. Maar de mens die zich in alles kan overgeven, beleeft dit op een wijze, zoals het in het kosmische plan vastligt, doch dit beleven er maar enkelen. Dat zijn zij, die dit ontzaglijke proces voelen en dankbaar zijn voor hetgeen zij ontvangen. God bracht geen ziekte op aarde, geen leed, maar niets dan geluk. Waarom aanvaardt men het einde niet op aarde en het binnentreden in een andere wereld? Waarom voelt men leed als hun geliefden heengaan? Duizenden vragen zou ik kunnen stellen, maar de mensen op aarde willen niet luisteren, zij willen bezitten, eeuwig bezitten en hun geliefden voor een hogere wereld afsluiten.
Neen, André, dat alles moet en zal oplossen. Wie zich niet kan overgeven zal dit te leren hebben, want hun geliefden gaan toch over, zij kunnen hen niet bij zich houden, zij moeten gaan en hun weg vervolgen. Dat alles, al die onkunde, zal eens oplossen. De aarde lost eens op, zal eens onbewoond zijn, zoals al die planeten reeds bezig zijn op te lossen. Eens geschiedt dit, André, maar dan hebben zij iets overwonnen en leggen zij zich bij alles neer, geven zich geheel over. Dan weten zij dat dit maar tijdelijk leed is, tijdelijke toestan- den zijn. Doch zij zijn op aarde nog niet zo ver, maar wie dit alles aanvaarden kan en zijn leven daar reeds gaat instellen, om in ons leven over te gaan, voor hen schijnt de zon en zij zijn dankbaar voor alles, hoe het ook tot hen komt. Al die ziekten hebben zij dus zichzelf opgelegd. Ik zal je dat alles aantonen wanneer wij het innerlijke leven, de psychische wereld, gaan bezoeken.”
„Konden de mensen op aarde dit maar aanvaarden, Alcar.”
„Het is niet zo eenvoudig dit te aanvaarden, mijn jongen. Doch dat moe- ten zij met zichzelf uitmaken, wij dwingen hen nergens toe. Maar wie hier-
160
over gaat denken, bouwt zich geen luchtkastelen. Zij bouwen aan iets wat in en naast hen leeft, gaan daarin over en leren een ander leven kennen. Laat hen begaan die om dit alles lachen. Dat zijn juist die mensen die honderden malen op aarde zullen terugkeren, om zich daar datgene, wat die anderen reeds bezitten, eigen te maken. Van de ene toestand zullen zij in de andere overgaan. In dit leven zullen zij rijkdom en veel aards bezit hebben, maar in tientallen andere levens hebben zij niet te eten, bezitten leed, smart en el- lende. Dan zwerven zij langs de straten, zoals vele andere mensen en wordt er op hun zielen getrapt en voelen zij wat dit betekent. Voor geen toestand blijven zij bewaard, alles wat op aarde is, zullen zij beleven, hieraan ontkomt geen mens, want dat is het juist waardoor zij zichzelf afleggen. En toch is al dat leed niet nodig, doch in de vorige levens hebben zij dat zelf gewild. Zij weten niet dat zij verdergaan, zij denken niet dat alles eens moet worden goedgemaakt tot de kleinste dingen toe.
Dat is het leed dat zij beleven, dat is oorzaak en gevolg, is karma. De mens komt zo vaak op aarde terug, totdat zij iets achterlaten wat voor het geluk van de mensheid is. Geen wezen dat daar heeft geleefd kan en zal van de aarde afscheid nemen, of zij hebben voor het geluk van de mensheid iets gedaan. Dan gaan zij verder en dat is de dank voor hetgeen zij daar beleefd en ont- vangen hebben. In honderden levens op aarde breekt men af, doch daarna eerst bouwt men op wat men in al die levens heeft vernietigd. Is men met opbouwen zover gereed, dan geeft de mens zichzelf geheel en eerst dan zijn zij geestelijke wezens. Geloof mij, André, wanneer ik zeg dat er geen honder- den maar duizenden levens voor nodig zijn, om de derde graad, de planeet aarde, op kosmische afstemming geheel te beleven, wat je in ‘De Kringloop der Ziel’ door de geest Lantos is verteld. Voor de vierde kosmische graad zijn tienduizenden levens nodig en hoger kunnen wij dat getal niet eens meer uitspreken. Dat is het doel van God, dat is de weg om tot het goddelijke terug te keren. Wij allen hebben die weg te volgen.”
„Wanneer denkt u, Alcar, dat men uw werk goed zal begrijpen?”
„Dat ligt nog ver in de toekomst, André. Er zijn er reeds die mij op aarde aanvaarden, doch die enkelen moeten tot miljoenen groeien. Over enige honderden jaren zal men ons aanvaarden. In die tijd weet men op aarde wat meer van ons leven af dan nu en zullen zij alles aanvaarden. Dit werk, mijn jongen, dat mij is opgedragen, komt enige eeuwen te vroeg op aarde. Toch ontmoeten wij mensen die ons volgen. Jij zult daar dan ook niet begrepen worden, doch dat is voor jou niet moeilijk, wanneer je weet wat ik mij ervan heb voorgesteld. Wanneer ik één mens kan bereiken, ben ik reeds tevreden, maar nu reeds hebben wij er duizenden mogen bereiken en al die duizenden zullen ons helpen en dragen ons werk naar hen, die het gevoel ervoor bezitten en dankbaar zijn dit te mogen ontvangen. Zo gaat ons werk groeien en in de
161
eeuwen die zullen komen gaat men ons voelen en begrijpen.
Dit komt, André, ik zie het, want het is de weg die zij te volgen hebben en die in ons werk vastligt. Je boeken, je reizen in het Hiernamaals, de liefde waarvan je hebt verteld, dat alles willen zij bezitten en dat maakt hen gevoe-
lig.
Thans gaan wij verder. Ik heb je hier nog het een en ander mee te delen,
maar wij zullen toch verdergaan en tot de aarde terugkeren.”
„Is deze planeet dichter en harder dan de aarde, Alcar?”
„Neen, de aarde is van een andere substantie dan dit lichaam en is harder
en dichter. Maar er zijn hier planeten die een vastheid bezitten, die men op aarde niet kent. Niets van wat op aarde is, kan men met deze vastheid vergelijken, zo ontzaglijk hard is het. Dat zijn de kleinere planeten die een andere taak hebben te volbrengen. Wanneer deze planeet en tevens de aarde die dichtheid, die verharde toestand zouden bezitten, had daar nooit leven kunnen komen of geboren worden. Toch werd daar leven geboren, maar geen menselijk noch dierlijk leven heeft dáár geleefd. Vergeet niet dat alles leeft, alles energie is. Dat zijn meestal al die lichamen die een andere taak in het universum hebben te volbrengen en een plaats in het geheel hebben in- genomen. Het zijn die planeten, die men als sterren, lichtgevende vuurbollen waarneemt, doch niet voor het menselijke lichaam bestemd zijn.
Ik zal je thans geheel met dit lichaam verbinden, dan zul je voelen hoe ontzaglijk het leven is dat hier leeft. Voel je wat ik bedoel, André? Dit is een andere wijze van verbinden. Je gaat geheel op deze planeet over, doch je voelt de innerlijke toestand als geheel in je.”
André voelde zich wegzinken. Merkwaardig was dat. Hij begreep onmid- dellijk wat zijn leider bedoelde. Deze planeet kwam in hem en hij ging het leven, dat daarop leefde, zien en voelen. Dicht was deze planeet bewoond. Overal zag hij leven, mens en dier hadden dit bezit aanvaard. Hoe wonderlijk was dit overgaan. Dit had hij nog niet beleefd. In hem lag deze planeet en hij las in dit ontzaglijke lichaam als in een open boek. Toch kan hij het in zijn geheel niet verklaren en daarom vroeg hij aan Alcar: „Is dit goed wat ik voel, Alcar?”
„Volkomen juist,” hoorde hij zijn leider zeggen. „Je voelt thans hoe dicht deze planeet bewoond is. Ik doe dit, omdat ik je op aarde een dergelijk beeld wil geven, waardoor je zult voelen het machtige verschil van leven tussen deze beide planeten. Ook de aarde zul je in je voelen en dit kunnen vaststel- len. Nu keer je tot jezelf terug.”
André voelde dit overgaan en vond het zeer wonderlijk. „Merkwaardig is dit overgaan, Alcar.”
„Ja, dat is voor ons mogelijk, omdat ik al dat leven ken en dus jou een duidelijk overzicht kan geven hoeveel leven hier aanwezig is. Zie, daar voor
162
je, tal van menselijke wezens. Zij zijn op hun rooftochten en doen dat, om- dat zij niet beter weten. Zij roven en moorden en denken dat dit zo hoort. Het menselijke lichaam gebruiken zij, zoals zij het dierlijke leven als voedsel gebruiken.”
„Ontzaglijk is zeker hun kracht, Alcar?”
„Hun krachten zijn niet te peilen. Kijk, een gevecht vindt er plaats. Zij worden door een dierlijk wezen aangevallen.”
André zag een monster van geweldige grootte. Een groenachtig beest stoof op hen af. Hij hoorde hun verschrikkelijk gekrijs en zag dat er enigen werden aangevallen. Na een kort ogenblik had het beest enkelen van hen met zijn afschuwelijke staart neergeveld. De anderen liepen weg en lieten hun doden achter. Het dier stootte een angstwekkend geluid uit en vertrapte de mense- lijke lichamen, tot er niets meer van over was.
„Wat afschuwelijk, Alcar.”
„Een tafereel dat je op aarde beleven kunt, doch dit behoort tot deze pla- neet, want dit dier is ook op aarde geweest en de mens heeft daar zijn krach- ten gevoeld. Nu echter is het in het eeuwige plan opgelost, maar hier nog aanwezig en zal ook hier uitsterven. Dit is voor de aarde het verleden, doch voor hier behoort het dier nog tot het heden waarin het leeft. Ik kan je dus met het verleden, het heden en met toekomstige beelden verbinden. Dit al- les echter wat je hebt waargenomen, behoort tot het heden en zal oplossen, omdat al dit leven verdergaat. Maar thans gaan we naar de aarde, onderweg kan ik je van deze overgangen vertellen, die tussen de tweede en derde graad aanwezig zijn.”
Zwevende verlieten zij de tweede graad en gingen de aarde tegemoet.
163
De derde kosmische graad
„Hoe wonderlijk is alles, Alcar. Wat zullen wij mensen op aarde nog moe- ten beleven. Al die planeten die ons verwachten. Eerst dan lost dus die el- lende op aarde op?”
„Ja, niet eerder is dit mogelijk. Eerst zullen al die overgangsplaneten moe- ten oplossen, de tweede graad op de tussenplaneten overgaan, daarna naar de aarde en wanneer dan al de mensen geestelijk zijn, komt daar rust en vrede. Geestelijk geluk in een stoffelijke toestand en dat geluk bezit men op de vierde kosmische graad. Links en rechts van je liggen de vele tussenplaneten, die op de aarde afstemming vinden. Daarginds voor je, in het midden van al deze lichamen, ligt de aarde. Al die toestanden heb ik je duidelijk gemaakt en verteld, dat er vele organen voor nodig zijn om die graad, die de bestaan- splaneet is, te bereiken. Dit is tevens voor de aarde. Wanneer die overgangen er niet waren, ik maakte je ook dat duidelijk, zou het stoffelijke organisme ineenstorten en het innerlijke leven, het zieleleven, bezwijken. Maar God, de schepper van dit machtige, overzag dit alles en dit is dus voor het organisme van mens en dier. Al die overgangen nu, die met de aarde in verbinding zijn, volmaken het stoffelijke kleed en toch vinden wij op aarde de laagste graad terug. Dat stoffelijke kleed is reeds volmaakt, toch is het nog ver van de zevende graad verwijderd. Doch wij kennen op aarde die stoffelijke licha- men die reeds tot de hoogste graden behoren en dat zijn de vijfde, zesde en zevende graad.”
„Wat merkwaardig is dat, Alcar.”
„Het is niet anders dan wij in de voorgaande toestanden hebben beleefd.” „Weet men daarvan op aarde af?”
„Neen, niets, maar wel weten zij, dat er verschillende mensenrassen (zie
artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijn, doch de betekenis van al die mensenrassen kennen zij niet. Want waarom heeft de ene mens de hoogste graad bereikt en leeft de andere in het oerwoud en vergrijpt zich aan het leven van anderen?
Ook dat is een natuurlijk probleem en ik heb je dat duidelijk gemaakt. Er liggen tussen het stoffelijke organisme zeven graden en de mensen die in de eerste graad leven, zijn diegenen op aarde, die men koppensnellers noemt. Dat is dus de eerste stoffelijke graad op aarde. Op al de planeten zijn deze graden en die graden heb ik je getoond. Als dit nu zo is, waarom zou men dit alles op aarde dan niet kunnen aanvaarden? Is dat zo vreemd? Toon ik niet aan, dat wij allen zo zijn geweest? Op aarde leven deze mensen en als dit niet zo was, was er een onrechtvaardigheid in het universum en had God zich ver-
164
gist. Zeven stoffelijke overgangen beleeft dus het menselijke wezen op aarde, wil de mens in het hoogste stadium overgaan. Wat wij dus op al die planeten hebben beleefd, beleven wij tevens op je eigen planeet waar jij nog bent en die ik heb afgelegd. Er leven op aarde nog primitieve volkeren en dat zijn de eerste overgangen naar het volmaakte menselijke soort. Zij, die de hoogste graad hebben bereikt, kunnen in de eerste graden niet meer afdalen. Wie eenmaal zijn hoogste afstemming heeft bereikt, gaat in een andere over. Toch keert de mens honderden malen in hetzelfde (soort) lichaam terug, doch dit terugkeren is dan voor het innerlijke leven. De geest zal zich die schatten eigen moeten maken en dat is de afstemming op de geestelijke liefde. Zolang zal de mens dus op aarde terugkeren, totdat het wezen zich die krachten heeft eigen gemaakt en eerst dan gaat de mens verder. Dat verdergaan is aan onze zijde, doch daarna, wanneer de mens de zevende sfeer heeft bereikt, ook dat weet je reeds, gaat hij in de mentale gebieden over en wordt dan door de vierde kosmische graad aangetrokken. Je voelt wel hoe alles ineensluit, dat alles en alles in elkaar overgaat en verbinding na verbinding komt en de mens en het dier aanvaardt.”
„Wat is dat alles prachtig, Alcar, en rechtvaardig.”
„Het is een wonder van rechtvaardigheid en duizenden wonderen zullen de mensen beleven wanneer zij ons leven binnengaan en leren kennen.”
„Wist men op aarde deze betekenis maar, Alcar.”
„Zij zullen het weten, André, wij zijn reeds bezig het hun te vertellen. Al je vragen en mijn antwoorden zullen wij vastleggen en ook dat wat je hebt waargenomen. Niets gaat verloren, daarvoor hebben wij deze moeite niet gedaan.”
„Zouden zij dan het aardse probleem niet beter begrijpen?”
„Wanneer de geleerden op aarde al die stoffelijke overgangen kunnen aan- vaarden, dan gaat er een geheel andere wereld voor hen open en leren zij de schepping kennen en het eenvoudige daarvan inzien. Want alles is eenvoudig en als dit niet zo was, dan zou ik je het universum niet kunnen verklaren. Maar nu wij in dit machtige overgaan en al die planeten in ons voelen, wat ik je liet beleven, dan voelt de mens dat hij het is die dit bezit.
Is je op deze reis niet iets wonderbaarlijks opgevallen, André?”
„Alles is wonderlijk, Alcar.”
„Ja, dat begrijp ik, doch dat is niet hetgeen ik bedoel.”
André dacht aan alles wat hij had beleefd, doch voelde niet wat zijn leider
bedoelde.
„Ik zal het je maar zeggen, mijn jongen. Op aarde zijn verschillende men-
senrassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en die rassen bezit- ten een eigen stoffelijk kleed. Op al de planeten die je hebt waargenomen, leeft alleen het donkere, bruinzwarte ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’
165
op rulof.nl). Vanaf het beginstadium tot de laatste overgang toe zijn er van deze mensen geweest. Doch het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen ras- sen’ op rulof.nl) heeft slechts de derde graad voortgebracht, leeft dus alleen op aarde.”
„Neen, Alcar, daar heb ik niet aan gedacht. Hoe merkwaardig is het en toch zo duidelijk. Want die mensen zouden immers niet eerder dan op aarde geboren worden.”
„Zo is het. Alles wat onder de derde graad leeft, bezit niet dat organisme, want eerst op de planeet aarde zullen zij dit organisme ontvangen. De aarde bracht dit organisme voort en daar was het dat het tot stand kwam. De substantie waarvan de aarde is, is niet te vergelijken met die van alle andere planeten. De eerste graad op aarde heeft zijn prachtige organisme ontvangen, doch de huidskleur is als die wij op de tweede graad hebben leren kennen. Eerst op aarde is het menselijke organisme volmaakt. De hoogste graad is, ook dat weet je reeds, zoals je eigen kleed is.
Zie, daar voor je is de aarde, spoedig zullen wij daar zijn. Voel je niet, An- dré, nu je de aarde nadert, dat er een andere kracht in je komt?”
„Ja, Alcar, dat voel ik duidelijk.”
„Dat is de afstemming van de aarde. De kracht die zij uitstraalt en die tussen de aarde en de dampkring ligt, dus de plaats die de aarde in het zon- nestelsel inneemt, is de werking die je voelt en deze is voor al de planeten anders.
Nu zijn we weer op aarde teruggekeerd. Ik zal je eerst met de aarde ver- binden, dan voel je de algehele toestand in je komen. Wat je ziet en voelt is het leven dat op de aarde woont, eenzelfde toestand dus zoals op de tweede graad. Let nu op.”
André voelde zich wegzinken en een wonderlijke kracht kwam in hem. Op deze wijze had hij de aarde nog niet gevoeld en nu overzag hij deze planeet. Wonderlijk was deze verbinding. Hij voelde thans het leven dat op aarde leefde. De andere planeet was groter. Hij voelde dit machtige verschil dui- delijk. Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Je keert tot jezelf terug, André. Heb je gevoeld dat die andere planeten, enkele daarvan dan, veel en veel groter zijn dan de aarde? En dat de eerste planeet ze alle overheerst?”
„Ja, Alcar, volkomen.”
„Dan ga ik je thans met een ander beeld verbinden en dit is het beginsta- dium van de aarde. Je keert dus tot het verleden terug en zo zul je het algehele proces kunnen volgen, doch thans van de planeet waarop je zelf bent.”
Opnieuw daalde André in dat onbekende af en zou het verleden zichtbaar worden. Wat hij thans waarnam was wonderbaarlijk. In het universum lag een violetachtig licht en in dat licht zag hij een goudachtige glans. Het was als een avondstemming, wanneer de zon onderging. Doch dit was van zo’n
166
ontzaglijke schoonheid, dat hij dacht in de zevende sfeer te zijn.
„Wat betekent dit wonderlijke tafereel, Alcar?”
„Dit is een wonderschoon vergezicht, André, en betekent, dat thans het
ogenblik is gekomen dat de aarde zich gaat verdichten. Zij ontvangt die glans van de andere planeten. In het beginstadium van de schepping heeft het leven, dat op al die eerste planeten leefde, dit wonderlijke en machtige gebeuren telkens en telkens weer met tussenpozen van eeuwen beleefd. Je ziet dat verschillende kleurennuances in het universum aanwezig zijn. De planeet aarde ontvangt thans die wonderbare en onverklaarbare kracht en dit verschijnsel ging aan iedere werking en totstandkoming vooraf. In wezen is de aarde, wat je dadelijk zult waarnemen, want dit behoort reeds tot het vol- gende gebeuren, een lichtende vuurbol, doch in een dicht waas gehuld. Als ik je met dat ogenblik ga verbinden, lost aanstonds de aarde voor ons op en zie je dat dit zo is. Het zonnelicht verduistert, de eerste planeet heeft haar taak volbracht. De andere planeten die het leven van de eerste graad ontvangen, je ziet het, zijn reeds gereed. Duizenden planeten zijn verhard en verdicht. Rechts omhoog zie je de tweede graad. Je ziet, André, hij is verder verdicht dan de aarde. Al die kleinere planeten, die tot de tweede graad behoren, gaan zich thans verdichten. De eerste overgangen tussen de eerste (en tweede) kos- mische graad zijn gereed. Nu ga ik op het beginstadium van de aarde over.”
André voelde zich nog dieper wegzinken. De aarde loste voor hem op en thans was de aarde een lichtende schijf, waarin hij kon waarnemen. Zoals in de tempel der ziel, dacht hij, is dit wat ik waarneem.
„Wonderbaarlijk is dit gezicht, hoe is het mogelijk, Alcar.”
„Ik ga verder, André, en zal je overgang na overgang tonen. Let nu op, dit is een machtig verschijnsel.”
André zag, dat de aarde zich ging verdichten. Hij zag, dat in dat licht donkere gedeelten kwamen. Die donkere gedeelten verspreidden zich over het gehele lichaam. Nu voelde hij, dat hij in het midden van de aarde was en hij zag links en rechts, boven en onder zich de aarde verdichten. Langzaam verdichtte zich dit wonderbare licht. Het licht aanvaardde andere kleuren, zoals hij in de tempel der ziel had waargenomen, het ene ging in het andere over en hij begreep dit verschijnsel.
Dit duurde geruime tijd, toen hoorde hij Alcar zeggen: „Nu reeds, dit weet je al, zijn er miljoenen jaren voorbijgegaan. Die overgangen, die het eerste stadium van het verdichten vormen, duurden miljoenen jaren voordat dit proces verder kon gaan. Ik ga thans naar een volgend stadium en dat zul je waarnemen.”
Weer zag André, dat hij met een ander proces werd verbonden. Over de gehele aarde lag thans een donkere schaduw. Boven zich in het universum zag hij iets verdichten en dit sloot deze planeet geheel af. Van buitenaf was
167
nu dit machtige orgaan verzekerd. André voelde wat dit te betekenen had. Dit werd de dampkring. Die dampkring ging tevens in een ander licht over en thans kon hij dit niet eens meer waarnemen. Toch voelde hij dat ook dat bleef en bijna gereed was.
Hij zag nu naar het universum en kon de andere planeten waarnemen en hij bleef zien, dat de aarde van de ene toestand in de andere overging. Dat donkere waas, dat de gehele aarde bedekte, werd al dichter en dichter. In dat donkere kwamen thans figuren en die figuren zag hij weer in andere over- gaan, om daarna als een dichte massa ineen te sluiten.
Dat wordt de aarde, dacht hij, dat worden bergen en dalen. Mijn God, hoe machtig is alles wat ik waarneem.
Weer hoorde hij Alcar zeggen: „Je zult nu het volgende stadium waarne- men.”
Onder zich zag André leven komen. In die donkere massa ging hij iets waarnemen. Nu was het alsof een dichte wolkenmassa ineenschoof. Die massa werd dichter en dichter en het was alsof de aarde in een vuurbol was veranderd. Het leek een verschrikkelijke brand, maar het geheel kon hij niet omvatten. Doch dit ging verder en de aarde was nu gelijk de duisternis van de hel. Van dit geweldige tafereel voelde hij toch de betekenis. De aarde was in het beginstadium als een ontzaglijke brand geweest. Die massa was zó ver- dicht, dat hij dit met een brand van geweldige omvang vergeleek. Een andere verklaring zou hij er niet voor kunnen vinden.
Dit bleef zo geruime tijd. De kracht die dit alles tot stand bracht, was onbeschrijfelijk. Het scheen alsof dat vanbinnen was aangestoken. Als iets in brand stond, gingen de donkere wolken die men dan waarnam omhoog, doch hier bleven zij bijeen en dit één-zijn vond hij wonderbaarlijk. Een felle orkaan die over de aarde ging en verderf bracht, was als dit gebeuren. De aarde was als een vuurspuwende berg, doch het geheel bleef dicht bijeen, iets hield dit gebeuren tezamen.
Nu voelde hij de betekenis in zich komen. Hoe wonderlijk, dacht hij, wat daar boven hem was, de dampkring, bracht dit tot stand. De aarde volgde haar proces en thans zag hij een ander en volgend stadium. Alcar voerde nu een mentaal gesprek met hem.
Die rollende massa verdichtte zich en nu zag hij wat dit zou worden. Mijn God, hoe wonderbaarlijk is Uw kracht, dacht André. Die wolkenmassa ver- anderde en hij zag dat dit water, niets dan water werd en in dat water zag hij thans leven. Hoe is het mogelijk, dacht hij, eenzelfde proces had hij op de eerste graad waargenomen. In dit water werd het eerste leven geboren. Daar- ginds zag hij de moederplaneet en al die andere organen.
Tranen liepen hem over de wangen, nu hij dit alles mocht beleven. Hoe ontroerde hem dit gebeuren. O, hoe groot is God in de Hemel, wat een
168
macht en kracht! Wie dit zou zien, wist, dat hij een deeltje van dit alles was. De aarde volgde dit proces en nu zag hij, dat dit verdichtingsproces in een volgend stadium was gekomen, want in het water sloot zich iets af en verdichtte zich. Ook nu voelde hij de betekenis daarvan in zich komen. Dit wordt de begaanbare planeet, dacht hij, dit wordt dat, wat men de aarde noemt. Als dit gereed en geheel verdicht is, zien wij de vaste bodem. Hij
begreep zijn leider want hij zag dat het geschiedde.
„Ik ga je thans met het volgende stadium verbinden,” hoorde hij Alcar
weer zeggen: „Wij zijn alweer miljoenen jaren verder en nu zul je zien wat er in al die tijd is geschied.”
De aarde was tot rust gekomen. Hij zag land, bomen en bloemen, doch zoals op de tweede graad. Zo was de aarde niet zoals hij haar kende.
„Dit is het eerste tijdperk dat men op aarde heeft beleefd, maar waarvan men niets meer afweet,” hoorde hij Alcar zeggen. „Duizenden eeuwen zijn er voorbijgegaan. In de vele wateren die de aarde bezit, is een wezen tevoor- schijn getreden, zoals je op de eerste planeet hebt waargenomen. Ook hier dus volgde de mens een dergelijk proces en ging de mens van zijn vistoestand over. Ook hier splitste zich het onderlichaam, bereikte het dierlijke wezen de oever en had de mens de begaanbare planeet bereikt. Doch biljoenen jaren zijn er weer voorbijgegaan en in al die jaren heeft de aarde haar toestand be- reikt en is zij zover gekomen. Ik ga nu in het volgende stadium over en ook nu zijn er miljoenen jaren voorbijgegaan. Zie daar voor je, André.”
André schrok hevig. Wat hij nu zag had hij reeds waargenomen. Hij zag mens en dier zoals op de tweede planeet. De mens en het dier hadden hun stoffelijke toestand aanvaard. Groot en krachtig waren zij. Waren dit de eer- ste mensen die op aarde hadden geleefd en die dieren de voorhistorische diersoorten, die thans niet meer op aarde leefden?
Hij zag een wonderlijk tafereel aan zich voorbijgaan. Uit die lichtende bol was de aarde gegroeid en uit dat water de mens en het dier en toch was al- les één toestand, één gebeuren, het ene kwam uit het andere voort. Wild en woest was het beeld dat hij zag. Ontzaglijk groot waren de dieren die hier leefden, toch weer niet zo groot als op de tweede planeet en de mens was behaard en sterk, hoewel dit een ander kleed was dan zij daar droegen. Dit lichaam was reeds fijner en volmaakter, maar de huidskleur was donker. Het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) kende men in deze tijd nog niet.
„Wonderlijk schoon is alles, Alcar.”
„Dit is het wonder dat de aarde heeft beleefd en waar wij zijn geboren. Nu keer je tot jezelf terug, André, en ga ik je verschillende taferelen duidelijk maken.”
André keek naar zijn leider op, maar kon geen woord spreken. „Heeft dit 169
alles je ontroerd, mijn jongen? Ook mij en alle wezens die dit proces kunnen beleven, heeft het diep ontroerd. Nu wij weten wat Gods schepping is, gaan wij in onszelf na hoe te moeten leven om voor alles, hoe ons leven ook is geweest, onze heilige Vader te danken. Wij bevinden ons thans in het eerste stadium van de aarde en dit is het eerste tijdperk, waarvan, zoals ik reeds zei, men niets meer weet. Maar je hebt nu gezien, dat alles één weg volgt. Niet ineens kwam alles tot stand, het ene werd uit het andere geboren. In heel die geweldige ruimte lag het allesomvattende en de eenvoud, die wij in het gehele universum terugzien. Wanneer de derde graad gereed zou zijn geweest, ik heb je daarvan reeds verteld, doch nu zal je alles veel duidelijker zijn, voordat het moederlichaam haar taak had volbracht, was dit gebeuren in een chaos veranderd. Wanneer de mens op de tweede planeet reeds zijn hoogste stof- felijke toestand had kunnen bereiken, dan had de ene planeet de andere als het ware dood gedrukt en was uiteengescheurd. Doch hier ligt die goddelijke orde, die wij in ons eigen stoffelijke organisme terugzien. Alles is aanwezig, doch het ene orgaan is van het andere afhankelijk. Het ene orgaan werkt door het andere, ontvangt kracht en energie van de vitale organen en dit alles bevindt zich ook in het stoffelijke organisme van de mens. Wat wij in onszelf waarnemen, kennen en voelen, geschiedde ook in het universum. Het klein- ste insect, ik heb je daarvan verteld, bezit eenzelfde werking als de planeten hebben beleefd. Voel dus aan hoe machtig alles is, maar hoe eenvoudig dit geschiedde. Wonderbaarlijk is dit voor de mens op aarde, maar toch, wan- neer zij dit alles konden waarnemen, zouden zij stil van verwondering zijn voor al deze eenvoud.
De planeet aarde is gereed, maar daarginds sterft het moederlichaam en de vele andere planeten die eenzelfde taak hebben volbracht. Over biljoenen jaren zal ook de aarde sterven. Als het laatste wezen van de tweede graad hier is gekomen en al deze wezens de geestelijke toestand hebben bereikt, aanvaardt de aarde wat al die lichamen moeten aanvaarden en lost op, om tot de onzichtbare energie terug te keren. Nu bouwt de aarde aan het stof- felijke organisme verder. De mens moet naar zijn hoogste afstemming en dit zal het wezen hier ontvangen. Je ziet, dat hier mensen leven en ook het dier aanwezig is, maar al dat leven zal sterven. Maar zie nu daar eens, André.”
André zag een ontzaglijk monster.
„Herken je dit dier, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dit dier is vanaf de tweede graad op aarde gekomen, evenals al het leven
dat je waarneemt, daar heeft geleefd. Dit is het grootste en heiligste wonder Gods dat wij kennen, want iedere planeet bracht haar eigen leven voort, toch waren al die planeten met elkander in verbinding. Je ziet, André, nu heeft het dier zich verhard.”
170
„Is dat een schildpad, Alcar?”
„Juist, maar het dier verkeert in de eerste graad van ontwikkeling. Het is reusachtig groot, maar die grootte gaat het op aarde afleggen. Ook de mens bezit een ander lichaam, dan de mens in jouw tijd bezit. Nu gaat het stof- felijke leven op aarde een aanvang nemen en de aarde is het, die dit stoffelijke organisme verfraait. Vele duizenden jaren zullen er echter voorbijgaan en in al die eeuwen gaat dit verfraaien verder. De natuur is het, die dit kleed innerlijk en uiterlijk verandert. Ook de huidskleur gaat veranderen en deze reusachtige grootte valt weg. De mens heeft een vaste kosmische graad en die afstemming is in aantocht.”
„Waren daarom de mensen zo groot, Alcar?”
„Juist, dat heb je op de tweede graad beleefd. Hier op aarde is het om tot volmaking te komen. Op aarde ontwikkelt tevens het innerlijke leven, dat het zieleleven is. De mens is echter nog steeds een voorwereldlijk dier, doch in al die eeuwen zal dit dierlijke wezen veranderen en die menselijke graad behalen. In alles zie je dus het evolueringsplan. Doch al die organen zijn aan- wezig om in dit schone menselijke kleed, dat wij nu bezitten, over te gaan, maar duizenden eeuwen zijn hiervoor nodig.
De mens en het dier gingen van het ene tijdperk in het andere over. In het ene werden duizenden diersoorten geboren en stierven weer, om in een andere toestand, een ander organisme dus, over te gaan. De voordierlijke diersoorten losten op en daaruit kwamen de vele andere dieren voort. Toen kwam er een tijd dat het gevleugelde dier geboren werd, maar ook de mens had reeds verschillende veranderingen ondergaan. De donkere huidskleur werd lichter en de aarde verfraaide het schone organisme, zodat de mens in het laatste stadium daarin over kon gaan. Toch is voor eenieder, dus in jouw eigen tijd, de hoogste toestand en stoffelijke graad nog niet gekomen. Er leven in de oerwouden nog donkere rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), die in die toestand moeten overgaan en de hoogste graad nog moeten bereiken. Men moet deze niet verwarren met het oosterse type, want die wezens behoren reeds tot het volmaakte stoffelijke wezen. Wat men dus in de eerste graad ziet, het wezen in verkleinde en toch verfraaide vorm, vindt men op de tweede graad terug. De mens die nu op aarde leeft, bezit de volmaakte menselijke toestand, maar ook daarin liggen zeven overgangen, voordat men de hoogste graad behaalt.
Wat zich nu op al die planeten heeft afgespeeld, vinden wij dus ook op aarde terug. Alleen geschiedt er op aarde een ander proces, dat is het proces van de verfraaiing van het stoffelijke organisme.
Het is dus geen wonder, André, dat er nog donkere rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op aarde aanwezig zijn. In de biljoenen jaren die voorbijgingen, zijn deze wezens nog niet zover gekomen en daar zijn nog
171
miljoenen jaren voor nodig. Maar hoelang dit ook duurt, het zal en het moet geschieden. Er komt dus een tijd, dat er geen donkere wezens op aarde meer zijn, dan zijn al die soorten van mensen in één soort overgegaan. Dit is dan de hoogste stoffelijke graad die wij kennen. Dan kunnen er in het oerwoud geen mensen meer geboren worden, om de eenvoudige reden dat die mensen in een ander ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), het tweede stoffelijke stadium overgaan. Maar zolang er nog planeten zijn bevolkt met een tweede kosmische afstemming, zolang zullen er wezens in die bossen leven en kan het eerste stadium niet oplossen, omdat het van een andere pla- neet komt en op de derde (kosmische) graad overgaat. Biljoenen jaren zullen ervoor nodig zijn, voordat de laatste menselijke en dierlijke wezens op aarde zullen komen.
Je begrijpt wel, dat de aarde moet bestaan en dat er van vergaan en vernie- ling nog geen sprake is, want dan zou God Zijn eigen Leven vernietigen en dat heeft voor de schepping geen nut. Maar eens zal dit oplossen geschieden, maar dan heeft het leven al die planeten bewoond en reeds afgelegd en is verder gegaan naar die oorden, die voor de vierde graad gereed zijn. Waarom wij dus al die toestanden op aarde vinden, zal je thans duidelijk zijn. Waarom daar leed en ellende is en al die verschillende stoffelijke lichamen zijn, zul je nu kunnen aanvaarden en begrijpen. Wanneer de geleerden dit alles zouden weten, dan voelen zij hoever zij zelf zijn, hoeveel zij hebben geleerd en af moeten leggen, voordat zij die stoffelijke graad zijn ingegaan. Maar zolang zij hun eigen leven niet kunnen begrijpen, de dood als het stervensproces met algehele vernietiging blijven zien, zullen zij daar niet verder komen en blind blijven voor Gods schepping. Wij hebben dat alles beleefd, die eens op aarde leefden en reeds de sferen van licht zijn binnengegaan. Dit is onze afkomst, uit dát wat is geschied, zijn wij voortgekomen.
Een groots beeld is je getoond en duidelijk gemaakt, André. Ik kan thans de verschillende tijdperken niet nagaan, dat wordt te veel, maar ik volsta met dit, wat ik je vertelde en liet zien, André. Toch ga ik je op onze volgende reis daarvan meer vertellen. Je begrijpt nu echter de betekenis van op aarde zijn.
Hoe de aarde haar taak volbracht, is wonderbaarlijk. Ook de andere pla- neten hadden een ontzaglijke taak te volbrengen, doch wat de aarde was opgedragen is ontzagwekkend.
Toen de mens zich in zijn eerste en voorhistorische tijd bevond, was er voor hem voedsel aanwezig, zo ook voor het dierenrijk. Maar ook in latere tijd, toen het menswezen uit de eerste stoffelijke toestand, het tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende stadium had bereikt en het menselijke orga- nisme veel hoger en schoner was gekomen en tevens de innerlijke organen, bezat de aarde ook voor al dit leven voedsel. In welke toestand mens en dier ook verkeerden, er was voedsel voor mens en dier.
172
Doch de mens die nog in een voordierlijke toestand was, ontwaakte en met dit ontwaken ontstond voor de aarde het goed en kwaad, dat zeer zeker reeds op al die andere planeten aanwezig was, doch waarvan zich de mens eerst nu bewust werd. Je voelt zeker wel, dat het innerlijke leven het stof- felijke leven achtervolgde en die hoge graad niet kon bereiken. Zelfs nu, op dit ogenblik, nu er miljoenen jaren zijn voorbijgegaan, is het innerlijke leven in niets, niets veranderd. Nog leven op aarde voordierlijke wezens in die stoffelijke en geestelijke afstemming. En dat zal nog miljoenen jaren duren, voordat ieder wezen de menselijke toestand heeft aanvaard.
Nu zijn we weer op aarde, André. Een lange tocht hebben wij afgelegd. Zijn er dingen, die je niet hebt begrepen?”
„Er leven op aarde kleine wezens en toch zijn het mensen zoals wij. Wat is dat voor een graad, Alcar?”
„Je hebt van de eerste graad af verschillende stadia van het menselijke orga- nisme kunnen volgen. In die eerste overgangen leefden die kleine wezens en wat daar geschiedde is ook voor de aarde. Van het eerste stadium af heb je dit proces kunnen volgen. Wat daar geboren werd, wordt hier geboren, doch op aarde ontvangt het leven een volmaakt stoffelijk kleed. Wat dus op de eerste overgangen geschiedde, vindt men op aarde terug, omdat ook hier eenzelfde proces tot stand kwam. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Op de tweede graad heb je gezien dat die kleine wezens, die toch uit het eerste stadium geboren waren, daar werden vernietigd. Doch hier heeft dit wezen zich aaneengesloten en dit aaneensluiten zijn de verschillende volkeren die de aarde bevolken. Dat is op aarde geschied, doch dit geschiedde reeds op de eerste overgang en op de tweede graad geschiedde niets anders, maar daar, en dat beleeft men ook hier, valt de ene groep de andere aan. Wat zich daar tot groepen heeft gevormd, zijn hier tot grote volksstammen en rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) uitgegroeid. Iedere graad, en dat is vanaf het begin van de schepping zo geweest, sluit zich aaneen. Geen ander zal het leven kunnen beleven zoals zij het bezitten. Thans, nu men al die mensenrassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op aarde gaat kennen en onderzoeken, gaat men tot die studie over, doch de eigenlijke kern, de diepte van al dat leven en stoffelijk organisme, leert men op aarde niet kennen, omdat zij het scheppingswonder van het begin af niet meer kun- nen volgen. Dit zou nog wel mogelijk zijn en daar kom ik steeds op terug, wanneer de geleerden een eeuwig voortgaan en de wedergeboorte zouden kunnen aanvaarden. Die wedergeboorte, en daar gaat het mij om, daarom heb je dit alles mogen beleven en heb ik je dat op deze reis aangetoond, is voor het stoffelijke en geestelijke kleed. Beide organismen zijn één, beide gaan in elkander over. Wat voor het stoffelijke lichaam mogelijk is, is tevens
173
voor het geestelijke kleed mogelijk. Was in het eerste stadium het menselijke embryo niet bezield, kon dat leven niet in een ander kleed overgaan, dan reeds, ik heb je dat duidelijk gemaakt, waren wij niet op aarde gekomen en hadden wij tevens dat grootse wonder, de schepping, niet gekend. Maar God overzag dit, want God gaf de mens een stoffelijk kleed en al was dat kleed een voorwereldlijke diersoort, het zou en het moest veranderen, daarvoor waren al die planeten. Wat die ontzaglijke lichamen aan kracht bezitten, hoe vreemd dit ook klinkt, bezit het stoffelijke en geestelijke organisme. Alles harmonieert en in alles vinden wij die samenstelling terug.
Op verschillende wijze heb ik je aangetoond, dat dit zo moet zijn, anders waren wij geen wezens met een goddelijke vonk en zouden nooit het uni- versum kunnen binnengaan en als bezit aanvaarden. In alles, van het eerste ogenblik af, ligt de wedergeboorte. In honderden, neen duizenden toestan- den kan ik je dat aantonen. Wie op aarde is, is een incarnatie. De bomen, bloemen en het gehele dierenrijk zijn op andere toestanden, planeten dus, geweest. Hadden zij daar moeten blijven, dan waren zij zover niet gekomen. Als de eerste mens een voordierlijk dier is geweest en het miljoenen jaren duurde voordat het stoffelijk zover was, dan is het de ziel, het geesteslichaam dus, die dat beleefd moet hebben. Ik zal je dat alles op onze volgende reis dui- delijk maken en aantonen. Nu is de mens zo ver, nu bezit het geesteslichaam dit prachtige kleed. Maar het innerlijke leven, de geest of ziel, keert daar duizenden malen in terug om zich de geestelijke liefde, want al dit machtige is de reine liefde van God, eigen te maken. Niet alleen dat de mens voor zijn stoffelijke ontwikkeling miljoenen jaren nodig had, maar dit is ook voor het innerlijke leven. Beide gaan één weg en vervolgen die weg tot in het aller- hoogste toe, dat de goddelijke sferen zijn. Wat het innerlijke leven in de eerste graad niet kon ontvangen, ontving het in de tweede graad. Daarna kreeg het innerlijke leven dit prachtige organisme, dat de aarde zou voortbrengen. Maar het innerlijke leven, het zieleleven dus, dat dit kleed als woning bezit, zal terugkeren om in dit kleed de geestelijke liefde zich eigen te maken.
Op al onze reizen heb ik je dit machtige getoond. Maar straks wanneer wij opnieuw de eerste graad gaan bezoeken en al die planeten, de meeste dan, volgen en het innerlijke leven zien groeien en ontwaken, dan eerst zal je dui- delijk zijn, dat er wedergeboorte moet zijn, of alles wat God geschapen heeft is voor niets geweest. En zou dit kunnen? Zou God, onze Vader, dit niet hebben overzien? Ik behoef dit niet telkens te herhalen, toch mijn jongen, zou ik dit op aarde wel vele malen willen herhalen, opdat eindelijk hun ogen opengaan en zij aanvaarden dat dit zo moet zijn, want dat wij anders niet tot het goddelijke zouden terugkeren en de hemel voor ons gesloten bleef. Maar jij zult het voor ons doen, wij zullen dit tezamen vastleggen en alles wat hiertoe behoort. Wie eerlijk is en zichzelf niet op voetstukken plaatst,
174
zal dit kunnen aanvaarden. Wie goed ziet dat de natuur zo is en de aarde het kosmische beeld bezit en dat ook in de moeder dit heilige gebeuren aanwezig is, die voelt dit heilige en de eenvoud van dit alles, hoe ongelooflijk diep het ook is. Wat nu voor het mannelijke en vrouwelijke wezen mogelijk is, was ook in het eerste stadium aanwezig. Wat God voor biljoenen jaren tot stand bracht, is in al die biljoenen jaren gebleven. Maar wij gaan verder en verder en hoger, om eens het goddelijke leven binnen te treden.
Thans, André, keren wij naar je eigen organisme terug. Deze reis is aan- stonds voorbij. Ik heb je het ontstaan van het universum mogen tonen. De meesters hadden mij dit opgedragen en ik heb mijn taak volbracht, althans voor het stoffelijke organisme. Op onze volgende reis zullen wij het innerlijke leven van mens en dier volgen, tenminste voor zover het dier op mijn weg komt. Dan gaan wij opnieuw, zoals ik je reeds zei, naar verschillende pla- neten en volgen het zieleleven, gaan wij uit de ene wereld in een andere, de astrale werelden over waarin het wezen leeft, dat wordt aangetrokken. Won- deren van geestkracht en beleven zal ik je duidelijk maken en mogen tonen. Al die wonderen, die je thans hebt beleefd, zijn door de goddelijke bezieling geboren en tot stand gekomen.
Wat je thans hebt beleefd, behoorde tot de zichtbare energie, maar de on- zichtbare energie beleef je op onze volgende reis. Van het eerste ogenblik af dat er werking kwam en de bezieling het instinct werd, ga ik je duidelijk maken. Je voelt wel wat dit betekent. Daarna gaan wij in al die levens op aarde over en maak ik je duidelijk, hoe en waardoor het komt dat de mens daar honderden malen terugkeert en het steeds de aarde is, die dat wezen aantrekt. Dat, mijn zoon, behoort tot de wedergeboorte, ook tot mijn vriend die wij dus op een volgende reis zullen volgen. Eerst dan kan ik je je eigen leven en dat van mij duidelijk maken, kan ik je verklaren, waarom je deze gaven bezit, die toch tot het geestesleven behoren en waarom wij tezamen zijn en dit alles moeten beleven, dat voor de aarde, de mensheid nodig is.”
André voelde een heilige stilte in zich komen. Wonderbaarlijk was deze reis voor hem geweest. Hoe groot was Alcar. Hoe ontzaglijk was het, wat hij had mogen beleven en nog was dit niet voldoende, nog meer zou hij ontvangen. Hij vatte zijn leiders hand in de zijne en zei: „Alcar, hoe moet ik u danken.”
„Dank niet mij, doch God voor dit alles. Maar luister, ik heb je nog meer te vertellen. Intussen gaan wij naar je stoffelijke kleed terug, doch doen dit op rustige wijze, zodat ik je enkele dingen kan verklaren, want ik wil weten, of je mij in alles hebt begrepen.
Toen wij op de eerste graad waren, sprak ik over de voorwereldlijke dier- soorten. Het dier, dat daar werd geboren, ging in latere tijd in een reusachtig organisme over. Ook hier op aarde, wat je reeds hebt gezien, is dit dier ge- weest. Ik maakte je tevens duidelijk dat het dier duizenden overgangen moet
175
beleven, voordat het zijn hoogste graad in zijn toestand heeft bereikt. Ik zei, dat in één graad honderden diersoorten waren en vergeleek dit met de kat en de panter die je op aarde kent. Maar waar het mij nu om gaat, is dit: die voordierlijke diersoorten, die wij op die planeten hebben leren kennen, zijn in het Al opgelost. Maar niet alleen lichamelijk, doch tevens geestelijk. Voel je dit, André?”
„Ja, Alcar.”
„Prachtig, dan ga ik verder. Wat dus voor al die planeten is, geldt tevens voor het dierenrijk, ook dat moest oplossen, omdat uit die dieren het dier dat op aarde leeft, is geboren. Ik zei je tevens, dat het dierenrijk dieper is dan de afstemming van de mens, ook al is die afstemming goddelijk. Ook dat is je duidelijk, nietwaar?”
„Ik begrijp u volkomen, Alcar.”
„Het dier heeft dus in zijn toestand een graad – het stoffelijke organisme – maar het gaat in die graad in honderden overgangen over. De duizenden vogelsoorten, en hoeveel zijn er niet op aarde, hebben zeven stoffelijke en zeven geestelijke graden. De zevende graad nu, en hier gaat het mij om, gaat zoals wij hoger en hoger, zoals bijvoorbeeld de duif en andere soorten. Die diersoorten vinden wij aan deze zijde terug en zijn hier in dit leven onze geestelijke vrienden. Ook de hond en het paard kunnen wij aan deze zijde terugroepen en zij blijven bij ons, al leven zij in hun eigen wereld. Dit nu is wonderbaarlijk. Je ziet dus, dat het edele diersoort de hoogste stoffelijke graad bezit, anders zou het aan onze zijde niet verder kunnen gaan. Heeft het die graad nog niet bereikt dan vinden wij daarin verschillende roofdieren en voor roofdieren is er aan deze zijde geen plaats. Voel je dit alles, André?”
„Als ik u ook nu goed heb begrepen, Alcar, dan kan een voordierlijk mon- ster niet in de sferen van licht leven?”
„Juist, heel goed, dat wilde ik je duidelijk maken. Aan deze zijde, in ons leven, is alleen plaats voor de hogere diersoort, waarbij de verschillende ge- vleugelde soorten behoren. Een voordierlijk monster heeft dus die lange stof- felijke en geestelijke weg afgelegd en ging in een hogere soort over, om, zoals wij, tot God terug te keren.”
„En dit is voor mens en dier, Alcar?”
„Ja, André.”
„Er komt dus een tijd, dat er tevens geen bruinzwarte mensen (zie artikel
‘Mens of ziel’ op rulof.nl) meer op aarde zijn?”
„Zeer goed, André, ook die menselijke graden, zoals ik al zei, zullen en
moeten oplossen. Het verheugt mij, dat je dit alles hebt begrepen. Er zullen wel rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) aanwezig zijn, maar de eerste zes graden zullen in de zevende graad oplossen, omdat de ziel dit beleven moet.”
176
„Er zullen dus, als ik u goed heb begrepen, wanneer het einde van de aarde in aantocht is, alleen hogere diersoorten en tevens geestelijke mensen op aarde leven?”
„Ook dat is heel duidelijk, André. Eerst dan, ik zei het je reeds, is er rust en vrede op aarde en leeft de mens in een paradijs, wat de bedoeling van God is. Toch zullen er nog miljoenen jaren voorbijgaan, voordat dit zover is. Dat is dan het laatste beeld dat ik je van de aarde kan tonen, dan ondergaat de planeet aarde wat andere planeten reeds beleven en heeft de aarde haar taak volbracht.”
„Wat is alles machtig en toch zo natuurlijk, Alcar.”
„Dat is het, André, machtig en natuurlijk. De diepste problemen zijn voor ons op te lossen, omdat wij het stoffelijke en geestelijke organisme kennen. Als dit de mens kan aanvaarden, ik verzeker je, dan komt er rust en vrede op aarde.”
„Mag ik u nog een vraag stellen, Alcar?”
„Ja, André, nog is dit mogelijk.”
„Kunt u mij verklaren, Alcar, waarom een duif dat wonderbaarlijke in-
stinct bezit?”
„Luister, André. Een duif bezit de hoogste stoffelijke en geestelijke graad,
die een diersoort uit het dierenrijk kan behalen. In wezen is dat diertje en zijn al de diersoorten die daartoe behoren, ik heb je dat duidelijk gemaakt, verder en hoger in gevoel dan menig menselijk wezen op aarde. Het diertje handelt naar innerlijk bezit en die gevoelens bezit de geestelijke mens die de geestelijke sferen van licht aan deze zijde heeft bereikt. De intuïtie die dit dier bezit en waarnaar het handelt, is de telepathische graad, die ook wij bezitten.
Het diertje nu, dat op verre afstand van zijn huis wordt losgelaten, stelt zich op zijn eigen bezit in, in dit geval zijn woning en wordt onfeilbaar naar die plaats toegetrokken. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, nu is mij alles duidelijk.”
„Alles dus gevoel, zoals wij ons eigen hebben moeten maken. Ook het dier is dus in die miljoenen jaren zover gekomen. Wanneer ik mij op aarde met wie ook wil verbinden, dan zal ik dat leven, waar het zich bevindt, ontmoe- ten. Ook de duif handelt zoals ik, en komt vanzelf op de plaats van bestem- ming aan. Bij andere diersoorten zijn weer andere organen in de hoogste graad ontwikkeld en zij hebben dus afstemming tussen de eerste en zeven- de stoffelijke graad. De vele gevleugelde diersoorten die ’s winters op aarde hun lange reis naar de warme streken aanvaarden, zijn in wezen niet anders. Daarom, André, is het dierenrijk ingewikkelder dan dat van het menselijke wezen. Heb je nu alles begrepen?”
„Ja, Alcar.”
„Veel heb je mogen ontvangen en daarvoor kun je onze heilige Vader
177
dankbaar zijn.”
„Zal ik alles bewust weten, Alcar?”
„Ja, André, maar om het je in dagbewustzijn eigen te maken, dat zal je
thans moeilijker zijn dan voorheen, doch ik zal je daarbij helpen, zodat je ook hier doorheen zult komen.”
Spoedig waren zij nu op de plaats aangekomen en trad André zijn woning binnen.
„Het is alles zo wonderlijk, Alcar.”
„Nu nemen wij afscheid, mijn jongen. Spoedig kom ik je weer halen, dan keren wij terug naar al die planeten en volgen wij het zieleleven van het begin van de schepping af. Vaarwel, André, God zegene je.”
André knielde voor zijn leider neer en dankte hem voor alles. Dan daalde hij in zijn stofkleed af en was ook deze reis voorbij.
Einde Eerste Deel
178
Deel 2: Het zieleleven
179
180
Uittreden (2)
Na de laatste uittreding, die André met zijn leider Alcar had mogen ma- ken, waren er enige weken voorbijgegaan. Hij had alles, wat hij op die reis had ontvangen, innerlijk moeten verwerken en was opnieuw gereed geestelijk voedsel te kunnen ontvangen. Alcar had hem meegedeeld, dat hij heden zou uittreden. Hij zou thans het zieleleven leren kennen van het begin van de schepping af. Hij was vroeg naar zijn kamer gegaan en wachtte af wat zou geschieden en dat Alcar hem van zijn stoflichaam zou vrijmaken.
Hoe moeilijk was de laatste tijd voor hem geweest. Hij had zich alles in- nerlijk eigen moeten maken. Dag en nacht mediteerde hij en overdacht alles wat hij op die reis had beleefd. De eerste dagen, zei Alcar, mocht hij aan niets anders dan aan zijn aardse leven denken. Dit had hij gedaan, doch steeds kwamen al die geestelijke belevenissen in hem terug en dan wist hij geen raad hoe daarvan vrij te komen. Toch moest hij er doorheen, want het lag in hem, zijn geest had het beleefd.
Zijn innerlijke en geestelijke leven overheerste nu en dat konden zijn ze- nuwen niet uithouden. Er waren ogenblikken, dat hij het één van het ander niet meer kon onderscheiden en dan had hij het moeilijk. Dan leefde hij in gevoel tussen twee werelden, waarvan het geestelijke leven overheerste en toch moest hij zichzelf blijven, hetgeen niet zo eenvoudig was.
De eerste dagen nadat hij zijn uittreding had gemaakt, gingen normaal voorbij. Hij voelde zich vrij van al die geestelijke wetten en belevenissen. Toch keerden al die gevoelens bewust in hem terug en leefde hij in een onbe- grijpelijke toestand. Ver, heel ver voelde hij zich van de aarde verwijderd en toch was hij, als ieder ander mens, op aarde.
Diep in hem, daar lag al die kracht en toch moest hij beginnen om zich alles eigen te maken, wilde hij hetgeen hij had beleefd zijn eigen verkregen bezit kunnen noemen.
Alcar zei hem te mediteren. Aan Gene Zijde mediteerde iedereen. Wan- neer de mensen op aarde waren gestorven en het geestelijke leven waren binnengetreden en van dat leven werden overtuigd, dan zonderden zij zich daarna af om alles te overdenken. Wanneer zij daarmee gereed waren, eerst dan was het hun bezit en stonden zij voor nieuw geestelijk voedsel open.
Ook hij moest nu zo doen en hij begreep, waarom Alcar zei, dat het voor hem thans moeilijker zou zijn dan na al die andere uittredingen, die hij had beleefd. De ontzaglijke kracht van alles wat hij had ontvangen en beleefd, drukte hem nu zwaar.
In de geest, wanneer hij aan Gene Zijde was, ging alles vanzelf. Doch nu 181
moest hij dit in zijn stoffelijke leven op aarde verwerken. En hoe moeilijk het ook voor hem was, toch was dit een mooie tijd, want hij beleefde alles op- nieuw. Toen hij er eenmaal mee was begonnen, liet hij geen seconde onbenut en zo vlogen de dagen voorbij. Van tijd was hij zich in deze toestand niet meer bewust, steeds toefde hij in gedachten aan Gene Zijde. Hij volgde alles waar hij met zijn leider Alcar was geweest en op deze wijze kwam hij schrede voor schrede verder. Voelde hij, dat het hem te machtig werd, dan hield hij op en wachtte af totdat hij nieuwe krachten had opgedaan.
Enige dagen was hij reeds bezig, maar toen voelde hij, dat hij niet meer verder kon, zijn zenuwen konden dit ontzaglijke niet verwerken.
Van het begin van zijn verbinding met Alcar af, had zijn leider steeds ge- zorgd, dat hij kon slapen. Een nacht slaap was voor hem alles, geen uur kon hij daarvan missen. Zijn aardse leven was te intens, want hij leefde een dubbel leven: dat van de geest en dat als mens op aarde. En daarvoor was innerlijke rust nodig en die rust werd hem steeds in de slaap gegeven. Doch thans kon hij niet meer slapen en dat maakte hem angstig. Hij was reeds vroeg naar bed gegaan, doch hij kon niet in slaap komen. Hij concentreerde zich op de slaap, doch hij kreeg zijn stoflichaam niet onder controle, wat hem toch steeds gelukte. Hij was zich van dit gevaar bewust. Nu stond hij voor een machtig probleem. Hij overzag alles, wikte en woog welke krachten te moeten toepassen, doch hij faalde, want zijn innerlijke leven overheerste. Mijn God, dacht hij, als dat maar goed gaat, hoe kom ik hier doorheen. Nooit hadden al die problemen hem uit zijn evenwicht gebracht. Steeds was hij zichzelf en hij lette op alles, want in zijn stoflichaam mochten geen stoor- nissen zijn. Dat toch zijn zenuwen al die geestelijke wijsheid konden verdra- gen, was hem vaak een raadsel, doch hij wist, dat er één waakte en dat was zijn leider Alcar. Nu echter bevond hij zich in een disharmonische toestand. Al die geestelijke graden, afstemmingen, sterren en planeten, al die dieren- toestanden en dat wat hij in de tempel der ziel had beleefd, dwarrelden in zijn brein, zodat hij het één van het ander niet meer kon onderscheiden en dit alles de slaap stoorde. Zijn hoofd en zenuwen konden dit niet meer aan en hij vreesde, hierin zichzelf te zullen verliezen. Zou Alcar hem te hulp komen?
Wanneer hij in zijn aardse leven niet kerngezond was, dan had Alcar aan hem niets meer, want beide lichamen, zowel het stoffelijke als het geestelijke lichaam, moesten in harmonie zijn. Aan zijn stoffelijke organisme mocht niets haperen of hij zou aan dát wat men hem aan Gene Zijde liet beleven en dat hij aan de mensheid moest doorgeven, te gronde gaan.
En dat was toch de bedoeling niet: het ene op te bouwen en hem af te bre- ken, daarmee kwam men niet verder en dat zou verschrikkelijk zijn.
Om medium te zijn voor hogere geesten, dat was een grote genade, maar de mensen moesten eens weten hoe zijn leven was en wat hij daarvoor moest
182
doen.
Hij lag reeds enige uren wakker en kon maar steeds niet slapen. Hij rolde
zich van de ene zijde op de andere, concentreerde zich op de slaap, maar wat hem anders steeds gelukte, kon hij nu niet bereiken. Hij bad vurig en ook dit hielp hem niet. Wat nu? dacht hij.
Hij stelde zich op zijn leider Alcar in en na enige tijd ging hij waarnemen. Daar was Alcar, nu zou hij spoedig slapen en was hij morgen weer fris, om opnieuw te mediteren en zich alles eigen te maken. Hoe gelukkig was hij toen hij zijn leider hoorde zeggen: „Kun je niet slapen, André?”
„Neen,” zei hij, „ik kan niet in slaap komen, dat wat in mij is houdt mij wakker.”
Daarna hoorde hij zijn leider zeggen: „Je zult nu niet kunnen en niet mo- gen slapen, mijn jongen, ik houd je wakker.”
„Wat zegt u?” vroeg André verwonderd.
„Ik wil, dat je niet slaapt, André, je zult tot in de morgen wakker blijven, maar daarna zul je slapen. Ik zal je het één en ander van deze toestand vertel- len en duidelijk maken.”
„Komt dit door hetgeen ik aan uw zijde heb beleefd, Alcar?”
„Ja, André. Je innerlijke leven overheerst nu in hevige mate het stofli- chaam, in dit geval het zenuwgestel, doch je weet, dat ik waak en dat je niets zal geschieden.”
„Moet ik de gehele nacht wakker blijven, Alcar?”
„Neen, dat is niet nodig.”
„Maar waarom houdt u mij dan wakker?”
„Omdat je geest overheerst en je toch niet kunt slapen. Het is beter, dat je
thans mediteert, dus alles overdenkt en blijft denken, totdat de slaap je over- valt. De dag is thans te kort voor je innerlijke leven en wij zullen tezamen trachten weer in harmonie te komen. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, het is mij heel duidelijk.”
„Luister nu wat ik te zeggen heb. Als de mensen op aarde dit wisten, dan waren er niet zoveel zenuwzieken. Het geestelijke leven overheerst nu het stoffelijke organisme. Wanneer dit geschiedt, denken de mensen te moeten slapen, maar wanneer zij juist al de problemen, al de zorgen, kortom alles wat hen bezighoudt, gingen beleven, dit door meditatie zouden doen en zo lang zouden doorgaan, tot zij hun problemen hadden doordacht, dan zou er een andere toestand intreden en keerden zij in hun normale leven terug. Dat is dan het evenwicht tussen geestelijk en stoffelijk lichaam en dan ontspant zich het zenuwgestel. Dan, een wandeling in de natuur en vooral langs de zee is een kracht, die wonderen verricht. Doch de mens is niet op de natuur ingesteld, neemt liever medicijnen, doch die verlammen de vitale organen, die het zenuwgestel vormen. Je zenuwgestel is nu overspannen en je geestes-
183
lichaam, dat het gevoelsleven is, overheerst, maar aan enige uren slaap heb je nu voldoende. Wat thans overheerst, vraagt je volle aandacht en concentratie. Doch je wilt slapen, de tijd daarvoor dwingt je te gaan rusten en toch is dit verkeerd. Wanneer je met mij een wandeling zou gaan maken en wij eerst in de morgen zouden thuiskomen, dan zou je meer rust hebben ontvangen, dan dat je dagenlang zou rusten en in je bed neerliggen. Doch dat is niet mogelijk, want je omgeving maakt zich ongerust en zo zullen wij dit op onze wijze moeten doen. Wanneer het mij op deze wijze niet gelukt, dan treed je uit, doch ook dat moet je weer verwerken.
Je voelt duidelijk, dat je geest overheerst. Dat komt door al die problemen, die ik je heb laten beleven en al dat geestelijke voedsel, dat je aan deze zijde hebt ontvangen. Ik heb je het allerlaatste gegeven en laten beleven, André, dat je als ons instrument kunt ontvangen en dat wij aan de mensheid zullen bekendmaken. Voor enige jaren was dit nog niet mogelijk, je zou eronder zijn bezweken, doch voorzichtig ging ik te werk en bracht je van de ene geeste- lijke toestand in de andere. Daardoor ontwaakte je, André. Van de ene sfeer gingen wij in de andere over. Op de eerste reis naar de duisternis, je weet het, overviel ons leven je en konden wij naar de aarde terugkeren. Toch moest je daar doorheen wilde ik je alles van ons leven duidelijk kunnen maken, zodat de mensheid een beeld kon ontvangen, van wat haar aan deze zijde wacht. Tien-, neen twintigmaal viel je in zwijm, omdat die duistere invloeden je in- nerlijk overheersten. Wie de duisternis, dat aan deze zijde de hel is, niet kent, kan zich daarvan geen denkbeeld vormen. Doch iedereen, die op aarde sterft en hier binnentreedt, zal dit beleven en eerst dan zullen zij zich afvragen, hoe het voor jou mogelijk is geweest, dat reeds op aarde te kunnen verwerken en beleven, zodat je aardse leven in niets werd gestoord en vooral je stoflichaam niet werd ondermijnd.
Ook daar ben je doorheen gekomen, omdat je ernstig wilt en voor ons wilt dienen. Je geloof in en je liefde voor ons werk gaven je die kracht en stelden je open voor onze hulp. Dan nog dit. Wanneer je je gaven niet rein en zuiver had gehouden, was je onherroepelijk te gronde gegaan en in de één of andere inrichting terechtgekomen, omdat je dan in de handen van het kwaad was overgegaan. Doch steeds kon ik je bereiken en daar ben ik je dankbaar voor, zodat ik je ons leven duidelijk heb kunnen maken.
Maar ik ging steeds verder en dieper en ik wist reeds vele jaren van tevoren, dat deze tijd zou komen, waarin ik je het allerlaatste van ons leven mocht geven. Je weet, André, niets voor niets: ook dit, al deze geestelijke wijsheid, zul je met je eigen innerlijke krachten moeten betalen. Doch ik ben bij je en zal je in alles helpen en zo zullen wij ook hier doorheen komen.
Wanneer je mij goed hebt begrepen dan voel je, dat de dag te kort is om geestelijk en lichamelijk in harmonie te zijn en in de slaap te kunnen over-
184
gaan. De zeven graden van slaap heb ik je reeds vroeger duidelijk gemaakt. De vierde graad kun je thans niet bereiken, omdat het geesteslichaam dit in geen geval toestaat en het overwicht te groot is, dat in je zieleleven aanwezig is. Door te denken, wakker te blijven en te mediteren lost deze spanning op en keert de natuurlijke harmonie tussen geestelijk en stoffelijk leven weer terug.
Maar de mens die dit niet weet, wringt zich in duizend bochten en wil slapen. Toch zal hij niet in slaap vallen en wanneer hij er middelen voor in- neemt, dan tracht hij zich door geweld die gewenste toestand te scheppen. Toch zal hij zijn beoogde doel niet bereiken.
Want is het soms niet waar, dat toch de geest zich losmaakt en de mens zal ontwaken en verdovende middelen geen kracht op het stoffelijke organisme bezitten? De ontzaglijke kracht, die het gevoelsleven, dat het geesteslichaam is en betekent, bezit, is voor de mens, de geleerde, niet te peilen, omdat hij het geesteslichaam nog niet kent en de werking van dit kleed niet aanvaardt. Zij zullen toch wakker worden en geen aardse middelen noch concentratie zullen hen helpen. Dan raadplegen zij verschillende doktoren, of gaan tot de natuurgeneeswijze over, doch zij vergeten, dat zij van hun jeugd af moeten teruggaan, tot het eerste ogenblik, dat zij hun slaap niet meer konden vatten, want daarin ligt de stoornis. In die tijd is die stoornis ingetreden en in de geest kunnen wij geen stukken overslaan. Je voelt wel hoe diep dit is en dat ik daarover veel zou kunnen vertellen, omdat het met het leven aan deze zijde te maken heeft en het de eeuwige werking van het innerlijke leven is.
Het innerlijke leven dwingt hen te mediteren, doch daaraan wordt niet gedacht.
Je kent ons leven, André, je weet hoe wij mediteren en eerst dan tot rust komen. Al zou je dagenlang niet kunnen slapen, dan is dat niet zo verkeerd, dan dat je je met geweld ertoe zou dwingen om toch te slapen.
Wij kunnen aan onze zijde geen voet meer verzetten wanneer er in ons geen rust is en wanneer problemen ons bezighouden, die in onszelf en in ons leven aanwezig zijn. Al die zorgen, strijd en verdriet en de vele ziekten, die de mens op aarde beleeft, houden hem uit de slaap. Maar ik verzeker je, dat ook wij niet kunnen slapen wanneer ons iets bezighoudt, omdat wij leven en bewust zijn, want ons leven is als het aardse en stoffelijke leven, in niets is er verandering gekomen. Wanneer wij met alles in harmonie moeten zijn, is dit tevens voor de mens op aarde. Houdt ons hier aan deze zijde iets bezig, dan blijven wij wakker en bewust en eerst daarna vallen ook wij in slaap, zoals Gerhard je duidelijk maakte. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zij die terug- keerden uit de Dood’.)
Na het ontwaken is ons innerlijke leven weer gereed nieuw voedsel te ont- vangen, maar wij kunnen niet eerder die gewenste slaap ontvangen en erin
185
overgaan, voordat wij innerlijk leeg en uitgedacht zijn en een andere werking kan intreden. Die werking openbaart zich in de natuurlijke vermoeidheid en dat is voor ons leven, ons eigen innerlijk en voor de aardse mens het stoffelij- ke organisme. Wanneer dit nu niet geheel in harmonie is, het stofkleed of het geesteskleed overheerst, veroorzaakt dit de ene of andere ziekte. Meestal is dit het zenuwgestel, doch voor andere mensen, die aan de één of andere kwaal lijden, verhoogt dit hun ziekte. Doch ook daarin zien wij een ontzaglijke werking, want wanneer iemand de één of andere kwaal bezit, wanneer vitale organen, laten wij zeggen de nieren, ziek zijn, dan overheersen die organen de geest, omdat deze ziekte dieper en heviger is dan het gevoelsleven en dan luistert het innerlijke leven naar de werking van het stoffelijke organisme.
Alweer zien wij, dat alles en alles met elkaar te maken heeft en in verbin- ding is, dus is het voor die mensen niet mogelijk, dat zij niet zouden kunnen slapen. Al is dan hun slaap niet normaal, toch is die slaap beter dan in die andere toestand, want dan is het gevoelsleven direct op het zenuwgestel ge- concentreerd en overlaadt het stoffelijke organisme.
Bij jou, André, is dit nu niet het geval, je stoffelijke lichaam is kerngezond. Alleen je geest is wakker en bewust, zelfs te bewust en nu gaan wij dit al- les na, zodat je over enige uren in slaap zult vallen. Je moet trachten geheel bewust te blijven en juist niet te willen slapen. Langzaam zinkt dan die over- heersende kracht in het zieleleven terug, dit gaat het evenwicht herstellen en de innerlijke spanning vermindert. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar; ik dank u voor alles.”
„Je denkt aan ons leven en je blijft mij volgen. Concentreer je echter ner- gens op, d.w.z. tracht je niet eigen te maken wat ik je thans duidelijk maak, maar hoor wat ik zeg en luister. Daardoor juist herstel je het evenwicht tus- sen stof- en geesteslichaam. Nu sta je toe, dat het geesteslichaam zijn werk verricht. Wanneer je daarmee gereed bent, dan daalt je bewustzijn in het zieleleven af en ondergaat het stofkleed de slaap.
Het menselijke en geestelijke lichaam is diep, beide zijn machtig, maar het éne is van het andere afhankelijk, doch het zieleleven overheerst het stof- felijke organisme op aarde in alles. Het stuurt en leidt en houdt het intact, want door ons innerlijke leven leeft het stoffelijke organisme.
Het is thans vier uur in de morgen, André. Wacht een kort ogenblik en je hoort het.”
„Wonderlijk toch, Alcar, dat u ook dat weet en daaraan nog denkt.”
„Vergeet niet, mijn jongen, dat ook ik op aarde leef en jou in alles volg en alles wat op aarde geschiedt kan weten. Hoor, het slaat reeds vier uur en nu zul je spoedig inslapen. Het geesteslichaam heeft zijn taak verricht en dan eerst kan het stofkleed de slaap ondergaan. Je ziet, langzaamaan keert de slaap terug, doch jijzelf bent het nu die dit regelt.”
186
André voelde, dat hij moe werd en liet zich wegvoeren, een zalige rust voelde hij in zich komen. Hij begreep vanwaar die rust tot hem kwam en door wie dit geschiedde. Nog hoorde hij, maar nu heel ver van hem weg, zeggen: „Slaap, mijn jongen, en weet, dat ik waak en blijf waken, totdat ons werk gereed is.”
Daarna wist hij nergens meer van.
Toen hij ’s morgens wakker werd, voelde hij zich fris en opgewekt. Moe- heid was er niet meer in hem en hij wist wat Alcar hem had verteld. Onmid- dellijk begon hij opnieuw te mediteren en bleef doorgaan totdat ook die dag voorbij was en hij weer zou gaan slapen. Toch was er iets in hem, wat hij in al die jaren nog niet had beleefd. In zijn achterhoofd voelde hij een vreselijke spanning. Hij had het gevoel of hij al die planeten moest dragen en zich te midden van al die ontzaglijke lichamen bevond en dit alles in en om zijn hoofd lag. Een vreselijke toestand was het, maar toch voelde hij zich rustig. Zijn gehele lichaam stond strak en gespannen en hij begreep dat hij dit alleen niet kon verwerken. Als dit maar niet te veel voor mij is, dacht hij, ik ben niet meer mijzelf, dit kunnen mijn zenuwen niet verwerken.
Hij stelde zich op zijn leider Alcar in; al spoedig zag hij Alcar in zijn om- geving en hij hoorde zeggen: „Ik ga je opnieuw helpen, André. Je zult thans uittreden en dan kun je van deze zijde af zien wat ik doe en hoe de toestand van je zenuwgestel is.”
„Gaan wij opnieuw op reis, Alcar?”
„Neen, nog niet, eerst moet je geheel gereed zijn en alles in dagbewustzijn hebben verwerkt, eerder is het niet mogelijk je nieuw geestelijk voedsel te geven.”
André voelde zich wegzinken en wist wat zou geschieden. Toen hij zijn ogen opende bevond hij zich in het leven van de geest. Voor hem stond Alcar en ving hem op.
„Alcar, mijn goede Alcar!”
„Je hebt het nu heel moeilijk, André, doch al die moeilijkheden wegen niet op tegen hetgeen je hebt beleefd. Je zult daar doorheen komen en dan luistert je zenuwgestel opnieuw naar de wil, die jijzelf daarop instelt.”
„Als ik hier ben, Alcar, is dit dan tevens geen rust? Mijn lichaam is nu in diepe slaap en zelf ben ik aan deze zijde. Is dit dan geen rust, of is dat niet hetzelfde?”
„Op al die vragen kan ik je antwoorden. Neen, dit is niet die rust die je ontvangt, wanneer je zelf in je stofkleed leeft. Het zou in de eerste plaats niet mogelijk voor je zijn uit te treden, wanneer ik dit niet tot stand bracht en in de tweede plaats, wanneer ik thans zou heengaan en wij tezamen de sferen zouden bezoeken, dan zou je in de morgen beleven, dat je in het geheel niet meer kon denken. Het stoflichaam, alleen dan het zenuwgestel, verkeert in
187
een overspannen toestand door de ontzaglijke krachten die je zelf daarop instelt en dat is, wanneer je in je stoflichaam leeft, het zieleleven of het gees- teslichaam. Als je maar niet vergeet dat, wanneer je uittreedt, je lichaam van alle bezieling is bevrijd, omdat de bezieling, die dat lichaam beweegt en stuurt en doet handelen, aan deze zijde, dus buiten het organisme, leeft. Voor de aarde is je stofkleed als schijndood. Op één procent staat de werking van het stoffelijke organisme ingesteld. De negenennegentig procent leeft hier en ben je zelf. Het is dus duidelijk, dat je stofkleed niet op volle kracht kan leven en wat niet op volle kracht in leven is, kan geen werking ondergaan, is buiten werking en zo kan er in dit geval geen genezing komen. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, mijn wil overheerst dit alles, ook je uittreden en zoals ik zei, staat je stofkleed nu onder mijn controle en beleeft je stofkleed niets, omdat het innerlijke leven, jijzelf dus, buiten het organisme is getreden. Iets wat ver- lamd is, kan dus niet werken.
Wanneer nu het zenuwgestel gespannen is en men neemt verdovende mid- delen in om te kunnen slapen, dan verlamt men de natuurlijke functie en sluit dit de genezing uit. Die middelen helpen maar even, doch later staan wij voor één en hetzelfde proces, want nu zijn de organen aangetast en met geweld buiten werking gesteld. Daarom, André, is het verkeerd om te veel verdovende middelen in te nemen voor deze ziekte. Je begrijpt dus wel, dat een uittreding je stoffelijke organisme niet dát geeft wat je tijdens je nacht- rust ontvangt. Want de toestand waarin je stoffelijke organisme zich nu be- vindt, is dieper dan de gewone slaap en hierdoor is aan het organisme de natuurlijke werking ontnomen. Een uittreding kan je dan ook niet helpen, of beide lichamen moeten in harmonie zijn. Om uit te kunnen treden moet de geest gevoelig en niet overspannen of overladen zijn en de mens geen leed of ellende hebben. Je begrijpt tevens wat er nodig is om deze gaven te bezitten, voordat wij er gebruik van kunnen maken. Duizenden mensen zouden kun- nen uittreden en even zoveel zouden geestelijk ziek worden. Het ene of het andere lichaam zou overheersen en de algehele vernietiging van het stofkleed voortbrengen. Daarom en daarom alleen waarschuwt de mysticus voor de occulte wetenschap, het is het terrein van de geest en wie al die werkingen niet kent is onherroepelijk verloren. Maar ik leid je in alles en waak over beide lichamen, het stoffelijke en het geestelijke.
Wat ik thans doe is het volgende. Ik daal in je stofkleed af en breng je zenuwgestel tot rust, ga dus geheel in je stoflichaam over. Ik leef dan weer op aarde en jij in mijn wereld. Door de concentratie die ik bezit, breng ik de rust en de vrede in je organisme terug en wanneer ik dit heb bereikt, is die zenuwspanning geweken. Vaarwel, André, ik neem bezit van je lichaam.”
188
André zag, dat dit wonder geschiedde en dat Alcar in zijn stofkleed afdaal- de. Hoe wonderbaarlijk is het leven aan deze zijde, dacht hij. Hoe werd hij beschermd, zijn leider zorgde voor alles. Nu was hij alleen aan Gene Zijde. Een wonderlijk tafereel speelde zich thans voor hem af. Hoe groot was Alcar en hoe geweldig was alles wat hij beleefde. Hoe goed zorgde Alcar toch voor hem! Wie zou dit kunnen aanvaarden en tevens al dat andere, dat hij eerst kortgeleden had beleefd? Ook van hetgeen thans geschiedde, wist men op aarde niets. Het waren allemaal wonderen in de geest.
Hij zag, dat Alcar geheel in zijn stoflichaam overging en dat hij ontwaakte. In zijn stofkleed kwam nu werking en hij zag, dat de stoffelijke organen hun taak en werking weer gingen hervatten. Als iets de mens van een eeuwig voortleven kon overtuigen, dan was het wel dit gebeuren, dat hij nu beleefde. Als zij dat maar konden zien en berekenen, dan eerst konden zij dat geloven. Maar hoe zouden de geleerden op aarde dit kunnen berekenen? Wie dit niet kon aanvaarden, kwam er nooit achter. Het was voor hem een groot wonder en het wonderlijke was, dat een geest, een mens die op aarde had geleefd en nu in de eeuwigheid leefde, toch in het stoffelijke organisme kon afdalen en het opnieuw in bezit kon nemen. Maar er was nog een ander wonder, dat hij voelde. Hij begreep volkomen wat zijn leider bedoelde. Alcar bezat een grote geestelijke kracht en een ontzaglijke wil. Omdat zijn leider hoger en verder was dan hij, kon Alcar dit tot stand brengen. Hij zelf had zijn stofkleed niet geheel in zijn macht en dit was heel natuurlijk.
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Denk aan jezelf, André en ga alles na wat je kort geleden is gegeven.”
Hij deed wat Alcar wilde en vond het heel wonderlijk, want nu ging alles weer vanzelf, hij drong tot de diepste problemen door en had daar niet de minste hinder van. Zich van zijn lichaam te verwijderen, dat wilde en durfde hij niet en toch was ook dit mogelijk. Hij voelde tevens, dat hij met Alcar verbonden bleef en dat hij zelfs kon spreken. Ontzaglijk was het geestelijke leven. Nu volgde hij Alcar en zag een blauw en krachtig licht uit zijn achter- hoofd stralen. Ja, dacht hij, daar zit het, daar zit de spanning. Hoe wonderlijk is dit, dacht hij, Alcar bestraalde zijn hoofd, want de hoofdzenuwen waren overspannen. Dat grote licht was van zijn leider. Hij zag op dit ogenblik door zijn eigen stofkleed heen. Niets was er thans voor hem verborgen. Hij zag en voelde de hevige spanning en begreep wat Alcar deed. Ondertussen volgde hij alles wat hij had beleefd, want nu ging het gemakkelijk.
Hij zag zichzelf in de tempel der ziel, daalde toen naar al die planeten af en keerde langzaamaan op zijn weg naar zijn stofkleed terug. Toch bleef hij in de omgeving van zijn organisme, maar beleefde en mediteerde dat, wat hij op die tocht had ontvangen. Hij voelde nu, dat er enige uren voorbij waren gegaan. In hem was de rust en de stilte van het geestelijke leven. Om zijn
189
stofkleed lag thans een dicht waas en dit waas, hij voelde dit, was er door zijn leider omheen gelegd. Het was die lichtblauwe uitstraling die hij zo-even had waargenomen en hij begreep waarom zijn leider dit deed. Dit hield hem voor andere invloeden afgesloten. Hij voelde tevens wat zijn stofkleed had ontvangen en dat zijn zenuwlichaam was ontspannen.
Enige uren waren er voorbijgegaan en nog was Alcar in zijn stofkleed. Hij wandelde in de directe omgeving rond en kon duidelijk alles waarnemen. Overal ging hij doorheen en hij kon de aardse dingen betasten, doch iets in beweging brengen was voor hem niet mogelijk. Op aarde was het nacht en in de wereld, waarin hij nu leefde, was het licht. Hij wist wat dit betekende, ook dat had Alcar hem duidelijk gemaakt. Innerlijk was dit zijn eigen bezit, want als dit niet in hem was, dan zou hij thans in duisternis ronddwalen. Doch dat, wat hij thans bezat, zei hem, dat hij aan deze zijde, wanneer ook zijn tijd was gekomen om te gaan sterven, licht zou bezitten. En al was het dan niet zo krachtig als zijns leiders uitstraling, toch stelde dit hem gerust en maakte hem gelukkig.
Voor de geest was er geen dag of nacht. Aan deze zijde zag men door eigen bezit en dit was de uitstraling en de liefde die de mens innerlijk droeg. Een klein beetje licht was ook zijn eigendom en daarmee kon hij reeds tevreden zijn. Het was toch reeds zo sterk, dat hij kon waarnemen. Hij zou zijn best doen om er een krachtig licht van te maken. Daarop stelde hij zich in, hij wilde dienen, steeds dienen, want alleen door te dienen verkreeg hij deze kracht. Hij voelde zich moe worden en begreep, dat dit uit zijn eigen lichaam tot hem kwam. Toen hij dit had opgevangen, had Alcar zijn lichaam verlaten en keerde tot hem terug.
„Ziezo, mijn jongen, dat is weer voorbij.”
„Heeft u kunnen bereiken wat u wenste, Alcar?”
„Ja, André, volkomen. Ben je niet moe?”
„Ja, zo-even voelde ik dit.”
„Je ziet hoe intens het fluïdekoord luistert en de stoffelijke krachten tot je
zendt. Dit koord is het waardoor je je eigen lichamelijke toestand voelt en kunt opvangen. Het zenuworganisme heb ik ontspannen. Wanneer je nu in je lichaam terugkeert, zul je spoedig in slaap vallen. Jijzelf hebt alles opnieuw beleefd en bent daarmee tot hier gekomen. Toch moet je morgen opnieuw beginnen, want dit is buiten je organisme geschied en het stofkleed moet dit ook beleven. Hier, aan deze zijde, is alles anders en ben je van al die stoornis- sen vrij, zodat je jezelf bent. Doch nog steeds behoort jou dat lichaam toe en jij bent tevens de werking en diegene die het bestuurt. Ik heb je nu een dienst bewezen, want door mijn kracht kwam het tot rust. Als je in de morgen ontwaakt, is die spanning in je hoofd voorbij. Dan kunnen wij over enige dagen opnieuw verdergaan en aan ons werk beginnen. Wat ik deed, heb je
190
toch begrepen, nietwaar?”
„Ja, Alcar, ik geloof het wel.”
„Ik concentreerde mij alleen op het zenuwgestel, meer niet. Ik bracht het
door mijn concentratie tot rust en nu ga je morgen dit van mij overnemen en op rustige wijze denken. Vaarwel, mijn jongen, ik waak.”
André daalde in zijn stofkleed af en werd wakker. Wat ben ik moe, dacht hij. Hoe vreselijk moe was zijn lichaam, hij kon zijn benen haast niet ophef- fen. Hij keek nog even naar zijn leider, die dicht bij hem was en toen viel hij in slaap.
’s Morgens, toen hij wakker werd, voelde hij zich heerlijk uitgerust en wist hij wat hij die nacht had beleefd. Opnieuw begon hij te denken. De gehele dag dacht hij en zo kwam hij aan het einde. Hij zag het ogenblik voor zich, dat hij in zijn lichaam afdaalde en dat zijn uittreding en die reis ten einde was. In de avond hoorde hij Alcar zeggen: „Neem vanavond, voor je gaat slapen, koude afwassingen, André. Ga tevens een wandeling maken en stel je op de natuur in.”
André maakte die wandeling en voelde zich heerlijk uitgerust toen hij zijn woning binnentrad. Daarna, voordat hij ging slapen, nam hij koude afwas- singen en viel na een kort ogenblik in een diepe en natuurlijke slaap.
Toen hij wakker werd, had hij negen uur geslapen en kon hij weer bergen verzetten. Het eerste wat hij nu deed, was op zijn knieën neer te vallen en God voor dit alles te danken. Dan bad hij om kracht voor Alcar, dat hij steeds die krachten zou mogen ontvangen. Nu was hij weer gereed, maar toch ging hij opnieuw alles van het begin tot het einde na, doch nu ging het vlugger. Heel snel bewandelde hij de lange weg, die hij met zijn leider had gevolgd. Toen hij daarmee gereed was, hij voelde dit duidelijk, zou hij, als Alcar hem verbond, wel tien uren achtereen door kunnen spreken en de men- sen van het heelal en al die planeten kunnen vertellen. Nu was het zijn eigen bezit geworden en droeg hij dit alles in zich, had zijn stoffelijke lichaam het verwerkt en hij was gelukkig dit te hebben mogen beleven. Hij voelde zich tevens anders, alsof hij honderden jaren had geleefd en ouder was geworden. Toch waren er eerst acht dagen voorbijgegaan nadat hij deze uittreding had gemaakt.
Negen jaren was hij Alcars instrument, maar die negen jaren konden er voor hem wel negenhonderd zijn. Zo voelde hij dat, zoveel had hij in die negen jaren moeten verwerken.
Maar de diepste problemen overzag hij nu in één oogopslag. In een flits voelde hij de diepte van ieder probleem, hetzij geestelijk of lichamelijk. Het eenvoudigst waren voor hem al die geestelijke problemen, waarmee de men- sen op aarde tot hem kwamen. En dit had hij zich nu eigen gemaakt omdat hij wilde en alles, alles trotseerde, om een waardig instrument te zijn voor
191
zijn hoge leider. Het kostte hem al zijn energie, zijn diepste innerlijke krach- ten en persoonlijkheid, maar eenmaal daar doorheen, zou hij al zijn bezit niet willen missen. Hoe kende hij thans de mens, hoe zag hij door eenieder heen! Nu wist hij hoe Gods schepping tot stand kwam, hoe alles was geschapen. Ontzaglijk was alles en toch zo eenvoudig. Hoe moeilijk waren al die dagen geweest, maar hij was alweer gereed om uit te treden.
Enige weken waren er voorbijgegaan. Nu zou hij het zieleleven leren ken- nen en dat was nog dieper dan hetgeen hij had beleefd. Maar ook hier zou hij door komen en het zich eigen maken, eerst dan kende hij de schepping.
192
De goddelijke vonk
Nu wachtte hij af. De eerste verschijnselen voelde hij reeds in zich komen. Langzaamaan trok zijn geesteslichaam op en trad hij de geestelijke wereld binnen.
Voor hem stond Alcar. Hij trad zijn leider tegemoet en vatte diens beide handen.
„Weer zijn wij tezamen, André. Alles van onze vorige tocht ligt in je en heb je je eigen gemaakt. Thans zul je nieuwe wonderen beleven. Wij gaan dan ook spoedig op weg en je weet waarheen wij gaan, terug naar de eerste planeet. Onderweg zal ik je verschillende dingen duidelijk maken.”
Zwevende verlieten zij de aarde.
André voelde zich heel gelukkig.
„Hoe moet ik u danken, Alcar, voor hetgeen u voor mij hebt gedaan en
nog steeds doet.”
„Dit is toch mijn eigen belang, mijn jongen, want als je stoffelijke lichaam
niet in orde is, kan ik niet werken. Ik moet over je gezondheid waken en jij helpt mij, omdat je mij in alles volgt.”
„Wanneer de mensen voldoende concentratie zouden bezitten, Alcar, dan waren er zeker niet zoveel zenuwzieken?”
„Zeer juist, André, wie zijn toestand beheerst, is heer en meester over zijn stoffelijke organisme, tenminste wanneer er geen andere kwalen zijn die het lichaam ondermijnen. Daartegenover staat men heel vaak machteloos en ve- len gaan aan die kwalen over.”
„Wat denkt u van mijn patiënte, die reeds in drie jaren niet heeft gegeten?” „Zij is een wonder, André, haar stoffelijke organisme bedoel ik.”
„Dat de doktoren zich daar niet voor interesseren, begrijp ik niet, Alcar.” „Er zijn zoveel dingen waarvoor zij zich niet interesseren. Deze patiënte is
voor hen een wonder, maar wanneer zij haar zouden onderzoeken, dan nog blijft voor hen het raadsel, dat zij zonder eten in leven blijft. Wanneer zij de krachten van de mens op de vierde graad zouden kennen, zouden zij tevens uitroepen: mijn God, hoe is het mogelijk, dat er mensen zijn die van licht, lucht en warmte in leven kunnen blijven.”
„Is het voedsel daar dan geen vereiste, Alcar?”
„Neen, André, en dat is zeer eenvoudig. Want is het niet merkwaardig, hoe meer de mens zich op het geestelijke leven instelt, dat het stoffelijke orga- nisme onmiddellijk reageert en niet vraagt naar dat, wat het vroeger tot zich nam om het lichaam in stand te houden? Alweer zien wij daardoor, dat het geesteslichaam overheerst, zelfs overheersen moet, want bij hogere wezens
193
spreekt het vanzelf, dat zij niet naar voedsel verlangen en alleen dat tot zich nemen wat nodig is om het stofkleed in stand te houden.
Op de eerste planeten voedde zich de mens met rauw vlees, ook op aarde eet de mens vlees, doch op de vierde kosmische graad zijn allen vegetariërs. Het hoofdproduct als voedsel is dat wat de natuur ons geeft en daar zijn duizenden soorten vruchten aanwezig. Ook op aarde zal dit alles veranderen. Maar je patiënte is in een wonderlijke toestand.
Je weet toch hoe haar stofkleed zichzelf voedt, ik heb je dat reeds duidelijk gemaakt. Alleen kleine hoeveelheden sap heeft zij nodig, meer niet.”
„Zal zij aan deze ziekte sterven, Alcar?”
„Zij zal overgaan als ieder ander mens. Dat dit haar overgaan vervroegt, is niet waar, want dan zou zij reeds lang aan deze zijde zijn geweest. Zij leeft en blijft leven. Wel voelt zij zich slap en moe, maar doet toch haar werk, is van de vroege morgen tot de late avond bezig en leeft, zoals ieder ander die zijn natuurlijke gezondheid geniet. En toch is haar toestand een groot raadsel.”
„Maar wat is het, Alcar, dat haar in leven houdt?”
„In de atmosfeer, André, ligt nu voor haar het voedsel en ik spreek de heilige waarheid wanneer ik zeg, dat op de hoogste afstemming de mens niet meer zal eten en zich alleen zal voeden met dat wat in en om hem ligt en in de atmosfeer aanwezig is. Vergeet tevens niet, dat alles wat uit de aarde groeit en bloeit in het heelal als onzichtbare energie aanwezig is en dat ook dit als voedsel is te gebruiken, wanneer ons innerlijke leven door concentratie het opvangt en kan aantrekken.
Welnu, deze patiënte bezit niet die kracht en weet daarvan niets af, toch voedt zij zich onbewust uit dat onzichtbare reservoir. Die kracht is er, zij ademt die in en haar geest, die voor de aarde zeer krachtig is, overheerst nu het stofkleed. In wezen is alles eenvoudig, doch voor de aarde is zij een diep raadsel. Dit echter is haar toestand.”
„Het is ook een groot wonder, Alcar, hoe zij haar werk nog doet.”
„Zij bezit een krachtige wil en een rein geloof. Dit geloof is het waardoor zij die onzichtbare krachten tot zich neemt, want het is de liefde die zij bezit en wij weten, dat liefde alles is en de kracht, waardoor wij ons op het zicht- bare en onzichtbare instellen en overgaan. Dan, de uitstraling die zij van jou ontvangt.
Nogmaals, voor de aarde is zij een groot raadsel, doch ik zie dat raadsel en ken de werking, haar leven, zowel stoffelijk als geestelijk.”
„Leven op de vierde planeet reeds alle mensen zoals zij?”
„Neen, nog niet, want zij leven daar van wat de natuur hun geeft. Maar hoe hoger de mens naar zijn afstemming opklimt, des te reiner wordt zijn innerlijke leven. Eenmaal daar, leven zij opnieuw in een stoffelijk gewaad en zijn geestelijke wezens in een stoffelijke toestand. Wanneer het voor ons niet
194
meer mogelijk is vlees te gebruiken, omdat wij ons aardse lichaam vele jaren hebben afgelegd en wanneer je weet, dat wij alles en al het leven liefhebben, van de ene toestand in een hogere binnengaan om ons steeds meer liefde eigen te maken, dan voel je toch, dat wij straks een heel ander leven zullen beleven, dan wij op de planeet aarde hebben beleefd? Zij daar stellen zich op hoger gaan in en leven in reine liefde voort. Ik zei reeds, daar is rust en vrede en zijn de mensen zusters en broeders in de geest.”
„Weten zij daar, Alcar, wat de goddelijke vonk is?”
„Zij allen weten, dat zij kinderen van één Vader zijn en dat zij zelf die vonk zijn, die afstemming vindt op God. Hoe meer liefde zij zich eigen maken, des te groter wordt die godsvonk, versterkt hun innerlijk leven en gaan zij naar de hogere sferen. Aan hun innerlijke licht zien wij hoe ver zij zijn gekomen. De vonk Gods die in hen ligt, wat hun gehele wezen uitmaakt, zij zelf dus zijn, straalt naar de liefde die zij zich hebben eigen gemaakt.”
„Op aarde komt men er niet achter, Alcar, wat eigenlijk wel die Godsvonk is.”
„Dat is te begrijpen, mijn jongen. Weet je zelf hoe die Godsvonk is en in ons is gekomen, nu je het scheppingsplan hebt beleefd, André?”
„Neen, Alcar, ik moet u eerlijk zeggen, dat dit nog steeds een groot pro- bleem voor mij is. Ik weet wat het is, u heeft mij alles duidelijk gemaakt, maar hoe alles is gegaan en het in ons is gekomen, dat is mij niet geheel duidelijk.”
„Dus je vraag is meer voor jezelf, dan voor de mens op aarde?”
„Ja, Alcar, ook voor mij, want ik zou het gaarne willen weten.”
„Luister dan. Ik heb je duidelijk gemaakt hoe Gods schepping tot stand
kwam. Je hebt waargenomen hoe alles geschiedde en dat alles wat in het heelal leeft Gods eigen leven is. Een planeet nu is een vonk, een machtige kracht aan energie en dat zijn alle planeten en sterren die in het universum hun plaats hebben ingenomen en alles wat tot de zichtbare energie behoort. Ik heb je dat reeds verteld. In alles, in bomen en planten, is Gods leven, want daarom leeft het of het zou niet bestaan. Het leeft omdat het leven moet, Gods leven is, doch in het dierlijke en menselijke leven ligt iets anders. Van het begin van de schepping af is dat in ons geweest, omdat wij en het dieren- rijk uit dat ontzaglijke kwamen. God splitste zich, verdeelde zich in biljoenen delen en van dat ogenblik af lag vast, dat de mens een eigen wil zou bezitten en die wil, dat wezen dus, is een deeltje van God. In de eerste ogenblikken bezat de mens of dit deeltje van God geen bewustzijn. Dat deeltje zou in de eerste plaats een prachtig lichaam ontvangen, want dat is de bedoeling van de gehele schepping en dat zou de mens worden. De Godsvonk, dat zal je nu duidelijk zijn, is in wezen energie en die energie kwam uit dat, wat God is, wat men God noemt, voort. Ons gehele zijn als mens, André, is die Gods-
195
vonk en dat zijn tevens al die planeten, alles wat in het universum leeft. Doch de mens, en ook dit zal je thans duidelijk zijn, ontving van God niet alleen Diens eigen leven, doch wij gingen in Zijn heilig leven over. God wilde dat wij door Zijn afstemming als God zouden worden, die bewust in het univer- sum zouden overgaan en ons dat eigen zouden maken.
Een vonk Gods is het dier op aarde, ook een stuk steen, een stuk ijzer, doch wij zijn de bewúste, bezíelende wezens die dit Godsgeschenk ontvingen.
Wij mensen, André, vertegenwoordigen dus onze heilige Vader, God gaf zichzelf aan ons en is in en om ons heen en blijft dat voor eeuwig. Zoals wij ons concentreren om in iets over te kunnen gaan, iets te kunnen bereiken en er met ons gehele innerlijk aan moeten denken, om datgene wat onze aan- dacht heeft te kunnen bereiken en tot stand te brengen, zo schiep God ons en al het leven dat er is, dat voor ons dient en dat wij nodig hebben, om in die Goddelijke toestand bewust te kunnen binnengaan. In ons ligt die God- delijke kracht, wij zijn die kracht en het is aan ons er iets van te maken, dát van te maken, om het bewuste Goddelijke wezen te worden.
Is het je nu duidelijk wat de Godsvonk is?”
„Ja, Alcar, volkomen. Ik ben het dus zelf.”
„Zo is het, mijn jongen. Jij bent die Godsvonk, jij bent een deeltje van
God, jij bent uit dat wat God is, voortgekomen, jouw leven vertegenwoordigt Gods eigen leven. Alles wat tot de schepping behoort is God of een deeltje daarvan. In ons ligt Zijn heilig leven, maar het is aan ons dat eigen te ma- ken.”
„Die bezieling, als ik het goed zeg, Alcar, is er van het eerste ogenblik af geweest, nietwaar?”
„Toen je in de tempel der ziel de eerste lichtflitsen waarnam, geschiedde dat met een vast doel. Daarin reeds waren wij vertegenwoordigd, door die werking, of concentratie als ik het zo noemen wil, zouden wij ons zelf ont- vangen. Door die bezieling of concentratie hebben wij onze persoonlijkheid ontvangen, want wij zijn daaruit voortgekomen. Het is dus duidelijk, dat hierin de menselijke wil, de persoonlijkheid opgesloten ligt en die wil de af- stemming van God, Zijn heilig leven is, dat wij hebben ontvangen. Was dit niet geschied, dan behoorden wij tot dat wat het universum is. Dan waren wij onzichtbaar en behoorden tot de onzichtbare energie, zoals alles wat tot dat leven behoort.”
„U denkt thans aan de duisternis?”
„Ja, André, toen er nog niets, niets bestond.”
„Is in alles, al het leven door God geschapen, die bezieling aanwezig, Al-
car?”
„Ja, André, doch wij kennen bewuste en onbewuste bezieling. Is je dat
duidelijk?” 196
„Neen, niet geheel. Wat de natuur uitmaakt, Alcar, een steen, een boom en al het andere leven, behoort dat alles tot de onbewuste energie?”
„Zeer goed, André, zo is het. Toen God het heelal schiep, was er alleen bezieling. Het eerste dat uit dat alles tevoorschijn trad, waren de sterren en planeten, de zonnestelsels en duizend andere lichamen. Daarna de mens en dit wezen zou het vermogen bezitten te scheppen. Alweer wijst dit op onze goddelijke afstemming. Het volgende proces, of het leven dat tevoorschijn trad, kwam uit dat eerste voort, want het eerste bezat reeds dat wonder en schiep een ander leven. Daarna ontstond het dierenrijk, dat uit dat verrot- tingsproces tevoorschijn trad. Maar daarachter als verder stadium en ont- wikkeling, dat het ganse universum onderging, was het verdichtingsproces van het heelal en al dat leven behoort tot de onbewuste energie. Is je ook dat duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dat diende dus als onbewuste energie, diende het eerste en tweede wezen als verdichte massa, dus mens en dier, wat de begaanbare planeet werd. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar. Er komt een vraag in mij op, Alcar, maar ik geloof, dat ik die niet mag stellen.”
„Ik weet reeds wat je mij vragen wilt, dus spreek.”
André keek zijn leider aan en vroeg nogmaals: „Kan ik die vraag stellen, ben ik niet ondankbaar?”
„Alle mensen zullen die vraag stellen, spreek dus gerust, André.”
„Wel, ik dacht hieraan, Alcar, wat was er toen er nog duisternis heerste, voordat God zich openbaarde? Kunt u ook dat verklaren?”
André zag zijn leider aan en wachtte af wat Alcar zou zeggen. Hij voelde de rust van zijn leider in hem komen, maar hij zag tevens, dat Alcar zich op iets concentreerde. Een ontzaglijke kracht voer door hem heen. Nog sprak zijn leider niet en hij dacht reeds, dat hij deze vraag niet had mogen stellen, toen Alcar zei: „Neen, mijn jongen, ik kan je daar geen antwoord op geven, alleen de kosmische meesters, de kosmisch georiënteerden kunnen je antwoorden, ik niet. Dit allesomvattende voel ik, diep in mij ligt het antwoord, toch ben ik mij daarvan nog niet bewust. Dit grote onbegrijpelijke, dat machtige en ondoordringbare wonder in woorden te verklaren is mij niet mogelijk. Toch, de hogere meesters kunnen je hiervan een verklaring geven, doch jij en ik en de mens op aarde zullen dat proces niet meer kunnen volgen. Aan deze zijde is er een heilig ontzag voor Gods eigen leven en vooral voor dát, wat nog niemand kent. Zoals wij het beeld van de schepping uit de hoogste hemelen hebben ontvangen, zo is ook dat tot hen gekomen. De meesters dragen echter die wijsheid als het heiligste dat er is in zich en buigen hun hoofden voor dat, wat vóór de schepping aanwezig was.
197
Ja, André, God was aanwezig. God was en is er eeuwig en zal er steeds blijven. Toen er duisternis heerste waren wij er ook, want er was leven en dat leven was God, (dat) waren wij, het dier en al die planeten en sterren. Maar nu zou dat geopenbaard worden. Dat is geschied en de mens en het dier zijn reeds tot dáár gekomen en dus tot God teruggekeerd. De diepte van dit pro- bleem kan ik dus niet verklaren, alleen de werking en de openbaring hebben wij leren kennen, want wij zijn het zelf. Doch ook ik buig mijn hoofd voor het allerheiligste, het ogenblik toen er nog duisternis heerste. Daarin ligt dát, wat ook in ons aanwezig is, wat men op aarde niet kent en nooit of te nimmer zal zien, omdat het die onzichtbare energie, Gods eigen leven is en dat is niet waar te nemen, dat is alleen te voelen, alleen dán, wanneer wij de goddelijke sferen zijn binnengetreden.”
„Toch ben ik u dankbaar, Alcar, dat u mij dit er reeds van hebt gezegd. Mij werd die vraag gesteld; voor mij echter is die vraag te diep, te machtig en te heilig, maar toch bleef ik eraan denken. Toen nu alles gereed was, Alcar, en de planeten zich verdichtten, hoe ontwaakte de goddelijke vonk daarna?”
„De goddelijke vonk zou in ons ontwaken, André, maar dat zul je op deze reis beleven.”
198
Het bezielende leven
„Wijzelf zouden ontwaken, André, want wij zijn immers goddelijk. Wij moeten verder, steeds verder en hoger en naarmate wij hoger komen en het goede zoeken, zullen wij ontwaken. Alles is liefde en wij moeten ons dus de goddelijke liefde gaan eigen maken. Dat is onze weg en alleen voor de mens, want wij moeten tot God terugkeren.
Ziedaar, de eerste planeet. Om je alles duidelijk te maken moet ik je op- nieuw met het verleden, met het embryonale leven verbinden.”
Alcar daalde op de eerste planeet af. Opnieuw was André op dit ontzaglij- ke lichaam, waar ieder mens was geweest. Op een hoge berg namen zij plaats. Hier zou alles sterven. André dacht aan dit proces. „Dit, hier voor ons, Alcar, is de zichtbare energie en dat wat om ons heen is en waarin wij leven, behoort dus tot de onzichtbare energie? Als ik u goed heb begrepen, dan is in het onzichtbare alles wat een planeet aan ertsen en mineralen kan bevatten?”
„Ja, dat is zeer goed. Alles komt uit het onzichtbare voort.” „Ook goud en zilver en andere metalen?”
„Ja, alles.”
„Wonderbaarlijk is dat, Alcar.”
„Wanneer dit niet in het onzichtbare aanwezig was, kon het niet gebo- ren worden. De wetenschap is reeds heel ver, maar in de toekomst komt zij verder. Zowaar er in de aarde goud wordt gevonden, zo is dit tevens in het onzichtbare. In het onzichtbare leven is alles wat de aarde bezit, want alles is energie.”
„Denkt u, dat men daarmee vorderingen zal maken?”
„Zij zullen thans veel uitvindingen doen, maar daarover heb ik reeds ge- sproken. Het is thans de eeuw van de techniek.”
„U kent vele vindingen die straks het licht zullen zien?”
„Ja, ik zie er vele, heel veel zelfs.”
„Als u dat wilt, Alcar, zoudt u mij dan een uitvinding kunnen noemen?” „Ja, dat zou ik kunnen, doch het interesseert mij niet. Ik stel mij alleen op
het zieleleven in en dat is mijn werk.”
„Het is toch merkwaardig dat u dat kunt, Alcar!”
„Ja, André, ik zou dit kunnen, want ik ken er vele.”
„Is dit ook uw bezit?”
„Ja, van mij en van hen die in mijn eigen sfeer leven. Wij zien al die mo-
gelijkheden en zouden dit tot stand kunnen brengen, doch de mens heeft gebrek aan geestelijk voedsel en dat is het noodzakelijkste van alles. De mens moet nu zijn eigen afstemming leren kennen en wanneer zij op aarde weten,
199
dat er een verdergaan mogelijk is, zij gaan leven zoals zij moeten leven en zoals God het wil, dan ontvangen zij wonderen en al die wonderen kennen wij. Wij weten nu reeds wat de mens over vijfhonderd jaren zal bezitten. Er is meer dat zij niet kennen dan dat zij reeds hebben tot stand gebracht. Maar wat heeft het voor nut, wanneer zij al die wonderen voor de vernietiging van het hoogste wezen, dat God geschapen heeft, gebruiken? Dat is hun onder- gang, want er zijn reeds te veel technische wonderen op aarde aanwezig.”
„Kunt u dit niet tegenhouden?”
„Heb ik je in de donkere sferen niet duidelijk gemaakt, dat de demonen van de hel dit tot stand brengen? Waren wij daar niet bij de genieën en de meesters in het kwaad? God gaf ons mensen een eigen wil, de goddelijke sferen staan voor ons open, alles, alles hebben wij ontvangen, wij hebben ons geluk in handen. Is je dat niet reeds lang bekend?”
„Ja, Alcar, ik weet het.”
„Wat wij kunnen doen is, dit alles aan de mensheid te geven. Wij brengen hun geluk en door ons leren zij zichzelf kennen. De meesters zonden mij en duizenden anderen naar de aarde, om hun van ons eeuwig voortgaan te ver- tellen en hen innerlijk te openen. Wij zullen op deze wijze verdergaan en eens zijn wij daarmee gereed. Wanneer men op aarde het hogere zoekt, gebruikt men al die vindingen voor het geluk van de mensheid. Eerst dan komen wij van deze zijde naar de aarde en brengen hun al die technische wonderen. Al- les ligt vast, André, doch men wacht aan deze zijde, totdat zij zover zijn, zij hun leven op aarde begrijpen, eerst dan kan dit een aanvang nemen.
Thans ga ik je met het embryonale leven verbinden. Wij blijven hier op deze plaats, van hieruit kan ik je alles duidelijk maken. Let dus goed op, André. Je kunt mij vragen stellen, want dat is mogelijk.”
André voelde zich wegzinken. De verdichte planeet loste voor hem op en hij zag het verleden, het eerste stadium voor zich verschijnen. Hij herkende dit stadium van zijn vorige reis en wist welk ogenblik dit was en wat Alcar hem wilde tonen.
„Je ziet opnieuw, André, dat de planeet zich verdicht. Wij dalen echter thans in de astrale wereld en in de werkelijkheid af, maar ik ga je eerst met het eerste stadium van het menselijke embryo verbinden. Want daar is het eerste leven gekomen, die stuwing, die kracht en die werking: het instinct.”
André ging waarnemen. Voor zich zag hij miljoenen cellen.
„Je ziet, mijn jongen, dat wij opnieuw in het verleden zijn gedaald en daar voor je leeft het eerste embryo. Toen, wat ik je duidelijk maakte, dit tot leven kwam, toen die vonk, dat leven dus, in het embryonale leven overging, lag daarin de mens vast, maar niet alleen stoffelijk, doch tevens geestelijk. De kracht die dit tot stand bracht, dat is de goddelijke bezieling. Dus uit God kwam dit voort, dit was Gods wil en wanneer dit niet was geschied zou het
200
ene leven het andere niet hebben aangeraakt en niet tot leven zijn gekomen. Doch de goddelijke bezieling ging in het embryo over, neen, dit jonge leven was bezieling en het evolueringsplan nam in stoffelijke en geestelijke toe- stand een aanvang. Maar wat geschiedde hiervoor, André? Voel je dit won- der? Heb je mij op onze vorige reis begrepen? Welk wonder gaan wij thans waarnemen? Voel je de diepte van het openbaringsproces? Ik kan doorgaan je vragen te stellen, doch thans moet je mij antwoorden.”
André dacht lang en rustig na en zei: „Ik geloof dat ik u heb begrepen en weet wat uw bedoeling is. Uit dit ene lichaam werden miljoenen levens gebo- ren. Is dat uw bedoeling, Alcar?”
„Inderdaad, André, dat bedoel ik, doch hoe geschiedde dit?”
Opnieuw dacht André over dit goddelijke wonder na. „Hoe diep is dit, Alcar, ik voel het geheel, doch kan mij niet uitdrukken.”
„Dan zal ik je helpen. Luister. Het is mijn bedoeling, dat je dit voelt en begrijpt. Want is je niet opgevallen, dat wij op deze planeet beleven wat in het gehele universum is geschied? Dat uit dit lichaam miljoenen levens tevoorschijn moeten treden, omdat ook dit lichaam zich splitst, zoals God zich verdeelde? Dat dit voor mens en dier en al het andere leven is? Uit dit li- chaam ontstond dus het bezielende leven, ontstonden vonken van God, om- dat een planeet Gods leven vertegenwoordigt. Elk deeltje dus, hoe nietig ook, is Gods leven en zal God als stoffelijk en geestelijk leven vertegenwoordigen. Het stoffelijke leven hebben wij reeds kunnen volgen, het bezielende leven gaat hier een aanvang nemen. Elk deeltje is dus bezieling, is een deel van deze planeet, is de vonk Gods, omdat wij uit God zijn geboren. De verdichting bracht dit dus tot stand, het openbaringsproces nam een aanvang toen deze planeet zich splitste. Alles wat wij hier waarnemen wijst op dit wonder, alleen hier kon dit geschieden. Hier werd dus de ziel geboren, doch kennen alleen werking, want van bewustwording is hier geen sprake, dat alles moet nog worden geboren. Is het je duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, thans voel ik dit machtige gebeuren. Hoe diep is dit, doch hoe natuurlijk.”
„Zo is het en dit wonder vinden wij in de gehele schepping in volmaakte en volwassen toestand terug.
Wat dus geschiedde werd geboren, omdat de Alkracht dit voortstuwde en waarvan het deel uitmaakte.
Het gaat mij er dus om je duidelijk te maken wat het bezielende leven betekent en hoe alles geschiedde. Die eerste werking, dat aanraken en afsto- ten van het embryonale leven, was in wezen niets anders dan het bezielende leven, dat wij mensen als deel, als afstemming van God hadden ontvangen. Hier dus, op deze plaats, het eerste menselijke stadium, voelen en zien wij reeds de directe afstemming op God, omdat wij, als bezielend en voelend
201
leven, daar deel van uitmaken. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, volkomen.”
„Welnu, in het tweede stadium van het menselijke embryonale leven was
die werking geen ontvangen meer, maar geschiedde dit uit eigen kracht en was dit het eerste vermogen dat de mens zich had eigen gemaakt. In het eer- ste menselijke stadium ontving de mens het van zijn heilige Vader en in het tweede en verdere stadium was dit niet meer nodig. Het bezielende leven is dus in het eerste stadium geboren.
Het zal je nu tevens duidelijk zijn, dat ik op onze vorige reis je daarvan niets kon en mocht vertellen, omdat je van alles niets zou hebben begrepen en het ene leven van het andere en al die werkingen niet zou kunnen onder- scheiden.
Wat dus nu voor het stoffelijke organisme geschiedde en wat de mens ont- ving, was tevens voor het innerlijke leven, dus het zieleleven, dat de bezieling en het geesteslichaam zou worden. Het zieleleven dus is de kern van al het leven, want dat is de diepte, de eerste en heiligste werking, ja dat is de vonk Gods en de goddelijke bezieling, die elk wezen en ieder dier zich eigen kan maken en tot het hoogste wezen behoort. Ik spreek van dier en bedoel dus het dierlijke wezen, dat wij ook even zullen volgen. Toen het eerste mense- lijke embryo in verbinding kwam met het andere, was het ene de scheppende en het andere de stuwende kracht. Beide gingen in elkaar over en dit, zoals ik je op onze vorige reis duidelijk maakte, was het mannelijke en vrouwelijke wezen. Al waren die organen nog niet volmaakt, in wezen was alles gereed en waren die krachten aanwezig, waardoor de wedergeboorte tot stand kwam. Na die aanraking, ook dat weet je, stierf het ene leven, het jonge leven zou geboren worden en dit geboren worden geschiedde. Ik ga je nu met de astrale wereld verbinden en dan zullen wij dat aantrekken en geboren worden vol- gen. Ik ga je thans dieper verbinden, dat wil zeggen met de daarvoor liggende verschijnselen.”
André voelde dit duidelijk en hij hoorde nu Alcar zeggen: „Wat zie je, André?”
„Niets, Alcar, ik zie niets.”
„Prachtig, mijn jongen, want er is nog niets aanwezig. Er kan in deze we- reld nog niets zijn, niets leven, want dát, wat er straks is, moet nog geboren worden, of, met andere woorden, het eerste menselijke embryo moet nog sterven, eerst dan treedt het bezielende leven hier binnen.”
„Wat is dat voor een wonder, Alcar?”
„Dat is het wonder, dat vóór het embryonale leven ligt, dus vóór de ge- boorte van het eerste menselijke embryo.”
Hoe is het mogelijk, dacht André. Hij zag niets en er was ook geen leven. Waar was de astrale wereld? Leeg, geheel leeg. „Is dit goed, Alcar?”
202
„Zeer duidelijk, André. Vraag mij liever tien, twintig keer wanneer je denkt dat het je niet duidelijk is, hoor André.”
„Ja, Alcar, maar dit voel ik en is mij duidelijk.”
„Dan ga ik verder. Je zult wonderen beleven, André, psychische of geeste- lijke wonderen.
Hier is dus niets aanwezig, absoluut niets. Je ziet een lege ruimte. En dit is heel natuurlijk, want er waren nog geen astrale werelden, die moesten nog worden geboren. Toen nu het eerste menselijke embryo werd geboren en volwassen was en de verbinding tot stand kwam, stierf dat eerste celletje en eerst toen kwam de astrale wereld tot stand en werd ook die wereld, dat de onzichtbare wereld zou worden, geboren.
Dat werd dus het Hiernamaals. Wanneer je uittreedt, treed je die wereld binnen en als de mens sterft gaat hij dus daar binnen. Voel je, André, waar de sferen uit zijn geboren? En dat ons leven een en dezelfde toestand is als die lege wereld die daar voor je ligt, maar dat wij en al het andere leven in het biljoenenstadium leven? Dat wij zover zijn gekomen? Dat het embryonale leven van dier en mens is geëvolueerd, het menselijke en dierlijke stadium heeft bereikt? Hier echter, op deze plaats, hier werd dat alles geboren, dit is het ontstaan van de schepping, de zichtbare en onzichtbare wereld.
Maar ik ga nu verder en dan zul je spoedig zien, dat de astrale wereld met biljoenen vonkjes, of levende wezentjes gevuld is. Nadat nu het eerste embryo overging, dus stierf, aanvaardde het bezielende leven de astrale sfeer en wachtte daar af om opnieuw te worden aangetrokken. Ik verbind je nu met dat eerste stadium en je zult voor je zien de astrale wereld van het eerste menselijke embryo, als bezielend en levend wezen.”
André ging waarnemen en zag biljoenen lichtende vonkjes aan zich voor- bijgaan.
„Ik laat je deze wereld zien in een lichtende atmosfeer, André, omdat je an- ders helemaal niets zou kunnen zien, want hier was nog geen licht, kon geen licht zijn, omdat de uitstralende mens nog moest worden geboren.”
Mijn God, dacht André, wat weet u veel, hoe is het mogelijk. Hoe wonder- baarlijk en natuurlijk is dit alles.
„Je ziet, André,” hoorde hij zijn leider zeggen, „dat allen in beweging zijn. In werkelijkheid dus is dat de bezielende mens en moet dat het goddelijke wezen worden. Nu nog en lange tijd daarna is het onbewust, maar je ziet het leeft, want het is in beweging. Dit diertje of leven móét worden aangetrok- ken, of er zou thans geen geboorte mogelijk zijn. Dit leven wordt dan ook aangetrokken, want dit proces gaat verder en verder. Van het eerste stadium gaan wij in het volgende over en ik zal je een tweede stadium tonen. Het zal mij echter benieuwen of je iets opvalt.”
Opnieuw ging André in de astrale wereld over. Wat hij zag was wonderlijk. 203
Er was meer beweging en hij kon al die lichaampjes beter zien, zij waren duidelijk zichtbaar voor hem.
Waar hij ook zag, overal was leven. Links en rechts, boven en onder hem waren deze diertjes van licht.
„Heb je mij gevoeld, André?”
„Ik zie ze duidelijk, maar wat dit betekent weet ik niet.”
„Ik zal je dat duidelijk maken. Dit is het tweede stadium en is dus verder
dan het eerste. Hierin is meer kracht aanwezig dan in het eerste stadium. De geestelijke energie is dus groter en dichter dan in de eerste toestand, want je kunt het beter waarnemen. In de volgende stadia is dit natuurlijk nog krach- tiger en nog beter zichtbaar. Dit komt doordat het eerste embryo in stoffelijke toestand in het tweede stadium is overgegaan en dus ook die verhoogde af- stemming hier is ingetreden. Is je dit opgevallen, André?”
„Neen, Alcar.”
„Ik ga je nu weer met de stoffelijke wereld verbinden, om daarna tot de astrale wereld terug te keren. Zie je daar het tweede embryonale stadium, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dan kun je toch duidelijk zien, dat dit diertje groter is geworden en zich heeft verdicht. Het innerlijke leven volgt dus de stoffelijke wereld en is één in dat lichaam. Beide lichamen moeten in elkander overgaan en dit overgaan is een wet. Het is zoals wij in ons leven zijn en de stoffelijke mens op aarde is. Wij zijn de energie voor het stoffelijke wezen op aarde, wij zijn de wil die de mens bezit. Het is dus de bezielende kracht voor dát, wat daar voor je in het tweede stadium van het embryonale leven leeft. Wat wij als geest en als mens op aarde zijn, is dus reeds de stoffelijke en de geestelijke bewustwording en dat alles, zoals ik reeds zei, moet dit jonge leven zich nog eigen maken. Dit, André, zullen wij nu volgen.
Zie, André, hoe dit aantrekken geschiedt. Op onze vorige tocht heb ik je daarmee verbonden, doch thans volgen wij dit proces in de algehele wor- dingstoestand.”
Opnieuw zag André het tweede stadium voor zich. Hij zag dat twee cel- len zich verbonden. Op hetzelfde ogenblik dat dit plaatsvond, kwam uit de astrale wereld een dergelijk wezen neerdalen en ging in die beide stoffelijke cellen binnen. Daarna zag hij, dat de verbinding werd verbroken.
„Heb je dit goed en duidelijk kunnen volgen, mijn jongen?”
„Ja, Alcar heel goed.”
„Dan volgen wij dat diertje. Nog enige tijd heeft het te leven en dan zul
je een ander proces zien, want het moet sterven. Ik houd je dus daarmee verbonden.”
André bleef waarnemen. In die biljoenen levens volgde hij dit ene wezen. 204
Het was wonderlijk hoe Alcar dit tot stand kon brengen. Hij hoorde nu zeg- gen: „Alles concentratie, André. Ik ben met dat diertje één en roep dus het verleden tot mij terug. Jij ziet wat ik zie en je wil laten zien. Ik kan dat, omdat dit tot de werkelijkheid behoort. Was dit niet mogelijk, dan zou je dit voelen en tevens kunnen waarnemen. Wanneer in onze wereld de geest zich wil verbinden, dan kan hij deze verbinding tot stand brengen wanneer het tot Gods schepping behoort en hij daarvoor de krachten bezit. Deze krachten moeten dus in hem aanwezig zijn, anders is het niet mogelijk. Ik kan je al- leen dát laten zien wat in mijn eigen leven aanwezig is en ik als bezit draag. Ook dat weet je. Nog kun je dat wezen zien, maar ik ga je met het volgende stadium verbinden.
Het diertje daar voor je is enige uren oud, nadat de verbinding is geschied. Dus enige uren later gaat dit stoffelijke diertje over en treedt het bezielende leven de astrale wereld binnen.”
André zag dit wonder geschieden. Het diertje bewoog zich, doch dit voort- bewegen voelde hij verzwakken. Traag ging het verder, maar nog was het in beweging. Dit was een wonderlijk tafereel. Het was precies alsof de mens op aarde zijn laatste adem uitblies.
„Nu opletten,” hoorde hij Alcar zeggen.
Dan voelde André, dat het ogenblik was gekomen. „Maar wat is dat, zie ik goed, Alcar?”
„Ja, je ziet duidelijk, André, de astrale geest, het bezielende leven treedt de astrale wereld binnen. Je hebt thans voor de tweede maal het verbinden, het aantrekken en het stervensproces in het tweede stadium van het embryonale leven zien voltrekken. Dus geboren worden, sterven en neerdalen van het be- zielende leven. Dit is zoals op aarde nog geschiedt. Dit is de wedergeboorte, zoals zij in al die biljoenen jaren is geweest. Had dit jonge leven de bezieling niet kunnen aantrekken, dan was ook dat jonge leven gestikt en was er van voortzetting en voortplanting geen sprake. Neen, God wist en overzag dit alles, daarvoor schiep God Zijn eigen wezen, daarvoor gaf God dit wezen die bezielende kracht, bezitten wij die vonk, die ontzaglijke wil, waardoor wij ons eigen lot, geluk en rust, vrede en harmonie in handen hebben. Op aarde zal ik je dat alles duidelijk moeten maken, hier echter werd alles in eerste instantie vastgelegd.
Is het geen wonder, André?”
„Ja, Alcar, en toch zo natuurlijk.”
„Maar nu ga ik even naar het dierenrijk, want ook dat behoort bij ons werk
en ik moet eenieder zijn illusies ontnemen, die denkt dat wij, goddelijke we- zens, uit een planten- en dierenrijk zijn gekomen en dat wij die wegen en dat leven moesten volgen. Nogmaals: ik spreek dit onherroepelijk tegen.
Ik ga nu terug naar het eerste stadium, want in dat stadium zou het dier- 205
lijke leven worden geboren. Wij volgen nu eenzelfde toestand, dus in de eer- ste graad, doch voor de dierlijke wereld. Zie daar voor je, André, eenzelfde verbinding vindt plaats. In het tweede stadium, je hebt dit zo-even gezien, had het nog enige uren te leven. Dit alles heb ik je zo-even en op onze vorige reis duidelijk gemaakt. Zie nu wat geschiedt.
Dat diertje sterft en wij volgen dat diertje. Het astrale leven is reeds hier binnengetreden, maar het stoffelijke diertje ondergaat een verrottingsproces en daaruit werd het andere leven geboren. Voel goed aan, dat het reeds in een staat van ontbinding verkeert.”
André zag ook dit wonderlijke proces voltrekken. Hij zag dit kleine li- chaampje in een slijmachtige toestand oplossen. Uit dat proces echter kwam iets tot leven, hoewel het bijna niet te zien was. Toch, hoe nietig het ook was, kwamen uit dat verrottende celletje kleine diertjes tevoorschijn.
Hij hoorde Alcar nu zeggen: „Ik heb je het einde getoond, maar lange tijd ging voorbij, voordat dit eerst werd geboren. Maar nu moet je eens verder zien, André. Wat zie je nu?”
„Ik zie honderden van deze diertjes, Alcar.”
„Heel goed, zo is het. Uit het eerste menselijke schilletje, als ik het zo wil noemen, traden honderden dierlijke levens tevoorschijn.”
„Wat is dat voor een wonder, Alcar?”
„Dit is het machtigste wonder dat wij kennen, doch tevens het natuurlijk- ste. Op je vorige tocht heb ik je dit reeds getoond.”
„Weet men op aarde hiervan? Kent men dit wonder, Alcar?”
„Neen, de geleerden op aarde zoeken naar het beginstadium van mens en dier, maar weten nog steeds niet welk organisme het eerst is geboren.”
„Is dit dan niet vast te stellen?”
„Neen, dit is niet meer mogelijk. Ik heb je echter duidelijk gemaakt, dat het openbaringsproces op één wezen geconcentreerd is geweest en dat was het menselijke wezen. Doch het volgende wonder dat geschiedde, kwam uit dit gebeuren tot stand en daardoor ontstond de dierenwereld. De geleerden moeten dit proces kunnen voelen, het te berekenen is niet mogelijk. Deze planeet schiep voor het gehele universum het bezielende leven en is het al- lesomvattende in de schepping. Een andere taak had dit lichaam niet te vol- brengen.”
„Maar dan kunnen de geleerden toch tot deze diepte niet komen, omdat zij op een andere planeet leven? Voel ik dit goed, Alcar?”
„Neen, dat is niet duidelijk, want iedere planeet schiep een eigen organis- me, doch hier werd de kern geboren voor het gehele universum, met andere woorden, wat hier geschiedde vinden wij op aarde terug. Doch er is meer. De geleerden trachten het ontstaan van het heelal stoffelijk te verklaren en dat is niet mogelijk. Wanneer zij zich niet op de geestelijke of onzichtbare kosmos
206
gaan instellen, zullen zij nimmer het ontstaan van alles begrijpen, noch kun- nen verklaren.”
„U wilt dus zeggen, dat zij alleen door het innerlijke leven te volgen, de mens, planeten en sterren en alles wat in het heelal aanwezig is, kunnen vaststellen?”
„Inderdaad, André, of zij dringen tot het beginstadium niet door, omdat de dood hun een halt toeroept. Wij hebben kunnen volgen en in de tempel der ziel is je dit duidelijk gemaakt, dat wij, mensen en dieren en alles wat in het universum aanwezig is, uit het niets zijn geboren. Dat niets manifesteerde zich in een schemerlicht, werd dichter en dichter, totdat het wordingsproces een aanvang nam. Wanneer de geleerden op aarde een Almacht of Oerkracht aanvaarden, dringen zij tot het beginstadium door, want daarin ligt en leeft het goddelijke raadsel. Zij zoeken thans in het bestaande, in dat wat reeds gereed en verdicht is, doch daarachter, biljoenen jaren geleden, diep in het verleden van dier en mens, ligt de werkelijkheid.”
„En kunnen zij dat niet aanvaarden, Alcar?”
„Neen, want zij kennen en aanvaarden het eeuwige leven niet, kennen zichzelf niet en voelen de diepte niet die in hen ligt, lopen zich tegen het raadsel „dood” te pletter. Steeds en steeds weer kom ik hierop terug, moet ik hierop terugkomen, want dit verspert hun de weg, het ontneemt hun de ver- binding met de onzichtbare kosmos. Daarachter, achter die sluier, het raadsel „dood”, ligt en leeft de werkelijkheid.”
„Weten zij hoe het verdichtingsproces geschiedde, Alcar?”
„Ja, André, dit proces kennen zij en hebben zij in duizenden toestanden leren kennen en kunnen volgen.”
„Ook dat de aarde een doorschijnende vuurbol is geweest?”
„Ook dat weten zij en hebben zij kunnen vaststellen.”
„Maar waarom komen de geleerden dan niet verder, want zij zijn dan toch
heel vergevorderd?”
„Ik zei je reeds, zij zoeken in het bestaande, in dat wat reeds gereed is,
volgen de werkingen en tijdperken op aarde en toch komen zij niet verder en voelen dat zij machteloos staan. Iets roept hun dan een halt toe. Op een ogenblik kunnen zij niet verder, want zij zien de planeet aarde als een vuur- bol, een gloeiende massa en dan houdt voor hen alle bestaan, dus ook van dier en mens op. Het zegt hun dat er voordien onmogelijk leven kan zijn geweest en er een tweede schepping heeft plaatsgevonden.”
„Maar dat is toch niet mogelijk, Alcar?”
„Het verheugt mij dat je dit voelt, André. Neen, dit is niet mogelijk, er is steeds leven geweest en een tweede schepping druist tegen alles, wat met het goddelijke te maken heeft, in. De planeet aarde verkeerde in verschillende tijdperken, overgangstoestanden zoals het ijstijdperk, het gloeiings- en ver-
207
dichtingsproces. Doch wij aan deze zijde zien daar doorheen en kennen al deze toestanden. Geen meter aarde is daarvan vrij gebleven, de gehele aarde heeft dit proces beleefd en toch was en is er steeds leven geweest.”
„En is dit het dode punt, Alcar?”
„Ja, André, hier houdt alles op, daarin verliezen zij zichzelf. Toch beleeft de planeet aarde ook nu al die overgangen, nog zien wij in het innerlijke van de aarde zich dit proces voltrekken en ondergaat de aarde al deze over- gangstijden, al zien en beleven zij daar op de oppervlakte weinig van. Maar wanneer ook dit zou ophouden, er geen vuurspuwende bergen meer waren, waaraan en waardoor zij dit gloeiingsproces kunnen waarnemen, geloof mij, dan zien wij op aarde geschieden wat hier reeds miljoenen jaren geleden is geschied en het stervensproces van deze planeet betekent en waarin tevens de aarde zou overgaan.”
„U wilt daarmee zeggen, dat juist door die verschijnselen als het ware de innerlijke planeet leeft?”
„Ja, André, zo is het. Daaraan herkennen wij het innerlijke leven van ie- dere planeet. Hier is dat alles reeds lang voorbij, maar tevens waren deze verschijnselen hier niet aanwezig, althans niet in die oerkracht en geweldig- heid.”
„Heeft deze planeet dan andere werkingen gekend en ondergaan, Alcar?”
„Ja, André, want iedere planeet heeft en kent een eigen werking, maar neemt tevens een eigen plaats in het kosmische geheel in.”
„U heeft mij hierover nog niets verteld, Alcar?”
„Neen, mijn zoon, dat is ook niet nodig, je zou het ene van het andere niet meer kunnen onderscheiden. Ik volg alleen de natuurverschijnselen zo- als wij ze aan deze zijde hebben leren kennen en daardoor tracht ik je het openbaringsproces duidelijk te maken. Daardoor krijg je een beeld hoe alles is geschied. Ik houd mij dus aan een vast plan, ga niet verder en niet dieper dan alleen noodzakelijk is.”
„Het is dus niet uw bedoeling, Alcar, de algehele schepping en de ontwik- keling van de aarde te volgen?”
„Neen, André, mij is daarvan niets gezegd, ik volg alleen wat mij is opge- dragen.”
„Het is toch mogelijk voor u, Alcar?”
„Jazeker, ik zou het gehele aardse proces kunnen volgen, we zouden tien- tallen boeken kunnen vullen, doch dat is de bedoeling niet.”
„Zijn er reeds geleerden op aarde die anders gaan denken, Alcar?”
„Ja, zeker, er zijn er die een andere schepping voelen, doch ook zij komen niet verder. Er zijn geleerden op aarde die weten en reeds aanvaarden, dat het ene uit het andere is geboren, maar tevens en het voornaamste is wel, dat zij voelen, dat alles wat zij waarnemen slechts tijdelijk is en zoals vele andere
208
stoffelijke dingen moet oplossen.”
„U weet dat deze geleerden er zijn, Alcar?”
„Ja, wij weten dat deze geleerden op aarde zijn geboren en deze zullen de
wetenschap, hun studie – de geologie – een krachtige stoot geven, doch ook zij stranden, omdat men deze theorie niet aanvaardt. Deze wezens weten en voelen, dat het aardse leven slechts een overgang naar iets hogers betekent. Zij zijn dus reeds bezig om de geestelijke weg te bewandelen en als zij voort- gaan zullen zij vorderingen maken, maar dan vervalt de ene theorie na de andere. Wie vandaag beroemd en geleerd is, is de volgende dag een grote niet in het universum en vooral een aards wezen.”
„Wanneer ik u goed heb begrepen, Alcar, dan ligt aan het innerlijke leven de stoffelijke kosmos vast?”
„Ja, André, en die weg moeten zij volgen, eerst dan komen zij verder.” „Deze planeet heeft zich toch zoals alle andere verdicht?”
„Ja, doch de werking en de verdichting, de vele overgangen die de planeet
aarde heeft ondergaan, zijn hier toch niet aanwezig. Iedere planeet schiep een eigen organisme, verdichtte zich omdat het bezielende leven een levenstoe- stand kon aanvaarden, doch de planeet aarde zou dat organisme van mens en dier af maken. Alle energie ontving de planeet aarde, toen al deze planeten hun taak hadden volbracht, wat ik je reeds duidelijk maakte. Nu sterft deze planeet, de dood heerst hier, waar je ook ziet.”
„Wat is dat alles toch machtig, Alcar, ik heb er geen woorden voor.”
„Dit is machtig, André en toch zien wij door al die wetten heen, omdat wij dit hebben beleefd.
Maar wij gaan nu verder en zullen thans tot dit wonder hier voor je terug- keren. Hier voor je leeft dit kosmische raadsel en zo zien wij alle wonderen van God, omdat wij ons daarmee kunnen verbinden. Je ziet, André, dat uit de eerste menselijke schil het dierlijke leven werd geboren. Al die levens zul- len opnieuw in elkaar overgaan en zich met andere wezens verbinden en op deze wijze geschiedde dit ontzaglijke proces. Uit ons dus, uit het eerste ontbindingsproces, je weet dit reeds, is het dierenrijk ontstaan. Maar tevens ontstond uit dit alles, waar het mij nu om gaat en waarom ik je dit alles opnieuw duidelijk heb moeten maken, wil je het ontstaan van hetgeen ik je aanstonds wil tonen begrijpen, „de dierlijke astrale wereld”. Ik zal je met die wereld verbinden, want ook dat jonge leven ging over en trad de onzichtbare wereld binnen.
Voel je het grote wonder, André?”
„Ja, Alcar, doch daaraan heb ik niet gedacht.”
„Zie nu, daar voor je, weer een ander tafereel, de astrale dierlijke wereld.” André zag dit leven.
„Ik heb je nu alleen met het dierenrijk verbonden, maar thans ga ik tot
209
onze eigen astrale wereld over. Let even goed op, André. Je kunt duidelijk het astrale dierwezen van het menselijke wezen onderscheiden.”
„Hoe wonderlijk is dit alles, Alcar. Ik heb er geen woorden voor. Hoe ontzaglijk, beide leven in één wereld en toch is de ene wereld voor de andere afgesloten.”
„Prachtig, dat je dit waarneemt, want ik wilde je dit duidelijk maken. Wan- neer nu de mens op aarde het bezielende leven, dus het astrale wezen, gaat aantrekken, ik keer dus tot onze eigen wereld terug, dan daalt het zieleleven af zoals het embryo is en aanvaardt het dat leven. Het zieleleven keert dus terug tot in het eerste stadium en treedt in het stoffelijke leven, dat de moeder is, binnen en is de bezieling voor dat jonge leven. Ik wil je daardoor duidelijk maken, dat dit proces, dit gebeuren, in al die biljoenen jaren zo is geweest en nog steeds in het menselijke en volmaakte stoffelijke lichaam op aarde aanwezig is. Voel je wat ik hiermee bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„Het bezielende leven aanvaardt dus het eerste stadium om het menselijke embryo op aarde na de bevruchting te bezielen. Hier is dit bezielende leven onbewust, doch wij gaan dit volgen en straks gaat het bezielende leven tot het instinct over.
Ik heb je nu de astrale wereld van ons eigen leven getoond en tevens van het dierenrijk. Verder de bezielende kracht en wat het geesteslichaam moet worden; hoe uit de eerste schil het dierenrijk werd geboren en het binnentre- den in de astrale wereld.
Nu gaan wij verder en in een ander stadium over. Ik laat je nu zien wat zich enige eeuwen later voordeed.”
Opnieuw zag André de astrale wereld. Mijn God, dacht hij, wat is dat al- lemaal?
„Je ziet niets dan leven, André. Wat je thans waarneemt zijn de duizenden overgangen. Eeuwen zijn er voorbijgegaan en je ziet nu de eerste en laatste graad van ontwikkeling tezamen. Ook in de stoffelijke wereld zien wij een- zelfde tafereel. Ook daar is het jonge leven vermeerderd. In de astrale wereld vinden wij al die overgangen tezamen, doch tevens in de stoffelijke wereld. Het aantrekken en geboren worden, het sterven en het verbinden heeft zich in een biljoenenproces vermeerderd en nog zijn wij eerst eeuwen verder. Weet je nu hoeveel zielen er zijn, hoeveel mensen er op aarde leven? En wat de eerste planeet tot stand had te brengen en haar taak was in dit machtige ge- beuren? Dat is niet te peilen en niet te berekenen, dat moet men aanvaarden. Dit is niet alleen ontzaglijk, doch het is goddelijk, want alleen een Almacht kon dit overzien en tot stand brengen.
In het eerste stadium heb je een lege ruimte gezien, nu is er leven en al dat leven zien wij op aarde terug. Al dat leven wordt de innerlijke mens,
210
dat is de bezielende kracht voor het stoffelijke wezen, de mens. Dat leven is de stuwing, is de vonk Gods, doch tevens een deel van God en zal tot God terugkeren. Een duidelijker beeld van het zieleleven heb ik je niet kunnen geven. Hier voor je is alles geschied, André, is voor het gehele universum het zieleleven geboren. Voel je wat dit betekent? Hier op deze planeet, zoals je weet het moederlichaam, heeft zich dit proces voltrokken. Hier, André, ligt de wedergeboorte aan vast en wie dit niet kan aanvaarden, moet dan maar wachten totdat zij op aarde sterven en hier in onze wereld binnentreden waar zij door hun zusters en broeders zullen worden geholpen en zij zich deze wijs- heid eigen moeten maken. Er zijn vele mensen op aarde die hun schouders voor de reïncarnatie zullen ophalen, maar anderen voelen het, want diep in hen ligt deze waarheid en werkelijkheid. Ik maakte je dit opnieuw duidelijk om aan te tonen, dat de wedergeboorte in eerste instantie aanwezig moest zijn, of Gods schepping was niet geslaagd en wij waren in dit stadium ver- nietigd.”
211
Het instinct en voordierlijk bewustzijn
„Miljoenen jaren gingen, zoals ik je reeds zei, voorbij. Het leven ontwaakte en aanvaardde verschillende stadia. Ik kan al die overgangen niet volgen, want dat gaat te ver. Het ene stadium volgde op het andere, doch voordat het instinct ontwaakte en het dierlijke wezen zich dat had eigen gemaakt, moest het nog vele overgangen beleven.
Er is nu gevoel aanwezig en die werking is niet anders dan door het stof- felijke organisme tot stand gebracht. Is je dat duidelijk, André?”
„U bedoelt dat, naarmate het stoffelijke wezen opgroeide, tevens het in- nerlijke leven ontwikkelde, Alcar?”
„Prachtig, André, je hebt mij begrepen. In wezen is er dus gevoel of wer- king aanwezig, doch dat gevoel – het instinct – ligt nog veraf. Daarvoor moeten dier en mens hun volwassen stoffelijke graad hebben bereikt. Deze afstemming en volwassen toestand heb ik je op onze vorige tocht getoond en duidelijk gemaakt. Aan de oever heb je deze wezens gezien en velen wa- ren reeds gestorven. Dat is, ook dat weet je, de hoogste graad voor de mens in zijn visstadium, maar nog is het instinct niet aanwezig. Want voordat het dierwezen die gevoelsafstemming zou bereiken, moest het op een andere planeet overgaan. Hier was er dus alleen werking, van instinct of bewustzijn kan men niet spreken. Het zal je dus duidelijk zijn, dat het innerlijke leven die graad van bewustzijn, die men op aarde bezit, hier niet kon bereiken, omdat wij hier in het beginstadium zijn van het stoffelijke en geestelijke le- ven. Het innerlijke leven is niet verder dan het stofleven en dit proces of die ontwikkeling zien wij op aarde en zal ik je daar duidelijk maken. Was er nu geen wedergeboorte, dan was er tevens voor dier en mens geen ontwikkeling en waren wij in dit stadium gestikt. Er moest dus wedergeboorte zijn, in dit korte bestaan kon mens en dier zijn goddelijke afstemming niet bereiken. Is dit, wat ik je hier op deze planeet duidelijk maakte, zo ongelooflijk, zo on- waarschijnlijk, zo onnatuurlijk? Schiep God een volmaakt en volwassen we- zen? Is dit mogelijk, nu wij de schepping hebben leren kennen? God schiep het universum. God schiep sterren en planeten, maar iedere planeet heeft een eigen taak, doch het moederlichaam overheerste alle andere organen. Hier werd het zieleleven geboren voor het gehele universum. Wanneer dit zo is, moeten wij de kringloop der ziel aanvaarden en is dit de wedergeboorte voor dier en mens.
Hier is leven, André, maar van instinct of dierlijk bewustzijn is nog geen sprake, omdat zij die graad, zoals ik reeds zei, eerst op de eerste overgang ontvangen en wij ons dat eigen hebben gemaakt.
212
Hier dus werd in onbewuste graad een toestand tot stand gebracht, die de bezieling is en steeds is geweest voor die planeten, die voor dit scheppings- plan een taak hadden te volbrengen. Er was werking en leven, doch dat leven had nog geen bestaanswereld aanvaard, noch stoffelijk, noch geestelijk. Dit alles kwam echter tot stand, doordat dit in het grote plan lag opgesloten.
Ik hoop, André, dat je mij begrijpt, want ik wil, dat je dit alles zult be- grijpen, omdat ik hierdoor kan aantonen dat wij, mens en dier, in het eerste stadium alles van God hebben ontvangen en ons al die andere eigenschap- pen eigen moeten maken, die lange kosmische weg die door het heelal voert van deze plaats af, deze planeet moeten bewandelen. Hier, op deze planeet gebeurde dit machtige wonder. Het wonderbaarlijke van dit gebeuren zal je nu kunnen begrijpen. Het is onze heilige Vader, het is God, die dit alles overzag. Het was dit lichaam, deze planeet, die deze taak had te volbrengen en onfeilbaar deed. Deze planeet, de moeder van al die andere planeten die tot de derde graad behoren, gaf aan het leven, dat in haar schoot ontwaakte, het eerste leven en het eerste stoffelijke kleed. Maar niet alleen voor de mens, doch tevens voor het dierenrijk had deze planeet het bezielende leven tot stand te brengen. Dit ontzaglijke geschiedde, omdat dit alles door één kracht werd bestuurd, door de Alziel tot leven werd gebracht, dus door God werd geschapen. God is daarom de fontein van wijsheid en de bron van alle liefde, waarvan wij allen een deeltje zijn en dat als goddelijke vonk in ons dragen. God, mijn zoon, is de natuurlijke wet van al het leven in biljoenen vormen. God, André, is het volmaakte en dit heb je thans kunnen aanschouwen. Een onveranderlijke wet zouden wij beleven, wetten van leven en energie, wat de wedergeboorte is. Dit alles, André, duurde biljoenen jaren, doch God kent geen tijd. In al die jaren heeft zich één wet geopenbaard en dat is het „Leven”, Gods eigen leven, dat zich in miljoenen vormen openbaarde.
Hier, André, vond de vermenigvuldiging plaats, hier was die wet in wer- king. Ik vraag je: waarom zou dit alles niet meer op aarde zijn? Is er in al die miljoenen jaren iets veranderd? Is de mens, de werking, de goddelijke vonk en de bezieling anders dan in eerste instantie? Kan God, die de bron van al het leven is, ons die werking ontnemen? In niets, André, is er verandering gekomen, alleen is er ontwikkeling gekomen en een volmaakt menselijk en dierlijk organisme.
Hier, mijn zoon, is het sterven en geboren worden ontstaan, op de planeet aarde is daarin niets, niets veranderd. Is dit alles nu zo onbegrijpelijk? Zo onnatuurlijk? Wij allen zijn kinderen van God, aan ons die goddelijke af- stemming eigen te maken. God werkt en leeft in de schepping. In miljoenen vormen openbaarde God zich en al die openbaringen vertegenwoordigen Zijn eigen leven. Het is de vonk van bezieling, die afstemming heeft op Zijn Goddelijk leven.
213
Wat moet ik hieraan nog toevoegen? Kun je dit alles aanvaarden? Is je alles duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, ik heb u begrepen.”
„Dan gaan wij verder. Al die Godskinderen nu, die de oever op deze pla- neet hadden bereikt, waren gereed het verdere leven te aanvaarden. Van die tijd af ontwaakte het instinct en de eigen wil. De eigen wil, die de mens bezit, ligt dus in dit proces opgesloten. De mens ontving een lichaam en zelfstandigheid, maar het innerlijke leven, de bezieling voor dit organisme, ontwaakte op de eerste overgang. De goddelijke vonk is dus de eigen wil, de bezieling, is werking, is voelen en denken, is de stuwende kracht voor het stoffelijke leven en om tot God terug te keren. In welke vorm het bezielende leven ook is, dat leven bezit die wil en die goddelijke vonk, is zelfstandig en kan doen en laten wat het zelf wil. Daarom zal het innerlijke leven opnieuw worden geboren, in duizenden levens overgaan en daarin ontwaken, wil het de goddelijke sferen bereiken. Duizenden overgangen zijn er dus voor nodig, en daarvoor, André, dient het stoffelijke en geestelijke leven, twee werelden voor de stoffelijke en geestelijke mens, als het zichtbare en onzichtbare schep- pingswonder. De onzichtbare mens stuwt het stoffelijke wezen omhoog, gaat van het ene lichaam in het andere over en daardoor ontwaakt het zieleleven.
Op deze plaats, toen de mens zijn laatste en hoogste stadium voor deze planeet had bereikt, kon hij niet verder. Toch lag in dit wezen die drang, want het goddelijke vermogen, dat in dit wezen aanwezig was, stuwde het voort. Doch er was geen ander lichaam en dus was het leven gedoemd te ster- ven. Het innerlijke leven, bevrijd van die stoffelijke banden die het gevangen hielden, zweefde verder en leefde in de astrale wereld; dat innerlijke leven werd nu door het organisme op de eerste overgang aangetrokken.
Toen de eerste planeet haar taak had volbracht, ik heb je dat duidelijk ge- maakt, was de eerste overgang als tussenplaneet gereed en kon daar dit leven ontvangen. Ik heb je met dat gebeuren verbonden, want je werd aangetrok- ken en dit behoef ik niet weer opnieuw te doen. Wij gaan dus daarheen en volgen de innerlijke mens. Heb je mij hierover nog vragen te stellen, dan is dit nog mogelijk, André.”
„Neen, Alcar, alles is mij duidelijk.”
„Dan gaan wij heen, hier zullen wij niet meer terugkeren.”
André keerde in zijn eigen leven terug. Al die tijd had hij door Alcars
krachten waargenomen. Wonderbaarlijk was alles wat hij ook nu weer had beleefd.
„Hoe eenvoudig is dit alles tot stand gekomen, Alcar.”
„Het leven had maar één weg te volgen, één werking te ondergaan en deze werking was in eerste instantie onfeilbaar.”
„Was het dat dan in andere stadia niet?” 214
„Neen, want de mens, die van zijn krachten bewust werd, vernietigde dit proces. Wat hier onfeilbaar geschiedde en waaraan de mens part noch deel had, ontving het leven op de volgende planeten eveneens, maar het werd daar bewust. Nog enige graden verder en dan zal ik je tonen, waardoor je kunt zien, hoe de mens zichzelf verloor en zijn eigen schepping niet begreep. Toen reeds, André, was de mens heerser en de vernietiger van al dit schone, dat hij van zijn God had ontvangen.”
„Ik begrijp reeds wat u bedoelt, Alcar.”
„Als je mij begrijpt, dan weet je dat toen het instinct ontwaakte en de mens tevens in het scheppende en stuwende leven was overgegaan, maar dat daarmee zijn ondergang reeds vast lag. In reine liefde geboren, had deze eer- ste planeet haar taak volbracht en dit grote wonder in de handen van dit wezen neergelegd. De eerste planeet schiep dit alles, bracht dit voort, want God wilde dat de mens zijn eigen schepper werd en daarvoor ontving hij een eigen wil en al deze krachten, maar je zult zien wat de mens deed. Het ene leven werd, evenals het andere, afgeslacht en hoewel nu nog niet bewust van dit vreselijke gebeuren, zou straks de mens in zijn hoogste stoffelijke graad dit bewust doen.
Je begrijpt dus, toen de eerste planeet, het moederlichaam in het univer- sum, dit aan al de kinderen Gods had meegegeven, zij tot terugkeren gereed was en daarmee reeds miljoenen jaren bezig is. Maar in en om deze planeet kwam dit alles tot stand. Die werking, André, zien wij in het leven op aarde terug, in het „Moederkleed”, de ziel die dit organisme bezit en is één en dezelfde werking zoals in eerste instantie geschiedde. Maar niet alleen is dit voor het moederlichaam op aarde, wij zien dit tevens in de gehele schepping, want in het dierenrijk is het niet anders. Wanneer daar het moederdiertje haar taak heeft volbracht en het jonge leven zijn weg vervolgt, dan is dit een wet, een gebeuren, dat wij in het eerste stadium hebben leren kennen.
Maar op aarde is dit het volle bewustzijn van dier en mens. In al die dui- zenden toestanden van het dierenrijk vinden wij dit terug en ook de mens, zoals hier geschiedde, kan niet anders handelen, want deze machtige kracht is aan het kleinste organisme gegeven, is een wet, zoals God het heeft ge- schapen. Iedere seconde geschiedt dit op aarde, in het water, want ook daar is leven en op duizenden planeten, lichamen dus, waarop leven is. Overal geschiedt dát, wat je zo-even hebt leren kennen.
Dit is de dienende kracht of het moederlichaam, zoals de eerste planeet is geweest, ieder organisme heeft deze taak ontvangen. Dit alles is leven, André, is Gods eigen leven en waarom zou dan al dat andere leven in andere en hogere levenstoestanden en vormen het anders beleven, dan in het schep- pingsplan moest geschieden? Dit kan immers niet, is niet mogelijk, kan niet mogelijk zijn, want dit is de wet van de wedergeboorte, het is het moederli-
215
chaam dat dit wonder bezit.
Zie, daar is de eerste overgang, waar wij op onze reis zijn geweest en waar-
mee ik je heb verbonden. Ook hier is geen leven meer, maar toch heb ik je dit laten waarnemen en dat zal ik ook nu doen. Daar voor je zie je de mens die hier leefde.”
André ging waarnemen.
„Toen de mens hier overging, ik bedoel de innerlijke mens, het bezielende leven, was hier een stofkleed gereed en kon het bezielende leven daarin neer- dalen. Wat op de eerste graad niet mogelijk was, kon hier plaatsvinden. Die drang nu, die het wezen op de eerste graad bezat, ontving het op deze planeet en hier werd het instinct geboren, omdat hier een ander stofkleed aanwezig was. Nu het onderlichaam zich had gesplitst en het innerlijke leven zover was gekomen, je ziet het, steeds dat volmaakte evenwicht in alles, in iedere overgang, werd het wezen zich bewust van zijn kunnen en kroop het voort en dit was het eerste voortgaan van het menselijke wezen op de begaanbare planeet. In die stap, dat voortgaan, daarin ontwaakte het instinct. De eerste schreden die het volbracht, beleefde het dergelijke belevenissen en dit was na een korte tijd tevens het einde van dit stoffelijke bestaan. Maar in de daarop volgende stadia was nu het stofkleed volmaakter, het klom tot zijn eigenlijke afstemming op en het wezen aanvaardde voor deze planeet zijn bestaanswe- reld. Het zocht voedsel en door dit te zoeken ging het in een gevoelsgraad over: het instinct.
Wij zijn nu aan het instinct gekomen. Hier ontwaakte dus dát, wat men instinct noemt. Het menselijke maar voordierlijke wezen voelde honger, wat door het stoffelijke organisme veroorzaakt en opgeroepen werd. Het zou tot zelfstandigheid komen en dit kwam, maar daarmee het instinct. Nu leefde de mens immers op de planeet wat op de eerste graad niet mogelijk was en het zal je toch zeker duidelijk zijn, dat hier de mens zou ontwaken. Doordat nu de mens een bestaanswereld had aanvaard en zover was gekomen, gaf dit aan het innerlijke leven beleven, ondervinding en dat beleven was een wer- king die van binnenuit kwam en zich in honger openbaarde. Je ziet, opnieuw die eenheid in alles, maar dat het ene het andere wakker roept, omdat die werking van het stoffelijke organisme in het zieleleven overging. Hier werd dus door het stoffelijke organisme het instinct geboren, het was tevens op deze planeet, dat de mens in zijn eigen wil overging en die wil gebruikte. Het was ook hier, dat al die belevenissen het groeiproces voor beide organismen verhoogden, het evolueringsproces een aanvang ging nemen en de voordier- lijke bewustwording werd geboren, wat voor de mens het goed en kwaad betekende, maar dit onbewust beleefde.
Hier, André, werd het eerst gedood en werd dus het goed en kwaad gebo- ren en verbrak de mens een wet, waarvan ik je heb verteld. Hier verloor de
216
mens zichzelf, hier werd hij heerser en vernietiger van alles, van al die reine liefde die hij van zijn God had ontvangen. Hier leefde de mens in voordier- lijke toestand en dat dierwezen zou het goddelijke wezen moeten worden. Het was het begin van die eeuwige weg naar de volmaking en dit zou biljoe- nen jaren duren.
Het leven hier bezat dus maar één gevoel en dat gevoel was de honger, dat door het stoffelijke organisme in werking kwam.
Ik heb je duidelijk gemaakt hoe oud deze wezens konden worden en daar behoef ik ook niet meer op door te gaan. Wat je echter nu nog moet weten is het volgende en dan gaan wij verder om te zien hoe het instinct ontwaakt, dat hier dus reeds aanwezig is, maar in de eerste graad, want ook hierin lig- gen overgangen. Voordat nu het wezen de hoogste graad van het instinct heeft bereikt, gaat het, zoals wij, in zeven overgangen en graden over. Ook in het instinct dus liggen graden en dit behoort tot deze en de volgende over- gangsplaneten die wij op onze vorige tocht hebben leren kennen. In het stof- leven, ik heb je dat duidelijk gemaakt, zijn zeven graden en dit is dus tevens voor het geestelijke leven. Voor het stofleven is dit om het hoogste organisme te bereiken en voor het zieleleven om in een andere en hogere bewustwording binnen te treden. Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dan voel je dat al die overgangen, die wij van het stoffelijke organisme hebben gezien en die de mens heeft beleefd en ontvangen, tevens voor het innerlijke leven zijn, omdat dit met de zeven kosmische graden verbinding heeft. Deze zeven kosmische graden zijn, zoals je weet, bestaanstoestanden in het universum, waarvan de zevende de allerhoogste is en dat de goddelijke sferen zijn.
Het zal je nu duidelijk zijn, dat naar de stoffelijke groei het innerlijke en bezielende leven in een hoger stadium overgaat en eerst op de tweede kosmi- sche graad ontwaakt het instinct dat de voordierlijke bewustwording is. Is je ook dit duidelijk?”
„Ja Alcar.”
„Dan ga ik verder. Zie nu eens in de astrale wereld, ik ga je daarmee ver- binden en let op hoeveel leven hier aanwezig is. Toch weet men hier van onze astrale wereld, van de duisternis of de hel niets af, hoewel dit toch onze astrale wereld, maar zoals de hel is, moet worden. Want de mens bezit nog niet het intellect, ook dat moet nog worden geboren, dus ontwaken. Doch alweer zien wij hoe alles één is, hoe het ene uit het andere ontstaat, hoe uit deze toestand de hel in ons leven werd geboren, wat ik je op deze reis duide- lijk zal maken.
Dit is de astrale wereld, André. Je ziet alleen leven, doch de astrale wereld, die wij kennen, die de duisternis is, je kent de hel aan deze zijde, is anders; de
217
mens in de duisternis heeft zich daar een eigen wereld opgebouwd en hoe dat geschiedde zul je ook daar, wanneer wij op aarde zijn teruggekeerd, beleven. Ik toon hierdoor aan, dat beide werelden, waarvan ik sprak, veranderen. Wij zien dit eveneens op de bewoonbare planeet terug. Het stoffelijke wezen is veranderd en het innerlijke leven is in een verder en hoger stadium gekomen, wat het gevoelsleven is en betekent. En dit geschiedde voor het vermenig- vuldigingsproces, de wedergeboorte op de bewoonbare planeet. Al dit leven wacht in de onzichtbare wereld op een nieuwe geboorte.
Je ziet, André, hoe zich alles heeft verdicht. De ontwikkeling van beide werelden gaat verder en daarvoor zijn al deze overgangstoestanden, graden van stoffelijke ontwikkeling, maar die ook in de psychische wereld aanwezig zijn.
Hier in de astrale wereld leeft dus het menselijke wezen, dat door het stof- felijke wezen, dat op de bewoonbare planeet leeft, wordt aangetrokken. Het astrale wezen zal al die overgangen moeten beleven, om eerst dan op een ho- gere planeet over te gaan. Wij gaan nu verder en op de volgende overgangen over.”
André keerde in zijn eigen leven terug.
„Ik ga nu naar die toestand waar nog leven aanwezig is. De hieropvolgende planeten ken je reeds en je kunt je indenken hoe ver het stoffelijke en inner- lijke leven is gekomen, want wij zien al dat leven op de voorlaatste planeet naar de tweede kosmische graad terug.
Zwevende zullen wij ons voortbewegen, André.”
„Hoe wonderlijk is het, Alcar, maar ik begrijp u in alles.”
„Dat moet ook wel, wanneer je al die graden en werkingen kunt beleven.
Op de planeet waar wij thans heengaan bezit de mens nog steeds niet het voordierlijke bewustzijn, want dit ontvangt hij eerst op de tweede kosmische graad.”
„Wanneer ik u in alles goed heb begrepen, Alcar, dan is met de geboorte van de mens tevens het goed en kwaad geboren. Hebben zij hieraan schuld?” „Die schuld kwam, toen de mens zich al die eigenschappen eigen had ge- maakt. Of zij daaraan schuld hebben is hier, voor deze planeet, niet van toe- passing, want de mens wist niet wat goed of kwaad was, dat gevoel zou eerst op de derde graad, dus op aarde ontwaken. Maar wat wel in hen kwam en wat zij voelden, was datgene wat na hun daad in hen lag en dit gevoel was de goddelijke afstemming. In de mens op aarde kwam wroeging en dat gevoel was het overgaan naar het intellect, naar het geestelijke leven. Doch door dit alles ontwaakte de goddelijke vonk en het zieleleven. Ik zal dat straks op de
tweede graad duidelijk maken.
Ziedaar, de laatste overgang naar de tweede graad. Hier is, zoals je weet,
stoffelijk leven aanwezig en dit leven zien wij op aarde terug.” 218
„Hier zijn wij toch geweest, Alcar?”
„Ja, hier waren wij. Je ziet, dat hier mensen leven en deze mensen heb je op onze vorige tocht leren kennen. Op deze planeet is nog een weinig rust, maar op de tweede graad is het voordierlijke bewustzijn ontwaakt. Het is hier dat de mens in zijn normale menselijke maar dierlijke toestand leeft en ik heb je duidelijk gemaakt hoe natuurlijk hun leven is en dat zij daarnaar leven. Ook hier kent men nog geen goed en kwaad en leeft de mens zoals hij innerlijk voelt en aan krachten bezit. In zijn gevoel is hij dus nog steeds onbewust. Doch het stoffelijke organisme is in een verhoogde toestand gekomen, maar het innerlijke leven heeft echter die volmaakte graad eerst op de tweede graad bereikt. Daar wordt het innerlijke leven zichzelf. Daar heerst doodslag en geweld, hier is rust en vrede. Dit alles wijst erop, dat deze innerlijke mens nog niet bewust is. Dit dierlijke leven leeft dan ook alleen voor de volmaking van beide organismen. Hier is het stoffelijke en geestelijke leven één, op de tweede graad is het innerlijke leven reeds achter bij het stofleven. En dit sta- dium zien wij op aarde terug. Ook daar is het stofkleed volmaakt, maar het innerlijke leven is bij al die stoffelijke graden die wij daar kennen, ten achter.
Waar het mij nu om gaat is dit, wat je hier waarneemt. Je ziet, dat naarma- te het stoffelijke organisme (zich) ontwikkelt, het innerlijke leven volgt. Dat volgen is het ontwaken van beide lichamen. Het dierwezen heeft nu reeds een krachtig en sterk organisme en daarvan maakt het zieleleven dankbaar gebruik. Het past zich aan en de kracht die nu het stoffelijke lichaam bezit, is voor de ontwaking van het innerlijke leven. De mens kan zich bewegen, maar het is het zieleleven dat hierdoor leert en zich dit eigen gaat maken. Het is dus eenvoudig en dit zien wij bij het kind op aarde: als het kind daar opgroeit, ontwikkelt tevens het innerlijke leven en dit is zoals je ziet ook hier aanwezig, het is een wet en die wet is de natuurlijke ontwikkeling voor het geestelijke en stoffelijke leven. Hier is echter de mens in een evenwichtige toestand, maar dat evenwicht gaat hij afleggen, dus verliezen en daardoor dooft het goddelijke in de mens. Dat insluimeren is echter het overgaan in alle andere bewustzijnstoestanden en daar komen al die hartstochten en ka- raktereigenschappen, die wij op aarde bezitten, uit voort. Als de mens in dit voordierlijke stadium had kunnen blijven voortleven, was er geen goed en geen kwaad geboren en hadden wij al die ellende niet gekend. Maar de mens moest verder en zou verder, de mens is goddelijk. Hij ging steeds verder en hoger en nadat hij die verschillende overgangen had beleefd, ging hij voelen en dat gevoel ontwikkelde zich en ging het in het voordierlijke bewustzijn over. Die graad zul je leren kennen en dan zien wij het goed en kwaad dat in al die eeuwen geboren is. Het enige goede, dat wij hier kunnen waarnemen, is de verzorging van het jonge leven dat in het moederleven aanwezig is. Dat is tevens de liefde en die voordierlijke liefde moet ontwaken. Dat gevoel
219
wordt krachtiger, naarmate de mens in zijn lichamelijke afstemming is. Alles is dus in wording.
Wanneer het jonge leven zijn bestaanstoestand heeft bereikt gaat het heen. De moeder bekommert zich niet meer om dit kind, dat toch haar eigen leven is, maar daar weet zij niets van. Je voelt dus dat, evenals bij de dieren, hier geen geestelijk bewustzijn is. Zelfs op aarde, maar dan bewust, handelen moeders zoals dit voordierlijke wezen handelt. Doch wat hier als natuurlijke kracht voltrokken wordt, doet daar de moeder, die toch het volmaakte stof- felijke lichaam bezit en die lange weg heeft moeten volgen, in volle bewust- zijn; zij stemt zich op een voordierlijk gebeuren af. Dat is iets ontzettends, dat meermalen gebeurt en waarvoor de mens een zware straf zal ontvangen. Je ziet daardoor tevens, hoeveel dierlijke wezens op aarde leven en allen heb- ben toch de hoogste stoffelijke toestand bereikt. Ik bedoel het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), wat ik je duidelijk heb gemaakt.
Hier dus, André, handelt de mens in zijn natuurlijke afstemming. De mens echter, zo ook het dierenrijk, kan hier niet blijven, maar moet tot God terugkeren. God gaf de mens alles, maar het goddelijke wezen ging door dit alles te gronde. Wij gaan nu naar de tweede graad, want daar werd het voor- dierlijke bewustzijn geboren.
Spoedig zullen wij daar zijn, André. Wanneer je mij in alles goed hebt ge- volgd, dan begrijp je, dat ik voor het stoffelijke organisme juist hier en op de eerste graad lange tijd moest vertoeven, waar ik je het meeste duidelijk had te maken, doch dat ik voor het innerlijke leven op aarde moet zijn. Want op de planeet aarde is het innerlijke leven tot volle bewustzijn gekomen en daar gaat de mens in het geestelijke stadium over. Het zal je tevens duidelijk zijn, dat men hier nog geen God kent, geen godsdienst, geen reine liefde, geen geloof, wat toch de mens zich op aarde eigen heeft gemaakt. Dit alles moet nog geboren worden.
Maar nu gaan wij op de tweede graad over. Ziedaar, André.”
Alcar daalde op de tweede kosmische graad af. Hier waren zij geweest en waren die ontzaglijke voordierlijke wezens.
„Daar voor je zie je de mens die hier leeft. Hij bezit het voordierlijke be- wustzijn. In al die miljoenen jaren is dus het stoffelijke en innerlijke leven zo- ver gekomen. Ik behoef je het stoffelijke organisme niet duidelijk te maken, dat heb je beleefd. Hier, André, zoals ik reeds zei, heerst doodslag en geweld, want het voordierlijke bewustzijn is ontwaakt. Een nog hoger bewustzijn kan hier niet worden geboren, dat is niet mogelijk en dat zul je begrijpen. Eerst op aarde zal zich de mens dit eigen maken. Maar het is wonderbaarlijk, André, te zien, dat met de stoffelijke groei het innerlijke leven volgt en de innerlijke mens hier handelt naar de kracht van het stoffelijke kleed, dat hij bezit. Hier leven mensen zich uit en weten nog steeds niets van een God van liefde.
220
In het eerste stadium van deze planeet trad dit leven uit het embryonale leven tevoorschijn. Doch het innerlijke leven werd in het eerste stadium ge- boren, de moederplaneet dus, waar wij zijn geweest.
Toen deze planeet gereed was en het leven een aanvang kon nemen, ver- dichtte zich de planeet aarde om de innerlijke mens te kunnen ontvangen. Ook dat is je bekend en daar behoef ik niet op in te gaan. Ook hier zullen wij niet lang blijven; we gaan aanstonds naar de aarde terug, want daar is het dat het menselijke bewustzijn werd geboren. Toch ga ik je nog met de astrale wereld verbinden. Zie en neem waar, André.”
André zag, dat hij in de onzichtbare wereld overging. Hoe machtig was het beeld dat hij thans waarnam. Ontzaglijk had het astrale leven zich verdicht. Waar hij ook zag, overal was leven.
„Je ziet, André, toch is dit nog niet de astrale wereld die wij als de hel ken- nen. Nog is in deze wereld niets opgebouwd, want het goede en het kwade bouwde zich een eigen wereld op. Wat voor ons de hogere sferen zijn, zijn dus voor de demonen van de hel de donkere sferen of de hel in het leven na de stoffelijke dood. Je weet, dat de mens die van de aarde het Hiernamaals bin- nentreedt, daar zijn geestelijke woning zal ontvangen, wanneer die woning in zijn zieleleven aanwezig is. De demonen van de hel dalen in deze duisternis af en zij zijn het die op aarde het kwade zoeken. Hier is van geestelijke woning niets te zien, want de mens is nog niet zo ver, heeft dit vermogen niet, omdat hij van God en reine liefde niets weet. Het innerlijke leven heeft een wet te beleven en die wet is de ontwikkeling van het stoffelijke organisme. Eerst dan aanvaardt het leven zijn laatste toestand, heeft het innerlijke leven zijn kringloop der aarde volbracht en maakt zich gereed, om de sferen van licht binnen te treden. Doch hierover straks.
Eén gebeuren zal je reeds zijn opgevallen. Wanneer je alles goed hebt ge- volgd, André, dan zal het je duidelijk zijn dat God niet straft, niet kan straf- fen, maar dat de mens het zelf is, die zich in dit kosmische geheel onmogelijk maakt. Wij zullen dit op aarde leren kennen. Voel je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar. Ik heb dit gevoeld.”
„Over miljoenen jaren is dit alles opgelost, maar dan is de mens op de planeet aarde overgegaan. Al die planeten dus die onder de derde graad zijn, moeten oplossen, doch alleen het innerlijke leven gaat verder en hoger, totdat de mens de hoogste sferen heeft bereikt. De stoffelijke en de innerlijke wereld gaan dus in het Al over, lossen op en behoren dan tot de onzichtbare energie. Je weet tevens, dat alleen de goddelijke sferen zullen blijven en een plaats in het universum zullen innemen. Je keert nu in je eigen leven terug.”
„Wat is alles machtig, Alcar, wat u mij toont.”
„Ziedaar, André, honderden mensen leven hier bijeen. Als een dier op aar- de verbinding zoekt en dit geschiedt, dan vinden mensen dit een natuurlijk
221
gebeuren. Maar wanneer zij hier mensen zouden zien die zich verbinden, al zijn die mensen voordierlijke wezens, dan zouden zij hun ogen sluiten en heengaan. Hier is echter de mens als het dier op aarde. Van sommige die- ren is dit waar te nemen, doch van andere weer niet, want het dier voelt dit en staat niet toe, dat men dit waarneemt. Ook dit behoort bij het dierlijke instinct, maar het meer vertrouwde dier, dat zich aan het menselijke wezen heeft aangepast, beleeft dit omdat het de natuurlijke weg volgt.
Doch dit zijn mensen en deze mensen beleven de bevruchting dus als het voorwereldlijke dier. Dit is hier heel gewoon, André, want zij weten niet be- ter. Wij kunnen dit volgen. Zie maar, op dit ogenblik wordt het astrale wezen aangetrokken en nu ga ik je met de onzichtbare wereld verbinden, zodat je dit proces kunt volgen.”
André zag dat het bezielende leven aanwezig was. Hoe is het mogelijk, dacht hij, als die wereld niet bestond, was er geen leven, geen ontwikkeling mogelijk.
„Op dit ogenblik, mijn jongen, is de verbinding tussen twee stoffelijke wezens tot stand gekomen en daalt, zoals je ziet, het bezielende leven dat reeds duizenden malen heeft geleefd, in het stoflichaam van de moeder af. Op hetzelfde ogenblik dus dat de verbinding geschiedt, wordt het innerlijke leven aangetrokken en is dit een nieuwe geboorte op de bewoonbare planeet. Ziedaar, André, weer een andere toestand, een gevecht op leven en dood. Dat ziet men hier steeds en velen zullen er thans sterven.”
Als wilde dieren vochten deze wezens; André zag dat zij zich vaneenscheur- den. Spoedig bleven er enigen liggen en zouden sterven. Niets dan moord en geweld, hartstocht en verdierlijking.
„Je ziet, André, hoe zij elkander aanvallen. Dit gaat reeds miljoenen jaren door en vooreerst komt hieraan geen einde. Ik ga je met dit wezen verbinden en ik zal je een stoffelijke overgang laten beleven, maar tevens, hoe het bezie- lende leven zich losmaakt, evenals dit op aarde geschiedt.”
André zag dit wonder zoals op aarde geschieden. Bij verschillende mensen had hij het stervensproces mogen volgen.
„Wordt dit geesteslichaam ook afgehaald, zoals men van Gene Zijde doet, wanneer iemand op aarde is gestorven, Alcar?”
„Ik ben verheugd dat je mij deze vraag stelt, André. Dit is hier nog niet mogelijk en niet nodig, omdat de mens deze hoogte nog niet heeft bereikt. Voel je wat ik bedoel?”
„Hebben deze mensen die afstemming nog niet bereikt, omdat zij het vol- maakte menselijke lichaam nog moeten ontvangen en het innerlijke leven nog niet zover is?”
„Zo is het, inderdaad, zij zijn nog niet zo ver.” „Hoe natuurlijk is ook dit verschijnsel, Alcar.”
222
„Het zegt ons, dat het innerlijke leven nog moet ontwaken. Op de planeet aarde zal ik je ook dit duidelijk maken. Dit is alleen mogelijk, wanneer het zieleleven een bestaanssfeer, voor ons het Hiernamaals, dus een geestelijke toestand heeft bereikt. Al deze wezens bezitten dus geen geestelijke afstem- ming, dit is nog steeds het voordierlijke bewustzijn. En dan nog dit. Dit is een astrale wereld, maar een wereld van onbewustzijn. De geest Lantos heeft je daarvan verteld. (voetnoot in eerste druk: Zie ‘De Kringloop der Ziel’.) Het zieleleven wordt door het stoffelijke wezen aangetrokken, doch wanneer de mens op aarde sterft, keert het innerlijke leven in deze wereld terug, wat de wereld van het onbewuste is. In ons leven, dus het leven van de geestelijke mens, is het Hiernamaals een wereld die bewust is, waarin mensen leven die een geestelijke bestaanswereld hebben bereikt. Voel je ook dit?”
„Ja, Alcar, u leeft immers in die wereld?”
„Juist, dus ik en miljoenen anderen zijn zover gekomen, doch hier in deze toestand was die wereld nog niet aanwezig, omdat het innerlijke leven nog zou ontwaken. Ook dit grote wonder zul je op aarde leren kennen, je zult zien en beleven hoe de mens zich heeft ontwikkeld.
Deze mensen bezitten dus geen geestelijke afstemming, want die is er niet, eerst over duizenden jaren heeft het innerlijke leven zich deze krachten eigen gemaakt. Alles dus, wat wij in het leven na de stoffelijke dood bezitten en kennen en ons hebben eigen gemaakt, is hier niet aanwezig. Al de vragen, bijvoorbeeld waar zal het innerlijke leven geboren worden, wordt het koning of keizer, geleerde of bedelaar, rijk of arm, zal het ziekte of ellende op aarde ontvangen, kennen wij niet op deze planeet. Dat behoort bij de aarde, eerst op de planeet aarde kan het zieleleven deze wetten beleven.
Maar ook eerst in het derde tijdperk werd dit op aarde geboren, uit de mens kwam dit voort. Doch wat hier wel aanwezig is, dat is, dat het hoog- ste stoffelijke wezen tevens het daarop afgestemde innerlijke leven aantrekt. Wordt hier dus de verbinding door twee volmaakte stoffelijke wezens tot stand gebracht, dan trekken die twee mensen tevens het hoogste innerlijke wezen aan. Je weet immers, dat ook hier zeven graden van stoffelijk en in- nerlijk leven aanwezig zijn. Dit is een wet, een natuurlijke wet, die zij allen hebben te volgen.”
„Is dit op de aarde dan niet zo, Alcar?”
„Je bedoelt, of die wetten niet bij de planeet aarde behoren?”
„Ja, Alcar.”
„Ja en neen, doch het is de mens die deze natuurwetten heeft gestoord.
Hier trekt dus het gelijke wezen het gelijke aan en dit is tevens voor de aarde, doch op aarde leren wij oorzaak en gevolg kennen. Hier is ook dit nog niet zover en weet men van oorzaak en gevolg niets af. Hier beleeft men en zal men beleven, hier komen verbindingen tot stand en worden verbindingen
223
verbroken. Het zal je dan ook duidelijk zijn, dat alles wat men op aarde be- zit, eerst op aarde zou worden geboren. Eerst toen de mensen zover waren, ontwaakte het innerlijke leven en ontstonden al die geestelijke wetten die wij aan onze zijde kennen en bezitten. Hier zijn wij dus nog steeds in een wor- dingstoestand voor de innerlijke en stoffelijke mens.
Maar nu een ander wonder. Je weet, dat ik mij met het verleden kan ver- binden, in verschillende toestanden liet ik je dit beleven. Tot in het diepste verleden daalden wij af en dit kan ik omdat ik met de hogere meesters in verbinding ben. Dat wezen daar voor je, André, gaan wij nu volgen en keren daarom in zijn diepe innerlijk en verleden terug.”
André keek naar deze mens, hij legde zich neer om te slapen. Geheel naakt was hij en als een beest behaard. Groot en sterk was zijn lichaam. Een reus op aarde was een dwerg in vergelijking met hem.
„Je ziet, André, deze mens bezit het mannelijke kleed, doch ik zie meer en wat ik zie zul je waarnemen. Ik verbind je met zijn innerlijke leven. Het verleden zul je zien, want ik blijf met hem verbonden.”
André ging zien. Voor zich zag hij een tafereel en hij begreep wat dit be- tekende. Dit was de eerste stoffelijke graad die de mens op deze planeet had aanvaard. Hij kende die stoffelijke graden, er waren er zeven.
„Zie je deze toestand, André?”
„Ja, Alcar, is dit de eerste stoffelijke graad?”
„Heel goed, André. Zie nu naar deze mens. In hem leeft het bezielende
leven dat daar in de eerste graad is geweest en dat leven en organisme heeft hij afgelegd. Honderden malen keerde het innerlijke leven in een stoffelijk or- ganisme terug voordat het de hoogste stoffelijke graad voor deze planeet be- haalde. Doch dat wezen ging over en wij zien het innerlijke leven terug, maar in een ander gewaad. Doch er is meer en ik zal je een ander leven tonen.”
Opnieuw ging André waarnemen. Voor zich zag hij een moeder met kind. De moeder droeg dit jonge leven en verzorgde het.
„Wat betekent dit beeld, Alcar?”
„Dit betekent, dat de ziel in het moederkleed is afgedaald. Zie goed en voel aan dat dit zo is. Dit is op deze planeet alleen te voélen, op aarde kunnen wij dit waarnemen, omdat daar het bezielende leven in een bestaanswezen is overgegaan, dat wil zeggen, men herkent daar de innerlijke mens. Dat is hier niet mogelijk, omdat het innerlijke leven nog steeds niet de geestelijke afstemming heeft bereikt. Aan het innerlijk herkent men op aarde de uiter- lijke mens, doch eerst aan onze zijde zien wij, dat het bezielende leven het evenbeeld is, zoals het stoffelijke organisme is geschapen. Heeft het zieleleven in een ander leven geleefd, dan kunnen wij dit waarnemen, want het stof- felijke gelaat ligt aan het innerlijke leven vast. Wij herkennen dus die andere persoonlijkheid en wij weten, dat dit met een ander leven te maken heeft.
224
Dit is, zoals ik reeds zei, hier niet te zien, doch alleen te voelen, maar wat men hier wel waarnemen kan is, dat dit wezen hier voor je, in het vorige leven het moederlichaam bezat. Deze moeder, André, is één en hetzelfde wezen als innerlijk en bezielend leven, wat thans daar, in het scheppend or- ganisme, leeft. Voel je dit wonder?”
„Ja, Alcar, ik zie het.”
„Dat is dus het wonder van de wedergeboorte. Als dit niet mogelijk was, stond de schepping stil. Voor ieder leven, de innerlijke mens dan, is dit god- delijke wonder.
Deze moeder met haar kind was de voorlaatste incarnatie die dit leven, deze mens beleefde. Ik zal al die vorige incarnaties niet volgen, doch je ziet dat ook hier dit moest zijn of het innerlijke zo goed als het stoffelijke orga- nisme zou zijn uitgestorven.
Dit dierwezen, André, heeft de volmaakte stoffelijke graad behaald en wordt straks door de planeet aarde aangetrokken, om daar opnieuw te wor- den geboren. Maar van de eerste planeet af is de bezieling geboren en dit innerlijke leven zien wij reeds in het voordierlijke bewustzijn terug en heeft die lange weg afgelegd. Dat het innerlijke leven het moederkleed ontvangt is, omdat de ziel het dienende gevoel of de schepping zal beleven. Op onze vorige tocht heb ik je dat duidelijk gemaakt, doch op onze volgende reis zul je dit beleven; dit behoort tot de wedergeboorte op aarde.
Deze moeder nu is een voordierlijk wezen en beleeft dit machtige gebeuren zoals de natuur is. Ook op aarde is de mens over het algemeen niet anders. Ook daar beleeft de mens dit en voelt niet het machtige van dit vermogen, dat de schepping en stuwende kracht is.
Wij zien en weten hoe de mensen op aarde leven en van Gods schepping niets begrijpen, niets zien en voelen, want zij weten niet, dat zij uit dat mach- tige zijn voortgekomen. De één vervloekt de ander en dat in een volmaakt stoffelijk kleed!
Hier, André, is de mens, althans de innerlijke mens, zoals op aarde. Toch leven reeds op aarde mensen, die zich op het hogere leven afstemmen en zich die krachten eigen maken, die liefde voelen en weten dat zij hoger gaan. Doch de aarde is overbevolkt van dierlijke wezens en die dierlijke wezens leven in een volmaakt organisme. Hier verzadigt men zich aan het leven van anderen, doch zij zijn zich daarvan niet bewust. Op aarde weet men echter van goed en kwaad af, zijn zij zich bewust van een Vader van Liefde, een God die al Zijn kinderen liefheeft, zijn verder en hoger gekomen op hun kosmi- sche weg, doch leven zich uit.
Als er nu geen hoger gaan mogelijk was, André, geen andere planeten waren die een hoger geestelijk, zo goed als stoffelijk leven konden ontvangen, dan bleef de mens die hier leeft in dit stadium voortleven. Dat is echter de
225
bedoeling niet van God, want al dit leven moet tot God terugkeren. Het goddelijke ligt in hen en zij maken daarvan deel uit. Hier dus hebben wij het voordierlijke bewustzijn leren kennen. Deze planeet schiep dit krachtige en volwassen organisme in voordierlijke afstemming. De aarde verfraait dit organisme en tevens beleeft de innerlijke mens deze vooruitgang en past zich wonderlijk bij dat stofkleed aan. Hoe wonderlijk dit aanpassen is, hebben wij van het eerste ogenblik af kunnen volgen. In al die graden is dit geschied en waarom zou dit niet op aarde zijn? Indien de Schepper van dit alles dit niet had overzien, dan was er van voortgang geen sprake geweest, doch het één werd uit het ander geboren. Dat voortgaande leven schiep zijn eigen organis- me, omdat het die genade van zijn eerste toestand af bezat en dit eeuwig blijft behouden, totdat wij het Al hebben bereikt. De drang om te scheppen die in ieder wezen of leven aanwezig is, is tevens de heiligste gave die wij van God hebben ontvangen, God heeft dit ontzaglijke in onze handen neergelegd.
Voel je de betekenis van dit alles, deze genade, deze kracht en macht, An- dré? Daarom en alleen hierdoor zijn wij goddelijk, God gaf ons alles en aan ons dit machtige te begrijpen, te leren voelen, wat de bedoeling is geweest om aan ons die krachten te schenken. God als de Schepper van het universum, van mens en dier, legde in ons die goddelijke macht. Ik vraag je: wordt dit door de mens begrepen? Voelen zij op aarde waarom zij daar zijn, waarom zij „mens” zijn? Wat „mens” te zijn betekent? Wat het zeggen wil dit alles te hebben ontvangen? Dat wij als God zullen worden en ons al die krachten ei- gen moeten maken? Dat daarvoor al die duizenden, neen miljoenen planeten zijn, of wij zouden tot God niet kunnen terugkeren? Wat moet ik hier nog aan toevoegen? Dit is toch duidelijk en dit kan de mens volgen. Hier, André, leven menselijke wezens en die wezens kunnen hier niet blijven. Zij allen die hier leven, zullen op de planeet aarde worden geboren. Als dit zo is, dan is het tevens mogelijk om nog verder en hoger te kunnen gaan en wij weten, dat dit ons Hiernamaals is. Maar ook dan gaan wij verder, kunnen wij verdergaan om de hoogste graad te bereiken, dáár waar het volmaakte Kind Gods leeft, dat naar de aarde terugkeerde, om van Zijn Almachtige Vader, die in de He- mel is, kond te doen. Christus, het volmaakte en Goddelijke Wezen, keerde naar de aarde terug en op aarde zal ik je vertellen waarom en waarvoor Hij op de derde graad neerdaalde. Ook dat was een wet en voor het volmaakte Kind Gods een genade, om Zijn heilige Vader, de Alkracht, de Albezieling te mogen vertegenwoordigen. Want dat is geschied en is een genade Gods, waarvan nog zoveel mensen op aarde niets begrijpen, niets voelen, omdat zij hun eigen leven niet eens kennen en zich te pletter lopen tegen de dood die hun een halt toeroept. Op deze planeet was het voor de Christus niet moge- lijk hun geestelijk voedsel te brengen, hier zijn ze onbewust en nog niet zo ver, het zijn voordierlijke mensen. Dit kon alleen op aarde, was alleen daar
226
mogelijk.
Dit is de psychische afstemming van deze planeet en allen, geen uitge-
zonderd, komen op aarde. De mens op aarde zal hen aantrekken. Nog leven hier miljoenen wezens en wordt hier het proces geboren worden en sterven beleefd, zoals op aarde. Je begrijpt zeker wel, André, hoeveel eeuwen er zul- len voorbijgaan, voordat het laatste wezen is opgelost en op aarde een nieuw lichaam heeft ontvangen. Doch dit staat vast, dit moet en zal geschieden. Allen, niet één uitgezonderd, zijn hier geweest, wij allen waren voordierlijke wezens. Dit zijn de wonderen en geestelijke wetten van de tweede kosmische graad, doch op aarde zien en beleven wij andere wonderen. Daarvan zal ik je vertellen, André, en alles duidelijk maken.
Wij gaan nu naar de aarde en ook hier komen wij niet meer terug. Heb je mij in alles begrepen?”
„Ja, Alcar, het is geweldig.”
„Dat is het, André, doch hoogst natuurlijk. In snelle vaart zullen wij ons nu verplaatsen.
Zie, daarginds voor je, André, dat is de planeet aarde. Op aarde heb ik je heel veel duidelijk te maken en allereerst de ontwikkeling van de planeet aarde, wil je een duidelijk beeld van het zieleleven ontvangen. Ik zal je dus het beginstadium van de aarde moeten tonen en daarvoor keer ik tot het eer- ste stadium van de aarde terug. Daarna ga ik je met het zieleleven verbinden, doch tevens zal ik je duidelijk maken hoe zich de astrale wereld voor de mens en het dierenrijk verdichtte.”
227
De ontwikkeling van de aarde
Alcar daalde naar de aarde af en André voelde zich van die andere planeet geheel bevrijd.
„Wij zullen hier plaatsnemen, André. Van deze plaats af kan ik je alles duidelijk maken en gaan wij op de planeet aarde over.”
In een prachtige omgeving namen zij plaats. André zag om zich heen. Hoe mooi was het op aarde, hier leefde hij nu. Ginds, ver van deze plaats verwijderd, lag zijn stoflichaam. Hoe groot waren al deze wonderen! Als dit de mensen toch maar konden aanvaarden, hoe groot zou dan hun geluk op aarde zijn. Innig dankbaar was hij, dit alles te mogen beleven.
„Waar zijn wij hier, Alcar?”
„In je eigen land. Waar wij ook zijn, steeds kan ik je met de aarde verbin- den. Doch nu moet je eens goed opletten. Op onze vorige tocht heb ik je het stoffelijke leven duidelijk gemaakt en hoe al die planeten zijn geschapen. Toen wij op aarde kwamen, heb ik je verteld hoe het evolueringsplan van de mens geschiedde, maar nu gaan wij het psychische leven volgen. Het is echter noodzakelijk, dat wij nagaan hoe van het begin af de mens zijn aardse weg vervolgde. Ik heb je toen duidelijk gemaakt, dat de eerste planeet het moederlichaam is, die al die duizenden planeten overheerste. Ook de aarde ontving dus van haar haar kracht, zij stond onder de directe beïnvloeding van het moederlichaam en werd door die planeet gevoed. Dat alles weet je en is je duidelijk, nietwaar?”
„Ja, Alcar, volkomen.”
„Dan zullen wij verdergaan en ik daal nu tot in het eerste stadium af; ik ga je dus met het embryonale leven verbinden.”
André voelde, dat hij diep wegzonk. De aarde verwaasde voor zijn ogen, zodat hij ging waarnemen en zag dat de aarde zich ging verdichten. Nog was er geen leven, doch dat zou spoedig komen. Nu hoorde hij zijn leider zeg- gen: „Dit heb ik je op onze vorige tocht duidelijk gemaakt. Toch duurt het nog duizenden eeuwen, voordat de aarde zover verdicht is, dat het leven een aanvang kan nemen. In deze toestand wil ik echter niet blijven, maar ik laat je het volgende stadium zien. Doch voordat ik verder ga, zal ik je eerst een groot wonder laten zien.
Je ziet, dat de aarde zich verdicht, maar dat er van verdicht zijn nog geen sprake is. Toch is de aarde nu reeds met de astrale wereld in verbinding en wacht het bezielende leven om te worden aangetrokken. Dus van het be- ginstadium van de aarde af trok de planeet aarde reeds het bezielende leven tot zich en dat leven zal ik je nu tonen. Ik maak je dit duidelijk, waardoor
228
je voelt hoe innig beide levens met elkaar zijn verbonden en dat nu reeds die aantrekkingskracht in en om de aarde aanwezig is. Begrijp je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, dan ga ik je verbinden en zie je de astrale wereld, de wereld dus waarin het bezielende leven leeft, dat de stoffelijke en aardse mens bezielt. Let dus op.”
André zag duidelijk wat geschiedde en begreep wat dit tafereel betekende. De aarde ging zich verdichten, maar om dit ontzaglijke lichaam zag hij een andere kracht, als een verdicht waas, als een wolk om de aarde heen. De planeet aarde leefde als ’t ware daarin. Hij zag dit onder en boven hem, links en rechts; waar hij ook zag, daar was dit dichte waas aanwezig. De aarde zweefde als in een geestelijk omhulsel. Hij voelde hoe diep dit alles was en toch begreep hij wat zijn leider bedoelde.
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Dit is het bezielende leven voor de aarde, maar ook dat waas zal zich verdichten en die verdichting geschiedt naarmate de aarde gereedkomt. De planeet aarde was in het eerste stadium een door- schijnende massa, je hebt dit in de tempel der ziel waargenomen, maar die doorschijnende lichtbol verdicht zich en zoals dat voor de aarde is, is dat te- vens voor het bezielende leven. Dus in alles één. Die wolk die je waarneemt, is dus het bezielende leven, dat tot in het eerste stadium is teruggekeerd en daarvan heb ik je reeds verteld. Dit is voor het bezielende leven, André, doch thans zul je een ander wonder beleven, waarmee ik je ga verbinden. Bedenk, dat je dit alleen kunt voelen.”
Toen zijn leider dit zei, voelde hij een geweldige kracht door zich heen- gaan. Wat is dat? dacht hij. Ik word door een onzichtbare kracht overstraald en die kracht neemt mij op, verwarmt en voedt mij. „Wat is dat voor een wonder, Alcar?”
„Dat wonder komt van de eerste planeet, dus van het moederlichaam. Voel je nu dat het moederlichaam alles tot stand brengt, dat van daaruit de aarde wordt gevoed? Deze kracht is van de eerste planeet, door die krachten ver- dicht zich de aarde. De aarde bezat dus deze krachten niet en zou als een doorschijnende vuurbol zijn gebleven, wanneer er geen andere krachten wa- ren die haar in haar werk steunden, want God overzag alles.
Moeten wij niet diep ons hoofd buigen voor dit gebeuren? Wij weten dat dit Gods heilig leven en licht is en dat dit licht zich verdicht door een andere kracht, door de dampkring. Doch er was een andere en overheersende kracht die dit alles regelde en dat is het moederlichaam.
Dit, André, is om heilig ontzag te voelen voor dát, wat de schepping is. Zie en voel, mijn zoon, dat dit de kracht van de eerste planeet en van al die duizenden andere planeten is. Al die planeten voeden nu de planeet aarde, want het is de aarde die een verheven taak in het Goddelijke plan heeft te
229
volbrengen.
Dit is een groot wonder, André, maar zien wij dat wonder ook niet in de
natuur? Ontvangt een tak van een boom zijn kracht niet van het geheel? Voedt de moeder niet haar kind in de eerste levensogenblikken en is de aarde niet het kind van deze overheersende planeet, die, als het moederlichaam op aarde, haar taak verricht? Dit is toch eenvoudig en aanvaardbaar? Dit, An- dré, is Gods werk en is machtig en natuurlijk. Het is een wonder van leven, van kracht en van reine liefde. Dit is Gods werk en daaruit zijn wij gekomen, zijn wij op aarde geboren. Door deze allesomvattende kracht is dit tot stand gekomen. De aarde ontving dus haar werking door deze beïnvloeding en in dat ontzaglijke gebeuren heerste de orde van de Algeest.
God overzag alles, niets stoorde dit grote proces, want in alles ligt die grote leiding, die onfeilbare werking.
De aarde ontvangt dus haar kracht en ondergaat deze werking en tevens gaat zij het bezielende leven aantrekken. Nu is die werking bezig, straks zien wij, maar dan ga ik duizenden eeuwen verder, hoe ver de aarde is gekomen. Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ja, alles en ik dank u, Alcar.”
„Je ziet, mijn zoon, het bezielende leven is gereed en wacht af. De aarde verdicht zich nu verder en straks komt de eerste verbinding tot stand, wordt het eerste leven geboren. Ik ga je daarmee verbinden en je gaat thans in een ander stadium over. Wanneer je mij niet begrijpt, zeg het mij dan en ik zal het je duidelijk maken.”
André ging opnieuw waarnemen. Hij zag nu dat verdere stadium voor zich en hij begreep wat dit betekende. Dit leven had hij op de eerste planeet waargenomen. Dit was het embryonale leven en hieruit zou de mens worden geboren. Hij zag die onnoembare celletjes en die cellen dreven voort en wa- ren in beweging. Een wonderlijk gezicht was het, dit weer opnieuw waar te nemen.
Hij hoorde nu Alcar zeggen: „Je ziet, dat dit een verder stadium is. Volgens de natuurlijke weg zijn er nu vele eeuwen voorbijgegaan. Ik kan je zeggen, dat dit duizenden eeuwen zijn, voordat de aarde zich zover had verdicht dat het embryonale leven gereed was. Al die cellen zijn nu reeds door het bezielende leven bezield. Toen dit stoffelijke leven een aanvang ging nemen, daalde on- middellijk het bezielende leven in dit kleine celletje af en dit is zoals op de eerste planeet. Maar waar het mij om gaat en waarom ik je opnieuw deze eerste stadia duidelijk moet maken, is, dat het bezielende leven, dat wij toch als volwassen wezens op die andere planeten hebben leren kennen, in wezen naar het eerste stadium terugkeert, om in dit leven, op aarde dus, te kunnen worden geboren. Als de goddelijke vonk en als bezielend leven daalt het in- nerlijke leven in het embryo af en stuwt het stofleven omhoog. Dit nu, mijn
230
zoon, is het grote wonder en dit machtige wonder is in het moederlichaam aanwezig, bezit het volmaakte organisme op aarde, hebben wij op al die an- dere planeten leren kennen.
Dat dus, daar voor je, wordt de mens. Daarin leeft het innerlijke leven dat wij op onze lange weg hebben ontmoet.
Het bezielende leven van dat voordierlijke menswezen, dus de geestelijke energie, de geest, die zover reeds zijn stoffelijke leven heeft afgelegd, moet de eerste graad weer aanvaarden, wil dit bezielende leven dit stoffelijke omhulsel kunnen binnengaan. Als dit niet mogelijk was, dan zou er een stoornis zijn en het ene leven zou het andere overheersen en tevens vernietigen. Maar het bezielende leven past zich aan dat stoffelijke kleed aan, dat in dit stadium het embryonale leven is. Ik spreek van embryo, mijn zoon, hier voor je leeft het embryo en dit is tevens in het volmaakte menselijke lichaam aanwezig. Het wezen dus als mens, zou die lange weg moeten afleggen, doch wan- neer het eenmaal zover is gekomen, bezit dit wezen de schepping, want in het moederlichaam ligt dit wonder opgesloten. In het moederlichaam zijn die organen aanwezig, in dit wonderbaarlijke scheppingsproduct zien wij de gehele schepping terug. Wat hier dus geschiedde, gebeurt in het moederli- chaam, is het scheppingswonder, is dat grote en machtige, dat wij mensen van God hebben ontvangen, God in onze handen heeft neergelegd. Ik wil hierdoor dus aantonen, dat de mens zijn eigen schepper is en dit van God heeft ontvangen. Wat al die planeten hebben beleefd, beleeft thans de „Moe- der” op aarde. Wat daar in een biljoenenproces geschiedde, geschiedt nu in het „Moederlichaam”, is het persoonlijk bezit van de mens. Voel nu eens aan, André, denk je thans dit wonder eens in. God gaf ons alles, ik heb je dit reeds vele malen gezegd, nu echter dringt het tot ons door, nu voelen en zien wij wat dit alles betekent. Wanneer de mensen op aarde zich verbinden, dán, André, beleven zij het „Scheppingsplan”, hierin is niets veranderd. En dit ge- beuren wordt door de mensen bezoedeld. Wij kennen het leven op aarde, wij aan deze zijde weten hoe daar geleefd wordt. Een duizendste van het man- nelijke zaad, de kracht die dit organisme bezit, is voldoende dit ontzaglijke wonder tot stand te brengen. Dit beseft en voelt de mens niet, dit geschiedt in onbewuste toestand, omdat de mens zijn eigen leven, dood en geboren worden en het heelal niet kent.
Dit wonder, André, geschiedt iedere seconde op aarde wanneer twee men- sen zich verbinden en de geboorte tot stand komt. Nu ga ik je een ander wonder duidelijk maken.
Je weet nu, dat het bezielende wezen van de tweede kosmische graad in dit celletje neerdaalt. Tot het embryonale leven keert het zieleleven terug. Wij weten tevens, dat dit innerlijke leven reeds heeft geleefd en zich daar in dat leven verschillende eigenschappen eigen heeft gemaakt. Toch, en dit is het
231
wonder dat ik je duidelijk wil maken, behoudt het innerlijke leven al deze eigenschappen die het zich in al die eeuwen eigen maakte. Al die eigenschap- pen zijn in het zieleleven aanwezig en zullen ontwaken, naarmate het stof- felijke organisme opgroeit. Zij behoren dat voordierlijke menswezen toe, het is zijn eigen verkregen bezit. Dat astrale wezen, dat hier het embryonale leven beïnvloedt, is in waarheid en werkelijkheid de voordierlijke maar innerlijke mens die wij daar hebben leren kennen. Voel je dit wonder, André?”
Tot het niets keert dat innerlijke leven terug en toch heeft het, wanneer wij de volwassen mens zien, de eigenschappen die het reeds op de tweede planeet bezat. Als wij straks de eerste stoffelijke maar volwassen menselijke wezens volgen, de aarde dus haar taak heeft volbracht, dan weten wij dat daarin het bezielende leven aanwezig is dat wij op de tweede kosmische graad hebben leren kennen. Doch nu, in deze toestand reeds, is het eveneens aanwezig en bezielt het hier het embryonale leven. In de natuur en in al die miljoenen ja- ren is er niets, maar dan ook niets veranderd, nog zien wij dit in je eigen tijd terug, worden op deze wijze de kinderen op aarde geboren, wordt het embryo in het moederlichaam bezield, is dit gebeuren als in het begin en het ontstaan van de aarde. Is het niet ontzagwekkend, André?”
„Ik heb er geen woorden voor, Alcar.”
„Ik ga nu verder, André, volg mij en blijf je op mij instellen. In dit blauwe waas is dus het bezielende leven aanwezig, maar wanneer nu het stoffelijke leven zich verdicht en wij vele eeuwen verdergaan, dan zien wij dat in beide toestanden een grote verandering heeft plaatsgehad. Nu volgt een verder sta- dium en allereerst zie je de astrale wereld.”
André zag wat geschiedde en zag een wonderlijk tafereel. De astrale wereld had zich verdicht. Hij zag miljoenen wezens in deze geestelijke wereld. Nu voelde hij het wonder van beide levens. De planeet aarde had zich al meer en meer verdicht en in de geestelijke wereld vond eenzelfde proces plaats. Ach, hoe wonderlijk, dacht hij, hoe natuurlijk is alles.
Toen hoorde hij Alcar zeggen: „Zie je hoe wonderlijk natuurlijk alles ge- schiedt? Zie je dat beide levens één toestand volgen en dat het stoffelijke or- ganisme niet verder kan zijn dan het innerlijke leven? Dit verandert allemaal wanneer wij de volmaakte stoffelijke toestand hebben bereikt, maar wanneer de bevruchting en de verbinding door de mens geschiedt, dan gebeurt er dat, wat ik je zo-even duidelijk maakte toen ik van het moederlichaam in volmaakte stoffelijke toestand vertelde.
Toch gaat ook de astrale wereld zich meer en meer verdichten naarmate de aarde verder en verder komt en wij van het ene stadium in het andere gaan. Ik wil niet al die stadia volgen, je kent ze reeds en dit wordt te veel, maar ik zal je nu met het duizendste en tienduizendste stadium verbinden, dan kun- nen wij zien wat er in die duizenden eeuwen is geschied. Neem waar, André.”
232
„Wat is dat, Alcar?”
„Ik zei je toch dat ik je met andere en volgende stadia ging verbinden. Je ziet miljoenen levens. Al dat leven, dat de mens wordt, leeft in de diepe wate- ren en is nu in het visstadium gekomen. Ik ga nog wat verder en dan zien wij dat er reeds wezens zijn die de oever hebben bereikt. Let op, André.”
Op hetzelfde ogenblik ging André zien. Wat voor wonder ging hij nu weer beleven? Het krioelde van wezens. Aan de oever, in het water en waar hij ook zag, waren die wezens, overal was leven. En dit zou de mens worden, de aardse mens. Een ongelooflijk probleem zag hij hier voor zich. Hij hoorde Al- car zeggen: „Nu nog enige eeuwen verder en dan zien wij dat er reeds wezens, dus mensen op de begaanbare planeet leven. Ziedaar, André.”
André beefde van al die wonderen. Ja, daar waren wezens, daar leefden mensen en die mensen waren hieruit voortgekomen. Nu was de aarde reeds zover, nu zag hij wat hij op de eerste planeet had beleefd, op aarde geschie- den. O, welk een wonder! Hoe onbegrijpelijk voor de mens op aarde, doch hoe natuurlijk was alles, hoe duidelijk had hij alles van het begin der schep- ping kunnen volgen. Een ontzaglijk probleem was nu voor hem opgelost. De eerste aardse mensen zag hij. De eerste mens, mijn God, hoe is het mogelijk. Innerlijk schreide hij van ontroering nu hij dit alles op aarde waarnam. In zijn diepe innerlijk voelde hij een heilig ontzag en een grote dankbaarheid voor God en voor hem die zijn leider was, nu hij dit wonderbaarlijke op de planeet aarde mocht beleven.
„Ik heb hier geen woorden voor,” zei hij tot Alcar, „ik kan geen woord zeg- gen, zo heeft dit mij ontroerd.”
„Ik kan mij dat indenken, André. Het is wonderbaarlijk. Dit bracht de goede aarde tot stand, uit haar binnenste kwamen al deze mensen tevoor- schijn. Ik was zoals jij nu bent en ik voelde mij klein en nietig toen mij dit wonder van de schepping op aarde werd getoond. Dit alles voel je heel innig, omdat je nog op aarde leeft. Allen, geen uitgezonderd, voelen zich zo, want wie op aarde sterft en in dit leven komt en zijn eigen leven niet wil begrijpen, dan daalt een geestelijke broeder of zuster aan deze zijde met die ongelovige broeders en zusters naar het ontstaan van alles en van hunzelf af en dan ge- schiedt dat wat je thans voelt en beleeft. Dan zeggen zij niets en wordt er niet gesproken, maar zij die dit mogen waarnemen zijn verslagen, zijn innerlijk gebroken en buigen hun hoofden. Als iets de mens overtuigt van zijn nietig- heid op aarde dan is ’t het ontstaan van het heelal. Wij aan deze zijde kunnen ons met het beginstadium van de aarde verbinden, omdat wij, die reeds aan deze zijde leven, dat alles hebben beleefd.
Hier zijn wij geboren en toch, miljoenen jaren moeten wij nog verdergaan, voordat wij het volmaakte stoffelijke kleed hebben bereikt. Zolang duurde het nog voordat de planeet gereed was en al die stoffelijke graden van het
233
menselijke organisme gereed waren, zoals nu het volmaakte, je eigen stof- felijke gewaad is.”
„Hoe diep, maar hoe natuurlijk is alles wat u mij toont, Alcar. Ik ben zo dankbaar, dat ik niets kan zeggen, maar voel mijn dankbaarheid.”
„Ik voel je, mijn jongen. Ook ik en alle wezens die dit mochten waarne- men waren dankbaar. Ik zeg je, André, zie naar dit wonder en voel aan wat het zeggen wil, dat God de Vader van ons allen is. Vergeet niet, dat God ons dit alles gaf en dat wij mensen uit dit proces werden geboren. Ik begrijp dat je niets kunt zeggen, want dit is zo machtig, dat het niet in woorden uit te drukken is. Je voelt alleen de nietigheid van onze persoonlijkheid, zelfs wan- neer de mens zijn volmaakte lichaam bezit, want zie naar de mens en volg hem, zie hoe hij leeft en Gods leven vernietigt.
Uit de aarde kwamen wij voort, uit het niets, uit dat onzichtbare dat God is.
Maar wij gaan nu verder en volgen de eerste mensen op aarde. Je ziet, André, dat er reeds mensen op de begaanbare planeet leven. Toch is de aarde nog niet gereed, want er leven nog steeds menselijke wezens in die wateren. Die wezens moeten eerst daaruit tevoorschijn treden en eerst dan neemt het leven op de begaanbare en verdichte aarde een aanvang. Maar in deze tijd reeds waren er zeven graden van stoffelijk organisme. Wij zien nu het eerste en het duizendste stadium en daarin liggen al die graden die wij straks zullen terugzien, maar dan op de begaanbare planeet.
Ik ga nu weer enige eeuwen verder. Wat gebeurde er in deze tijd? Zij die de oever hadden bereikt, ontwikkelden zich en vermenigvuldigden zich even- eens. In die eeuwen bereikten dus die eerste stoffelijke wezens de menselijke toestand en dat waren de voorhistorische wezens die op aarde leefden. Ik ga je dat evolueringsplan tonen, dan kun je zien hoever zij zijn gekomen, wat je zeer wonderlijk zult vinden. Ziedaar nu, we zijn dus weer eeuwen verder.”
André beleefde het ene wonder na het andere. Hij zag deze mensen, maar hoe grof en ruw waren zij allen. Hij zag het mannelijke en vrouwelijke wezen en allen waren als dierlijke wezens behaard. Het waren nog dieren en toch, aan dat lichaam herkende hij de mens. Zie, hoe krachtig dit lichaam is, maar een monster van lichaamsbouw bezat deze eerste mens.
Dit had de planeet aarde tot stand gebracht en dat zou de mens worden. Tot zover was dit wonder reeds voltrokken.
„Deze mensen, André, konden verdergaan en namen de planeet aarde in bezit. Toch leefden er nog steeds mensen in die diepe wateren, die hun vis- stadium nog moesten afleggen. Doch ik ga verder en wij zullen zien wat er geschiedde.
Velen van de eerste mensen, die de begaanbare planeet hadden bereikt, gingen op hun kosmische tijd sterven, dat is dus de normale overgang, doch
234
anderen werden door de voorhistorische diersoorten aangevallen en in de wateren gesleurd en dienden als voedsel voor deze reusachtige diersoorten, die zoals de mens, hier leefden. Het dier was in wezen zachtzinnig, doch de mens maakte dit dierwezen wakker en dit was reeds op de tweede graad geschied. Wij hebben daar gezien hoe het menselijke wezen het dierenrijk vernietigde en de ziel, dus van beiden dier en mens, werden door de planeet aarde aangetrokken en zouden hier worden geboren. Toen het dierenrijk op aarde ontwaakte en dit ontzaglijke stoffelijke organisme had ontvangen, ont- stond er een strijd tussen mens en dier, die duizenden eeuwen achtereen bleef voortgaan.
Voordat ik nu verder ga, keer ik eerst naar de dierenwereld terug, want ook het dier volgde de mens en bereikte dit stoffelijke organisme. Daarvoor moet ik je met het eerste stadium verbinden.”
André voelde zich dieper wegzinken en ging waarnemen. Toen hoorde hij Alcar zeggen: „Dit is dus weer de wereld van het menselijke embryonale leven. Wat ik je nu op de eerste planeet van het dierenrijk duidelijk maakte, geschiedde ook hier, want hier op de planeet aarde was dit een en dezelfde toestand en gebeurtenis. Ik heb je de geestelijke wereld getoond, hoe het bezielende leven zich verdichtte en daarna hoe het embryonale leven werd bezield. Nu echter zie je een ander wonder.
Daar voor je, André, zie je deze wereld en in deze wereld ligt nu tevens de astrale wereld voor het dierenrijk. Deze wereld ligt dus in de menselijke astrale wereld, zoals op de eerste planeet en is ook hier onzichtbaar voor het menselijk bezielende leven. Toen hier dus het eerste menselijke „schil- letje” stierf, en tot ontbinding overging, daalde uit de astrale dierenwereld het bezielende wezen af en werd na lange tijd het eerste dierwezen geboren. Doch niet één, doch tientallen van wezens, zo nietig en klein, dat zij met het blote oog niet eens waren te zien. En toch, na jaren, toen dit proces zich voortzette, zien wij in de wateren duizenden van deze wezens, want al die dierlijke wezens vermeerderden zich op snelle wijze. Ik ga dat niet allemaal volgen, doch je ziet dat dit wonder ook hier op aarde tot werkelijkheid kwam en dat alles van tevoren gereed was. Dat reusachtige dierwezen op de tweede graad bezielt dus het stoffelijke dier op de derde graad, de aarde. Dit was dus één gebeuren, omdat dier en mens verder moesten en zouden gaan. Iedere planeet schiep dus een eigen organisme, doch door het moederlichaam is dit tot stand gekomen, maar de aarde, ik heb je dat duidelijk gemaakt, verhardde en vergrootte vele diersoorten, om eens in het ware kosmische organisme over te gaan.
Ik ga nu naar het laatste stadium, waar wij zo-even waren en dan zien wij én het dierenrijk én de mens terug.”
André voelde dat hij terugkeerde. „Ook dit is wonderlijk en natuurlijk, 235
Alcar.”
„Inderdaad, André, een natuurwet heeft zich voltrokken.
Nu ga ik eeuwen verder en in die eeuwen zien wij dat de mens zich verme-
nigvuldigde, maar tevens het dierenrijk. Ik zei reeds, dat er een verschrik- kelijke strijd tussen mens en dier ontstond en vele mensen werden vernietigd. De aarde verdichtte zich, de laatste wezens die in de wateren leefden kwamen tevoorschijn en het leven op aarde nam een aanvang. Maar in al die eeuwen waren er reeds miljoenen menselijke wezens gestorven en keerden terug, om in de hoogste stoffelijke graad over te gaan. Nu zien wij een geheel andere toestand.
Op aarde leefden nu zeven verschillende stoffelijke wezens en ook in het dierenrijk waren deze stoffelijke overgangen aanwezig, doch in het dierenrijk waren deze stoffelijke graden zo uitgebreid, omdat uit één soort vele andere diersoorten werden geboren. De hoogste stoffelijke graad van het menselijk wezen was het donkerzwarte wezen, doch dat wezen bezat een voorhistorisch stofkleed. Maar er was nog meer.
In die tijd, André, was er nog geen blank ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), ook dat ras moest nog worden geboren. In de eeuwen die voorbijgingen, kwam dit stofkleed gereed en opnieuw zien wij een andere aarde dan in die vorige toestanden.
In alle hoeken van de aarde leefden nu mensen en deze wezens waren in groepen verdeeld. Nadat er weer eeuwen voorbij waren gegaan, ontwaakten deze wezens en tevens het dierenrijk, zodat beide tot bewustzijn kwamen. De mens bezat zijn voordierlijk bewustzijn en toen zij daarin overgingen, ontbrandde die hevige strijd waarvan ik sprak. De mens viel het dier aan en het dier de mens. De menselijke hartstochten ontwaakten en dit maakte het wezen, de persoonlijkheid uit. Nu ga ik weer eeuwen verder.
In die eeuwen sloten zich de mensen aaneen, omdat het dier hen daartoe dwong. Een mens in die tijd was ten enenmale niet tegen het dier opgewas- sen, ook al waren er diersoorten die geen kwaad kenden en de mensen niet zouden aanvallen, ook dan niet, wanneer zij werden neergeveld. Doch er waren diersoorten die juist de mens aanvielen en deze haat was reeds op de tweede kosmische graad geboren en bezat het dier op aarde, evenals de mens zijn voordierlijk bewustzijn vandaar had meegebracht.
Hoe meer mensen er nu kwamen des te groter werden de groepen, maar vooral werd de strijd op aarde heviger, doch thans niet meer tegen het dier, maar nu tegen die mensen, die in een andere omgeving waren geboren. Ie- dere seconde werden er nu afgeslacht. De meer volmaakte mens sloeg die anderen, die dus die hoogste stoffelijke graad nog niet hadden bereikt, neer. Nu was het geen strijd meer van man tegen man, maar thans trokken zij er met honderden op uit en allen die zij tegen kwamen werden afgemaakt, dus
236
de sterksten overwonnen. In die tijd zien wij tevens, dat de meer volmaakte mensen zich aaneensloten, evenals de lagere graden van stoffelijke organisme en dit zien wij nog in jouw tijd op aarde terug. Ook daarin is nog geen ver- andering gekomen.
De ene groep viel de andere aan, maar iets ging verder en dat was de pla- neet aarde, die voortging om het volmaakte stofkleed af te maken. Wanneer wij thans enige eeuwen verdergaan, dan zien wij deze stoffelijke gewaden reeds op de aarde en is het beeld van de aarde weer veranderd. Hoe hoger en verder de mensen nu kwamen, des te sterker werd de haat voor de andere mens, maar ook voor het dierenrijk. Die haat werd bewuster en heviger, zo- dat het vooreeuwse aspect voorgoed was verdwenen.
Nu werden die groepen van mensen stammen en na lange tijd werden die stammen volkeren en traden uit die volkeren de heersers tevoorschijn. In groepen van duizenden leefden nu deze mensen over de gehele aarde ver- spreid. Dit, het zal je duidelijk zijn, werden nu al die verschillende rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en volkeren en daaronder leefden reeds blanken. Dat ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) ging nu overheersen, maar ook de aarde ging verder. Wat in vroegere eeuwen een modderpoel was, verdichtte zich en ook die streken en landen werden be- woond. Over de gehele aarde vond dit plaats. De aarde zette haar moeilijk werk voort en bracht dat tot stand, waarvoor zij haar plaats in het universum had ingenomen. De mensen sloten zich nog dichter aaneen, doodden hen die zij ontmoetten en gingen tot de massastrijd over. Bij duizenden werden zij afgeslacht. De hogere graden gingen in een hoger gevoelsstadium over, doch de lagere graden behoren alle tot de menseneters.
In deze tijd had de aarde voor een derde haar taak volbracht en dit was een groot wonder. Doch voor hen die in een lagere graad van stoffelijk organisme leefden en het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) ont- moetten, was het tevens een groot wonder deze mensen te zien. Zij begrepen daar niets van, maar de blanken wisten met hen wel raad en vielen hen aan. De meer stoffelijk gevorderde mens overheerste dus de planeet aarde, maar deed dit door doodslag en geweld. Ook daarin is in al die miljoenen jaren niets veranderd.
Wij zien dus niets dan dierlijk geweld, doden en nog eens doden, tot an- dere dingen waren deze wezens niet in staat, doch ook die tijd zou komen.
Eeuwen gingen er weer voorbij en in die tijd kwam het volmaakte men- selijke lichaam gereed en wij zien, dat de zeven stoffelijke graden in hoogste graad aanwezig zijn. Eindelijk dan was de aarde zover met haar werk gereed en het beeld dat wij dan zien is het volgende.
De laagste graad van het stoffelijke organisme was het voorhistorische dierwezen, terwijl het hoogste wezen in een stoffelijk organisme leefde, dat
237
in die duizenden eeuwen die nu volgden volmaakt werd. Toen had de planeet aarde haar taak volbracht en leren wij andere wetten kennen. Eén wet ging gestadig voort en wel het stervensproces. In die duizenden eeuwen waren biljoenen mensen gestorven. Wat geschiedde er nu met al deze wezens? Wij zullen dat thans volgen, André, en daarna kom ik op de ontwikkeling van de aarde terug.”
238
Het ontstaan van de hel
„Ik ga je thans andere wonderen duidelijk maken. Ik keer nu tot die eer- ste mensen terug die de begaanbare planeet hebben bereikt, want deze we- zens zouden sterven. Wij volgen hen thans als geestelijke wezens, met andere woorden: ik ga tot de psychische wereld over. De planeet aarde was gereed, doch wat geschiedde er in de astrale wereld? Ook voor het innerlijke leven was er een wereld en die wereld werd als het evenbeeld van de aarde, doch in een geestelijke toestand. Ik ga je daarmee verbinden.”
André voelde zich wegzinken en ging waarnemen.
„Je ziet, André, er heerst daar duisternis. De lichtende sferen waarin wij thans leven, waren er nog niet, want de mens bezat nog geen innerlijk licht, de innerlijk geestelijke mens moest nog worden geboren. Maar nu moet je eens goed opletten. De eerste mensen, wanneer zij op aarde gingen sterven, keerden naar de astrale wereld terug en wachtten daar af om opnieuw te wor- den aangetrokken. In die tijd gebeurde er niets anders dan geboren worden en sterven, terugkeren naar de aarde, om op aarde in een ander stofkleed over te gaan. Want al die wezens, het bezielende leven dus, moesten die weg volgen om de volmaakte stoffelijke toestand te bereiken en zij zouden zo vaak terugkeren tot die afstemming was bereikt. Deze wezens, dat zal je toch dui- delijk zijn, konden niet verdergaan, omdat zij geen bestaanswereld hadden veroverd en eerst in dat verdere hogere stadium van de aarde zover zouden komen. Zij zouden op aarde terugkeren om het hoogste stoffelijke organisme te ontvangen, eerst dan hadden zij hun aardse kringloop volbracht.
Nog heerst er dus duisternis en dit is de astrale wereld die wij op de tweede graad hebben leren kennen en waarmee ik je heb verbonden. In niets is er dus verandering gekomen, althans in de astrale wereld, in al die duizenden eeuwen is de geestelijke wereld niet veranderd, omdat de innerlijke mens nog niet zover was. Is je dat duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dan ga ik nu eeuwen verder. Toch was er werking, gebeurde er iets in de astrale wereld, waarvan niemand iets wist. In de astrale wereld ontstond een andere wereld. Die wereld werd uit de mens geboren. Ik zal je dit proces duidelijk maken en dan leren wij de hel kennen.
Ik heb je duidelijk gemaakt, dat de mens in zijn stoffelijke toestand op aarde verderging en ontwaakte en dat ontwaken betekende haat, hartstocht en verdierlijking. Iedere zonde die zij deden, iedere fout die de mens beging, door anderen het leven te ontnemen, door al die verschrikkingen dus, ver- dichtte zich de astrale wereld en dit werd de hel. In die wereld bouwde zich
239
door haat, hartstocht en geweld een tweede wereld op en die wereld werd de bestaanswereld voor hen, die hun kringloop der aarde hadden volbracht. Ik ga nu enige duizenden eeuwen verder en toon je dan wat in die tijd ge- schiedde. Zie en neem waar, André.”
„Mijn God, wat is dat, Alcar?”
„De hel, André, de hel in het leven na de dood. De mens is bezig zich een hel te scheppen en in die eeuwen heeft zich de astrale wereld verdicht.”
André zag een andere wereld in deze duisternis. Hoe is het mogelijk, dacht hij. „Was dit niet te voorkomen, Alcar?”
„Neen, mijn jongen.”
„Leven hier reeds mensen?”
„Neen, nog niet, die komen straks, wanneer dus de mensen de hoogste
stoffelijke graad hebben bereikt.”
Mijn God, wat verschrikkelijk, dacht André. „U zegt, dat de astrale we-
reld, de hel dus, op de mens wacht?”
„Ja, André, dit was niet te voorkomen. Helaas, de duisternis wacht. Dit
zou de hel worden in het leven na de dood en die bouwde zich de mensen zelf op. Want de mens is in een bewustzijnstoestand overgegaan, het innerlijke leven heeft zich dat eigen gemaakt. De hel werd dus uit de mens geboren, maar God wilde dit niet. God gaf de mens alles, Zijn eigen leven, doch de mens is het die dit tot stand bracht. Ik zei reeds, op aarde werd het bewuste kwaad geboren en de mens schiep dit. Voel je dit alles, André?”
„Wanneer ik u duidelijk heb begrepen, Alcar, dan voel ik beide werelden. De eerste astrale wereld is de natuurlijke wereld, als ik het zo mag zeggen, maar onbewust, die andere wereld is bewust.”
„Inderdaad, zo is het. Want de mens moet verder en hoger en al is dit de hel, toch is deze wereld een hoger stadium dan de wereld van het onbewuste. Eens zou het aardse einde komen. Het innerlijke leven werd bewust, heeft een dierlijk bewustzijn bereikt en stemt zich af op iets, wat na de aardse dood de geestelijke bestaanswereld zou zijn. Wij hebben deze duistere sfeer als de hel leren kennen, een wereld dus van bewustzijn. Toch waren beide werelden één, doch de ene voor de andere onzichtbaar. Nu ga ik weer enige eeuwen verder en zul je zien hoe de hel zich verdichtte.”
André ging dat volgende stadium waarnemen. Hoe kan het, dacht hij. Hij zag een bergachtig landschap. Dit was de hel, de schaduw van de werkelijk- heid. Dit was de bewuste geestelijke wereld, doch de hel in het leven na de dood, de duisternis aan Gene Zijde.
„Leven hier nog steeds geen mensen, Alcar?”
„Neen, nog niet, eerst duizenden jaren later.”
„Wat verschrikkelijk vind ik dit, Alcar. Moest de mens eerst door het
kwaad om het hogere leven te bereiken? Lag dit in het scheppingsplan vast? 240
Was dit de bedoeling van God?”
„Je stelt mij daar zeer veel vragen, mijn zoon, maar alle mensen zullen zich
die vragen stellen, wanneer zij de stoffelijke en geestelijke schepping niet ken- nen. Ja, mijn jongen, was dit alles nodig? Waarom al dat kwaad als de mens een goddelijk wezen is? Luister goed, dan zal ik je dat duidelijk maken.
In de eerste plaats gaf God de mens, wat ik je reeds vele malen zei, Zijn eigen leven. In dit alles ligt dus Gods reine liefde. Van het eerste ogenblik af is dit zo geweest, want in het eerste stadium was Gods heilige liefde aan- wezig en de mens ontving die liefde, ontving alles en kreeg een eigen wil. Op al die planeten was dit nog onbewust, hier op aarde echter zou de mens bewust worden. Toen dit geschiedde, wij hebben dit kunnen volgen, vergat de mens zichzelf en slachtte Gods eigen leven, dat in dier en mens aanwezig is, af. De mens begreep dus niets van zijn Goddelijke afstemming. Doch hij moest zichzelf leren kennen. De mens ging van de ene toestand in de andere over, doch in al die levens vergat hij zichzelf en doodde. Door hartstocht en verdierlijking verdichtte de astrale wereld en dat verdichtingsproces nam op schrikbarende wijze toe. In deze wereld zou de mens leven, wanneer hij op aarde de hoogste stoffelijke graad had bereikt en daar ging sterven. Dan trad de innerlijke mens dit leven binnen, doch eerst dan, wanneer hij zijn aardse en stoffelijke kringloop had volbracht. Voel je wat dit zeggen wil, André?”
„Wanneer ik u duidelijk heb begrepen dan voel ik, dat deze wereld moest komen of de mens stond in zijn ontwikkeling stil en dan was er van verder en hoger gaan geen sprake.”
„Heel goed, André, zo is het. De innerlijke mens moest verder, kon niet meer in de wereld van het onbewuste af dalen, hij was bewust, al was dit een dierlijke afstemming. Zijn innerlijke leven stemde dus op een andere wereld af en deze wereld is de hel in het leven na de stoffelijke dood.”
„Nu begrijp ik het, Alcar.”
„Prachtig, dan ga ik verder. Je vraag was, kon de mens dit voorkomen? Was dit Gods bedoeling? Moest de mens door het kwaad om de goddelijke sferen te bereiken? Doch nu vraag ik je, kan de mens het goddelijke in enige eeuwen bereiken? Dit alles is de goddelijke Liefde, die hij zich eigen moet maken. Is dit in een kort aards leven mogelijk? Is dit in tien of twintig, zeg honderden levens mogelijk?
Zie om je heen, André. Zie omhoog en naar beneden, zie rechts en links, zie de sterren en planeten en zie alles wat in het universum leeft en stel je dan de onzichtbare werelden eens voor, die de mens zal leren kennen. Dat alles is God. Wij mensen moeten dit leren kennen en ons eigen maken. Is het echter de moeite niet waard om daarvoor te leven en je geheel te geven? Dit moeten de mensen verdienen en in volle liefde aanvaarden, want dat is Gods wil, daarom zijn wij goddelijk. God openbaarde zich in de mens en in al het le-
241
ven, doch de mens vernietigde dit leven. Daardoor schiep hij zich een andere toestand, voor hem duisternis en koude, leed en smart en dat heeft God niet gewild, doch Hij wist dat Zijn kinderen zich zouden vergeten. De mens zou bewust worden en er zijn miljoenen levens nodig om de allerhoogste graad te bereiken.
Moest de mens dus door het kwaad om de goddelijke sferen te bereiken? Ik hoop dat je dit duidelijk is.
Ook ik stelde die vragen en al mijn zusters en broeders aan deze zijde, maar nu weten wij, dat wij het zelf waren, die de hel tot stand brachten. Juist door al dat leed, die duisternis en koude, André, zouden wij ontwaken en ons later geluk begrijpen en waarderen. Door al die ellende zouden wij onszelf le- ren kennen en hoe dit geschiedde zal ik je straks duidelijk maken. Nogmaals, God wist dit alles en liet ons begaan, God had niets meer te geven, alles, alles hebben wij in het eerste stadium ontvangen. Zegt dit niet alles: „God had niets meer te geven”? Op één planeet leeft nu al dat leed, al die diepe mense- lijke ellende. Alleen op aarde kent men al die verschrikkingen, maar daarna komt er hemels geluk, doch dan heeft de mens dat verdiend, is hij bezig tot God terug te keren en heeft hij reeds een lange weg afgelegd.
Nogmaals vraag ik je: is het niet de moeite waard daarvoor te moeten le- ven? Voor al dat ontzaglijke geluk op aarde te moeten zijn en die duizenden levens te moeten beleven? De mensen hebben alles zelf in handen, André, en zij zullen dat aardse leven gaan begrijpen, wanneer zij daar geestelijk bewust worden en zich deze bewustwording gaan eigen maken. God straft niet, kan niet straffen, maar de mens straft zichzelf. God schiep hemel en aarde, doch de mens schiep de duisternis. De mens werd de schepper van licht en duis- ternis en zou in die beide werelden leven na zijn aardse dood. Dan verder en hoger naar het volmaakte, terug naar de bron vanwaar wij zijn gekomen. Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ik heb alles begrepen, Alcar, en ik buig mijn hoofd voor al deze waarhe- den.”
„Ik dank je, dan gaan wij verder, want ik heb je nog meer te tonen en duidelijk te maken.
Het dierwezen keerde dus naar de aarde terug en tevens de astrale mens. Op aarde werd niets gedaan dan gevochten en toch, naarmate de mens vor- derde, ontwaakte het intellect en werd het één uit het andere geboren. Ik ga dus weer op de stoffelijke wereld over. Op aarde leefden de mensen in holen, doch wij zien nu veranderingen komen. Wanneer wij het aardse leven volgen, dan zien wij dat zij daar vorderingen hebben gemaakt. Voor hun gezamen- lijke strijd hadden zij van hout en steen wapenen gemaakt en na die wapenen kwamen er andere nuttige uitvindingen. Het ene ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) was echter verder dan het andere. Er waren reeds,
242
zoals je weet, blanken en dit ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof. nl) werd door de planeet aarde verfraaid, tot dit stofkleed de hoogste graad had bereikt.
Dan vinden zij iets uit om zich tegen het dierenrijk te beschermen. Toen het vuur was ontdekt, gingen zij tot andere dingen over en kwamen er hut- ten, die er reeds lange tijd waren, doch alleen in de hoogste stoffelijke graad. Je ziet daaruit, dat de innerlijke mens ontwikkelde en zich voor andere din- gen ging interesseren. Ook voor het land kwam er nu interesse en wij zien dat zij hun akkers gingen bebouwen. Dat alles wees op vooruitgang en dit ging zo steeds verder. Nu eerst werd de mens zich bewust van zijn kunnen en kracht en kreeg hij andere gevoelens. Toch bleef hij die voordierlijke be- wustzijnstoestand behouden. Doch vele eeuwen later zien wij opnieuw een andere wereld.
Uit het ene werd het andere geboren, zoals ik reeds zei en dit ging verder. Een God kenden al deze mensen niet en van godsdiensten wisten zij dus niets af. Doch er kwam gevoel en met dat gevoel het geloof, ook al was dit voor hen angst, de angst voor de elementen. Wanneer de natuur in opstand was, waren deze wezens onrustig, vooral toen er velen omkwamen en door de elementen werden vernietigd. Maar niet alleen door de elementen, doch het moederlijke gevoel ontwaakte eveneens in een hogere toestand en bewust- wording en uit dat gevoel werd een geloof geboren, ook uit angst om dát, wat hen lief was, te mogen behouden. Je voelt nu, André, hoe ver de innerlijke mens reeds is gekomen.
Door hun angst om te worden afgemaakt, vielen zij neer en wanneer dit de vijand deed verdrijven, was het een andere kracht die boven hun eigen kunnen was verheven. Dit bracht een geloof tot stand en alle rassen (zie ar- tikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), de hogere rassoorten dan, voelden hierin een andere macht dan zij als bezit droegen en kenden.
In latere tijden waren er weer andere dingen waar zich deze mensen aan vastklampten. De grondslag voor hun primitieve geloof kwam dus uit hun angsten en beven voort. Wanneer ik je nu het beeld van de aarde eeuwen later toon, dan is er alweer veel veranderd.
De aarde onderging nu de verschillende tijdperken. Alles wat op aarde leefde veranderde, alles wat leefde op het land en in ’t water, onderging die stoffelijke en tevens innerlijke evolutie. De verschillende rassoorten (zie ar- tikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) sloten zich meer en meer aaneen en al die graden van stofleven verspreidden zich over de aarde. Nu waren er miljoenen wezens van iedere soort op aarde aanwezig en leren wij andere wetten kennen.
Toen de mensen op aarde zover waren gekomen, was nog steeds de hel in het leven na de dood leeg. Nu was die graad bereikt, hadden miljoenen
243
wezens hun kringloop der aarde volbracht en zouden straks sterven. Doch hun innerlijke leven was een voordierlijke toestand. De mens had zich in al die eeuwen niets eigen gemaakt, maar zich uitgeleefd en zijn hartstochten botgevierd. Het ene na het andere leven hadden zij ontvangen. In het ene leven hadden zij hun medemensen afgeslacht, in duizenden andere levens deden zij niet anders en toch, steeds en steeds weer ontvingen zij een ander stoffelijk gewaad, totdat zij het schone volmaakte stoffelijke lichaam hadden ontvangen. Daarin leefde hun ik, een dierlijk wezen, maar in dat wezen lag tevens de goddelijke afstemming. Nog was er geen innerlijk bezit en toch ging ook dat allerlaatste aardse leven in hartstocht en verdierlijking voorbij. Want waar men zag, overal leefden dier en mens tezamen. Hun gevechten op leven en dood gingen door, de lagere broeders en zusters werden afgemaakt, zodat dus de hoogste graad heer en meester op aarde was, waartoe deze men- sen behoorden.
Dan kwam hun einde op aarde en traden zij een andere wereld binnen.
Je voelt zeker wel, André, dat dit de eerste mensen van de hel waren, men- sen die niet meer tot de aarde konden terugkeren, omdat zij hun stoffelijke kringloop hadden volbracht en zij door die andere wereld werden aangetrok- ken. In dit geval de duistere sferen, de astrale wereld, of de hel in het leven na de dood. Nu hadden deze wezens zich van de wereld van het onbewuste bevrijd en traden een bestaanswereld binnen. Op de tweede kosmische graad hebben wij hierover gesproken. Nu zul je dat alles eerst kunnen begrijpen.
In korte tijd groeide dit aantal angstwekkend, want er kwamen iedere seconde mensen naar Gene Zijde. Wie zijn stoffelijke kringloop nog niet had volbracht, keerde dus naar de aarde terug en trad, wanneer hij daar zou sterven, de wereld van het onbewuste binnen. Van nu af zien wij in de hel, dus in het leven na de dood, verschillende geestelijke werelden en wel deze: in de eerste plaats kennen wij de duisternis of de hel, dan de wereld van het onbewuste en tevens de astrale wereld voor het dierenrijk. Ook het dierenrijk heeft zijn eigen astrale wereld en die wereld, waarin de bezieling leeft voor het dierwezen, was er reeds vanaf het begin van de schepping. Ook voor de mens is die astrale wereld er steeds geweest, ik heb je dit op de eerste kos- mische graad duidelijk gemaakt. Doch thans is het innerlijke leven bewust geworden en ging de mens in een hoger stadium over, in dit geval de hel in het leven na de dood. Maar ook de astrale dierenwereld heeft zich verdicht, ook die wereld is veranderd, omdat die voorhistorische diersoorten in andere diersoorten overgingen. In wezen is het dus zoals voor de mens in beide we- relden, zowel de stoffelijke als de geestelijke wereld.
Nu het volgende, André, maar vraag mij alles wanneer je mij niet begrijpt, eerst dan kunnen wij de mensen, die in de duisternis leven, volgen.
In het begin van de schepping heerste er duisternis. Die duisternis was 244
in wezen energie en die energie God. Onzichtbare energie dus, die zich ver- dichtte in zonnen, sterren en planeten en in mensen en dieren zich open- baarde. Maar al dat leven is God.
In de duisternis nu, de hel, zijn sferen, dus voor de mens verschillende werelden, en toch, hier gaat het mij om, is hier het Al aanwezig. In die duis- ternis dus leeft God, doch de mens is zich daarvan nog niet bewust. God is onzichtbare energie, God is licht en duisternis. God leeft dus achter en in dit alles, want wanneer dit niet zo was, konden dieren en mensen niet verder en hoger komen. Wij hebben kunnen volgen, dat het ene door het andere ontwaakte en openbaarde en toen de mens eenmaal bewust werd, ging hij in andere werelden zien, omdat dit goddelijke leven nog steeds niet de bron van al het leven, waartoe het behoort, heeft bereikt. Dus, André, er is voortgang mogelijk, er moet voortgang zijn, of wij mensen stonden in ontwikkeling stil en waren voor hoger gaan afgesloten. Voel je wat ik bedoel, André?
Wij staan nu voor een grote gebeurtenis, want hoe is er nu verandering gekomen? De mens heeft een bewustzijnstoestand bereikt, doch leeft in de duisternis en weet van hoger gaan niets af. Doch in deze duisternis is het goddelijke licht, leeft God, is het Al, zijn de goddelijke sferen. Is dit nu niet onbegrijpelijk? Kun je dit voelen, André?
De mens moet dus ontwaken, moet hoger en hoger gaan en dit geschiedde. Ook dit ontwaakte in de mens, hij ging zien en voelen en ging zichzelf leren kennen. Doch dat leren kennen duurde eeuwen, want eeuwenlang ging de mens nog door, het kwade te zoeken, maar aan alles kwam een einde, ook aan de duisternis waarin zij, de eerste mensen, binnentraden. In al die eeu- wen zien wij dat er vele stoffelijke, maar tevens vele geestelijke wonderen zijn geschied. Maar wat deden zij die hier binnentraden? Wij zullen hen volgen. Heb je alles begrepen, André?”
„Ja, Alcar, ik ben ontroerd door de werkelijkheid.”
„Dat kan ik mij voorstellen. Wie Gods schepping op de natuurlijke wijze leert kennen, wie de natuurwetten voelt en beleeft, buigt zich diep voor al die eenvoud, al die onfeilbare wetten en ziet daarin het goddelijke doel. Hij ziet en voelt dat het zo moet zijn, dat dit de ware werkelijkheid is. Nu ga ik je van andere wonderen vertellen.
Deze mensen die, zoals ik zei, wakker werden, want allen vielen in slaap en die geestelijke slaap was diep, zodat er jaren volgens aardse tijd voorbijgin- gen, zagen en beleefden dat zij leefden. Ik heb je in de hel al die toestanden duidelijk gemaakt, je weet dus dat, wanneer de mens op aarde sterft, hij in een bewusteloze toestand hier aankomt.
Toen de eerste wezens uit hun diepe slaap ontwaakten, sprongen zij op en renden als krankzinnigen in die duisternis rond, wisten en begrepen niet dat zij dood waren en op aarde waren gestorven. Zij voelden en betastten zich en
245
vroegen zich af, waarom er toch steeds die diepe duisternis heerste.
Waar is de sterrenhemel, waar is het licht, dat zonnelicht en alles wat toch tot de aarde behoort? Waar zijn wijzelf? Zo vroegen die eerste mensen, die de duisternis hebben bevolkt, zich af. Zijn wij in leven, zijn wij dood en waar zijn al die mensen, onze vaders en moeders, zusters en broeders, kortom alles wat tot de aarde behoort? Maar in hun duister leven kwam er licht en dat licht betekende, dat zij niet alleen waren. Duizenden, neen miljoenen traden die duisternis binnen en allen vroegen zich datzelfde af, wat zich ook nog in jouw tijd de mens afvraagt, die daar sterft en dit leven binnentreedt. Allen, geen uitgezonderd, ik bedoel hen die de hoogste stoffelijke toestand hadden bereikt, traden de hel in het leven na de dood binnen. Verwondert je dit niet,
André?”
„Neen, Alcar, want zij droegen immers geen licht.”
„Heel goed, mijn zoon, je volgt mij in alles, ik dank je. Neen, er was nog
geen licht, maar de mens zou de schepper worden van het licht, want, ik heb je ook dat zo-even duidelijk gemaakt, de mens bezit de Goddelijke afstem- ming. In de mens ligt wat Gods eigen leven en licht is, doch zij waren nog niet zo ver. Wat geschiedde er echter aan deze zijde, dus in de astrale wereld? Hier eenmaal in hun dierlijk leven wakker en bewust, zwierven al deze men- sen rond en gingen in elkaar over. In een verschrikkelijk leven gingen zij nu over, want in hen lag hartstocht en geweld, zij stonden alleen open voor het kwaad.
Hier waren alleen mannen en vrouwen, kinderen waren er niet, want hier konden alleen volwassen mensen leven, omdat zij die afstemming hadden bereikt. Wat zij in het stoffelijke leven konden bereiken, deden zij hier ook, want zij droegen innerlijk geen geestelijk bezit, zij beleefden opnieuw al die hartstochten, vielen elkander aan en sloegen neer wat in hun bereik kwam. Hier in de duisternis, André, leefden zij zich opnieuw uit en was hun leven dus als op aarde.
Dat ging geruime tijd voort, maar toch kwam voor velen hier een einde aan. Deze mensen, die diep aan hetgeen zij eens hadden gekend dachten en verlangden, voelden zich plotseling uit hun toestand, hun duisternis, hun hel weggetrokken. Het was een andere kracht, die sterker was dan zijzelf, een kracht die hen aantrok en hen opnieuw op aarde bracht, doch thans als de astrale mens. Maar voor hen bleef het duisternis, want er was nog geen licht in hen. Door de stoffelijke en aardse mens, die één en dezelfde afstemming bezat, werden zij aangetrokken en de astrale mens ging, of hij wilde of niet, in dit innerlijke leven over en beleefde daar een nieuw leven. Deze wezens werden dus door de innerlijke doch stoffelijke mens op aarde aangetrokken. Voel je thans, André, wat zou geschieden, wat eruit voortkwam en wat er werd geboren?”
246
„Gingen zij in de aardse mens over?”
„Ja, dat geschiedde, maar er is nog meer.”
André dacht lang na en zei: „Zij beleefden wat de mens beleefde, Alcar.” „Heel goed, André, maar er is toch nog iets anders.”
Opnieuw dacht André na, doch hij kwam er niet achter en hij zei tot zijn
leider: „Ik weet het niet, Alcar.”
„Je bent eerlijk, mijn zoon, doch je had het moeten weten. (voetnoot in
eerste druk: Zie: ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’.) Wat heb ik je op onze voorlaatste reis duidelijk gemaakt?”
„Ach, ja, dat ik daar niet aan dacht. Nu weet ik het, Alcar.”
„Je ziet, je moet denken en voelen, anders komen wij niet verder. Ik doe dit, omdat ik wil dat je al deze geestelijke wetten zult leren kennen, ook in je aardse leven, dus straks wanneer je weer in je stoffelijke organisme leeft. Dan is dit van grote waarde voor je, want je ziet en voelt dan door al deze wetten heen en dat is geestelijke wijsheid. Let dus goed op en vraag het mij als je het niet begrijpt.
Nu ontstond op aarde de bezetenheid en werd de krankzinnigheid gebo- ren. Uit het ene groeide het andere, uit het vorige kwam een ander wezen tevoorschijn en dit was voor de mens op aarde bezetenheid en krankzinnig- heid. Want de astrale geest werd door die aardse wezens aangetrokken en de gevoeligsten gingen in die geestelijke wezens over en waren bezeten.
Een ziekte, een geestelijke ziekte was er dus geboren en die geestelijke ziek- ten zullen er blijven, zullen zolang doorgaan het menselijk wezen te gronde te richten, totdat er op aarde en aan deze zijde geen slechte mensen meer zijn. Dan houden die ziekten en deze verschijnselen op en is er geen bestaansmo- gelijkheid meer. Dan vinden mensen geen mensen meer, om hen van deze wereld af in bezit te nemen en voelt en werkt iedere ziel voor het goede. Is je dit nu duidelijk?”
„Het is verschrikkelijk, maar alweer natuurlijk, Alcar.”
„Je ziet, de astrale mens ging opnieuw in zijn dierlijke leven over en bracht nu op aarde hel en verschrikking. Je weet hoe zij zich met de aardse mensen kunnen verbinden, ik heb je dat duidelijk gemaakt. In deze tijd was het leven op aarde verschrikkelijk, maar nu nog, in je eigen tijd, is het niet anders. Nog is deze afschuwelijke ziekte op aarde en velen gaan ten onder, omdat zij voor het kwaad openstaan. Stel je nu die hel in het leven na de dood en op aarde voor. Geen uitgezonderd of allen werden beïnvloed. Het leven op aarde ging verder, de mensen sloten zich aaneen en in en om hen leefde de astrale mens. Het was een geestelijke en stoffelijke chaos. De mens op aarde werd opgezweept, want in hem leefden deze demonen en nu eerst barstten haat, hartstocht en verdierlijking los, wat niet te beschrijven is.
De mens op aarde stond in vuur en vlam. Door het helse wezen aange- 247
spoord, vergat het zich als nog niet was voorgekomen. Bij duizenden werden de mensen vernietigd en vele vrouwen werden van hun innerlijk beroofd en bezoedeld. Dit alles is niet meer zo na te gaan, doch die tijd, zoals de mens toen voelde en zo diep in de modder was afgedaald, kan niet meer terugko- men, ook al vindt de mens in jouw tijd dat het kwaad overheerst. Dit was afschuwelijk.
Hoe is echter de mens in jouw tijd? Zij denken dat er geen einde aan komt. Zij, die het goede zoeken, voelen de verschrikking van die enkelen die duizenden levens in handen hebben, die anderen met en door hun ideeën verblinden, alsof zij de ware profeten zijn. Maar dat is aards, is stoffelijk, is tijdelijk, dat moet en zal geschieden, omdat de mens op aarde in zijn eigen wildernis leeft en het gevoel niet bezit om aan een hoger leven te beginnen. Wij beiden hebben dat van deze zijde af gevolgd. Ik heb je aan deze zijde, door al die reizen die wij tezamen hebben gemaakt, aangetoond, dat de mens schuld is aan zijn ondergang en dat hij, ook al voelt hij op dit ogenblik anders dan die demonen, zo heeft gehandeld. In duizenden levens, ik verzeker je dat dit in het grijze verleden verborgen ligt, maar dat wij hun aan deze zijde kunnen tonen, hebben zij duizenden en duizenden levens afgeslacht, waren verdierlijkt evenals zij, die nu op de planeet aarde van zichzelf een heerser hebben gemaakt. Doch deze wezens denken nu anders te zijn, maar zij ken- nen haat, hartstocht en geweld, slachten hun medemensen af. Maar ik weet het en duizenden aan deze zijde weten het, evenals zij die in de sferen van licht en in het Al teruggekeerd zijn, dat al die tijden zullen voorbijgaan, al die ellende zal oplossen, wanneer de individuele mens ontwaakt en in zijn eigen omgeving tracht een sfeer te scheppen, zoals God van ons allen het zo gaarne wil. Doch zij zijn niet anders, ook al is hun haat, hun leven niet zo slecht als van al die anderen. In deze tijden waren de mensen geen wilden, maar zij waren als duivels. Die geestelijke monsters beleefden op aarde eenzelfde leven zoals zij in het stoffelijke kleed hadden beleefd.
Zo was de arme aarde in die tijd en het was een verschrikking. Wanneer zou daar een einde aan komen? Nog is er geen uitzicht, doch ook dat zal komen, doch eerst duizenden eeuwen later.
Doch de aarde ging door en stoorde zich niet aan al die wezens die op haar oppervlakte leefden. Zij stuwde het stoffelijke gewaad omhoog en verfraaide het, maar hoe schoner dit menselijke kleed werd, des te afschuwelijker werd het innerlijke leven. Nu zien wij, André, hoever dat stoffelijke gewaad is en hoever het innerlijke leven ten achter is. Maar hoever was het stoffelijke ge- waad het bezielende leven vooruit? Dit was niet meer in te halen, want die kloof is in geen duizenden jaren te overbruggen. Dit alles geschiedde, moest geschieden, want de innerlijke mens zou ontwaken.
Die miljoenen wezens, die naar de aarde waren teruggekeerd, zouden ont- 248
waken. Zij zagen en beleefden vele mogelijkheden om op aarde opnieuw te kunnen leven, hun hartstochten te kunnen botvieren en juist hierdoor leer- den zij andere wetten kennen. Want wat geschiedde?
Door al die dingen die zij beleefden, ontwaakte er iets in hen, zodat zij die belevenissen gingen begrijpen. Door hen, wat tevens nog in jouw tijd op aarde geschiedt, werden er kinderen geboren. Zij beleefden wat zij zich wensten, want er leefden miljoenen mensen op aarde die eenzelfde leven als zij wilden beleven. Voor moord, hartstocht, geweld, verdierlijking stonden al die aardse mensen open en deze trokken hen aan, omdat zij één afstemming hadden. Op deze wijze beleefden zij verschillende hartstochten. Wanneer het dan daarna in hen stil werd, het vuur van hartstocht was gedoofd en zij waren verzadigd, dan stonden zij voor andere dingen open en hielpen de mensen op aarde voor het één of ander.
En zie, hoe verbaasd waren zij, dat hetgeen zij de mens hadden ingeblazen, de mens deed en daar naar handelde. Dit was nu niet het kwaad, maar het was iets wat in hun leven waarde had. Wanneer zich dus deze mensen had- den uitgeleefd, dan gingen zij die mensen beschermen, beangst als zij waren, dat zij in andere handen zouden overgaan. Doch uit dit alles, je voelt het zeker, uit al die ellende en verdierlijking, al die haat en hartstocht, werd het goede geboren. Langzaam maar zeker groeide er iets in hen en zij zagen en beleefden, dat, wanneer zij voor het geluk van de mensen op aarde gingen zorgen, hen voor vele andere dingen gingen beschermen, want ook dit was mogelijk, er meer licht was. Dan was er iets dat hen niet zo koud en droevig deed stemmen. Er was iets dat hen verwarmde, hen opbeurde en hen ver- lichtte.
Van dat ogenblik af ontwaakte in deze wezens de innerlijke mens. Doch niet alleen door hetgeen ik je zei, niet alleen door al die dingen die zij in het goede volbrachten en de mens die zij konden bereiken daartoe aanspoorden, doch er was iets anders, dat diep in hen lag en waardoor zij zouden ontwa- ken. Dat was de goddelijke vonk, de goddelijke afstemming, want het leven zou verdergaan, zij leefden immers in het Al, ik maakte je dat duidelijk, het leven zou hoger en hoger gaan en dit hoger gaan ging de mens voelen en beleven.
In dit wezen was er nu iets dat het voortstuwde, wat zij zelf wakker hadden gemaakt, omdat er in de diepte van de mens een kern en een kracht ligt, die de verbinding en de afstemming op onze Vader in de Hemel is. Dat gingen zij wakker maken en dat stuwde hen voort, daardoor gingen zij ontwaken en daardoor ontwaakte de innerlijke mens. Bij al die miljoenen wezens, eenieder in zijn eigen toestand, nam dit proces een aanvang. Langzaam maar zeker gingen zij dit voelen, want wanneer zij, zo ik reeds zei, goede dingen voor de mensen op aarde deden, dan was het in hun wereld niet zo koud en donker
249
meer en was het alsof daar in die verschrikkelijke hel toch iets aanwezig was wat hen deed verwarmen. En dat wilden zij bezitten, daarop gingen zij verder.
Toch verzwakten die gevoelens telkens weer en opnieuw gingen zij tot dat dierlijke leven over, weer zogen zij de mensen leeg en maakten hen af, brand- de het opnieuw in de diepte van hun zieleleven en voelden zij zich als tevoren. Toch gingen en moesten zij verder en weer begonnen zij aan dat andere leven, maar ook telkens keerden zij tot hun vroegere leven terug.
Dat vallen en opstaan bleef nog duizenden jaren doorgaan. Toch ontwaak- ten deze mensen en een strijd tegen het goede en het kwade in hen had een aanvang genomen. Reeds waren er die niets dan het goede zochten, die op aarde de mensen tot het goede aanspoorden, ook al waren die stoffelijke wezens zich daarvan niet bewust. Zo gingen er vele, vele eeuwen voorbij. Duizenden jaren leefden deze zielen in de duistere sferen en waren in het leven na de dood. De astrale wereld verdichtte zich, zoals ik je reeds zei, op schrikbarende wijze.
Het leven op aarde ging van het ene tijdperk in het andere over. Waar men ook zag en waar mensen leefden, daar heerste verschrikking, hel en duivel was losgebroken. Eenieder zocht naar bezit en ieder menselijk wezen leefde zich uit. Vergelijk deze wereld met die waarin je leeft en zeg mij dan of er iets is veranderd. Nog zien wij dit op aarde, nog maakt de één de ander af en steelt men elkanders geluk. In de grijze oudheid is het geboren en nu, nu wij en de aarde biljoenen jaren oud zijn, is de mens nog in niets veranderd en leven op deze planeet voordierlijke wezens in mensengedaanten. Nog is er geen liefde, nog voelen en kennen zij zichzelf niet en weten niet, dat zij biljoenen jaren op weg zijn en naar de goddelijke sferen terug zullen keren. Nog worden wij uitgelachen wanneer wij van een eeuwig voortgaan spreken en loopt de mens zich tegen het raadsel „dood” te pletter. De mens haalt zijn schouders op voor geestelijke wetten en diepten en waarheden, ja voor al deze dingen, al deze waarheid, die toch diep, heel diep in hen ligt.
Mijn God, wanneer gaan zij voelen dat Gij niets dan Liefde zijt? Hoor mijn gebed, voel mijn liefde, gij mens der aarde, ik zou niet kúnnen liegen, geen wartaal kunnen spreken, dit, wat hier aan deze zijde leeft, is uw eigen verleden, uw leven en goddelijke afstemming. Maar waar moet dat heen, wanneer zij deze weg blijven volgen? Toch komt ook eens aan al dat leed, al die krankzinnigheid een einde, omdat er dan geen slechte mensen meer zijn.
Niet alleen, André, dat zij tegen al de onbekende ziekten streden waarvan men ook nu op aarde niets weet, doch deze mensen hadden met duizenden andere dingen en ellende te kampen, waardoor het leven op aarde een hel was. De één vergiftigde de ander en aan alles was gebrek. Niemand bezat iets wat zij op aarde konden achterlaten, er was geen bezit, want in niets waren zij
250
geestelijk begaafd. Ook dat kwam, doch duizenden eeuwen later.
Is het je duidelijk wat voor een chaos er op aarde heerste? En dat deze tij-
den nergens mee te vergelijken zijn?
Nog is er leed, smart en ellende op aarde, doch alles is anders, zo heel an-
ders dan in deze tijd. Zo deed de mens en dat waren wij, André, ik en gij en de engelen aan onze zijde. Dat waren onze eerste levens op de planeet aarde. Toch kwam hierin verandering, doch het duurde lang voordat zij, die reeds die innerlijke warmte hadden gevoeld, opnieuw ontwaakten. En er waren er velen die dit hadden gevoeld en beleefd, want uit iedere graad traden miljoe- nen wezens tevoorschijn. Voel je wat dit betekent?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, al die mensen leefden over de aarde verspreid en begonnen aan een hoger leven en om hen heen ging het nu veranderen. Dit is het ogenblik dat de sferen van licht worden geboren en de mens werd de schepper van het licht.
De mens de schepper van het licht, voel je wat dit betekent? In dit wezen lag deze kracht, lag die ontzaglijke waarheid. De mens deed het goede en zocht naar dat wat hem innerlijk verwarmde. Eeuwen later werd dit proces bewaarheid, want wat zien wij, wanneer wij eeuwen verder zijn?
Rondom hem kwam er licht. De goede dingen die zij op aarde voor de mensheid deden en tot stand brachten, bouwden in de geest een andere we- reld op en dat werden de sferen van licht.”
251
De mens als de schepper van het licht
„Door iedere goede daad dus, die de mens op aarde en in de sferen deed, veranderde toen zijn innerlijke leven, de omgeving en zijn eigen bezit. In hem kwam licht, in hem ontwaakte de geestelijke mens. Daaraan werkten zij voort. Zo groeide dit licht en in en om zich namen zij dit waar. De in- nerlijke mens ging licht uitstralen, ging ontwaken en ging liefde voelen voor al het leven. Hoe meer goede daden zij deden, des te sterker werd dit licht en omstraalde het hun omgeving. Het heerlijke gevoel om voor anderen iets te kunnen doen stemde hen gelukkig. Nu waren zij waardig de naam mens te dragen. Nu waren zij kinderen van God en voelden allen hoeveel zij hadden goed te maken. Doch zij gaven zich geheel en offerden zich voor de lijdende mensheid op.
De mens keerde naar het gouden licht terug, maakte zich dat gouden licht eigen, wat wij in de tempel der ziel hebben waargenomen. Je voelt en je ziet, André, uit dat gouden licht zijn wij gekomen en zouden daarin terugkeren. Dat licht zouden wij ons eigen moeten maken, Gods eigen liefdevolle uit- straling ging de mens verdienen. De openbaring Gods nam nu in de mens een aanvang, want deze mensen begrepen nu dat zij verder en hoger konden gaan. Daarvoor zouden zij zich inspannen, zij begrepen nu hoe zij moesten leven en de dienende mens werd geboren.
Toen de eerste lichtflitsen doorbraken, openbaarde God zich en het schep- pingsplan, waarvan ik je heb verteld, nam een aanvang. Voor hen, voor al deze mensen betekende dit, dat zij zich van de duisternis hadden bevrijd en deze lange weg hadden afgelegd. Toen dan ook de eerste lichtflitsen doorbra- ken, veranderde het aspect van de aarde. Zij, deze mensen, die in die duis- ternis hadden geleefd, zagen nu door hun eigen licht hoe ver de aarde was gevorderd. In al die miljoenen jaren waren zij geestelijk blind, nu begrepen zij het stervensproces en het geboren worden op aarde en duizenden wetten in het leven van de geest. Zij die reeds zover waren gekomen, onderwezen hen die deze hoogte nog niet hadden bereikt. Zij behoorden reeds tot de geestelijke zusters en broeders van de sferen.
De meer gevorderde mens in het aardse leven die daar ging sterven, kon nu worden afgehaald en naar de plaats van zijn bestemming gebracht. Je voelt zeker, André, dat men alleen hen kon halen, die hun kringloop der aarde hadden volbracht. Zo werd iedere mens naar zijn geestelijke afstemming ge- bracht. Hoe meer wezens de hoogste stoffelijke graad hadden behaald en in- nerlijk zich iets hadden eigen gemaakt, hoe meer veranderde het sferenbeeld. Want ook op aarde, in het stoffelijke leven, leefden mensen die thans het
252
hogere gingen zoeken. Er kwamen nu steeds meer mensen in de eeuwig- heid aan, die hun aardse kringloop hadden volbracht. De mensen bouwden aan de sferen, aan hun geestelijke woning en toch, de eerste, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende sfeer zouden nog moeten worden geboren, want nog waren zij niet zo ver. Het licht dat hun eigen bezit was, was als het schemerland aan deze zijde, die sfeer dus, waarvan Gerhard vertelde. (voet- noot in eerste druk: Zie: Zij die terugkeerden uit de Dood.) De geestelijke wereld werd echter geboren. Rondom hen kwam gewas, de geestelijke sferen gingen zich verdichten, want ook de sferen moesten eenzelfde weg volgen, zoals alles de natuurlijke groei had beleefd.
Alweer zien wij duidelijk, André, dat het één zich door het ander open- baarde en alles, in de gehele schepping, één weg te volgen had en dat daarin geen verandering is gekomen, ook nu niet, nu de mens bewust is. En wan- neer ik nu weer enige eeuwen verder ga, dan zien wij dat de eerste sfeer tot stand is gekomen. Je weet, deze sfeer is het evenbeeld van de aarde. Hier aan onze zijde werd deze wereld uit de innerlijke mens geboren en dit werd, zoals je reeds weet, het Hiernamaals.
Nu ga ik opnieuw enige eeuwen verder.
Wat wij nu zien is wonderbaarlijk. De eerste sfeer kwam tot stand en ging reeds in een andere toestand over, dat de tweede sfeer zou worden. In het leven na de dood bezat eenieder die deze hoogte had bereikt een geestelijke woning en naarmate zij vorderingen maakten, zagen zij dat het uiterlijk in gelijke tred ook verder ging zich te verfraaien. Niet alleen dus hun eigen geestelijke organisme, doch tevens alles wat om hen leefde werd schoner en reiner. In alles kwam leven en zo leerden zij de geestelijke wetten kennen. Zij volgden de ontwikkeling van de natuur en leerden daardoor. Nu ont- waakte het kunstgevoel en bouwde men tempels en gebouwen. Deze hoog afgestemde wezens, die in de geest bewust waren geworden, werden zich te- vens bewust van de hogere krachten in de mens en de ene kunst na de andere werd geboren.
In de sferen, in de verschillende tempels en gebouwen die men hier nog bezit, kunnen wij het beginstadium van de mens, het binnentreden in de geestelijke wereld en hoe dit alles geschiedde, volgen. Niets is er verloren gegaan, ook hier ligt alles vast.
Het aardse en geestelijke leven ging verder en naarmate de tijd verstreek, zien wij alles, op aarde en in het leven van de geest, veranderen. Miljoenen wezens, allen van de aarde, die daar hun stoffelijk kleed hadden afgelegd, hielpen mee en bouwden voor zich een eigen woning en eigen sfeer, doordat zij voor anderen iets deden.
Ik zal je thans, voordat ik verderga, een ander wonder vertellen. Zij, die in de sferen van licht waren en zich gereedmaakten om hun zusters en broeders,
253
die zouden komen, te kunnen ontvangen, beleefden een wonderbaarlijk iets. In de sferen was er iets, dat voelden zij duidelijk, dat niet volmaakt was. In hun volle concentratie letten zij daar niet zo op, doch toen het sferenbeeld veranderde, de mensen ook daar een taak te volbrengen hadden, al waren de meesten van hen in de sfeer der aarde werkzaam, zagen zij een zeer schoon tafereel, een wonder van God.
Van het begin van de schepping af bleven de dieren het begaafde kosmi- sche en goddelijke wezen volgen, waren beide wezens steeds bijeen. Zij, die dit beleefden, vielen neer en schreiden van ontroering. Rondom hen, mijn zoon, waren vogels en zij zongen hun lied van blijdschap en geluk. Het dier had zijn duizenden stadia afgelegd en had, evenals de mens, de geestelijke sferen bereikt. Hoe ontzaglijk was dit beeld! Hoe groot de genade voor mens en dier, want beide waren zover gekomen. Het dier kende geen haat meer, had al die organismen beleefd en de hoogste diersoort had de geestelijke afstemming bereikt. Zij daalden neer en zetten zich op de handen van hun hogere zusters en broeders. Mijn God, welk een geluk, welk een wonder en genade! Nu voelden zij eerst wat er op aarde was geschied. Een goddelijk probleem was opgelost. Ook het dier ging verder en hoger en zou met hen gaan om de goddelijke weg te volgen.
Hoe was het echter op aarde? Op aarde was er niet veel veranderd. Daar werd nog steeds gevochten en leefden de mensen zich uit. Ik ga evenwel in de geest verder en dan zien wij hoe de mens de goddelijke sferen bereikte.
De mens, die eenmaal zover was gekomen, bleef doorgaan te dienen en door te dienen veranderden de sferen en hun eigen verkregen geestelijk bezit. Na de eerste kwam de tweede sfeer tot stand en in die sferen groeiden en bloeiden bomen en bloemen, maar hoe hoger de mensen kwamen, des te schoner werden de sferen en alles wat in en om hen leefde. Het innerlijke licht, dat de mens zich had eigen gemaakt, overstraalde anderen, de gees- telijke woningen straalden het innerlijke bezit van de mens uit en tempels en gebouwen kwamen tot stand. Velen brachten hun kennis en geluk op aarde en daar kwam de ene uitvinding na de andere tot stand. Het leven op aarde had een aanvang genomen en de intellecte wereld ontwaakte. Doch wij volgen de geestelijke mens en zo zien wij hoe sfeer na sfeer werd geboren en veroverd. Miljoenen, zoals ik reeds zei, bouwden daaraan mee, allen droegen bij aan hun eigen bezit en dit bezit werden de bestaanstoestanden, sferen dus die eenieder toebehoorde.
Langzaamaan zien wij sfeer na sfeer tot stand komen. Steeds verder ging de mens, steeds hoger en mooier werd het sferenbeeld. De ene sfeer ontstond door de andere en ook in het leven van de geest kwam dus het ene uit het andere voort.
Het universum zien wij nu ook veranderen, in wezen dan het heelal van 254
de geest. Was de geestelijke hemel in de eerste sfeer zoals op de aarde, de tweede sfeer was de eerste ver vooruit en de derde sfeer was alweer schoner, doch de vierde kon men niet vergelijken met de eerste drie sferen, zo schoon en verheven was deze.
Zij, die dus de vierde sfeer hadden bereikt, voelden nu heel duidelijk dat zij geheel van de aarde vrij waren en dat niets stoffelijks meer in hen was. Zij voelden tevens, dat zij in het Al leefden en die Goddelijke krachten in en om hen waren en dat zij zich deze eigen moesten maken. Deze wezens keerden niet meer naar de aarde terug, want zij konden zich in de sferen nuttig ma- ken. Er was ook daar heel veel te doen. Ondertussen kwamen er leermeesters, die van het aardse en geestelijke leven een studie hadden gemaakt. Zij onder- richtten de anderen, die straks met een taak naar de aarde zouden terugke- ren, omdat zij wisten wat de mensheid op aarde het nodigst moest bezitten. Al doende kwam dus het ene uit het andere voort. Miljoenen wezens waren er nu op aarde, die de mensheid aanspoorden om het goede te zoeken.
In de sferen ging de mens ook verder en zo zien wij de vijfde, zesde en zevende sfeer tot stand komen. In de zevende sfeer is het bezit van de mens reeds in een goudachtig licht veranderd. In die sfeer zien wij nu het evenbeeld van het gouden Goddelijke licht en dat licht had de mens zich eigen te ma- ken. Dit geestelijke en goddelijke licht zou worden zoals wij in het begin van de schepping, in het openbaringsproces, hebben mogen waarnemen. Dat zou de mens zich eigen moeten maken en ook dat geschiedde. In de sferen zien wij thans een ander beeld. In alle sferen, van de duisternis af, waren de sferen bewoond en aan deze zijde leefden biljoenen wezens.
Hoe ontzaglijk was het licht uit de zevende hemel, want na de vierde sfeer zijn de sferen geestelijke hemelen. Hoe groot was reeds het geluk van de mens, die daar leefde en toch, nog vier kosmische afstemmingen hadden de mensen zich eigen te maken, wilden zij de goddelijke sferen binnengaan. De mensen, die in de zevende sfeer waren aangekomen en daar hun taak hadden volbracht, maakten zich nu gereed om van hun zusters en broeders afscheid te nemen. Zij, die daar een taak hadden verricht, droegen die taak aan ande- ren op. De Mentors gingen hoger en met hen miljoenen anderen. Een andere planeet, een ander zonnestelsel wachtte hen op. Maar ook het ontstaan van de geestelijke sferen duurde miljoenen jaren.
Je voelt zeker wel, dat er voor hen geen duisternis meer heerste en dit al- leen voor de planeet aarde is. Zij hadden zich van de duisternis bevrijd en de hoogste geestelijke afstemming bereikt. Dit betekende het einde van de derde kosmische graad en zij zouden door de vierde worden aangetrokken. Nu wachtte hen groot geluk en dat geluk zouden zij in een stoffelijke toestand bezitten. Ook zij hadden eerst overgangen, dus planeten, die met de vierde kosmische graad in verbinding waren, te beleven. De astrale wereld was een
255
wereld van licht en in die lichtende onzichtbare wereld werden de geestelijke mensen aangetrokken, zij waren de bezielende wezens voor het stoffelijke organisme, dat zij daar zouden ontvangen. Deze onzichtbare wereld noemen wij de mentale gebieden. Doch in dat leven, zoals ik reeds zei, ontvingen zij rein geluk, een toestand waarvan de mens op aarde zich geen denkbeeld kan vormen. Je zult hen echter zien, maar eerst wanneer wij aan onze volgende reis beginnen.
Eenmaal daar aangekomen, beleefden de mensen het innerlijke leven, dus eenzelfde gebeuren als zij van het begin van de schepping af hadden beleefd. Op de vierde kosmische graad, een planeet, was dus een stoffelijk embryo gereed, maar de ontwikkeling van die planeten, de werking en het ondergaan van het bezielende leven, is zoals wij in de schepping hebben leren kennen. Hoelang het verdichten van de vierde kosmische graad duurde, kan ik je niet zeggen, ik kan al die krachten niet voelen. Wat ons bekend is, hebben wij van de kosmische meesters ontvangen, wat je in de tempel der ziel duidelijk is gemaakt. Het aantrekken en het overgaan op die planeten, André, je voelt dit zeker, ook daarin is niets veranderd, kon niets veranderen, omdat dit voor het gehele universum is. Toch moet daar alles anders zijn geweest, omdat het bezielende en innerlijke leven een biljoenenweg had afgelegd en de geestelijke bewustzijnstoestand had bereikt. Doch alles wat tot de stoffelijke en geeste- lijke toestand behoorde, een deeltje van de schepping vertegenwoordigde, had maar één weg te volgen en die weg hebben wij in de eerste drie graden kunnen volgen.
Ik ga je thans in enige flitsen het „uiteindelijke” duidelijk maken, dat is, toen de mens het „Goddelijke” binnentrad.
Iedere kosmische graad, althans van de derde graad af, ik heb je dat dui- delijk gemaakt, bezit een eigen zonnestelsel. Vanaf de aarde zijn deze zon- nestelsels niet zichtbaar en ook daarover hebben wij op onze vorige tocht gesproken.
Toen de mensen nu de vierde kosmische graad hadden bereikt en het leven daar een aanvang had genomen, verdichtte zich de vijfde kosmische graad en was ook de zesde kosmische graad in wording. Wij hebben dit proces in de eerste drie kosmische graden kunnen volgen. En nu wij weten, dat de schep- ping zo is, moeten wij aanvaarden, dat al die hogere planeten eenzelfde ont- wikkeling hebben moeten volgen, om het bezielende leven dat in aantocht was te kunnen ontvangen. Het was dus niet mogelijk, André, dat de zesde kosmische graad vóór de vierde of derde graad gereed was, daar dit een sto- ring zou veroorzaken. Want hoe zou het leven een aanvang kunnen nemen, wanneer wij weten, dat in het verdichtingsproces het scheppingswonder ligt? Juist in die eerste verdichtingsuren moest dit geschieden, gaat het bezielende leven in het embryo over. Op de eerste kosmische graad heb ik je dit alles
256
duidelijk gemaakt en dit is, zoals ik zo-even zei, het scheppingswonder.
In dit alles ligt Gods oneindige wijsheid, het is het goddelijke wonder, dat je op deze reis hebt leren kennen. Zo geschiedde met alle volgende graden, de
mens trad de zevende graad binnen, om daarna in het Al binnen te treden. Wij hebben dit, zoals je weet, van de kosmische meesters en wel uit de zevende graad ontvangen. In de tempel der ziel is je door mijn meester Ce- sarino daarvan verteld. Je ziet, André, dat de mens één weg heeft te volgen en dat alles – dit is dus voor het gehele universum – zich aan één doel heeft aan te passen, alles één werking heeft te ondergaan en volgen moet en dat die werking het evolueringsplan van de mens is. Dit is, zoals je ziet, voor het stof- felijke en geestelijke leven één. Wij hebben dit aan deze zijde kunnen volgen, want toen de eerste geestelijke sfeer gereed was, volgde de tweede sfeer en dit proces zien wij in de gehele schepping. Het ene ontwaakte door het andere, uit het vorige ontstond een andere wereld, een ander mens, een nog hogere
afstemming. Steeds hoger ging het menselijke wezen en trad het Al binnen. De mens, als goddelijk wezen, had nu zijn einde bereikt, de mens was in het goddelijke teruggekeerd, had bewust van het universum bezit genomen en was als God. Van dit ogenblik af was Gods schepping volbracht, was Zijn
heilig leven in het goddelijke teruggekeerd.
Zie nu die lange weg eens, André. Hoeveel biljoenen jaren zijn er voor-
bijgegaan? Ik kan dat getal niet meer uitspreken. Nu was het universum bevolkt, geen sfeer, geen plaatsje, of er was leven. De laagste toestand was met de hogere in verbinding en zo zien wij vervolgens alle met elkander in verbinding komen. Toen dit geschiedde, wist de mens in die hogere sferen of hemelen, dat er mensen leefden in een stoffelijk maar goddelijk geluk, zo intens, dat zij hun geluk niet konden omvatten. Zij wisten tevens, dat er op de eerste drie kosmische graden mensen leefden, die die lange weg hadden te volgen, die in leed en smart, duisternis en koude leefden. Thans kwam de ene na de andere verbinding tot stand, het ene na het andere bericht door, want in de hoogste sferen waren de meesters met hen mentaal, dus van gevoel tot gevoel, zoals ik je leid, verbonden. Is het dan zo vreemd, dat wij dit alles weten en dat wij ook weten, dat er alleen op aarde leed en ellende is en dat de mens zich dat zelf schept? Voel je thans, André, dat de mens de schepper van licht en duisternis is? God gaf ons alles, wij bezielen en beleven al die hemelen en keren daarna tot de bron van al het leven terug.
Kun je niet dankbaar zijn nu je dit alles weet en is het leven dan nog zo verschrikkelijk? Wij moesten alleen leed en ellende beleven, omdat wij dit zelf tot stand brachten en dit alles hadden goed te maken. God wilde dat leed niet, maar God wilde dat wij dát, wat wij anderen aandeden, goed zou- den maken, want met al die schulden en zonden zouden wij geen lichtende sferen kunnen binnengaan, omdat wij daar zouden bezwijken. Wat moet ik
257
hieraan nog toevoegen? Alleen nog dit, dat zij die de goddelijke sferen had- den bereikt, daar zullen blijven en dat al die miljoenen planeten eeuwig een plaats in het universum zullen blijven innemen.
Ook het dier kwam tot ons en nu leven daar goddelijke wezens in een goddelijk geluk, dat ik onmogelijk kan vertellen of beschrijven. Ook wij zul- len daar eens komen, daar wacht het goddelijke ons. In de goddelijke sferen wist men waar leed en ellende werd geleden en dat de aarde de planeet was van goed en kwaad. Men wist daar, dat er iets voor de aarde moest worden gedaan, om de mens van een God van Liefde te overtuigen. Ook dit ge- schiedde.
Onze hoogste meester, Jezus Christus, werd op de planeet aarde geboren en wij kennen Zijn leven en weten hoe Gods volmaakt Kind daar werd ont- vangen.
Maar ik ga nu weer terug naar de aarde en wij zullen zien wat daar is geschied. Wonderlijk is nu het beeld van de aarde, in die biljoenen jaren is er heel veel veranderd. Doch wanneer wij weten hoelang het duurt voor- dat de mens zich van zijn toestand en verlangens heeft bevrijd, dan voel je tevens, dat zij nog niet veel verder konden zijn, ook al waren er mensen in die tijd, die het goddelijke hadden bereikt. In de hoogste sferen was er geen struikelen meer mogelijk, met een vast doel gingen zij schrede voor schrede omhoog. Op aarde was dit echter heel anders. Er waren er die de sferen van licht hadden bereikt, maar er waren er tevens die nog steeds op de tweede planeet leefden en op aarde zouden worden geboren. Nu nog, in jouw tijd, je weet het, leven er zelfs op de laatste overgangen nog mensen, die eerst op de tweede graad moeten overgaan en dan door de aarde worden aangetrokken. Eerst dan beginnen zij die lange weg te bewandelen.
Wij zien de aarde in dat miljoenenproces veranderd terug. Er zijn steden gekomen, er zijn duizenden uitvindingen gedaan en dat alles hebben zij op aarde van de geestelijke mens ontvangen. Niets is er op aarde of wij heb- ben het daar gebracht, omdat het bezielende leven door alle stof heenziet en denkt en de lijdende mensheid wil helpen. Duizenden dingen zijn door ons aan de aarde gegeven. Op onze volgende tocht zul je ook dat beleven en zien, dat alle kunst, muziek, schilder- en beeldende kunst, van deze zijde komt en dat er wezens weer met een taak naar de aarde terugkeerden, daar dus opnieuw werden geboren om dat, waarvoor zij kwamen, op aarde achter te laten. Op onze volgende tocht zal ik je daarvan vertellen, want ook ik en miljoenen anderen behoorden tot die uitverkorenen, die begenadigden, om iets schoons op aarde te mogen brengen.
In die tijd nu groeide het geloof en kwamen de profeten op aarde, waarvan de Bijbel spreekt. Ik ga die tijden niet na, want dit zou te veel worden.
Nog steeds zien wij niets dan strijd op aarde, doch tevens werd het intel- 258
lecte wezen geboren. Nu was de aarde en waren de mensen zo ver, om het geloof van God te ontvangen. Je weet zeker reeds wat er zou geschieden? Christus zou op aarde worden geboren. Christus daalde uit de Goddelijke Hemel neer en werd op aarde geboren. Zijn heilig leven is ons bekend, men sloeg het volmaakte Kind Gods aan het kruis.
„Mijn God, mijn Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” Dit kon het volmaakte Kind Gods zeggen! En God vergaf het hun. Jezus Christus wist, dat hij werd omgebracht, toch aanvaardde Gods rein en vol- maakt Kind Zijn taak.
Kent gij uzelf, gij mensen der aarde? Weet thans, dat Jezus Christus tot u kwam en Zijn dood uw redding is. Zie op naar dit alles en aanvaard, ik kom uit Zijn naam tot u, uit Zijn naam. Heb lief en voel aan, dat alles wat ik zei, zo is. Eén goede daad iedere dag, één goede gedachte, dan reeds helpt u Hem, onze meester Jezus Christus en tevens ons, die naar de aarde terugkeerden, om u als zusters en broeders te overtuigen van uw geestelijk en kosmisch leven. Leg af al uw fouten en heb lief, de eeuwigheid wacht u, u en uw geliefden.
Christus, mijn zoon, keerde naar Zijn eigen sfeer terug. De mens echter heeft zijn Vader van Liefde leren kennen, maar toch weten wij hoe men op aarde leeft en Zijn heilig leven bezoedelt. De mens wilde vergeten en op- nieuw stortte hij zich in een poel van modder en ellende en vergat zichzelf.
Dit is het beeld van de aarde en dit alles behoorde tot het verleden. Thans ga ik in je eigen tijd verder. Heb je mij nog vragen te stellen, André?”
„Neen, Alcar, ik heb u in alles begrepen. Hoe dankbaar moeten wij op aarde zijn, dit te hebben mogen leren kennen.”
„Inderdaad, mijn jongen. Zij, die dit alles voelen, zullen dankbaar zijn voor alles wat hun van Gene Zijde wordt gebracht.
Nu gaan wij naar de eerste stoffelijke afstemming en zullen zien hoe nu nog op aarde alles is, wij gaan in die zeven graden van stoffelijk en innerlijk leven over.”
259
Het voordierlijke menselijke bewustzijn
„Zwevende zullen wij ons voortbewegen, André. Wij gaan naar de oer- wouden. Daar leven mensen in de eerste stoffelijke graad en ook hun inner- lijke leven heeft deze afstemming. Wij gaan dus thans in je eigen tijd over en verder.
Nog is er geen verandering in al die menselijke stoffelijke en innerlijke graden gekomen. Nog heerst er op aarde goed en kwaad en worden die eerste graden veracht. Geen blanke zal zich met hen, die zich in die duistere en donkere gewaden bevinden, vergelijken. Zij zijn de heersers op aarde, maar weten niet, dat allen Gods eigen kinderen zijn en dat ook zij, die donkere wezens, straks die stoffelijke graad zullen bereiken. Alleen gaan er duizenden jaren voorbij, doch het moet gebeuren. Geen kind Gods staat achter het an- dere wezen, noch wordt het ene wezen boven het andere bevoorrecht. Eens wordt de bedelaar rijk op aarde, eens zien wij keizers en koningen in een bedelaarsgewaad. Doch daarvan weten zij niets, want het ligt diep in hen, in dat onbegrijpelijke zieleleven ligt dit alles verborgen.
Zie, ik ben reeds waar ik wilde zijn. Wij bevinden ons in het oerwoud, André. Hier leven mensen en kinderen van God.”
André zag deze mensen. Wild en woest waren zij. O, hoe begreep hij deze afstemming, hoe kende hij hun innerlijke leven en de diepe betekenis van dit alles. Hoe wonderlijk volmaakt is de schepping.
„Deze mensenkinderen zijn als zij, die op de tweede (kosmische) graad leven, doch hun stoffelijke organisme is anders dan zij daar bezitten. Vandaar komen zij naar de aarde en daalt het zieleleven in dit organisme neer. Bil- joenen jaren is de aarde oud en nog, je hebt dat beleefd, leven op aarde deze mensen. Er zijn zelfs menselijke wezens die men niet eens kent, die nog geen hoogste stoffelijke graad, het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), hebben gezien. Overzie nu eens al die graden, al die planeten en al die biljoenen jaren, ga na wat ik je op onze eerste tocht duidelijk maakte, wat je van het begin van de schepping af hebt waargenomen, dan zie je, An- dré, dat deze mensen nog op aarde zijn, dat zij geen God in de Hemel, geen Vader van Liefde kennen en dat alles eerst in een hogere graad, wanneer zij die hebben bereikt, zullen leren kennen. Dit voordierlijke maar menselijke wezen is een kind van God en dit proces hebben wij gevolgd. Zij leven zoals de mens op de tweede kosmische graad aan gevoel bezit. Maar dáár hebben zij een voordierlijk monsterachtig lichaam en daarom kan ik van voordier- lijke maar menselijke afstemming spreken. In al die duizenden eeuwen is dit lichaam tot dat, wat zij nu bezitten, ontwikkeld. Je hebt dat kunnen volgen.
260
Ook zij leven in groepen verdeeld. En is dit nu niet merkwaardig? Waarom leven deze wezens zo, waarom zonderen zij zich af van al die andere stam- men? Deze behoren toch tot het donkergekleurde ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en dat is het eerste kosmische stadium van de derde graad. Dit hebben wij leren kennen, André, het is nog steeds als in het begin- stadium van de planeet aarde. Dit zien wij in jouw tijd dus terug en het gaat verder, want nog is die eerste stoffelijke graad niet uitgestorven. Dit zal eerst dan geschieden, wanneer er op de tweede (kosmische) graad geen mensen meer leven.”
„Waar komen zij aan, Alcar, of waar gaan zij heen, wanneer zij op aarde sterven?”
„Deze vraag had je mij niet moeten stellen, André, je had deze nu zelf kun- nen beantwoorden. Naar de wereld van het onbewuste, André, daar gaan zij heen.”
„Moeten ook zij niet verder? Is het voor hen reeds mogelijk het Hierna- maals binnen te treden?”
„Deze wezens leven eerst in de eerste stoffelijke graad en er zijn er zeven. Wat dit betekent zul je nu voelen en begrijpen. Zij, deze mensen, keren naar de wereld van het onbewuste terug en zullen opnieuw worden geboren. Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar, ik had het moeten weten. In de wereld van het onbewuste leven dus al die graden bijeen?”
„Ja, André, dat moet wel zo zijn, want er is maar één wereld van onbewust leven, waarin het zieleleven leeft om het stoffelijke organisme te bezielen. Aan deze zijde kennen wij maar één wereld en daarin leeft dit leven om door het stoffelijke wezen te worden aangetrokken. Maar in die wereld liggen al die verschillende afstemmingen, van de laagste tot de hoogste graad, dat de geestelijke afstemming is.”
„Weet u hoevele malen deze mensen in de stoffelijke toestand moeten te- rugkeren, Alcar?”
„Neen, dat kan ik niet vaststellen. Ik zei reeds, dat de mens daarvoor dui- zenden malen naar de aarde terugkeert en voor het innerlijke leven is dat ook niet te peilen. Het terugkeren op aarde, André, daaraan kan de mens niets veranderen. Wanneer de aarde als kringloop niet is volbracht, dus is afgelegd, dan trekt ons óf het stoffelijke leven aan, óf wij moeten terug, totdat de gees- telijke wereld ons aantrekt en wij dus innerlijk zover zijn gekomen.”
„Hoe wonderlijk is toch alles, Alcar.”
„Het is alles machtig en natuurlijk, André. De mens echter kan zich daar- van geen denkbeeld vormen, doch wij allen hebben het beleefd en eenieder zal dit beleven. Hieraan is niets te veranderen. De aarde trekt voor haar eigen stoffelijke kleed de innerlijke bezieling aan en dat innerlijke leven kan niet
261
hoger gaan, omdat het met de aarde in verbinding is. Dat is een onfeilbare wet en dat hebben wij reeds van het begin van de schepping af kunnen vol- gen. Geen mens, geen dier ontkomt hieraan. Allen zullen terug en moeten terug, omdat zij stoffelijk of geestelijk nog niet zover zijn gekomen.”
„Wanneer deze mensen omkomen, Alcar, wat toch zovele malen op aarde geschiedt, wat gebeurt er dan?”
„Waarom stel je die vraag, André?”
„Ik dacht: wat zou er geschieden als deze mensen er niet meer waren en toch de bezieling er was en wachtte om te worden geboren, of als de mens die wezens heeft afgeslacht, of zij verongelukken door een natuurramp, want dat is toch mogelijk?”
„Laat ik je eerst zeggen, dat dit verongelukken en omkomen niet mogelijk is. Toch wil ik deze vraag beantwoorden en dan zeg ik je het volgende. Wan- neer dit zou geschieden, dan gaat die bezieling op de volgende graad over.”
„Is dat mogelijk, Alcar? Ik dacht dat dit niet mogelijk was, dat beide levens één zouden moeten zijn?”
„Je voelen en denken is heel goed, doch je vergeet één ding, waarvan je echter niets weet, omdat ik er nog niet over heb gesproken. Je vergeet, André, dat nu de aarde gereed is, het organisme volmaakt is en de aarde haar taak heeft volbracht. Voel je reeds wat ik bedoel? Voel je dan dat dit voor het embryonale leven nodig was en daar zou geschieden? Dat op dit ogenblik één overgang geen betekenis meer heeft? Dat er op aarde mensen zijn, die in de zevende graad leven en zich met de vijfde graad verbinden en daar toch kinderen worden geboren? Ik zal je dat straks duidelijk maken. Dit is dus voor het stoffelijke leven mogelijk, omdat de planeet aarde gereed is, doch als kosmische overgang is dit niet mogelijk, met andere woorden: van de aarde op de vijfde kosmische graad over te gaan, waar geestelijke en goddelijke en- gelen leven, is niet mogelijk. Een overgang is dus van geen betekenis, doch ik zei reeds, al dit leven uit te roeien, is niet mogelijk, want daarvoor heeft God dit leven niet geschapen, dit alles behoort bij de schepping.”
„Dan is het zeker ook niet mogelijk, dat de gehele mensheid vergaat, als het ware omkomt?”
„Neen, André, ook dat is niet mogelijk, want hoe ver alles ook is gevor- derd, toch zou de schepping een mislukking zijn en God geen rechtvaardige God en waren er stoornissen in het scheppingsplan. Elk leven keert tot God terug, dat is een wet, doch daarvoor zijn planeten nodig om die ontwikke- ling eigen te maken. Wat in de natuur is en wat God geschapen heeft, is niet te vernietigen. Wat voor de één is, is tevens voor de ander. Wat tot de eerste graad behoort en daarin zijn taak moet verrichten, behoeft dit in de derde graad niet te doen. Er zullen dan ook geen natuurrampen komen, André, die al het leven op aarde uitroeien. Dat is onmogelijk, die storing is niet aanwe-
262
zig, kan niet komen, of in het eerste stadium was dit reeds geschied.” „Hoeft men op aarde daar niet aan te denken, Alcar?”
„Neen, André, het kan niet geschieden, of God had Zijn eigen schepping
niet overzien. In al die biljoenen jaren is er niets verkeerds geschied. Alles geschiedde zoals het van tevoren vastlag. Onfeilbaar zijn deze wetten, want op al die planeten hebben wij dat kunnen volgen en beleven. En dit zou op aarde geschieden, waar dit ontzaglijke proces tot stand komt? De aarde, die een grote taak heeft te volbrengen, waar de mens, „mens” wordt en zich voor de vierde kosmische graad gereed moet maken? De aarde met al die wonde- ren en kosmische wetten? Wanneer dit zou geschieden, losten wij en God op en was er niets meer. God kan Zijn eigen leven niet vernietigen.”
„Wanneer ik u goed begrijp, kan niemand zich vernietigen, Alcar?”
„Neen, André, ook dat kan niet. Men kan het tijdelijke stoffelijke leven vernietigen, doch geestelijk is dit niet mogelijk. Duizenden en duizenden proberen het, maken een einde aan dat stoffelijke leven en toch treden zij in een andere wereld binnen én leven. Heeft Lantos dat niet duidelijk in ‘De Kringloop der Ziel’, beschreven? Wie zich dus zelf vernietigt zal óf afwachten om opnieuw geboren te worden, óf aan deze zijde verdergaan en voortleven, een algehele vernietiging is niet mogelijk.”
„Weten deze mensen van hun eigen toestand af, Alcar?”
„Ja, natuurlijk kennen zij hun eigen leven en weten daarvan, doch ik voel wat je bedoelt. Jouw vraag moest zijn: kennen zij zichzelf? Begrijpen deze mensen waarom zij hier zijn?”
„Ja, Alcar, dat bedoel ik.”
„Ook daarop moet ik neen zeggen, André. Zij weten dat zij leven, maar meer ook niet. Zij voelen zich als de mens op de tweede graad, zij jagen en moorden en eten mensenvlees en zijn als wilde dieren.”
„Maar als deze mensen nog op aarde zijn, kan men dan die verbinding met de tweede graad niet aanvaarden? Waar komen deze wezens vandaan? Waarom leven deze wezens op aarde?”
„Wij hebben dat alles kunnen volgen en dan kan ik je zeggen, dat geen mens van zichzelf kan zeggen, ik ken mijzelf, ik begrijp mijn leven, ik weet wie ik ben.
Maar nu je dit alles weet en hebt beleefd, zul je toch anders denken en voelen, je weet nu, dat al deze mensen kinderen van God zijn. Zij leven hun eigen leven, zonderen zich van de massa af, leven in holen en krotten en zijn gereed om andere rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) af te slachten en hun vlees te eten. Is nu deze mens, vraag ik je, zo vreemd, zo onbegrijpelijk, nu wij weten waarvandaan hij is gekomen en hoe dit is ge- schied? Zie je thans niet diep in zijn ziel en herken je deze mens niet geheel, stoffelijk en geestelijk? Doch vraag dat nu eens aan een geleerde van de aarde,
263
die hiervan zijn studie heeft gemaakt. Wat zal hij antwoorden? Hij weet het niet, want hoe zou hij deze zwarte vrouw en man, deze beide wezens kennen? Ziet hij niet als een godheid op hen neer (De schrijver verwoordt hiermee de neerbuigende houding van sommige geleerden omstreeks 1939.)? En toch, eens droeg hij dit zwarte kleed, want God kent en maakt geen onderscheid. Eens leefden al die blanken in het oerwoud, allen zijn wij hier geweest.”
„Wat is dat interessant, Alcar.”
„Het is niet alleen interessant, André, doch natuurlijk. Als dit geen beteke- nis had, dan viel de ganse schepping ineen. Als dat alleen voor deze mensen was en niet voor die miljoenen blanke mensen, dan was God geen God van Liefde en deugde er van de schepping niets. Dan vloekte het ene tegenover het andere, dan lag tussen alles een diepe kloof en die kloof was niet te over- bruggen. Doch heb je tijdens al onze reizen onoverbrugbare kloven gezien? Heb je in de gehele schepping één onrechtvaardige daad vast kunnen stel- len? Heb je iets onnatuurlijks gezien? Heb je dat aan deze zijde en op aarde beleefd? Kun je mij op een onwaarheid wijzen? Als dat zo is, dan heb je mij niet begrepen, had je mij vragen moeten stellen, André, en had ik je op de rechtvaardigheid van God kunnen wijzen. Ik kan mij niet tegenspreken, ik volgde de natuur en Gods leven en wetten kunnen niet liegen en bedriegen, dat kunnen alleen mensen. De mens verraadt zijn zuster en broeder en zijn God en verloochent zijn eigen afstemming.”
„Hoe zullen zij dit alles opnemen, Alcar?”
„Zij zullen dit en al je andere boeken veroordelen, omdat zij het niet kun- nen aanvaarden. Doch dit zegt mij niets, aan onze zijde zullen wij het hun bewijzen, ik en duizenden broeders en zusters in de geest, hun stoffelijke broeder en zuster, hun vader en moeder, die reeds hier zijn en thans alles aanvaarden.
Hier, mijn zoon, in dit diepe en donkere oerwoud, hier in dit zwarte stof- felijke kleed en in al die ellende, begon jouw en mijn leven op aarde. Ik roep hun, mijn zusters en broeders op aarde, toe: Mens, gij mens van het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), zie naar uw broeders en zusters op aarde. Zie naar hen die hier leven, die op aarde zijn zoals gij en peil hun stoffelijke en geestelijke toestand en gij herkent uzelf. Hier leeft Gods eigen leven. Hier leeft de eerste en tweede kosmische graad, in dit stofkleed kennen wij Gods heilige wetten, daarin leefde u als de innerlijke mens. Dit leven gaat verder en moet verdergaan, want ook in hen ligt de goddelijke vonk.”
„Hoe eenvoudig is alles, Alcar, nu wij dit weten. Zouden de geleerden ook dit niet aanvaarden?”
„Neen, André, ook dit zullen zij niet aanvaarden, zij zullen, zoals ik reeds zei, dit alles, zoals al je andere boeken, ontkennen. Zij staren zich blind op
264
dat wat zij bezitten en komen niet verder. Nog steeds roept de dood hun een halt toe. Wanneer zij deze kloof kunnen overbruggen, eerst dan komen zij verder, dan eerst voelen zij dat er geen dood is en schouwen zij in het diepe verleden. De één maakt de ander af, zij durven te kritiseren, maar kennen zichzelf niet, loochenen alles wat van deze zijde tot hen komt.
Nogmaals, André, mij zegt dit niets. Ik heb geduld en velen met mij, want eens treden zij hier binnen, aan deze zijde zullen wij hen overtuigen, één voor één zullen zij daar sterven.”
„Waarom zijn deze mensen zo angstig, Alcar?”
„In hen ligt de angst en tevens de haat van miljoenen jaren geleden. Het ene ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) maakte het andere af, dit alles hebben wij kunnen volgen. In het beginstadium van de aarde is dit begonnen. Doch in die tijd waren het andere en donkere stammen, doch later kwamen de blanken en die wezens wisten eerst goed hoe het moest. Het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), dat deze genade van God niet begreep, zijn eigen stoffelijke afstemming niet kende, slachtte het donkere wezen af. Zij wilden bezitten en daarvoor gingen zij ten onder. Zij, die toch verder waren dan deze wezens, wilden nog meer, nog was er niet genoeg, al hadden zij reeds dat prachtige lichaam ontvangen.
Neen, zij keerden terug en die armen van geest werden afgemaakt. Vloekt dit niet met alles wat God is, wat Gods eigen leven draagt? Voel je waarom zij schrikken en zo angstig zijn? Die angst, André, is reeds miljoenen jaren oud, maar niet alleen dat, doch tevens valt het dier hen aan en ook die haat heb je leren kennen, die is nog aanwezig. Vervloekt heeft het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijn goddelijke afstemming en ook vervloeken zij God, wanneer zij op deze mensen neerzien en denken, dat zij deze zielen, hun eigen beschaving moeten brengen en opleggen.
Zowaar er een Vader van Liefde in de Hemel is, zowaar leefden alle men- sen van de aarde in deze donkere oerwouden en werden veracht en bespot. Doch dit alles wordt niet begrepen, zij willen dit niet begrijpen, maar dit is de heilige waarheid.
Dit geschiedt echter alleen op aarde, omdat op de vierde graad geen don- kere stoffelijke gewaden meer zijn. Daar is alles en iedereen blank en rein, als de teerste stof die men op aarde kent. Doch hier leven nog deze mensen.
Je ziet, André, dat zij niet meer zo zijn als die behaarde mensen op de tweede graad, want dat is niet mogelijk. De aarde heeft aan dit prachtige stofkleed gewerkt en het afgemaakt. Zie, hoe krachtig zij zijn. Van weten- schap en alles wat het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof. nl) bezit, hebben zij geen verstand. Zij voelen alleen, kunnen niets dan voe- len en dan nog op voordierlijke wijze. Dit is de mens die in zijn voordierlijke maar stoffelijke toestand leeft.
265
Wat hebben deze wezens zich nog eigen te maken? Volg dat alles eens en dan zul je je afvragen, wanneer zij in de hoogste graad zullen overgaan. Hoe- lang zal dat duren? Wanneer blijven zij in het leven na de dood en gaan zij daar verder? Wij zullen dat volgen, doch eerst zal ik je nog andere toestanden duidelijk moeten maken. Dan gaan wij verder en vervolgen al deze afstem- mingen, totdat wij de hoogste stoffelijke en innerlijke mens hebben bereikt.
Zie nu in de astrale wereld.”
André ging waarnemen. „Wat is dat voor een wereld, Alcar?”
„Hun wereld, André, daar leeft de bezieling, die reeds van de tweede pla-
neet hierheen is gekomen en door deze stoffelijke mensen wordt aangetrok- ken. Die wezens, of het bezielende leven, is dicht in en om hen en dit komt door hun lagere afstemming. Doch je ziet, het zijn mensen die op al die planeten hebben geleefd.”
Als een dichte wolk hing dat astrale leven om de stoffelijke mens. André zag dit duidelijk en nam waar, dat het leven werd aangetrokken. Zoals hij daar op de tweede graad had beleefd, was het ook hier, er was niets veran- derd. De menselijke organen waren wat veranderd, waren verfraaid, doch de werking was zoals van het eerste ogenblik af.
„Is in dit machtige proces iets veranderd, André?”
„Neen, Alcar, niets, alles is als dáár.”
„Ja, als op het moederlichaam, in het eerste stadium. Doch nu komt dat
uit dit wonderschone lichaam tot stand. En in dit volmaakte stofkleed zijn die zeven graden. Is het geen machtig wonder, dat in al die biljoenen jaren dit toch voortging? Is het geen wonder dat er niets is veranderd? Toch denkt de mens op aarde niet, voelt niet dat ontzaglijke wonder. Hij leeft maar zoals het hem invalt, denkt aan niets, aan geen God, aan geen schepping en ook niet aan hen die hier leven.
In het vrouwelijke en mannelijke stofkleed daalt het bezielende leven af. De ziel beleeft dus beide stoffelijke toestanden en ook dit is een machtige genade. Want waarom moet dit geschieden? Als dit vanaf het begin reeds was en daar als een natuurlijk gebeuren geschiedde, gaat dit nu eerst in volle kracht en werking over. In de eerste graad was ook dit reeds aanwezig, op al die planeten heb ik je dat getoond en heb je dit beleefd. Op de eerste graad, op het moederlichaam, was dit aanwezig en op de tweede graad eveneens. Ik heb je daar verbonden en je hebt dat wonder gezien en de aantrekking kun- nen volgen. Ik vraag je nu: waarom daalt de bezieling in beide lichamen af? Waarom moet het geschieden, dat het in het ene leven het moederlichaam bezit en kinderen baart en in het andere leven het scheppend vermogen heeft ontvangen? Dat is een wonder, André, een heilig wonder, dat God van tevo- ren heeft overzien. In je boek ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’ heb ik dit door jou reeds beschreven en toch hebben wij dit opnieuw in al die stadia
266
kunnen volgen.
Maar tevens bezit de mens dit wonder nog op aarde, moet de mens dit
bezitten, of hij zou in zijn ontwikkeling niet verder en hoger komen en alleen kunnen scheppen, maar van geestelijke bezieling wist hij dan niets af.
Dit is, André, om geestelijk te kunnen ontwaken, te evolueren. Dit is, op- dat ieder de reine moederliefde zal leren kennen en om het wonder van God in al zijn diepte te kunnen beleven, het is het ontstaan van de schepping, maar als individueel leven.
De moeder beleeft dit wonder. In het moederlichaam is die eerste werking en het ontstaan van de schepping aanwezig. Het moederlichaam bezit die kracht en dat vermogen, want in dat lichaam geschiedt het eerste stadium van het embryonale leven. In de moeder ontwaakt en leeft het embryo als op iedere planeet is geschied en ook dat leven wordt door een dichte massa, nu het menselijke en stoffelijke organisme, afgesloten.
Voel je wat het is, wat het wil zeggen waarom de bezieling in beide licha- men moet afdalen? Is dit geen heilig wonder? Men zal er op aarde om lachen en toch kennen zij dit wonder van geboren worden, doch deze betekenis, neen, die kunnen zij niet aanvaarden. Duizenden jaren zullen er voorbijgaan voordat zij dit zullen aanvaarden en begrijpen en mij in alles kunnen vol- gen. Voor hen, die hierom lachen, keer ik niet terug, is dit alles niet, alleen voor hen die dorsten en verlangen, die verlangen om meer over dit machtige gebeuren te horen, die het raadsel en wonder van de schepping willen leren kennen en vooral hun eigen leven en eigen afstemming. Eenieder zal en móet moeder worden, dat bezielende leven is een man en een vrouw op aarde, is het scheppende en stuwende, het dienende leven. God gaf de mens alles en ook dit ontving de mens van zijn Vader in de Hemel. Duizenden malen zul- len deze wezens in het mannelijke en vrouwelijke lichaam binnengaan. Dat is, zoals ik zei, om te ontwaken, om het scheppingsplan te beleven.
Deze mensen weten echter daarvan niets af, voelen niets van dit ontzag- lijke gebeuren en gaan van de ene toestand in de andere over. Ook zij, die de hoogste stoffelijke graad hebben bereikt, al die geleerden, weten daarvan niets af. En toch is dit het essentiële waardoor de menselijke ziel ontwaakt. Als dit niet zo was, wij hebben dit kunnen volgen, dan waren wij en was al dat leven er niet geweest. Als het moederlichaam niet aanwezig was, waren de aarde en al die andere planeten niet geboren. Dit is eenzelfde toestand, het menselijke lichaam beleeft het scheppingsplan, is het scheppingsplan, want in het menselijke lichaam ligt het scheppende vermogen en is de dienende kracht vastgelegd.
God wist dit alles en met dat alles gaf God Zichzelf, schiep God een wezen, dat in verkleinde vorm Zijn schepping vertegenwoordigde. In mens en dier ligt dus de schepping vast en wij zien in hen en in de natuur dit ontzaglijke
267
wonder terug, is dát aanwezig, wat het universum heeft verbonden en wat de kringloop van al het leven is. God gaf zich geheel, God schiep wonderen en de mens bezit deze wonderen, maar begrijpt ze niet. Is de verbinding tussen man en vrouw een andere toestand, een ander gebeuren, dan wij in het eerste stadium hebben gezien? Is dat alles anders?
Ik vraag je, André, is in die miljoenen jaren in de schepping iets veranderd? Is dit niet daar en op de tweede graad geschied en was dit niet voor al die planeten? Zien wij dit niet in het stoffelijke en bezielde leven en in het gehele universum terug? Zijn alle niet in die werking overgegaan? Zie over de aarde, naar het dierenrijk, de natuur, waar men ook ziet, daar is de wedergeboorte aanwezig. Doch de mens kent zichzelf niet. De mens, die het denkend wezen is, ziet de natuur anders dan wij, die haar kennen. Wij gaan in al die wonde- ren over, wij hebben die wonderen in ons beleefd. Ja, wij zijn anders, heel en heel anders dan de mens op aarde, maar wij hebben ons dat alles eigen ge- maakt, hebben daarvoor onszelf afgelegd en hebben onze Vader in de Hemel leren kennen, want wij weten nu hoe het is en wat het zegt op aarde te zijn. Wij hebben die kloof, die diepe kloof overbrugd, hebben God leren kennen en begrijpen de diepte van het leven dat hier aanwezig is. Wij gingen in al die wetten over en maakten ons die wetten eigen.
Nu weten wij hoe de schepping is en dat, wat in het begin van de schep- ping geboren is, zien wij nu nog op aarde en in de mensen. Doch zij zijn doof en blind en horen niet naar die zachte innerlijke stemmen. Zij zien niet, dat iedere seconde die wonderen geschieden en begrijpen die ontzaglijke liefde niet die eraan vastligt. God kent Zijn kinderen, God gaf de één het schep- pend vermogen, omdat hij de dienende liefde niet kende noch droeg. Eens zal en moet de mens scheppen. Hij zal doordat en door wat hij schept ontwa- ken, doch dan ontvangt en beleeft hij dit heilige wonder.
Zie hoe alles leeft, hoe alles terugkeert en dit geschiedt door een onfeilbare kracht, een wet en die wet is God. God keert ieder ogenblik tot de mensen terug, maar de mensen zien en horen niets van dit terugkeren. De mens roept waarom en waarvoor en vraagt om gaven, om geluk en om dat, wat eerst over duizenden jaren hem kan worden gegeven, omdat zij eerst dan de diepte van hetgeen zij vragen begrijpen. Dan komt het, maar als het komt en niet is zoals zij het zich hadden voorgesteld, dan gooien zij dit wonder van zich af en roepen uit: neen dat niet, dat is het niet wat ik bedoel, dat is te zwaar en kost mij te veel kracht. Dan slingeren zij al die gaven weer in de ruimte en vervloeken zichzelf en hun Vader in de Hemel. Zo zou ik kunnen doorgaan, André, maar één ding wil ik nog zeggen. Wie wil voelen, kan de diepte van de schepping begrijpen, omdat die in hem ligt. Wie wil zien, opent zijn ogen, maar niet de stoffelijke, want die zijn geestelijk blind en zullen blind blijven, zolang zij niet innerlijk schouwen en zichzelf zullen afleggen. Maar daardoor
268
leren zij zichzelf kennen en dan straalt er van hen uit een geweldige kracht en beleven zij de schepping, dan zullen zij beleven wat voor biljoenen jaren is geschied en nu nog in hen leeft omdat zij nog op aarde leven.
Aan alles ligt de wedergeboorte vast, zien wij het eerste ogenblik terug en herkennen wij het als het begin van de openbaring. Hier leven mensen die van dit alles niets afweten, die door het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) worden veracht en waarmee zij zich niet meer kun- nen vergelijken. Hier leven mensen die van het volmaakte Kind Gods niets weten, die de eerste stoffelijke graad bezitten en duizenden malen op aarde zullen terugkeren. Maar op aarde, in de steden, leven toch ook deze wezens, al gaan zij in zijden gewaden en behangen zij zich met eretekenen. Wij zien daar echter doorheen en herkennen hen onmiddellijk en zien hun geestelijke armoede. Hun daden wijzen aan dat zij het zijn, naar hun gesprekken hebben wij geluisterd, aan hun doen en laten zagen wij wie zij waren. In dat schone lichaam leeft nog steeds het voordierlijke beest. In de hoogste kringen van de maatschappij leven deze wezens. Wij zien hen daar terug, André, en ik zal je dat bewijzen wanneer wij zover zijn. Niet hier alleen hebben zij geen gevoel voor al deze dingen, maar ook dáár. De geleerden weten van deze stoffelijke graden niets af en wordt erover gesproken, dan is het fantasie. Ook op aarde, in de hoogste stoffelijke graad, zijn levende doden en ik zal je tonen wie daar nog tot de levende doden behoren.
Deze wezens hier zijn geestelijk dood en vergaan in hun eigen ziekten en dierlijk leven. Maar ook in de hoogste graad hebben zij met ziekten te kam- pen en gaan in hun leed en smart ten onder. Hier kennen zij echter nog geen God, daar wel, doch zij handelen er niet naar, zij beleven alleen en gaan met alles wat zij bezitten hun ongeluk tegemoet. In vele dingen zijn deze wezens verder dan zij, omdat zij kinderen zijn van de natuur en zich geven zoals zij zijn. Doch daar in die grote steden zien wij mensen die vermomd zijn, zoals geen voordierlijk wezen zich zou kunnen vermommen en die op deze wezens neerzien.
En toch, ook in deze donkere lichamen brandt dat wonder van God, ook zij zijn Gods kinderen en hebben deze lange weg af te leggen. Over duizen- den jaren zijn zij zover als de mensen in steden en dorpen en hebben een bestaanstoestand op aarde bereikt. Eens nemen al deze wezens een voorname plaats in het stoffelijke leven in en zullen zij doktoren en geleerden van de aarde zijn. Eens zijn zij de begenadigden en zien wij hen terug, maar dan zijn zij als de meeste mensen die nu op aarde leven en nog steeds tot de levende doden behoren. Eens gaan zij in dat hoogste bezit van de aarde over en leven zich uit zoals zij daar nu nog doen en iedere dag geschiedt.
Straks, over duizenden jaren, gaan hun ogen open en ontwaken zij op deze stoffelijke wereld. Dan bezitten zij dat volmaakte en schone lichaam, maar
269
zijn dan niet meer te herkennen. Toch hebben zij alles, alles van hun God ontvangen, maar ook zij weten dan niet waarvandaan zij zijn gekomen.
Ik vraag je, mijn jongen, waarom nam ik je mee, waarom voerde ik je naar dit oerwoud, naar deze donkere bruinzwarte mensen (zie artikel ‘Mens of ziel’ op rulof.nl), terwijl er toch zoveel schone dingen op aarde te zien zijn? Waarom ga ik in die wezens over? Heb je je dat niet afgevraagd? Begrijp je waarom ik hier moet zijn? Waarom neem ik je niet mee naar de sferen van licht, waar ik je nog zoveel duidelijk kan maken? Waarom vertel ik niet van die reine sferen en begeven wij ons niet naar die oorden, waar de mens in zijn leven het geluk bezit en maken wij geen lange wandelingen in onze sferen? Waarom vertoef ik hier, terwijl er zoveel schoons op aarde is waarvan de mensen nog niets weten? Voel je waarom ik hier ben, André, en begrijp je dan dat iedereen die op aarde leeft, hier moet zijn geweest, wil hij de plaats waar hij nu is, bereiken? Hier begint ons leven op aarde, dit is de eerste graad van stoffelijke en geestelijke afstemming. Hier zijn wij op de planeet aarde gekomen en in het oerwoud begint onze lange aardse weg. Dit lichaam, dat zij bezitten, is de eerste stoffelijke graad en de zevende moeten en zullen zij bereiken. Hier is het waar de kringloop der aarde begint en waar de eerste steen wordt gelegd om te beginnen ons een plaats in het stoffelijke en geeste- lijke leven te veroveren. Hier beginnen wij ons aardse bestaan en het is groots om daarop, wanneer wij de hoogste graad hebben bereikt, terug te zien. In dit kleed gaan wij mensen Gods schepping beleven en zullen wij ontwaken. Hier begint onze lange aardse weg en dit is de wedergeboorte op aarde. Want wanneer dit niet zou geschieden, zou dat alweer een onrechtvaardigheid zijn en geen liefde. Maar God wil dat niet. God is rechtvaardig, onze heilige Vader is een God van Liefde.
Deze mensen lopen naakt, kennen al die aardse genoegens niet die de mensen nu bezitten en die het leven op aarde veraangenamen. Zij lopen hier als wilde dieren rond en hebben geen licht, geen warmte en zijn arm, o zo arm. Hun leven in vergelijking met het leven van hen die op aarde alles bezit- ten, is ellendig en verschrikkelijk.
Maar, André, wij weten beter. De mens moet hier doorheen. Straks komen zij in een ander lichaam, want als dat niet zo was, als dat niet geschiedde, dan was God een onrechtvaardige God, dan was God een God van wraak. Maar God is Liefde, in de gehele schepping is dit zo geweest en op al die planeten hebben wij dit beleefd. De mens gaat verder, moet verdergaan, dit is een wet, is beleven en heel natuurlijk, maar men moet die wet kennen en de schepping trachten te begrijpen.
De mensen op aarde die het blanke lichaam bezitten, kennen al deze wet- ten niet, omdat zij er niet naar vragen en ze niet voelen. Wat hebben zij met deze mensen te maken? Wat kunnen zij daarvan leren? Waarom leven al die
270
soorten van mensen op aarde? Zij zoeken en trachten dit raadsel op te lossen en toch zullen zij niet achter de waarheid komen. Zij lopen zich tegen het raadsel „dood” te pletter en juist daarachter ligt de oplossing. In ons leven ligt het antwoord, hier, aan deze zijde, na het aardse leven zien en begrij- pen zij dit alles, doch dit kunnen zij niet aanvaarden. Dood is dood, als zij sterven dan is het voorgoed voorbij. En deze mensen noemen zich geleerd, willen het machtige woord „schepping” oplossen, deze mensen trachten deze donkere zielen te ontleden.
Zoekt, gij geleerden van de aarde, doch zoekt eerst naar uw eigen geeste- lijke en kosmische afstemming, zoekt en voelt wat de dood is en betekent.
Maar dat doen zij niet, zij plaatsen zich op een voetstuk en blijven voort- gaan het op hun eigen wijze te ontraadselen, wat hun nooit zal gelukken.
Zie in mij, André, en voel waarom mijn ziel nu weent en mijn hart breekt, als ik aan al deze dingen denk. Want ook zij hier zullen eens alles bezitten en zich op voetstukken plaatsen en zich tegen de dood te pletter lopen en zullen zich niet afvragen, vanwaar ben ik gekomen? Zij gaan daarheen en moeten daarin overgaan. Dit zien en weten wij die aan deze zijde leven, ons is dit alles geopenbaard. Wij hebben het beleefd, al die hogere geesten hebben het be- leefd en de mensen op aarde en deze donkere zielen zullen het straks beleven.
Is dit nu zo vreemd? Dit is en behoort tot de wedergeboorte op aarde, hier- door moeten wij aanvaarden, dat wij in vele levens zullen overgaan. Dit is het grote wonder, dat deze mensen zullen beleven en dat het gehele universum verbonden houdt. Dit is groots en een genade, het is machtig van eenvoud en onfeilbaar, voor elk wezen dat het beleeft.
Diep buigt het wezen zijn hoofd wanneer de schepping in hen komt en het de diepte van het zieleleven en stofleven gaat beleven, want dat is het wat ons doet ontwaken. Hier leven zwarte mensen, doch in hen ligt Gods wonder net zo goed als in het blanke lichaam. Wanneer de aardse mensen deze weg willen volgen, eerst dan komen zij achter dit diepe raadsel, een andere weg is niet mogelijk.
Is je nu duidelijk waarom ik hier wilde zijn, André? Vanaf deze plaats gaan wij verder en in die zeven stoffelijke graden over. Dit is de eerste, maar tevens de armste, de ellendigste, die men op aarde vindt.
Je ziet, mijn zoon, zij leven als op de tweede graad, zijn in groepen ver- deeld, voelen als dáár, maar hebben een ander lichaam. Dit zijn al mensen, dáár waren het beesten. Hier is het een menselijke toestand en dit is dus de voordierlijke maar menselijke afstemming.”
271
Dierlijk bewustzijn
„Wij zullen nu verdergaan en hen verlaten en een andere groep bezoeken. Die zijn weer iets verder dan deze wezens en daarom behoren zij tot de dier- lijke toestand, wat hun innerlijke leven betreft. Heb je mij nog vragen te stellen over deze mensen?”
„Ja, Alcar, als ik u deze vraag mag stellen: is het mogelijk, dat zij een hoger wezen kunnen aantrekken?”
„Neen, zij nog niet. Ik zeg nóg niet, want straks is dit mogelijk. Eerst dan wanneer zij alle graden hebben beleefd. Zij hier trekken eerst dát wezen aan, het innerlijke wezen dan, dat op de tweede graad leeft, omdat dit leven op hun stoffelijke toestand afstemming heeft, want wij hebben gezien, dat het stoffelijke evenwicht nodig is voor de bezieling, wat het innerlijke leven is. Toch komt daaraan een einde, maar daarvan zal ik je straks vertellen, wan- neer wij de hoogste graad hebben bereikt.”
„Wanneer deze mensen zich met een hogere graad verbinden, Alcar, wat geschiedt er dan?”
„Dan geschiedt er een splitsing van het stoffelijke kleed. De kinderen die daaruit worden geboren, hebben hun natuurlijke afstemming verloren. Voel je dit, André?
„Ja, Alcar, doch daaraan heb ik niet gedacht. Weet men hiervan op aarde af?”
„Ja en neen. De geleerden weten hier vanaf en toch kunnen zij deze diepte niet peilen, omdat zij de stoffelijke graden niet kennen, niet aanvaarden. Zij weten van al deze waarheden niets af, weten niet hoe de geestelijke en stof- felijke schepping één zijn en dat het van het begin af zo is geweest. Dit alles moet men kunnen aanvaarden, wil men de stoffelijke graden van het mense- lijke organisme leren kennen en dat die stoffelijke splitsingen zijn gekomen, doordat de ene afstemming in de andere overging.”
„Heeft dan toch het stoffelijke lichaam deze aantrekkingskracht en kan het stoffelijke lichaam daarin verandering brengen?”
„Ja, dat is mogelijk. De werking is deze. Die twee verschillende graden van stoffelijk leven hebben een eigen werking en afstemming. Deze beide stofle- vens gaan in elkaar over, laten wij zeggen de vijfde graad en deze graad, dus het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en dit lichaam in de eerste graad. Wat gaat er nu gebeuren? In de eerste plaats is de natuur- lijke afstemming vernietigd en ik kan je zeggen dat het oerleven overheerst. Hoe hoger het stoffelijke organisme komt, des te verder verwijdert het zich van zijn oerafstemming. Oerafstemming op volle kracht en werking, dus
272
kerngezond, is door niets te overbruggen, want daarin ligt die ontzaglijke kracht van al de planeten, die door het eerste stadium, dat het moederli- chaam is en dat wij als de eerste planeet kennen, wordt beheerst. Dat zegt dus stoffelijk te zijn en in die stoffelijke graad die oerkracht te bezitten. En dit is duidelijk, want het innerlijke, dus het zieleleven behoort bij een hogere afstemming. Die geest of dat leven heeft in eigen graad deze overheersende kracht, doch thans, in dit geval, overheerst de lagere graad. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar. Maar hoe is de werking of afstemming nu van het zieleleven?”
„Wanneer uit die verbinding een kind wordt geboren, bezit dat zieleleven dezelfde afstemming als de moeder. Maar toch is het mogelijk dat het kind anders is, doch dan heeft dit een andere betekenis, waarvan ik je straks zal vertellen. Ook nu kan dit kind meer intellect bezitten dan een kind van ouders in één afstemming. En dit is een merkwaardig verschijnsel, door het verhoogde organisme in leven gebracht. Wij zien bijvoorbeeld, dit kind ont- waken en daarin ligt iets anders dan in al die andere kinderen die uit één af- stemming zijn geboren. Hierin ligt meer intellect en die werking is door het verhoogde stoffelijke kleed tot stand gebracht. In dit donkere zwarte kind, in dit lichaam, leeft iets van dat hogere kleed en die werking is zichtbaar. Toch is dit maar tijdelijk, want wanneer dat lichaam zijn volwassen leeftijd heeft bereikt, dan overheerst het eerste stadium en luistert het innerlijke leven naar die stoffelijke overmacht. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar. Is daarom het menselijke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) onnatuurlijk?”
„Ja, alleen daarom, wanneer je bedoelt, dat verschillende graden zich heb- ben verbonden.”
„Ja, Alcar, dat bedoel ik.”
„Het menselijke ras, al die zeven graden, zijn in duizenden graden overge- gaan. Daarover wilde ik je vertellen, wanneer wij de hoogste graad hebben bereikt. Er is geen zuivere rassoort (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) meer op aarde. De zevende graad is besmet, is in andere graden overgegaan, met andere woorden: in die hoogste graden stroomt het bloed van de derde, tweede, vierde en vijfde en zelfs eerste graad. Is je dat duide- lijk?”
„Ja, Alcar, volkomen. Het is wonderlijk hoeveel hieraan vastligt. Heeft dit een grote betekenis voor al die stoffelijke graden?”
„Ja, zelfs een diepe betekenis en niet één, maar duizenden.”
„Kunt u die overzien?”
„Ja, wij kennen al die gebeurtenissen, maar niet alleen die gebeurtenissen
en mogelijkheden, doch de geschiedenis van al de zeven stoffelijke graden. Daardoor, André, is dat prachtige stoffelijke kleed in alle graden verzwakt,
273
zijn er die innerlijke stoornissen, dus ziekten en vele andere kwellingen, die men op aarde kent. Geloof mij wanneer ik zeg, dat de mens schuld is aan zijn eigen leed en smart, maar tevens aan al zijn ziekten. De mens heeft zijn eigen afstemming bezoedeld. In het dierenrijk is dit niet mogelijk, want een dier zou dat niet kunnen; dat leven handelt, ik heb je dat duidelijk gemaakt, naar zijn natuurlijke afstemming en kan niet anders handelen. Doch de mens be- zit hartstocht en door die hartstocht heeft hij zijn eigen afstemming vernie- tigd, ging dus die afstemming in een andere graad over. Daardoor verzwakte de natuurlijke afstemming en trad er een onnatuurlijke toestand in. Dit ligt echter miljoenen jaren terug en is niet meer te herstellen.”
„Er leven dus geen mensen meer op aarde, die de zuivere natuurlijke stof- felijke toestand bezitten?”
„Neen, als natuurafstemming, niet één.”
„Komen daardoor al die ziekten?”
„Daardoor komt de verzwakking en achteruitgang van dit natuurlijke stof-
felijke gewaad. Al die organen zijn er, zijn steeds zo geweest, doch de weef- sels, dat miljoenenproces, is verzwakt. Het stofkleed dat de hoogste graad als afstemming bezit, is een prachtig kleed en wanneer deze afstemming zuiver was gebleven, dan waren er al die ziekten niet die men thans kent, dan be- zat datzelfde lichaam meer kracht, was beter tegen alles bestand, kon tegen zomer en winter, omdat dat kleed als de natuur, waarin het leeft, waardoor het tot stand is gekomen, één en dezelfde kracht en werking heeft. In die tijd was het volmaakt natuurlijk, doch ook het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) heeft dit proces verduizendvoudigd, is in die lagere graden teruggekeerd en bezoedelde zijn eigen stoffelijke afstemming. De kin- deren die werden geboren, deden op volwassen leeftijd niet anders en daarom is het verduizendvoudigd en is de natuurafstemming zoek.
Nu is dit organisme zwak, zoeken de geleerden naar al deze ziekten, gaan tot in het derde en vierde geslacht terug om te trachten vast te stellen hoe dit komt. Dit is voor verschillende ziekten mogelijk, doch de eigenlijke kern ligt miljoenen jaren terug. Toch vraagt men zich op aarde af, waar al die ziekten vandaan komen en ook daarin vervloeken zij hun God, of smeken om hier- van verlost te worden.”
„Wat is dan de aarde een chaos geworden, Alcar.”
„De aarde is een planeet van vrede en rust, heeft haar taak volbracht, doch de mens heeft die vrede en die rust verstoord. Zij hebben alles en iedereen be- zoedeld. Niet alleen hun God, niet alleen het dierenrijk, dat nog zijn tanden laat zien, wanneer dat hoge wezen nadert, maar in alles en door alles hebben zij zich vergeten en een ware hel gemaakt van deze planeet, waar toch leven leeft, dat Gods eigen leven in zich heeft en daarvan een deel uitmaakt. Niet alleen dat zij zichzelf hebben vergeten, doch zij bezoedelden Gods heilige
274
liefde, vertrapten de moederliefde en daalden in de diepste ellende af om te beleven en hun hartstochten bot te vieren, maar vergaten, dat zij kinderen van God en goddelijk zijn. Zij bezoedelden alles, zij brachten een vloek over de mensheid en vervloekten de oerkracht die in hen lag. Doch dat zou en moest gevolgen hebben en de natuur strafte hen, want hun eigen lichaam liet dit niet toe. Het ging steeds verder en nu zij weer tot bezinning zijn gekomen, roepen zij: O, God, help ons, help ons, verlos ons van al die ellende.
Maar God in de Hemel kan hieraan niets veranderen, zij hebben hun ziek- ten, hun ellende zelf gewild. Wie het ook is, waar hij ook leeft, hoe ver zij ook zijn, hoe zij zich thans ook voelen, allen hebben daaraan meegedaan, niet één uitgezonderd, wij allen hebben ons vergeten.
Doch wij komen terug om dat goed te maken, allen die aan Gene Zijde zijn komen terug, niet één van de aarde die hier binnentreedt en dit proces ziet en beleeft, kan verdergaan en dan zullen zij naar de aarde terugkeren en doen daden, niets dan daden in het goede, doen aan het opbouwende werk. Zij dienen en dat is het geven van hun innerlijke leven, zij maken goed wat zij eens hebben vernietigd. Nog slapen zij en smeken: O, God, verlos ons van al die ellende! God ziet echter toe en wacht en kan hieraan niets, niets veran- deren. Nu zoeken zij en vragen, nu komen zij tot bezinning, nu alles, alles is bezoedeld en zij de ellende daarvan beleven en ondergaan.”
„U zegt, Alcar, dat dit miljoenen jaren terug ligt, hebben de mensen van deze tijd daaraan dan schuld?”
„Dat is een vraag die eenieder zal stellen. Wat gaat ons dat aan, wat heb- ben wij daarmee te maken? Wij leefden rein en kuis, hebben God lief en bidden en gaan iedere dag naar de kerk. Is het niet zo? Bedoel je dat niet met je vraag?”
„Ja, Alcar.”
„Ik kan mij voorstellen, André, dat mensen, die hiervan niets weten, mij een dergelijke vraag stellen, doch jij had mij deze vraag niet mogen doen. Ik vraag je, André, heeft de mens te maken, met dát wat voor miljoenen jaren is geschied? Heb ik je dan zo-even niet duidelijk gemaakt, dat deze mensen in het oerwoud hebben geleefd en wij allen daar hebben geleefd? Heb ik je niet duidelijk gemaakt, dat wij miljoenen jaren oud zijn? Dat wij duizenden en duizenden malen op aarde hebben geleefd en in die tijd leefden? Voel je dan niet, dat er thans nog mensen zijn die zich met een lagere graad verbinden? Dat zij opnieuw hun eigen afstemming zullen bezoedelen? Zij weten van al deze wetten niets af en hebben dus geen begrip van hetgeen zij doen. Nog is dit op aarde mogelijk, want er zijn nog steeds zeven stoffelijke graden. Ook deze zwarte mensen zullen zover komen, zullen hun God vervloeken en hun afstemming bezoedelen, geen mens ontkomt hier aan. Want zij hebben dat bezit, die persoonlijkheid niet, dragen niet in zich die beheersing, die liefde,
275
maar leven zich uit, want hartstocht en geweld liggen in hen.”
„Wanneer men van dat ogenblik af dus die geestelijke kracht bezat en men door al die eeuwen heen de natuurlijke weg bleef volgen, loste dan al die el-
lende op, Alcar? Is dat mogelijk?”
„Neen, André, dat is niet mogelijk, ik zei je toch dat dit miljoenen jaren
oud is. Hieraan is niets meer te veranderen. En ook deze mensen zijn nog niet zo ver, dat zij zich straks in alles kunnen beheersen. Daarom zullen ook zij zich vergeten en gaan in dat over wat zij willen bezitten. Is je het nu duidelijk?”
„Ja, Alcar. Wat is dit alles dan natuurlijk.”
„Het moet wel natuurlijk zijn.”
„Kan men dat op de vierde graad niet meer beleven, Alcar?”
„Neen, dat is niet mogelijk, dat is alleen voor de aarde. Dáár zijn zij wak-
ker en bewust, hier geestelijk blind en arm aan gevoel, bezitten hartstocht en geweld. Doch daar is alles anders, geen ziekten, geen ellende, geen harts- tocht, niets van al die aardse ellende, daar heerst geestelijk geluk in een aards lichaam. Daar is het innerlijke en stoffelijk leven één in alles, in de natuur- lijke toestand één en zuiver.
Kun je je zoiets reins, verhevens en volmaakts hier op aarde voorstellen?”
„Neen, Alcar, dat kan ik niet en niemand zal dit kunnen. Zullen de dokto- ren echter nimmer die diepte kunnen voelen, of berekenen, Alcar?”
„Je bedoelt de verzwakking van het stoffelijke organisme?”
„Ja, Alcar, dat bedoel ik.”
„Neen, dat is niet mogelijk, dat ligt te diep in het verleden.”
„Maar wanneer er kinderen uit kerngezonde ouders zijn geboren, is dan
nog die verzwakking aanwezig?”
„Ook dan, ook zelfs wanneer zij nooit ziek zijn geweest en op normale
wijze zijn gestorven, dan nog is die verzwakking aanwezig.”
„Dan zou men toch niet zeggen dat die er is.”
„En toch is die verzwakking aanwezig, want de natuurlijke kern is reeds
miljoenen jaren zoek.”
„Wonderlijk is het wat u hiervan weet. Hoe is het mogelijk?”
„Is het je thans duidelijk wat de kringloop der aarde is en betekent? Wat
het zeggen wil, zoals één van je boeken heet, ‘De Kringloop der Ziel’? Dat is voor het stoffelijke en geestelijke leven één en dezelfde toestand en gebeuren. Dat zijn al die stoffelijke overgangen, al die duizenden levens tezamen die wij hebben beleefd. En wanneer wij dat innerlijk hebben beleefd, dus het zieleleven, wijzelf, dan trekt een andere wereld ons aan en gaan wij in het Hiernamaals verder, om ons voor de vierde kosmische graad gereed te ma- ken. Dan lossen al die vragen, al die ziekten op en leven wij in een natuurlijk leven, in een stofkleed dat niet bezoedeld, noch besmet is, zodat niets ons
276
daar zal storen. Maar voordat wij daarin overgaan, keren wij naar de aarde terug en doen iets, geven iets, brengen wij iets van onszelf, want God gaf ons Zijn eigen leven en daarvoor brengen wij ons innerlijke bezit en vertellen hun hoe het moet en zijn gereed te dienen, steeds te dienen. Wie niet terug wil, kent zichzelf niet, kent ons leven niet, kent God, kent de aarde en het leven niet. Wie ervan spreekt om op aarde niet terug te willen keren, begrijpt van de schepping niets. En wie nog niet zover is en om dit alles lacht, of zijn schouders ophaalt, die behoort tot de levende doden. Hier worden zij overtuigd en dan verlangen zij, zoals wij allen verlangen, iets te mogen doen voor de mensheid, voor onszelf en vooral als dank voor hetgeen wij van onze Vader hebben ontvangen.”
„Er zijn zoveel mensen die niet terug willen, Alcar, en zij schrikken daar- voor terug, wanneer zij daarvan horen. Ik weet het en hoor dat steeds. Wie wil in deze hel terug? Is het leven op aarde niet verschrikkelijk? Niet één van al deze mensen wil terug.”
„Is dat dan voor jou zo vreemd?”
„Ja, want zij weten niet wat zij zeggen, Alcar.”
„Ik zal je eens wat zeggen, mijn jongen. Wie zo spreekt en niet meer terug
wil, kent zichzelf niet. De mensen, die zo spreken, voelen niets van dit alles, zijn levende doden. Ook zijn er mensen die zich niet kunnen voorstellen, dat een moeder zich dood schreit om haar kind, dat haar is ontnomen. Dat zou- den zij niet kunnen. Maar zijn die mensen dan verder in het leven op aarde dan zij? Neen, want wij kennen die levende doden, die mensen die zo spre- ken. Heb ik je, toen wij die arme moeders en al die geesteszieken op aarde bezochten die in een krankzinnige toestand verkeerden, niet aangetoond, dat zij die zo spreken en zich over hun toestand verwonderen, dat gevoel nog niet in zich hebben? Heb ik je daar niet duidelijk gemaakt, dat zij nog tot de levende doden behoren en dat heilige gevoel niet bezitten? En wanneer zij dat gevoel niet bezitten, kunnen zij dan er naar verlangen? Is dat mogelijk?
Die mensen, André, hebben honderden jaren later eerst die gevoels- afstemming bereikt en eerst dan zullen zij schreien zoals al die moeders en spreken zij niet meer van willen. Dit moeten en zullen zij beleven. Dit is een wet en betekent rechtvaardigheid. Wij zullen terugkeren en hebben niets te willen, want wij hebben die stoffelijke en die hoogste geestelijke graad nog niet bereikt. O, die armen van geest, die wezens die niets hebben gedaan dan het leven van God vervloeken!
Als wij in de wereld van het onbewuste leven en op een incarnatie wach- ten, dan ontvangen wij juist dát wat wij niet willen, omdat het juist datgene is wat wij nog niet bezitten. Wie zeggen „ik wil niet terug” en dit alleen doen uit angst voor al die stoffelijke ellende, zijn geestelijk dood, zijn niet wakker en bewust en zullen terugkeren en juist dát beleven wat zij niet wil-
277
len ontvangen. Wie niet wil, ontvangt en wie ontvangen wil, ontvangt niet, wanneer het tenminste met aardse dingen en toestanden te maken heeft en alleen is om te bezitten, om rijk te zijn. Christus wist voordat Hij naar de aarde afdaalde, wat Hem te wachten stond en wat voor Hem is, is ook voor ons. Wat Hij beleefde zullen wij eens beleven, ook wij zullen eens onze ganse persoonlijkheid bezitten.
Dan vragen wij niet, geef ons dit of dat, want anders dalen wij niet af. Neen, André, hoe het ook is, wij dalen af en verlangen om alles, alles te mo- gen geven. Eerst dan zijn wij wakker en bewust. Die levende doden willen dat echter niet, die breken af wat anderen opbouwden, denken het recht te bezitten dit alles af te moeten breken, doch zij zijn in een diepe slaap, waaruit zij voorlopig niet zullen ontwaken. Ook zij hebben niets te geven en behoren tot de levende doden. Al deze mensen houden maar van één mens en soms van niemand. En dan alleen nog maar, wanneer zij er iets voor ontvangen. Die levende doden zullen grote ogen opzetten, want zij zijn het die moeten terugkeren, omdat zij zo voelen. Schoon zou de aarde zijn als de mens kon willen, dát kon willen wat Gods schepping is. Maar wanneer zij hun over- gang en geboren worden konden bepalen, zij deze machten en krachten in handen hadden, eerst dan werd het een chaos. De mens ontving alles, Gods eigen leven. Doch de mens wil alleen dát beleven, wat hij mooi en heerlijk vindt, alleen dát leven op aarde waarin hij alles bezit. Maar goddank dat wij de natuur kennen, dat wij weten hoe de natuurwetten zijn en dat daaraan mensen niets kunnen veranderen, daarnaar moeten luisteren, want niet God zendt hen terug, doch zij worden door hun eigen afstemming, hun fouten en zonden, door al het verkeerde aangetrokken, wat in het verleden aanwezig is. Dit moet worden goedgemaakt, eerst dan kunnen zij van de planeet aarde afscheid nemen en het Hiernamaals binnentreden.
Waar zij ook zijn en wie zij nú zijn, straks gaat een ander hun plaatsen bezetten, dan vallen zij terug en gaan in een andere toestand over, terug naar de aarde om alles goed te maken. Alles regelt zich hier vanzelf, want het zijn stoffelijke en geestelijke wetten. Aan alles komt een einde en de laagste graad gaat in de hoogste over en de hoogste daalt tot de laagste af om hen te hel- pen. Wie het éne of andere ras vervloekt, gaat zelf ten onder. Wie zich aan de liefde van anderen vergrijpt, gaat ook te gronde omdat hij fouten begaat en zal dit in een ander leven moeten goedmaken. Wie God niet kent zal Hem eens leren kennen. Wie mij niet zoekt, zegt Christus, zal de Vader evenmin zien, noch vinden. Wie ons niet aanvaardt, aanvaardt ook geen God, want uit naam van God zijn wij gekomen, duizenden met mij daalden naar de aarde af. Duizenden met mij spreken van liefde en geloof, duizenden met mij weten dat allen zullen terugkeren die zo spreken als zij.
Allen denken in één leven op aarde tot God te kunnen terugkeren. Is 278
dit mogelijk, André? Kunnen wij ons in een kort aards leven dit alles eigen maken? Nu wij weten, dat wij verder en hoger gaan en andere planeten ons opwachten? Waarvoor dient dan dit alles? Is het Gods bedoeling geweest, hemelen te scheppen waar de aardse mens geen verbinding mee heeft, die verbinding nimmer zal ontvangen? Overzie dit alles, ga in jezelf na of dit mogelijk is, voel diep al deze mogelijkheden en vraag dan om de geestelijke inspiratie te mogen ontvangen. Miljoenen wezens leven er aan deze zijde die tot hen zullen komen, om van hun geestelijk geluk en zaligheid te getuigen. Doch de mens loopt zich tegen het raadsel „dood” te pletter en zal dit blijven doen. Toch zullen zij ontwaken, al deze mensen moeten verder en hoger, eens zullen zij dankbaar zijn dit alles van ons leven, van de schepping, van wetten en machten te hebben mogen ontvangen. Wij gaan verder en zullen ons werk afmaken, wij aan deze zijde, ik zei je reeds, zullen wachten, totdat zij allen hier binnentreden.
Ziedaar, André, wij zijn op de plaats waar ik wilde zijn. Is je ons gesprek duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu dan gaan wij verder.”
André zag opnieuw mensen en ook deze mensen waren als die hij zo-even
had waargenomen. Toch waren zij iets anders. Onder hen waren er ook die hij daar had gezien, maar hij zag hier ook kleine mensen, het waren dwergen. „Een andere graad, André. Een graad hoger dan waar wij zo-even waren. Die dwergen daar, leven ook hier en zijn tot hen gekomen. Herken je deze
afstemming?”
„Bedoelt u die dwergen?”
„Ja, die bedoel ik.”
„Waren zij niet op al die planeten, die overgangen, Alcar, tussen de eerste
en tweede graad?”
„Juist, daar hebben wij hen ontmoet en ook hier vinden wij hen terug. Op
onze vorige reis heb je daarvan verteld. Is het niet wonderlijk, dat wij deze wezens na al die miljoenen jaren terugzien? Wat daar geschiedde zou ook hier plaatsvinden. Zij gaan in een andere stoffelijke toestand over, doch voor- dat allen zijn uitgestorven, gaan er nog duizenden jaren voorbij. Dan lost die graad op en aanvaarden zij een natuurlijke toestand. Voel je wat ik bedoel?” „Ja, Alcar, ik weet het. Behoren die anderen reeds tot de tweede graad?”
„Ja, je ziet dat zij andere lichamen bezitten en al is die verandering niet zo opvallend, toch is dit een andere graad en de tweede stoffelijke graad die wij kennen. Ook deze mensen zijn innerlijk anders, want zij voelen en begrijpen meer, zijn niet meer zo schuw. Er zijn reeds vele innerlijke veranderingen zichtbaar, innerlijk en uiterlijk zijn zij dus anders.
Maar waarom leven deze mensen niet tezamen? Is dit niet eenvoudiger? 279
Waarom zien wij in al die overgangen op aarde dit terug en sluiten zich die groepen, al die zwarten niet aaneen? Is dat niet vreemd? Luister, André: zij kunnen zich niet aaneensluiten ook al zouden zij dat willen. Die graden kunnen niet worden verbonden, want die stoffelijke graden leven gescheiden. Het is een wet die hen van elkander scheidt. Dit is de natuur en is de eerste en tweede graad. Diep in hen ligt dat wonder en zij reageren erop als iets natuurlijks. Beide graden kunnen elkaar niet uitstaan. En waarom? Is dit nog zo onbegrijpelijk nu wij al die graden kennen en dit van het begin der schep- ping af hebben kunnen volgen? Die mensen zijn niet te verbinden en kunnen door mensen niet worden verbonden, want de natuur roept hun een halt toe, evenals in ons leven, wanneer wij verder willen gaan dan onze eigenlijke sfeer of afstemming is.”
„Het is alweer wonderlijk, Alcar.”
„Maar natuurlijk, André. Het is zo heel gewoon en toch diep, heel diep, want het behoort bij Gods schepping.
Deze mensen nu voelen anders. Zij zijn niet voordierlijk meer, maar dier- lijk. Ook zij kunnen niet nalaten om hun medemensen af te maken en op te eten, ook al zijn zij over het algemeen verder dan zij waar wij zo-even waren. Toch gaan zij nu reeds andere dingen doen, want zij bezitten gevoel, hoewel dat gevoel dierlijk is. Ook zij kennen nog geen God en hebben geen begrip van al die hogere graden. Toch is er iets in hen wat hen boven die anderen verheft en dat is de tweede stoffelijke graad waardoor zij dit gevoel ontvangen. Dus nog ontvangen zij, hebben geen bezit, maar ontvangen steeds, totdat zij iets van zichzelf maken. Eerst dan wanneer zij niet meer kunnen doden, dan komen zij in harmonie met het leven waarin zij zijn. In elk aards leven leren zij. Wat zij zich in een aards leven eigen hebben gemaakt, dat blijft hun bezit. Op deze wijze gaan zij verder. Maar hoelang nog? Tot in de hoogste graad, want ook daarin zullen zij leven en zich vergeten. Zo is de gehele schepping, zo gaan zij van het ene leven in het andere over.
De mensen willen bezit en wanneer zij het bezitten, dan moeten zij weer wat anders en ook dat andere deugt niet. Het ene stoffelijke kleed, dit zal je thans duidelijk zijn, geeft hun meer dan het vorige. God geeft het innerlijke leven steeds meer. In al die stoffelijke graden ligt aards geluk en dat geluk is hetgeen op aarde tot stand is gebracht. Dat zijn de dingen die zij van onze zijde hebben ontvangen en in al die graden aanwezig zijn. Je voelt dan te- vens, dat iedere stoffelijke graad zijn eigen kracht bezit en dat het geluk en die dingen, die het leven op aarde veraangenamen, daartoe behoren. Voel je wat hen wacht? Dat zij dit zullen ontvangen, maar dat zij zich tevens zullen vergeten? Dat zij, naarmate zij hoger komen, al die stoffelijke dingen, al die rijkdom, al die schatten der aarde willen bezitten, maar dat ook zij daarin te gronde zullen gaan? Dit gaat zo voort, André, totdat zij de hoogste graad in
280
de stoffelijke wereld hebben bereikt en dit geschiedt, zij moeten hun aardse kringloop volbrengen. Wij zullen dat zien en ik zal het je tonen, nog weten zij hier niet beter en kennen al die schatten der aarde niet, maar zie, hoe zij hier reeds al die aardse prullen verzamelen. Hier reeds ontwaken deze hartstoch- ten. In het oerwoud, ver van de intellectuele wereld verbannen, verzamelen zij aardse dingen en daar ligt hun menselijk geluk en hun ganse innerlijk aan vast. Dat is het wezen, dat is de ziel, dat is hun persoonlijkheid.
En die persoonlijkheid groeit, ontwaakt, moet ontwaken, nadat zij in een hoger stadium komen, wat voor hen het verhoogde stoffelijke organisme is. Doch zijzelf, het bezielende leven zal daardoor ontwikkelen. De ontwikke- ling die zij thans bezitten, stemt hen op het dierbewustzijn af. Hier zien wij het beginstadium van menselijke hartstochten, die wij in verfijnde toestand in de hoogste graad terugzien.
Zie, hoe zij zich reeds opmaken, nu reeds hun donkere lichamen versieren. Zie, waarheen dat gaat en je komt in de bewoonde, de intellectuele wereld, in de grote steden, daar waar alles anders is. Ook daar zien wij deze eigenschap- pen, verzamelen de mensen alles, bezitten zij hartstocht voor al deze dingen.
Nog bevinden deze wezens zich in de natuur, in het oerwoud, doch hoe verder zij komen, hoe meer verliezen zij al dit natuurlijke dat nog in hen is en gaan tot hoger bewustzijn over. Zij worden wellicht koningen en keizers en de intellectuelen van de aarde, of de armen. Want eens is het zo ver, eens heb- ben zij dat bereikt, maar dan zijn wij duizenden eeuwen verder. Langzaam maar zeker gaan zij in die andere stoffelijke graden over. De natuur of de schepping brengt hun dat aardse geluk. God gaf de mens alles en daardoor zou de mens zichzelf leren kennen. Begrijp je, André, dat dit zal geschieden en dat deze mensen reeds verder zijn dan die anderen?”
„Ja, Alcar, ik zie het en begrijp u in alles. Komen ook zij, wanneer zij op aarde sterven, in de wereld van het onbewuste?”
„Ja, dat moet immers. Zij kunnen het geestelijke Hiernamaals nog niet binnentreden. Duizenden malen moeten zij terug. Eerst om hun hoogste stoffelijke graad te bereiken, dan voor hun innerlijk leven.”
„Wanneer ik u goed heb begrepen, dan bouwen zij zich nu reeds een hel?”
„Ook dat is juist. Zij kunnen immers niet anders denken en voelen. Doch dat is voor hen nog onbewust. Zij gaan steeds en steeds weer in de wereld van het onbewuste over. Dit is een heilige wet en ik heb je dat op verschillende wijze duidelijk gemaakt. Zolang zullen zij daarin overgaan, totdat een hogere en wel de geestelijke wereld hen aantrekt. Dan kunnen zij niet terug ook al zouden zij willen.”
„Hoe wonderlijk is het, Alcar.”
„In alles zien en vinden wij die natuurlijke wet. Dat is de wedergeboorte, dat is de schepping, is het terugkeren tot God. Duizenden zijn er aan onze
281
zijde die gaarne terug zouden willen, maar dat is niet eens mogelijk, alleen God kan hun dit wonder en deze genade schenken. Op onze volgende reis ga ik je dat duidelijk maken, dan zul je zien hoe ook dat is en zullen wij één we- zen volgen. Je zult tevens zien hoe onfeilbaar het innerlijke leven is en dat de ziel dát zal beleven, wat zij in haar vorig leven heeft vernietigd. Deze mensen gaan verder, stoffelijk en geestelijk verder. Zij komen terug naar de aarde en wachten aan deze zijde tot zij opnieuw worden aangetrokken.”
„Weten zij daar niets van, Alcar?”
„Niets, André, maar dat is tevens niet mogelijk. Doch de ziel bezit dat hogere gevoel, het ligt in hen. Wanneer zij dus een nieuw lichaam ontvan- gen, moet dit een hogere graad zijn willen zij in het evolueringsplan niet stil blijven staan. Maar het stoffelijke organisme trekt dat aan, wat als innerlijk leven daartoe behoort. En daar kan noch mens, noch geest verandering in brengen, omdat dit met Gods heilige schepping heeft te maken en dus een wet is.”
„Hoelang duurt voor hen een incarnatie, weet u dat?”
„Dit kan honderden jaren duren en ook korter. Hoe hoger de mens komt, hoe langer het duurt voordat een incarnatie plaatsheeft. De stoffelijk vol- maakte mens, hij die het volmaakte menselijke lichaam heeft bereikt, moet vaak vijfhonderd en duizend jaren wachten, voordat hij een nieuw lichaam zal ontvangen. Doch deze wezens keren spoediger terug en vanaf de eerste graad varieert dit tussen de vijftig en honderd jaren. Dit is eenvoudig en natuurlijk en wanneer wij steeds hoger moeten gaan, duurt dit op die andere planeten ook langer, omdat daar de mens in zijn stoffelijk organisme honder- den jaren oud wordt. Doch daar kennen en beleven zij weer andere wetten, die ik je op onze volgende tocht duidelijk zal maken. Daar echter begrijpen zij wat het zeggen wil een nieuw stofkleed te ontvangen, zij hebben deze wetten leren kennen en leven daar in het hoogste geluk en dat geluk blijven zij behouden. Hoe hoger wij komen des te groter wordt de afstand van het innerlijke leven en de stoffelijke wereld.
Op de eerste graad heb ik je dat duidelijk gemaakt. Tussen de eerste en tweede graad, die overgangen dus, wacht reeds het bezielende leven, om op- nieuw te worden aangetrokken. Toch wordt het opnieuw geboren, want het moet verder en hoger en heeft een kosmische weg af te leggen. In alles dus natuurwetten. De natuur roept ons een halt toe of trekt ons aan en dat is voor het stofleven en voor de mens als innerlijk en geestelijk leven.
Wanneer je dus in de hel leeft, ik heb je dat duidelijk gemaakt, maar thans zul je dat nog beter begrijpen, dan heeft men tevens, hoe verschrikkelijk het ook is, een bestaanswereld bereikt. Hoe diep de ellende ook is waarin al deze mensen leven, toch zijn zij bewust en hebben zich een bestaanswereld veroverd. Wie nog geen bestaanswereld bezit, leeft dus in de wereld van het
282
onbewuste en zal zich die wereld eigen moeten maken.
Toen de eerste mensen in de hel aankwamen en moesten aanvaarden dat
er iets was dat hen tegenhield, dat zij niet meer naar de aarde konden terug- keren om in het stofleven te incarneren, toen schiepen zij zich daar een eigen toestand en werden zij de heersers van de hel.
Iets riep hun een halt toe en dat was, dat zij hun stoffelijke kringloop had- den volbracht, maar innerlijk in al die eeuwen niets hadden bereikt. Hoe gaarne zouden deze wezens op aarde terugkeren en een nieuw stoffelijk kleed willen ontvangen! Hoe zouden deze mensen, die de duivelen van de hel zijn, zich opnieuw uitleven en van de aarde bezit nemen! Dacht je dat zij niet liever het aardse leven wilden bezitten dan steeds in die duisternis te moeten vertoeven? Doch zij hebben dat beleefd en hun natuurlijke grens overschre- den, een andere wereld trok hen aan en sloot hen voor terugkeren af.”
„Hoe wonderbaarlijk is deze wet, Alcar.”
„Deze wet is als al die andere wetten, André. Wat wij op aarde beleven, zien wij in het leven na de dood terug. De hel is een toestand zoals wij inner- lijk zijn. De stoffelijke wereld is voor de innerlijke mens. Doch wanneer het innerlijke leven zijn aardse kringloop heeft volbracht, is het zeer eenvoudig dat wij mensen een andere wereld binnentreden, omdat wij het goddelijke moeten bereiken. Een geestelijke wet houdt ons nu gevangen en wij moeten dit aanvaarden of wij willen of niet. Ook deze mensen zullen deze natuur- wetten beleven, want zij moeten verder, hoger en hoger, totdat zij hun kring- loop hebben volbracht en zij in het geestelijke leven verdergaan. Dan zal die wereld zijn zoals zij innerlijk voelen. De eerste wezens die in het kwaad over- gingen, zodat de hel vormen ging aannemen en het duisternis werd, konden niet meer terug en moesten dit aanvaarden. Ook wij, die aan deze zijde leven, moesten dit aanvaarden, evenals deze mensen dat straks zullen beleven, want ieder mens zal dit beleven, omdat de mens zich in al die aardse levens ver- geet. Eens komt hieraan een einde, doch dan zijn wij miljoenen jaren verder. Zolang er nog één mens op aarde leeft, zal deze mens al die wetten moeten volgen en zoekt hij ook het kwade en vindt aan deze zijde eenzelfde wereld zoals hij innerlijk is.
Er moet een andere wereld zijn wanneer de mens zijn aardse leven gaat af- leggen. Wie eenmaal een hogere wereld in zich draagt, dat is de goede dingen te doen en Gods leven lief te hebben, die gaat in een andere wereld over, in de sferen van het licht, die je aan deze zijde hebt gezien. Doch eerst dan, wan- neer wij de stoffelijke wereld in al die graden van leven hebben beleefd. God gaf de mens alles. Hoevele malen heb ik deze woorden niet herhaald, doch ik moet ze herhalen, het dringt niet tot de mensheid door, dat dit alles is om tot God terug te keren. Het is tevens de moeite waard ze opnieuw te herhalen, omdat wij daarin de Alkracht en de Alliefde voelen die wij ons eigen moeten
283
maken. Op verschillende wijze, steeds en steeds weer kom ik hierop terug, tracht ik je hiervan te overtuigen.
Duizenden met mij zijn op aarde om dát, wat zij van ons leven weten en zich eigen hebben gemaakt, daar te brengen. Eenieder zoekt zijn eigen afstemming om de mensen te overtuigen. Ook dit is reeds miljoenen jaren oud. Toen de eerste mensen, die de aarde bevolkten, hun hoogste stoffelijke graad hadden bereikt, konden zij niet meer naar de aarde terugkeren. Doch in de geest, als geestelijke wezens, keerden zij naar de planeet aarde terug, om zich door de mens in zijn stoffelijke toestand opnieuw uit te leven. Doch ook daaraan kwam een einde. Toen gingen zij inzien, dat er een hoger gaan mogelijk was. Duizenden jaren gingen er voorbij voordat zij dit gevoel als bezit droegen. Doch de mensen die de eerste lichtstralen van de geestelijke sferen in zich en om zich hadden beleefd en die voelden dat er een hoger gaan mogelijk was, sleepten de anderen daarheen en trachtten hen daarvan te overtuigen. Wat zij op aarde bereikten, dat bouwde zich in hun eigen leven op. Wat de mens voor het goede deed, was de verhoogde toestand waarheen zij zouden gaan, omdat hen een Altoestand, het goddelijke wacht. Dit alles hebben wij kunnen volgen. Op al die planeten is ons dat duidelijk geworden en dit is tevens voor de aarde, voor deze mensen, want ook zij moeten dit beleven. Dit geschiedde in het beginstadium van de aarde en nog steeds zien wij dit proces geschieden. Hoe oud de aarde is, mijn zoon, is niet vast te stel- len, hoelang dit nog duurt evenmin, doch eens lost al die onnatuurlijkheid op.”
„Alles wat de mens dus op aarde bezit, het goede en verkeerde, is uit de mens voortgekomen, Alcar?”
„Ja, André, zo is het. Er kan niets op aarde zijn of aan deze zijde, of de mens heeft dit tot stand gebracht. Geen sfeer zou kunnen bestaan wanneer de mens deze sferen niet voedde. De duisternis lost op, moet oplossen wan- neer er geen kwaad meer wordt gedaan; de aarde en al dit stoffelijke leven be- hoort daartoe, doch het innerlijke leven gaat verder en hoger om op de vierde kosmische graad over te gaan. Alles wordt door de mens gevoed en onder- houden. De stoffelijke en innerlijke wereld van deze mensen is één toestand. Iedere daad heeft een eigen afstemming; door de hartstochten die de mens tot het verkeerde dwingen, bouwt hij aan de duisternis, aan de hel en wie daar eenmaal aan heeft helpen bouwen, zal eens die hel moeten afbreken, omdat de mens een hogere afstemming heeft. Iedere zonde straft zichzelf, maar die zonden zijn in ons, wij hebben dat gedaan en daardoor bouwden wij aan die duisternis en verdichtte zich de hel. Er is geen mens op aarde die niet aan de hel heeft gebouwd, want wij moeten daar doorheen en zullen ons vergeten, omdat wij onszelf moeten leren kennen. Het goddelijke zal daar- door in ons ontwaken, wij hebben die macht, die goddelijke kracht in eigen
284
handen, aan ons er iets van te maken. Iedere zandkorrel van de hel en dat is een geestelijke substantie, maar naar en uit de werkelijkheid geboren, moet oplossen, willen wij dat, wat wij verkeerd deden, vernietigen. Naarmate de mensen hun eigen leven gaan voelen en begrijpen en zij het goede zoeken, ontnemen zij die kracht aan de duistere sferen, doch anderen bouwen daar weer aan voort en dit is de strijd tussen goed en kwaad, dat wij op aarde en aan onze zijde moeten beleven. Toch komen de mensen eens zover, zoals de eerste mensen van de aarde zover zijn gekomen en dringt het geestelijke licht tot hen door.
Toen de eerste mensen dit beleefden en voelden wat Gods leven op aarde en aan deze zijde betekende, vielen zij neer en bogen hun hoofden. Toen die goddelijke vonk in hen brandende was en de bezieling heviger en heviger werd, zodat het in hen bruiste, toen zij in vuur en vlam stonden van bezie- ling, toen snelden zij naar de aarde terug om hen, die te bereiken waren, te helpen. Ook wij hebben dat beleefd en zij die ons volgen, evenals zij, die straks zullen ontwaken, dit zullen beleven. Ook deze mensen zullen eens ontwaken, dan gaan zij bouwen aan die duistere sferen en zullen blijven bouwen, totdat er iets anders in hen ontwaakt en dan staan de hogere sferen voor hen open. Dan komt het bezielende vuur in hen. Het leeft, het vlamt in hen, steeds voelen zij die brand en dat is gevoel, dat is geestelijk bezit, dat is het wat met Gods eigen leven te maken heeft. Dan zijn zij gereed om alles, hun gehele innerlijk, te geven.
Wie zou dan niet naar de aarde terug willen? Miljoenen zouden dit willen, doch dan is dat niet meer nodig en niet mogelijk.
Hier aan deze zijde gaan zij verder, wacht hun werk en geven zij zich ge- heel. Op aarde, in deze toestand, zijn wij allen daaraan begonnen. Eens, André, vertoefde ik op de tweede kosmische graad en ging op de aarde over. Hier leerde ik het aardse leven kennen, maar in deze toestand was ik er mij niet van bewust. Eens, in deze toestand, in dit donkere lichaam, slachtte ik mijn medemensen en at ik mensenvlees. Hoe was mijn leven en dat van al mijn zusters en broeders, hoeveel hebben wij geleden en vernietigd? Maar wij moesten hier zijn, wij zouden hierin overgaan, wilden wij de hoogste graden bereiken.
Eenieder zal dit echter beleven. Ik heb al mijn levens gezien en in honder- den levens keerde ik naar de aarde terug. Al die levens zijn mij aan deze zijde getoond. Ik weet tevens waarom ik op aarde was en een meester in de kunst werd en waarom dat is geschied, want dit wonder heb ik aan deze zijde leren kennen. Al die wetten ken ik. Die wetten en andere heb ik beleefd en zal ik je op onze volgende reis duidelijk maken en dan zul je mij en vele anderen geheel leren kennen.
Ik toonde je dit alles en al die wonderen en planeten ken ik, heb ik beleefd, 285
maar ben nu in de geestelijke sferen. Ik ben dus geweest, André, zoals deze mensen, maar ik schaam mij daar nu niet meer voor, want ik heb dat alles, al die ellende, al mijn fouten en zonden, goedgemaakt. Ik hielp de duisternis opbouwen, want ik bracht leed en smart, waar ik liefde had moeten brengen. Doch ik heb dat alles beleefd en biljoenen wezens eveneens en nu keren wij naar de aarde terug, nu zijn vele mensen zover om naar ons te luisteren. Nu zijn wij bezig om hen te overtuigen.
Hoe heb ik geleden, hoe heb ik aan mijzelf moeten werken, om dit alles weer goed te maken. Leer dus door mij, André, door mijn zusters en broe- ders in de sferen. Wij allen hebben geleden en willen jou en alle mensen der aarde daarvoor bewaren. Zoek toch het goede en blijf doorgaan het goede te zoeken.
Nog kan ik de mensen niet bereiken, want zij zijn doof en blind en geloven niet aan deze waarheid, zij moeten dit zelf zien en beleven. De mens leeft zijn eigen leven, gaat hier niet op in, voelt de heiligheid niet van dit alles, noch de grote genade en toch zullen zij dit alles eens beleven.
Hier leefde ik, André, en begon ik mijn aardse kringloop. Dat alles zul je leren kennen, mijn leven en dat van anderen en waarom wij dit alles aan de aarde moeten doorgeven.
Hoe zijn nu deze mensen? Kunnen wij hen vervloeken, deden wij niet hetzelfde? Er is niemand op aarde, die hier niet is geweest, wij allen, geen uit- gezonderd, waren hier in deze wildernis. Hier werden wij geboren en zouden weer sterven om opnieuw te worden geboren. Denk je nu die lange weg eens in en hoelang het nog zal duren, voordat zij die hoogste stoffelijke toestand hebben bereikt. Miljoenen jaren zullen er voorbijgaan, voordat zij zover zijn. Dan zijn wij reeds op een andere planeet en weten niet meer wat leed en smart is. Dan hebben wij en al die anderen die met ons gaan, dat verdiend en van God ontvangen. Dit is voor het gehele universum. Ontvangen en verdie- nen en eigen maken. Dit gaat voort en zal voortgaan tot in het oneindige toe en al die wetten zullen wij beleven. Al die wonderen, die de mensen nog niet kennen en die toch in hen zijn, zullen zij gaan beleven en eindelijk worden zij wakker en bewust. Dan vallen zij neer en schreien zich leeg van dankbaar- heid en geluk en begrijpen zij hun Vader in de Hemel. Eens voelen allen wat het zeggen wil „mens” te zijn.
Hier begint dus het aardse leven. Zij verlangen te bezitten en zullen bezit- ten wat in hun ogen zo mooi is. Hier zijn het stukken steen, stukken hout en een stuk ijzer, dat de hogere soort mens heeft vergeten of verloren, maar zij zamelen het op. Dit is een bijzondere karaktereigenschap en dat gevoel ontvingen wij op de tweede graad. Daar was het dat deze gevoelens in ons kwamen. Want daar ontwaakte het voordierlijke instinct en dit gevoel ligt ver van het dierlijke bewustzijn verwijderd. Je kent die afstand in gevoel, je
286
hebt het beleefd.
Dat gevoel kwam in ons toen wij die andere groepen op de tweede graad
aanvielen en hun alles ontnamen wat zij droegen en dat hun bezit was. Daar was het dat deze gevoelens werden geboren en daarmee kwamen wij naar de aarde. Van het eerste ogenblik af dat wij onze ogen openden waren er verlan- gens in ons. Toen wij zover waren dat wij ons konden voortbewegen, wilden wij al die dingen bezitten. Op oudere leeftijd waren die gevoelens krachtiger en door onze lichamelijke kracht sloegen wij anderen neer om alleen dit, wat zij hadden, te willen bezitten. Dat is het oergevoel, dat in het instinct is overgegaan, maar dat velen zelfs in de hoogste stoffelijke toestand op aarde nog bezitten en dat je zult zien en beleven.
Daar worden mensen geslacht voor die prullen, doch dan zijn die dingen goud, zilver, diamanten en paarlen, al die kostbare aardse dingen die alleen voor hen kostbaar zijn. Dat bezit wil eenieder bezitten, maar dat moesten zij naast zich neer kunnen leggen. Dat is echter niet mogelijk, want zij zijn nog niet zo ver, zodat zij daar vele malen voor terug zullen keren. Dat terugkeren is voor hen een kwelling, maar die kwelling komt, omdat zij gaan voelen wat hen wacht. Want de mensen willen geen strijd, geen smart, zij willen al deze aardse dingen behouden, genieten van al deze prullen, die wij reeds in de oertijd begonnen te verzamelen.
Eens komt hieraan een einde. Dan verzamelen wij alleen geestelijke schat- ten en maken ons al die eigenschappen, die ons geestelijke karakter uitma- ken, eigen en dat neemt ons niemand meer af. Van Gene Zijde juichen zij ons dan toe, want hoe meer wij van die schatten verzamelen, hoe meer zien wij ons innerlijk veranderen en ontwikkelen en verfraaien wij onze geestelijke woning. Dat laatste ligt duizenden eeuwen van hen die hier leven verwijderd, maar ook voor hen die reeds die stoffelijke hoogte hebben bereikt. Eens zul- len zij sterven en het leven na de dood binnentreden. Ook in de hel verzame- len zij al die dingen, die aardse prullen, dat heb je beleefd, André, ook daar tooien zij zich met paarlen en diamanten, doch die prullen zijn even vals als hun geestelijk leven.
Zie die prachtige stoffelijke lichamen! Zie hoe dit lichaam leeft en straalt, hoe krachtig het is. Het tintelt van levenskracht en hoe vurig zijn zij en hoe kinderlijk en natuurlijk! Toch, je weet dat nu na alles wat ik je zo-even heb verteld, zijn zij dierlijk. Maar hoe dit lichaam ook tintelt en hoe krachtig het ook is, de kern, de natuurafstemming is zoek, want ook zij hebben te lijden aan vele vreselijke ziekten die zij diep in zich dragen en door andere ziekten, die zij in hun leven opdoen. Deze mensen zullen wij nu verlaten en anderen gaan bezoeken. Ik heb je nog meer te zeggen, doch hier gaan wij weg.
In deze toestand, André, die de dierlijke afstemming is, liggen nog zeven graden. In die eerste graad, waar wij dus het eerst waren, liggen weer zeven
287
overgangen en daartoe behoren die kleine dwergen en vele andere stammen. Maar ik ga die overgangen niet na, want je kunt dit alles nu begrijpen. Doch je ziet, toch zijn die stoffelijke overgangen aanwezig, want wij hebben die overgangen op al de planeten leren kennen. Alles wat wij in het heelal heb- ben gezien en kunnen volgen, vinden wij in het menselijke leven terug. Die kleine mensen, die wij hier tussen deze rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) aantreffen, zijn de vele overgangen, die tussen twee stof- felijke graden aanwezig zijn om in die verhoogde graad te kunnen overgaan. Zelfs in het volmaakte lichaam zien wij deze mensen terug. Dit alles moet dus een betekenis hebben. Op aarde, althans de geleerden die daarvan een studie hebben gemaakt, schrijft men dit toe aan de verkeerde werking van sommige klieren, die het volmaakte groeiproces tegenhouden. Voor enkele van deze wezens kan dit zo zijn, maar dat hele volksstammen aan één en de- zelfde toestand lijden, is wel voor andere ziekten mogelijk, doch niet voor dit proces. Dit is geen ziekte, maar een stoffelijke, ja kosmische toestand, want hun organen zijn normaal, al is hun bouw en grootte niet zoals het mense- lijke organisme in volmaakte toestand moet zijn.
Straks gaan deze mensen in een ander organisme over en dan is dit de normale grootte en een graad van de zeven stoffelijke afstemmingen die wij kennen.
Nu wij thans zover zijn gekomen, is het stoffelijke organisme het innerlijke leven ver vooruit. Deze stoffelijke lichamen zijn in wezen volmaakt, doch hun innerlijke leven heeft eerst de voordierlijke en dierlijke afstemming be- reikt. Ik heb je dat reeds op de tweede planeet duidelijk gemaakt, doch nu zul je dat beleven. Thans, als zij de derde graad hebben bereikt, leven zij nog steeds in de dierlijke afstemming en zij hebben nog twee graden te volgen, voordat zij in het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) overgaan. In deze twee donkere rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) leeft nog steeds de voordierlijke mens en zij hebben deze afstem- ming.
Dit is het innerlijke bezit dat zij dragen en de liefde die zij bezitten. In die zeven overgangen leeft nu de voordierlijke, de dierlijke, de grofstoffelijke, de stoffelijke en de geestelijke afstemming, dat het bewustzijn is. In al die bewustzijnstoestanden leven dus mensen, waarvan wij de eerste twee hebben leren kennen. Maar straks zul je zien en beleven, dat al die bewustzijnstoe- standen in één mens verenigd zijn en die mensen vinden wij in de hoogste stoffelijke toestand terug.
Wij gaan nu naar de derde graad of overgang en die wezens zijn dierlijke wezens, want ook zij slachten en moorden zoveel als zij willen. In verschil- lende groepen leven dus deze mensen tezamen. Maar al die groepen hebben wij van de tweede planeet af kunnen volgen en ook dit natuurproces vinden
288
wij dus op aarde terug. In deze donkere wouden leven dus drie graden. De vierde graad heeft reeds met het andere, het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) verbinding.”
Alcar zweefde over de aarde en André nam waar en beleefde al deze won- derlijke dingen. Hoe diep was het leven, wat wist men daar van op aarde? Wie zou dit kunnen peilen? Wonderlijk was alles wat zijn leider hem duide- lijk maakte. Veel had hij reeds beleefd, maar nog meer zou hij beleven, nog was het niet voldoende. Hoe dankbaar was hij voor alles!
„Ziedaar, André, een volgende graad.”
André zag andere mensen. Ook zij waren wild en woest en toch, die stof- felijke lichamen waren anders. Zij waren niet zo grof en hadden niet dat voordierlijke. Doch hoe ver waren deze mensen nog van het volmaakte blanke lichaam verwijderd! Het was een groot verschil, want hoe was zijn eigen stofkleed! Ook in deze lichamen stroomde bloed, zij hadden eenzelfde zenuwstelsel en waren als het volmaakte lichaam, maar toch nog niet te ver- gelijken met zijn eigen stofkleed. Machtig was dit alles. Deze mensen waren niet te doorgronden, maar hij kende nu al deze mensen, kende de graden en wist waarvandaan zij kwamen, hoe de aarde aan dat stoffelijke gewaad had gekneed en gewerkt, voordat het in die volmaakte toestand was gekomen. Zij waren geheel met alle mogelijke versierselen behangen. Hoe hadden zij zich mooi gemaakt! Hij zag niets dan kralen en nog eens kralen. Een ander soort mens, een andere gevoelsafstemming leerde hij nu kennen. Honderden waren er bijeen.
„Zijn deze gevaarlijk of zijn zij reeds te vertrouwen, Alcar?”
„Neen, nog niet, nog steeds gevaarlijk, André. Ook zij vergaten zich en moesten zich vergeten, omdat zij die innerlijke krachten nog niet bezitten. Dit is een hogere graad, doch innerlijk behoren zij bij de dierlijke afstem- ming.
In hen zien wij meer leven, meer gevoel en intuïtie. Zij bezitten reeds enig gevoel, dat voor ons het geloof is. Toch is hier nog geen godsdienst aanwezig, nog zijn zij het niet bewust. Het duurt nog duizenden jaren voordat zij zover zijn. Toch, je ziet en voelt het, is er meer gevoel, ze zijn levendiger dan die anderen die wij hebben ontmoet. De angst voor andere wezens bezitten zij niet meer, zij hebben zelfbeheersing geleerd. Die anderen waren schuchter en angstig, deze zijn brutaal en gereed om ieder aan te vallen, die in hun bereik komt. Deze graad leeft als de voorgaande, in vele groepen verspreid, doch de kern van deze afstemming leeft in een hoofdgroep bijeen, al weten zij zelf daarvan niets af en kunnen zij dit ook niet omvatten. Dit is voor al die overgangen, dus ook voor de hoogste graad. Ook het tegenwoordige ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) leeft verspreid en is toch één, allen hebben één stoffelijke graad van organisme bereikt al spreken zij ver-
289
schillende talen. Dat heeft met dit alles niets uit te staan. God schiep geen talen, niets van al die aardse dingen die de mensen zelf hebben ingesteld. God schiep het universum en de mensen zijn de heersers over alle planeten. In verschillende gewaden leven zij, ieder in hun eigen afstemming waartoe zij behoren.
Het is opmerkelijk dat deze meer gevoel bezitten dan die anderen. Wij kunnen dit aanvaarden, want wij kennen de werking van al die stoffelijke lichamen. Hoe dichter zij een ander ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) naderen, hoe meer zij daarvan tevens gaan leren en dit vermeer- dert hun kennis. Die kennis is niets dan aardse wijsheid, belevenissen die zij in hun dagelijks leven opdoen, maar waardoor hun innerlijke leven niet kan veranderen, integendeel, het zal hen aansporen het kwade te zoeken, omdat zij al die dingen die de verhoogde toestand bezit en dus een hogere graad is, willen bezitten.
Hoe deze mensenkinderen hebben te lijden, zal je duidelijk zijn. In hun natuurlijke toestand zijn zij rustig, maar in verbinding met de meer hogere stoffelijke graden geheel overstuur, omdat al die menselijke eigenschappen hen in de war brengen. Toen de eerste mensen op aarde leefden en met an- deren in verbinding kwamen, ontstond de handel. Wat de één bezat wilde de ander ook hebben en dit is nu nog allemaal aanwezig. Doch de meer hogere wezens bedrogen hen die van al die dingen geen verstand hadden. In de menselijke geschiedenis is dat alles te volgen, want nog geschieden deze onmenselijke dingen, verlaagt zich het hogere wezen om te bezitten.”
„Kunnen ook zij nog geen hoger gevoel aantrekken, Alcar?”
„Neen, nog is dit niet mogelijk, doch straks in de vierde graad zien wij dit geschieden. Dan begint oorzaak en gevolg. Dan komen wij op een ander gebied en begint de mens goed te maken, wat hij in zijn vorige levens heeft misdaan. Doch dan hebben zij alle stoffelijke graden beleefd. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Moeten zij eerst al de stoffelijke graden beleven en komt eerst dan oor- zaak en gevolg?”
„Zeer goed, dat is hetgeen ik bedoel. Deze dierlijke afstemming trekt dus dat innerlijke leven aan, dat één is met de stoffelijke afstemming die zij be- zitten. Geen andere bezieling kan worden aangetrokken. Die wezens zullen wij nu volgen. Ook in deze toestand liggen overgangen en al die overgangen brengen ons met de vierde graad in verbinding. Zijn wij daar in overgegaan, dan gaan wij naar de vijfde graad en gaat tevens het zwarte ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) in het blanke over. Alleen hier, in de oerwouden, leven dus de eerste graden afzonderlijk. Doch in de vijfde graad leven al die mensen over de aarde verspreid en dit is tevens voor de zesde en zevende graad. Doch het ene ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op
290
rulof.nl) is anders dan het andere en dat is heel duidelijk, omdat dit met het klimaat heeft te maken. Toch zijn zij één en blijven één. Dat is de stoffelijke afstemming, doch als innerlijke mens gaan zij van het ene lichaam in het andere over.
Wij gaan nu naar de vierde graad, André, en daar ga ik verder.”
Zwevende verliet Alcar deze plaats. André voelde dat hij enigszins in de bewoonde wereld kwam. Hij zag niet meer die oerwouden, waarin de men- sen verborgen leefden. Nu leefden zij meer in de natuur en hij zag dat dit een hogere toestand moest zijn, want in alles nam hij dit waar. Overal leefden mensen en toch ging zijn leider verder en verder.
Nu zei Alcar tot hem: „Hier zullen wij blijven. Een andere en wel de vierde stoffelijke graad van stoffelijk organisme hebben wij bereikt. Zie daar voor je, naar deze mensen.”
Hoe is het mogelijk, dacht André, deze zijn weer anders, wie heeft daar op aarde nu erg in. „Weet men dit op aarde, Alcar?”
„Ja, waarom zouden zij dit niet weten? Begrijpen doen zij dit echter niet. Deze mensen zijn anders dan zij, die wij hebben ontmoet. Hun stoffelijke organisme is in een fijnere toestand gekomen. Zie dit kleed, André, hoe op- merkelijk is dit gewaad. Hoe anders van bouw en gestalte. Dit weet men in de geleerde wereld, maar zij weten niet hoe dat komt. Wie zou dat ook kun- nen vaststellen? Zij kennen al die wetten niet, weten niet hoe alles van het begin af vastligt, hoe het is geschied en de schepping tot stand kwam. Dit is de vierde graad. Deze mensen zijn uiterlijk en innerlijk anders. Wat de drie andere graden doen hebben zij eeuwen geleden reeds afgelegd. Wat men daar eet, verkiezen zij niet meer, hun stoffelijke organisme vraagt naar andere dingen die om hen heen groeien. Iedere constitutie vraagt naar dát voedsel, waar zij behoefte aan heeft. Zij voeden zich met vlees evenals die anderen, doch geen mensenvlees, dat eten zij niet meer.
Je ziet, innerlijk en uiterlijk zijn zij verder, want het is het innerlijke wezen dat dit wil en het stoffelijke lichaam neemt dat tot zich, wat het verwerken kan. Alles harmonieert, niet alleen geestelijk, doch tevens stoffelijk. Dit zijn stoffelijke en geestelijke wetten. Dit is natuurlijk, zover zij zich op de natuur afstemmen, want eenieder bezit een eigen wil en doet dingen die niet tot de natuur behoren. Dan komen zij tegen die wetten in opstand en hebben dat te verwerken.
In hen is al iets dat hun geloof uitmaakt. Er leeft in hen een gevoel, dat het geloof van het volmaakte stoffelijke wezen ver overtreft. In wezen doen deze mensen niet zoveel kwaad als de volmaakte stoffelijke mens. De natuur roept hun een halt toe. Zij leven natuurlijk, zoals zij innerlijk zijn en ken- nen ontzag voor hem die de sterkste is. Hun gevoel voor een oppermacht is aanwezig doch zij zien deze in de natuur en het zijn de elementen die hen
291
angstig maken. Dat gaat boven hun vermogen. Doch komen wij verder, dan zoeken zij juist daarin hun steun en aanbidden zij die natuurkrachten. Het voordierlijke en dierlijke bewustzijn is dan in een hogere gevoelsafstemming gekomen. Toch, al zijn wij de vierde stoffelijke graad binnengegaan, bezit het innerlijke wezen de dierlijke afstemming. Je ziet, dat nu het stoffelijke organisme de innerlijke mens reeds ver vooruit is. In die vier graden zijn wij tot de dierlijke bewustzijnstoestand overgegaan. Nu volgen er overgangen en al die stoffelijke overgangen van het menselijke organisme gaan in het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) over. Dat is de vijfde stof- felijke graad.
Deze mensen nu vertegenwoordigen de vierde graad en dit is hun eigen- lijke afstemming. Doch hieromheen liggen al die overgangen verspreid en het is merkwaardig als je dit volgt. Dit is, zoals wij in het universum hebben waargenomen. In het midden leeft het moederlichaam en daaromheen liggen al die planeten verspreid, die met de eigenlijke afstemming te maken hebben en de verbindingsplaneten zijn. Dit is nu juist het merkwaardige en dat zien wij over de gehele aarde, in al de stoffelijke graden die wij kennen. Langzaam maar zeker gaan al die wezens op die overgangen over en ontvangen dus een ander lichaam, totdat zij de eigenlijke afstemming geheel aanvaarden, dus hebben bereikt, wat voor het menselijk wezen een hogere stoffelijke graad is.
In al die overgangen doen zij kennis op en al die kennis is wat de aarde bezit, wat die andere graad kent en eigen heeft gemaakt. Je voelt, André, dit is nog steeds niet wat zij moeten bezitten, willen zij ons leven binnentreden en de hel in het leven na de dood binnengaan.
Je voelt tevens, dat al deze wezens nog steeds geen bestaanswereld hebben bereikt. Niet alleen stoffelijk, doch zij hebben nog drie stoffelijke graden af te leggen en eerst dan gaan zij in het geestelijke leven over, wat ik je straks duidelijk zal maken. Eén wet houdt hen gevangen, gaat vóór alle andere wet- ten en is om de hoogste stoffelijke graad te bereiken. Ik ga dan ook verder en aanstonds op de vijfde graad over. Toch moet ik hier, waar wij nu zijn, terug- keren en wel in de geest, ik volg dan het innerlijke leven, want nu komen die andere wetten in werking en dat is karma, dat is oorzaak en gevolg. Ik zei zo-even, één wet gaat voor en werkt onfeilbaar en dat is, wat je nu duidelijk zal zijn, dat de mens steeds verder gaat, altijd verder moet, om die hoogste lichamelijke graad te bereiken. Voel je wat dit betekent, André? Voel je dan dat al deze mensen niets dan zonden doen en fouten maken, maar dat zij daarvan niets begrijpen, noch voelen? Dat zij moorden en vernietigen en dat ook dit alles moet worden goedgemaakt? Doch daarover straks.
De aarde dwingt dus de innerlijke mens verder te gaan en ook dat is een natuurlijk wonder. Voel je deze wetten, André?”
„Ja, Alcar, maar hoe ingewikkeld wordt dat.” 292
„Ik zei je voorheen reeds, dat wij andere wetten zullen leren kennen en dat het een stoffelijke en geestelijke chaos op aarde wordt. Toch gaat dit onfeil- baar verder, geen mens, geen geest hoe hoog ook, kan hierin iets veranderen. In deze ogenschijnlijke chaos ligt de rust en de harmonie van het opperwe- zen, niets, niets kan dit storen, doch voor mensen die hiervan niets weten, niet te omvatten. De natuur stoort zich aan niets, ook niet aan de innerlijke mens, de planeet aarde heerst over al deze wetten, het leven, dat op haar leeft, heeft deze wetten te beleven en deze goddelijke wetten ben ik bezig aan jou te verklaren. Voel je, André, hoe machtig dit alles is? De planeet aarde is het die het innerlijke leven gevangen houdt, het is een goddelijke wet die iedere ziel moet beleven, om het volmaakte stoffelijke kleed te bereiken. Het bezielende leven volgt dus maar één weg, doch het zijn de zeven stoffelijke graden die wij zullen leren kennen. Wij weten waarom en waarvoor dit alles is.
In al die graden nu, André, ligt een allesomvattende rechtvaardigheid, want van het begin van de schepping af is dit zo geweest. Eenieder, zoals ik reeds zei, zal het beleven, allen hebben die weg af te leggen en zullen dat lichaam en daarbij al die aardse genoegens ontvangen. Want dat behoort daarbij en zal ook voor hen zijn, omdat dat aan die andere incarnatie vastligt. Vreemd is alles voor de mens op aarde en toch, het is zo. Zij die in de grote steden leven, voelen zich anders dan zij in het oerwoud. Je voelt zeker wat ik bedoel, André, en zo heeft iedere graad van het menselijke organisme een eigen toestand die zij zichzelf hebben geschapen. Het is de heilige waarheid en ik zal je die waarheid tonen, ben reeds bezig te laten zien dat alles een bedoeling heeft en wij Gods wetten hebben te leren. Niets is toevallig, niets is verkeerd, niets loopt in de schepping vast, alles gaat door en verder, steeds hoger, totdat wij dicht bij onze Vader zijn gekomen en in Zijn heilig leven overgaan.”
„Er zijn donkere wezens op aarde, Alcar, een merkwaardig ras, dat zeer intellect is, behoren die mensen niet tot deze graad?”
„Ik begrijp wat je bedoelt, André. Neen, dat is een andere toestand en heeft met de kosmische stoffelijke afstemming niets uit te staan. Die rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijn kleurlingen waarvan zij de diepste graad bezitten. Er zijn vele rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), kleurlingen dus, die toch de hoogste stoffelijke afstem- ming hebben bereikt. Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar, maar zijn die mensen door de natuur zo gekleurd?”
„Ja, de kleurlingen die jij bedoelt, hebben met deze wezens niets uit te staan. Maar zie deze wezens en zie dan naar hen, die je als kleurlingen ziet. Hoe groot is het verschil! Deze mensen zijn nog niet zo ver, zij zijn primitief, onbeholpen en schuchter. Zij zonderen zich van de massa af en kunnen zich nog niet aanpassen. Die kleurlingen bezitten meer gevoel en zij leven tussen
293
de blanken. Die wezens, dat zal je nu duidelijk zijn, bevinden zich in een heel andere toestand en zij hebben met ons zieleleven verbinding. Ook hun stoffelijke organisme is volmaakt en niet te vergelijken met al deze graden die wij tot nu hebben gevolgd.
Ik ga nu naar de vijfde graad, althans waar duizenden van deze graad le- ven, omdat die graad over de gehele aarde is verspreid. Op alle hoeken van de aarde vinden wij hen terug en zij leven afgezonderd van de zesde en zevende graad.
Spoedig zullen wij daar zijn.”
294
Vijfde stoffelijke graad
„Ik toon je dus enkele wezens die tot de vijfde graad behoren. Dan keren wij naar de vierde graad terug en heb ik je heel veel van het innerlijke leven duidelijk te maken. De zesde graad behoeven wij niet te bezoeken en de zevende graad daarin leef je zelf. Nu gaan wij naar het Noorden, daar leven nog mensen die tot de vijfde graad behoren, doch het grootste aantal leeft verspreid. Zij leven van de jacht en zijn geestelijk niet onbegaafd. Je voelt dat het thans reeds zover is gekomen, dat het zieleleven een aanvang neemt en zich in begaafdheid manifesteert.
Ziedaar, André, de vijfde stoffelijke graad.”
André zag deze mensen. „Kent men hen op aarde, Alcar?”
„Ja, men noemt hen eskimo’s. Vroeger, dus vele duizenden eeuwen gele-
den, droegen zij een andere naam. In het Zuiden, Westen en Oosten leven al die andere mensen, die allen tot de vijfde graad behoren. De vijfde graad heeft zich als de zesde en zevende op alle hoeken van de aarde in die miljoe- nen eeuwen verspreid en dat komt, omdat velen van hen op zoek waren naar bezit. Toch is hier de kern van de vijfde graad aanwezig. Hun lichamen zijn gehard en kunnen tegen dit klimaat. Een ontzaglijk krachtig beendergestel heeft dit organisme. Velen hebben een geloof, dat hun door een andere graad is gebracht. Toch zijn ook zij natuurkinderen en het is niet toevallig dat zij hier leven.
De zevende graad zal in dit leven niet kunnen overgaan en de zesde even- min. Een andere afstemming kan dit leven niet beleven, ik bedoel overgaan in alles. Dat is niet mogelijk, want de stoffelijke toestand past zich aan hun innerlijke leven aan. Beide behoren tot elkander, al is ook hier het stoffelijke organisme het innerlijke ver vooruit.
Ik zei reeds, zij zijn niet onbegaafd, doch onder de zevende graad te moe- ten leven, is voor hen moeilijk, want zij kunnen zich slecht aanpassen. Toch vinden wij in hen ook overgangen en dit betekent, dat er onder hen enkelen zijn, die zich aan de zesde en zevende graad kunnen aanpassen, doch hun stoffelijke afstemming blijft zoals ze is.
Miljoenen jaren geleden waren er hier miljoenen wezens, doch in al die eeuwen zijn zij verspreid geraakt en leven overal op aarde. Hun innerlijke leven is wonderlijk één met hun stoffelijke leven. Dat komt, omdat zij alleen zijn en geen beïnvloeding van andere rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen ras- sen’ op rulof.nl) dulden. Daarvoor ging ik ook hen bezoeken, omdat hier de zuivere vijfde graad aanwezig is.
De zesde graad vinden wij in Achter-Indië terug en tevens in China en 295
Japan en op andere delen van de aarde. De kern van de zesde graad ligt echter in het Verre Oosten, eveneens de zevende graad die over de gehele aarde is verspreid. Dit, André, is nu de stoffelijke toestand van het menselijke organisme en de zeven stoffelijke graden die de aarde bezit. Al die miljoenen wezens leven hun eigen leven, maar en dit is wonderlijk, zij passen zich aan het organisme dat zij bezitten aan, doch zijn zich daarvan niet bewust. Deze mensen leven hier en zijn gelukkig en dat is voor alle graden één toestand. Maar wat is dit geluk voor de zevende graad? Wat zegt het geluk van de eerste voor de zesde graad? Iedereen voelt en bezit zijn eigen stoffelijke leven en dat is niet omdat dit een ras is, maar omdat dit de graden zijn die de mens zijn stoffelijke graad en toestand op aarde bepalen. Daarin ligt de mens vast en hij kan zich daarvan niet vrijmaken. Ik zei je reeds, dit doet de natuur en de aarde en dit is de wedergeboorte op aarde.”
„Het is wonderbaarlijk, Alcar.”
„Ja, maar een machtig natuurwonder, André. En dit wonder is er van het eerste stadium van de aarde reeds geweest, van die tijd af ging dit geschieden en nog is deze wet bezig, omdat de bezieling leeft en op een lichaam wacht. Die graden zullen dus niet kunnen oplossen, want het innerlijke leven is nog niet zo ver, heeft die levensschool te beleven en wel stoffelijk en geestelijk. Is je dit alles duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dit zijn de stoffelijke graden van het menselijke organisme. Wij allen heb- ben die lange weg moeten volgen, maar ook zij die de goddelijke sferen reeds hebben bereikt. Voel dit miljoenenproces en je begrijpt je eigen toestand op aarde. Je voelt tevens, dat dit alles een betekenis moet hebben, dat God recht- vaardig is en er aan dat oerwoud een einde moet komen. Op aarde kent men al deze rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), doch de gees- telijke betekenis kennen zij niet. Er leven zelfs mensen op aarde die zij niet eens kennen, die zich ver van de bewoonde wereld hebben teruggetrokken. Dat alles moet en zal oplossen, want ook zij zijn Gods kinderen. Heb je mij nog vragen te stellen, André?”
„Neen, Alcar. Ik begrijp thans het leven op aarde.”
„Prachtig, dan gaan we verder, want ik moet je nu een algeheel overzicht geven van het bezielende leven, dat in iedere graad leeft en het stofleven bezielt. Waarheen wij ook gaan, daar is nu leven, leven mensen en dieren tezamen. Eenieder volgt zijn eigen weg, zijn aardse, geestelijke en kosmische weg en kent en heeft zijn liefde, maar ook zijn leed en ellende. Wij zullen thans naar de vierde stoffelijke graad terugkeren.”
296
De diepte van het zieleleven
„Dit alles behoorde dus bij het stoffelijke leven; en je hebt een klein idee gekregen van de stoffelijke en innerlijke toestand van al die mensen. Ik ga nu het zieleleven volgen en daarover is nog heel veel te vertellen. Want wat geschiedt er, nu de innerlijke mens de zeven stoffelijke graden heeft beleefd? Dat zal ik je thans duidelijk maken.
In de eerste stoffelijke graad op aarde heb je duidelijk hun innerlijk en geestelijk leven kunnen voelen en eveneens kunnen peilen. Maar de diepte van hun innerlijke leven is niet te peilen, wanneer men al die graden van stoffelijk organisme niet kent. Waarvandaan is die bezieling gekomen? Wij weten nu, dat het bezielende leven voor de eerste stoffelijke graad van een andere planeet komt en daar in die toestand is gekomen en een voordierlijke afstemming bezit. Nu komt dat bezielende leven op aarde en ontvangt een ander lichaam en is als daar en toch iets anders. Voel je waarheen ik wil, André?”
„Neen, Alcar, ik heb geen vermoeden, ik kan dit niet voelen.”
„Dat is heel eerlijk van je, doch luister. Dat wat veranderd is, ik heb je daarvan verteld, komt doordat het stoffelijke organisme een hogere graad heeft bereikt. Dit organisme is anders dan dat wat wij op de tweede kosmi- sche graad hebben leren kennen en zij daar hebben ontvangen. Het aardse li- chaam is fijner dan dat van die andere planeet. En deze stoffelijke verhoogde kracht die het aardse lichaam bezit, trekt daardoor het innerlijke leven om- hoog. Ik heb je daarvan op onze vorige tocht verteld, toen wij het dierenrijk volgden. Naar die stoffelijke kracht handelde het dier en zoals je weet, was het gevaarlijk. Een kat, wij hebben die vergelijking gemaakt, bevindt zich in dezelfde graad als de tijger, want ook daarin liggen zeven graden van stof- felijke kracht.
Het zal je nu duidelijk zijn, dat het bezielende leven dat op aarde wordt geboren, in het eerste stadium naar die stoffelijke kracht handelt, ja handelen moet en dat dit de stuwing is voor het innerlijke leven. Je ziet, André, dat ook deze werking in het menselijke en stoffelijke organisme aanwezig is, wat wij in het dierenrijk hebben leren kennen. Maar het bezielende leven is thans op aarde en gaat verder en hoger om zich van die dierlijke afstemming los te maken. Dan volgen daarop de overgangen en die mensen leven om de eerste graad verspreid. In die tijd gaat het innerlijke leven zich reeds aanpassen en neemt het eigenschappen van die andere overgangen over en ontwaakt het innerlijke leven. Dit heb ik je duidelijk gemaakt. Wanneer de ziel de vierde stoffelijke graad heeft bereikt, dan heeft het zieleleven dus reeds honderden
297
levens op aarde afgelegd, doch leeft dan nog steeds in die toestand. Opnieuw wordt het bezielende leven aangetrokken, telkens en telkens weer om de ze- vende stoffelijke graad te bereiken. Is dit geschied, wij hebben dit kunnen volgen, dan treedt die geestelijke chaos in, waarover ik heb gesproken.
De planeet aarde heeft haar taak volbracht en het innerlijke leven neemt nu een aanvang. De mens, die in de zevende stoffelijke graad leeft en sterft, keert opnieuw naar de aarde terug en begint aan zijn innerlijke leven, dat wil zeggen: goedmaken wat hij in al die levens misdeed. Dit is nu die ontzag- lijke wet en is in ieder mens aanwezig. Het is de goddelijke afstemming in ons, die ons een halt toeroept, die ons dwingt dat te vereffenen, dat goed te maken, wat wij in al die graden hebben misdaan. Dat beleven en terugkeren naar de aarde is dus het karma, is oorzaak en gevolg, van al die duizenden levens, waarin wij het ene leven na het andere hebben afgeslacht. Een ont- zaglijke berg van zonden en fouten heeft de innerlijke mens te beleven. Hoe verschrikkelijk dit alles is, weet alleen God die al Zijn kinderen kent. Geen mens, ga hem maar na in al die stoffelijke graden, heeft iets van zijn aardse leven gemaakt, omdat hij zichzelf niet kent en zich dus niets eigen heeft gemaakt, dat bezit betekent in het leven na de aardse dood. Hij bezit niets wat geestelijk bezit betekent, kent geen reine liefde die wij bezitten, wil hij de sferen van licht kunnen binnentreden.
Hoe machtig dit alles is, André, zal je duidelijk zijn, maar de diepte van dit proces is tevens voor geen mens te peilen. De planeet aarde heeft haar taak volbracht, het innerlijke leven kan nu een aanvang nemen, de wet van oorzaak en gevolg treedt nu in werking. De wet van oorzaak en gevolg roept de mens een halt toe en ontzagwekkend is deze kracht. Nu zien wij al die be- wustzijnstoestanden in één organisme. Het innerlijke leven, dat de zevende graad heeft bereikt, daalt thans in de vierde graad neer, om in die stoffelijke graad goed te maken. Voel je wat dit betekent, André?”
„Neen, Alcar, ik voel dit niet.”
„Dan zal ik het je duidelijk maken, luister. Het innerlijke leven, dat dus reeds tot het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) be- hoorde, daalt thans in een donker zwart lichaam (van de vierde stoffelijke levensgraad) af, om daarin de wet van oorzaak en gevolg te beleven. Dit geschiedt vanaf de vierde graad, omdat het bezielende leven in de eerste drie graden niet kan binnengaan. De mens die in de vierde graad zijn broeder of zuster afmaakte, wordt nu door dat bezielende leven aangetrokken, omdat haat, die verschrikkelijke kracht, hen doet verbinden. Je ziet, zielen trekken nu zielen tot zich, het ene leven zal thans het andere ontmoeten en goedma- ken. Die haat, of hartstocht, hoe diep ook in het zieleleven teruggezonken, is tot ontwikkeling gekomen en trekt dat leven nu tot zich en wij zien oorzaak en gevolg, leren deze goddelijke wet kennen. De oorzaak ligt duizenden eeu-
298
wen terug, doch de ziel keert tot daar eveneens terug, ontmoet dat leven op aarde en zal goedmaken. Dit is voor ieder mens, hierin ligt de diepte van het zieleleven.
Als dit niet zo was, dan kon de mens onze sferen niet bereiken en was er voor het zieleleven geen mogelijkheid om goed te maken en aan zijn karma te beginnen. Doch dit geschiedt, zoals alles is geschied, dit is een wet, het is God, het is onze afstemming en de verbinding met het Al.
Ik heb dat allemaal beleefd, André. Ik zei je reeds, ik heb mijn eigen levens gezien en eenieder die aan deze zijde de vierde sfeer heeft bereikt, zal dit beleven. Tot de vierde graad, dus in een donker lichaam, toen ik als innerlijk leven al die stoffelijke graden had afgelegd, omdat ik die bestaanstoestand op aarde moest bereiken, ging ik terug, moest ik terug, om aan mijn verleden te beginnen en alles, alles goed te maken. Ik zag mijzelf in dat bruinzwarte gewaad en dat zijn die overgangen, die kleurlingen, die je bedoelde, om daar iets goed te maken. Daarom en daarom alleen, zien wij onder hen intellectu- elen, mensen met begaafdheid, zoals het hoogste ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op aarde is en dat vinden wij in al die graden terug. De mens die dit beleeft, is zich natuurlijk van die wet niet bewust, want hij aanvaardt niet eens een eeuwig voortleven. En achter de dood ligt dit alles, eerst dán, wanneer wij het leven na de dood aanvaarden, leren wij al deze geestelijke wetten kennen.
In dat leven, toen ik daarin mijn haat, mijn verderf ging goedmaken, trok iets mij van het hogere ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) aan en toen kon ik het onder die zwarte mensen niet meer uithouden. Toch had ik daar mijn taak volbracht, want die krachten waren in mij en hielden mij aan de plaats waar ik leefde gevangen. Maar later dreef mij echter iets voort, ik zocht en werd nooit voldaan. Ik hoorde daar niet en wilde bezitten, dit, wat die andere mensen op aarde hadden. Ik vroeg mij af, waarom dat grote en machtige verschil in het aardse en stoffelijke kleed was, waarin ik leefde en ik zag naar de blanken, doch ik begreep niets van dit alles.
Maar diep in mij was er iets dat mij voortdreef, dat ik niet kende en be- greep en dat mij ook nimmer duidelijk zou worden. In dat leven echter was ik de slaaf van een ander wezen en daarin lag al mijn strijd en goedmaken. Hoe wonderlijk dit is, zal je duidelijk zijn, nu wij dit alles weten.
Nu trad er opnieuw een andere wet naar voren die ik eerst aan deze zijde, dus in de vierde sfeer, leerde kennen. Op vijfenzestigjarige leeftijd ging ik in dat zwarte kleed over. In dat leven had ik goedgemaakt en kwam mijn einde op aarde. Ik zou, waar het mij om gaat, deze leeftijd bereiken. Mijn geboren worden en sterven op aarde lag dus vast. Ik zou niet ouder en niet jonger kunnen sterven. Die wetten, André, leerde ik in de tempel der ziel kennen.
Voel deze diepte aan en wanneer je dit voelt, dan weet je, dat het geboren 299
en sterven op aarde vastligt, niets anders dan het karma is, dat deze wet beheerst. De dood op aarde betekende voor mij het einde van oorzaak en gevolg voor dat leven. Mijn dood op aarde was voor diegenen die mij lief hadden een groot verlies, zij voelden leed en smart, maar voor mij betekende de dood een genade, omdat ik in een andere toestand zou overgaan. Ik had in dat leven goedgemaakt, mijn eigen karma riep het verdere leven op aarde een halt toe. Ik ging over en wachtte opnieuw op een andere incarnatie waar ik, zoals in die vorige toestand, goed had te maken. Ik zal nu even mijn eigen leven blijven volgen, waardoor je een duidelijk beeld van enige levens ontvangt. Je ziet daardoor dat niet God het wezen roept, niet zegt: nu is het genoeg, maar dat onze eigen toestand dit doet en ons verleden is. Het is een natuurlijke wet, de wet van oorzaak en gevolg, die dit tot stand brengt.
In de sferen van licht zag ik verschillende levens van mijzelf en zag, dat ik na dat leven, waarvan ik vertelde, in het Noorden overging. Maar in dat leven nu bezat ik het moederkleed. Vijfhonderd jaren waren er echter voor- bijgegaan. In die vijfhonderd jaren leefde ik in de wereld van het onbewuste en toen ik door mijn ouders werd aangetrokken en daar dus werd geboren, beleefde ik de vijfde stoffelijke graad. Het diepe wonder dat ik door de kos- mische meesters mocht beleven, die mij met vele levens verbonden, omdat dit een bedoeling had, wat ik je ook later duidelijk zal maken, daarvan rilde en beefde ik en ik voelde diep ontzag in mij komen. In dat leven verlangde ik naar kinderen en die kinderen werden mij gegeven. Doch het wezen, dat naast mij leefde, vervloekte mij en ik leed een leven als in de hel niet te bele- ven is. Op vijftigjarige leeftijd ging ik over, innerlijk gebroken en verscheurd. En waarom was dit alles? Ook ik had die ander het leven vernietigd. Ik had hem zó gepijnigd, dat het met zijn leven geen raad wist en zich verpletterde. Ik was echter de oorzaak van zijn overgang en zou hem nu weer ontmoeten en dit geschiedde, want dat lag vast. Opnieuw trad ik de wereld van het onbewuste binnen. Het volgende leven dat ik waarnam en waarin ik was overgegaan, leefde ik in Egypte. Het is alles zo wonderbaarlijk, André, en voor de mensen op aarde raadselachtig, maar je kunt mij geloven, want ik spreek de heilige waarheid.
Ik hielp mee aan een kosmisch plan, een gebeurtenis die met de diepe menselijke geschiedenis heeft te maken. Ik hielp bouwen aan de Piramide van Gizeh. Ik zag mijzelf en ik zag hem die ik vernietigde. Wij waren bezig steen voor steen omhoog te brengen. Hij, die ik vernietigde, ontnam mij mijn liefde. Ik wachtte reeds lang op het goede ogenblik en dit ogenblik kwam. In een worsteling stootte ik hem naar beneden, waarna hij enige dagen later stierf. Hierin schiep ik opnieuw leed en smart. Dat leven ging in een chaos voorbij en ik trad de astrale wereld binnen. Opnieuw werd ik geboren en zag dat ik weer in Egypte leefde. In dat leven was ik de slaaf van mijn meester.
300
Op een keer was mijn meester op jacht en plotseling werden wij aangevallen. Ik sprong voor hem en het monster doodde mij. Een heel eenvoudig iets, doch dit zou geschieden. Op jeugdige leeftijd ging ik over.
Duizenden levens heb ik in die miljoenen jaren beleefd. In het ene leven bezat ik het mannelijke kleed, in het andere bezat ik het moederlichaam. Dat heeft ieder mens te beleven, goedmaken en terugkeren, geboren worden op aarde en sterven. Daarna het binnentreden in de geestelijke wereld, maar steeds en steeds weer in de wereld van het onbewuste, om daar af te wach- ten tot een nieuw lichaam gereed is, waarin men zal neerdalen om dát goed te maken, wat eeuwen en eeuwen voordien geschiedde. In iedere toestand ging ik op tijd over. In elk leven deed ik iets wat mijn zonden en fouten deed oplossen. Daar gaf ik mijzelf, had ik mijzelf te geven, in een andere toestand werd ik vernietigd. Hierdoor evolueerde ik en als dit niet mogelijk was geweest, kwam aan mijn aardse leven geen einde, had ik nooit de sferen van licht kunnen bereiken. Eén wet hield mij gevangen, bracht mij met die wezens in verbinding, stuurde mij naar de aarde terug waarin ik goed kon maken.
Stel je thans eens die toestand op aarde voor, André. Er is geen mens op aarde of hij is daar met een vast doel. In de eerste plaats om de hoogste stoffe- lijke graad te behalen en wanneer die is bereikt, dan al die fouten en zonden goed te maken en te herzien en het verleden af te leggen. Niet één ontkomt hieraan, want als dit niet mogelijk was, hoe zouden dan de mensen de sferen van licht kunnen bereiken? In de sferen van licht, waar niets, niets in ons moet zijn wat tot de aarde behoort of het houdt ons tegen, verspert ons de weg om die reine sferen te betreden.
Geen mens kan de sferen van licht binnengaan of hij moet alles goed heb- ben gemaakt, niets moet er zijn dat die sferen kan bezoedelen. Wij hebben al die overgangen voor het stoffelijke leven beleefd en zou dit in de geest dan niet zo zijn? Ik heb je duidelijk gemaakt dat ik en eenieder aan de hel heb helpen meebouwen, maar toen ik het stoffelijke organisme, de zevende graad had beleefd, liet Moeder Aarde mij vrij en kon dat miljoenenproces een aanvang nemen. Op onze volgende reis ga ik je enige andere levens duidelijk maken, nu echter blijf ik bij dit leven en volg ik het zieleleven van de mens.
Als iets rechtvaardig is, dan is het deze wet. Als één wet ons een halt toe- roept, dan is het juist deze wet. Hoe diep is alles!
De menselijke haat brengt ons terug waar wij die haat hebben doen ont- waken. Een moord verbindt ons later opnieuw met hem of haar, die wij heb- ben omgebracht. Dit zien wij vanaf de vierde stoffelijke graad geschieden. Nu zijn wij hier, dan weer daar. De éne keer in het Westen, dan weer in het Oosten, Noorden en in het Zuiden, om daar tientallen levens te beleven. Dit alles, André, zijn geestelijke wetten, is dát wat het bezielende leven heeft te
301
beleven. God is rechtvaardig, God overzag dit alles, al die diepten en al die mogelijkheden die voor het zieleleven zijn. Niet ik alleen, maar allen die in de hoogste sferen aan deze zijde leven, beleefden deze wetten. Toen alles was goedgemaakt, ging ik verder en trad ik in een ander lichaam en beleefde ik mijn laatste leven op aarde, waar ik kunstenaar was.
Thans ben ik in de vijfde sfeer en je weet hoe mijn leven is.
Je zult op onze volgende tocht wonderen beleven, André. Ik ga je dan, wat ik je reeds heb verteld, met het leven van mijn vriend verbinden en dan zullen wij enige van zijn aardse levens volgen. Daardoor ontvang je weer een ander beeld van de wedergeboorte op aarde. Zie, André, wij zijn nu weer in de vierde graad teruggekeerd, opnieuw zien wij deze zwarte mensen voor ons. Nu volg ik echter hun leven.
Wat is hun innerlijk bezit? Niets bezitten zij, niets. Zij verlangen te bezit- ten, doch zij leven hun eigen leven en gaan straks over. Peil nu al deze men- sen. Voel aan hoe hun leven is en waarvoor zij op aarde zijn, al die stoffelijke graden zijn je thans bekend. Deze mensen kun je herkennen, André, want die wezens volgen slechts één weg, die ook wij hebben gevolgd. Maar hier is het dat zij, die in het hoogste stoffelijke kleed hebben geleefd, thans daarin zijn afgedaald om goed te maken.
In de vierde graad zien wij het intellect, in de vijfde, zesde en zevende graad zien wij het oerinstinct afdalen. Er leven mensen op aarde in de ze- vende graad, die dierlijke wezens zijn. Hoe leven zij daar? Duizenden mensen brengen zij om. In de zesde graad zien wij dit eveneens en in de vijfde graad niet anders. Zo leven op aarde al die stoffelijke en geestelijke graden verspreid en leven zich uit. Houd dat nu eens uiteen. Volg en voel dit en zeg dan of je de diepte van het zieleleven kent.
Wie kent dus zichzelf? Wie weet waarvoor hij op aarde is? Wie ziet in de ander zijn slaaf? Wie herkent zijn vroegere meester in de bedelaar die hij ont- moet? Dat is niet te peilen, want het ligt in de diepte van de ziel verborgen en dat maakt het menselijke karakter uit. Het is daarom hier, dat de mens aan zijn karakter en persoonlijkheid gaat bouwen en zich in de geest gaat verrijken. Heb je mij in alles kunnen volgen, André?”
„Ja, Alcar, alles is mij duidelijk, het is geweldig. Wat weet men daar op aarde vanaf? Kennen de geleerden deze ziele-diepte?”
„Neen, daarvan weten wij (wellicht bedoeld: zij) niets. Zij kennen dit niet, kennen zichzelf niet en zullen dit ook niet aanvaarden. Waarheen zal het hen brengen? Waarvoor dient dit alles? Het brengt hen op die andere weg, een weg die van het begin van de schepping af door het universum slingert en thans reeds de aarde heeft bereikt, zelfs de goddelijke sferen is binnengegaan. Zie hen gaan, al die biljoenen wezens, al die kinderen van God. De één sleept zich voort en heeft niet te eten, een ander is op zoek naar zichzelf, eenieder
302
doet iets, allen zijn bezig goed te maken en leven. Eén wet drijft hen voort, steeds maar voort en stuurt hen van het ene leven in het andere, steeds verder het goddelijke tegemoet. Dit is reeds biljoenen jaren bezig en nog is het einde er niet, nog zullen allen terugkeren die hun karma niet hebben beleefd en hebben goedgemaakt. In het ene leven zwart of donker, zodat zij door eenie- der die het blanke lichaam bezit worden veracht, in het daaropvolgende leven een meester in de ene of andere kunst, of koning of keizer.”
„Mijn God, hoe houdt U dit uiteen,” ontviel André, toen hij in gedachten dit alles volgde.
„Hoe God dit uiteenhoudt? Is het je nog niet duidelijk en voel je dan niet, André, dat dit reeds in het begin van de schepping vast lag? Toen de eerste lichtflitsen doorbraken, wat je in de tempel der ziel hebt waargenomen, toen lag alles reeds vast en wist God wat de mens zou beleven, zou hebben te leren, wilde hij de goddelijke sferen binnengaan. Maar weegt dit niet op, wat ik je reeds meermalen vroeg, tegen dát, wat ons wacht? Is het mogelijk al die zonden over te slaan, verder te gaan en dat maar te vergeten, terwijl in alles die wetten aanwezig zijn en wij moeten beleven? Leefden wij niet in al die levens onbewust? Waren wij zover dat wij dat leven begrepen en kenden wij onszelf? Neen, duizendmaal neen, niets hadden en konden wij ons eigen maken, omdat onze innerlijke toestand nog niet zover was. Maar dat zal ik je duidelijk maken en tonen, want wij gaan verder, steeds verder en dan zien wij wat de mens in al die stoffelijke levens doet.
Kom, André, wij gaan nu weer heen en volgen de innerlijke mens naar de zevende stoffelijke graad.”
André was diep in gedachten. Lange tijd spraken zij geen woord. Hoe is het mogelijk, dacht hij, wie kan dit aanvaarden? Voor de aarde is dit alles on- bekend en toch hoe machtig en natuurlijk was alles, wat zijn leider hem dui- delijk maakte. Wie was zichzelf en wie begreep de schepping? Hoe werden de mensen misleid. Wat is geleerdheid op aarde, dacht hij? Hoeveel wisten deze mensen van de schepping af? Van al deze donkere zielen die in het oerwoud leefden? Waarom leefden zij daar? Nu had hij dat alles, dat onbegrijpelijke le- ren kennen. Dit was een openbaring voor hem, zoiets groots had hij zich niet kunnen indenken. Al die wonderen die hij tot nu had beleefd, hij duizelde ervan en nog ging zijn leider verder, om hem nog meer wonderen te tonen.
„Heeft u die mens uit uw Egyptische tijd nog later teruggezien of ontmoet, Alcar?”
„Ja, doch eeuwen later.”
„Hoe wonderbaarlijk is ook dat en hoe machtig, Alcar. En dat beleven wij allen?”
„Geen uitgezonderd, André.” „Kent u mijn levens, Alcar?”
303
„Ook dat, mijn zoon.” Alcar keek naar zijn instrument en zei:
„Ben je niet verlangend te weten waar je hebt geleefd en hoe je levens waren?”
„O, als dat nog eens mogelijk was, Alcar?”
„Voor ons is dit mogelijk, André, dus ook voor jou, doch op deze reis heb- ben wij andere plannen en dat behoort niet daartoe.”
„U zou mij dus aan deze zijde met mijn eigen leven kunnen verbinden?” „Je bedoelt je vorige levens?”
„Ja, Alcar.”
„Ja, dat is mogelijk. Ik heb je in het begin van onze vorige reis met mijn
leven en je eigen leven op aarde verbonden. Op verschillende wijze heb ik je mijn leven getoond en ook nu daarvan verteld. Ook heb ik je met je ouders verbonden, met je jeugd en je vele andere taferelen laten zien. Als dat moge- lijk is, kan ik je tevens met die andere levens verbinden.”
„Ik ben bereid alles te aanvaarden, Alcar.”
„Het zal geschieden, mijn jongen, heb slechts nog wat geduld.”
„Zal ik dat op onze volgende tocht beleven, Alcar?”
„Ja, dat beloof ik je.”
„Wat ben ik u dankbaar, Alcar! Ik zal mijn levens zien? Hoe wonderlijk,
hoe machtig! Hoe dankbaar ben ik God daarvoor! Waarom weet men daar- van toch zo weinig, Alcar?”
„Dat heb ik je reeds verteld en duidelijk gemaakt. Dat is zeer eenvoudig. Alleen de sensitieven kunnen iets van hun verleden voelen, doch men moet in het verleden kunnen schouwen, helderziend zijn en die gaven bezitten, wil men iets kunnen waarnemen. Maar vooral moet er aan deze zijde iemand zijn die deze verbinding tot stand brengt. Voel je wat ik bedoel?”
„U bedoelt, dat ik alleen niet kan zien?”
„Juist, dat bedoel ik en dat is ook niet mogelijk. Het verleden ligt diep in de ziel verborgen. De mensen op aarde kennen de dood niet eens en dan deze diepte. Zie naar al deze wezens. Zie wat zij doen, hoe zij leven. Allen gaan te gronde, gaan verder en verder en leven zich uit. Iets stuwt hen omhoog, in ieder wezen is er een kracht, dat de verbinding is met onze heilige Vader. Doch de diepte van hun eigen leven kennen zij niet, is ook voor hen niet te peilen, omdat dit dierlijke mensen zijn. Voel je dit, André?”
„Ja, Alcar. Men kan dus alleen in het verleden zien, wanneer men innerlijk zover is gekomen?”
„Ja, anders is het niet mogelijk.”
„Dan is mij dit duidelijk, Alcar. Het verklaart dan tevens hetgeen mensen mij zeiden en zij beleefd hadden.”
„En dat is, André?”
„Ik heb iemand gesproken, Alcar, die in een ander land kwam en daar
304
nooit was geweest, maar toch vele dingen kende en zich kon oriënteren. Hij wist precies waar hij zich bevond en vond dit zeer vreemd. Er kwam een gevoel in mij, zo zei hij, alsof ik daar had geleefd. Behoorde dit tot zijn eigen verleden?”
„Dat is mogelijk. Het verleden kunnen sommige mensen voelen, doch om bewust in het verleden te schouwen, daarvoor is verbinding van deze zijde nodig. Het aardse leven neemt de mens geheel over en zij kunnen zich niet oriënteren. Wanneer zij echter zoiets voelen, overheerst meestal het verleden, het dringt plotseling tot het dagbewustzijn door, maar zij kunnen daar geen verklaring voor vinden.”
„Is het tevens mogelijk, Alcar, dat zich eigenschappen in dit leven manifes- teren, die wij ons in een ander leven eigen hebben gemaakt?”
„Ja, zeker, doch al deze eigenschappen gaan in het gevoel, dus in een be- wustzijnstoestand over. Voel je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar, ik begrijp je. Zijn deze gevoelens te herkennen?”
„Ook dat is mogelijk, bijvoorbeeld, gevoelens voor de een of andere kunst. Ik heb je daarvan reeds verteld. Bij kinderen ziet men deze toestanden het duidelijkst. Soms zijn deze gevoelens op jeugdige leeftijd bewust, bij andere kinderen zijn deze verschijnselen niet waar te nemen. Op aarde spreekt men dan van aanleg, of van verstand, doch dit is de waarheid niet. De ziel heeft zich deze eigenschappen in het vorige leven eigen gemaakt, of wellicht vele levens daarvoor. In ieder geval staat vast dat, wanneer zich deze gevoelens voordoen, deze in de diepte der ziel zijn terug te vinden.”
„Wanneer ik u goed heb begrepen, Alcar, dan voel ik, dat deze mensen, die in de vierde graad leven, in dit leven, waarin zij nu zijn, niets van het verleden zullen voelen, omdat zij daarin niets hebben beleefd?”
„Heel goed, André, dat is zeer duidelijk. Het ene leven van hen is als het andere. Doch wanneer wij hoger komen, je voelt het zeker, dan ontwaakt het intellect en die gevoelens betekenen aanleg of intuïtie, voor het één of ander, dat zij tot stand trachten te brengen. Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar, ik begrijp u volkomen. Hoe eenvoudig is het. U volgt thans de innerlijke mens van de vierde graad af, Alcar, is het daarom dat u die eerste drie graden niet bezoekt?”
„Ook dat is heel duidelijk, André. Al die levens zijn als één leven, met andere woorden, daarin ligt niet de minste diepte. De eerste drie stoffelijke graden zijn om uit het voordierlijke het dierlijke binnen te treden. Dit zijn dus bewustzijnstoestanden in dierlijke graad, doch eerst in de hogere be- wustzijnstoestanden zien wij het menselijke karakter vormen.”
„Heeft dan alles geen betekenis wat deze mensen beleven?”
„Ja, zeker, doch vergeet niet dat alles en alles wat de ziel in het aardse leven beleeft, zich in het karakter zal openbaren en dat, wanneer deze eigenschap-
305
pen tot de aarde behoren, in de geest geen betekenis hebben. Voel je ook dit, André?”
„U wilt daarmee zeggen, dat wanneer ik iets van de aarde heb geleerd, dat aards is, dit aan Gene Zijde niets zegt?”
„Ja, dat bedoel ik. Voor deze zijde heeft alleen gevoel betekenis en dit gevoel moet de reine liefde zijn die wij aan deze zijde bezitten, wat licht bete- kent in het leven van de geest. Voel je ook dit, André?”
„Ja, Alcar, u heeft mij dit reeds duidelijk gemaakt, ik begrijp nu wat u bedoelt.”
„Ik ga aanstonds in een andere toestand over, ik volg dan een mens die van de vierde graad af zijn weg vervolgde en wij zien deze ziel verschillende malen in het aardse en stoffelijke leven terug. Ik wil je daardoor een duidelijk beeld geven van hetgeen het innerlijke leven moet beleven, voordat het de hoogste stoffelijke graad heeft bereikt. Ik heb deze ziel, waarvan ik je zal vertellen, gekend en meermalen in het aardse leven ontmoet. Volg mij dus, André en luister naar hetgeen ik je zal zeggen. Wij zullen ons zwevend voortbewegen. De ziel die wij zullen volgen, leefde in de vijfde graad en je weet thans hoe ver deze mensen zijn en wat zij aan innerlijk gevoel bezitten. Voordat het leven, dat ik volgen wil, deze hoogte had bereikt, was deze mens dus honderden malen op aarde geweest. Doch van al die levens wist deze mens niets af en hij wachtte in de wereld van het onbewuste, om opnieuw te worden geboren. Het oerwoud, de eerste drie graden, zo ook de vierde stoffelijke graad heeft deze mens dus beleefd en ging in de vijfde graad over. Iedere geboorte, dat zal je duidelijk zijn, geeft aan de ziel als mens, als het innerlijke leven, meer bezit. Dat bezit is hetgeen de ouders aan aardse goederen hebben en zich het hunne kunnen noemen. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, dat is mij zeer duidelijk.”
„Wanneer je mij begrijpt dan zal het je duidelijk zijn, dat het innerlijke leven meer rijkdom kan ontvangen, naarmate het de hoogste stoffelijke graad gaat bereiken. In het oerwoud hebben de mensen geen aards bezit, niet dat, wat de mens in de grote steden zijn bezit kan noemen. Dit is, wat je voelt, een machtig verschil, doch daardoor ontwaakt het innerlijke leven. Je voelt tevens dat hoe hoger het innerlijke leven nu komt, dit zich in het stoffelijke leven manifesteert en een merkwaardig verschijnsel te noemen is, maar toch een natuurlijke werking heeft. Ook daarin zien wij de menselijke ontwikke- ling, de ontwikkeling naar het hogere bewustzijn en dit bewustzijn vraagt, ja eist een andere en eigen toestand. Die toestand is het leven op aarde, voor het kind dus, de ouders waar het wordt geboren. Komt nu deze ziel of het in- nerlijke leven bij rijke ouders, zal en kan dit leven beleven, dan past het zich aan en wij voelen hoe dan dit leven zal zijn. Daarentegen zal het innerlijke leven bij arme ouders niet dat kunnen beleven, omdat deze mensen de aardse
306
middelen niet bezitten. Je voelt zeker waarheen ik wil en wat de bedoeling is van deze uiteenzetting? Dit leven, André, werd opnieuw geboren. Wat in de voordierlijke en dierlijke afstemming niet mogelijk was, is thans wel mogelijk. De ouders hebben aards bezit en dit zieleleven, hun eigen kind wordt verwend. Dit is het bezit van de aarde. Het kind groeit op en past zich wonderlijk aan dat nieuwe leven aan, doch het innerlijke leven komt uit dat dierlijke leven, waarin het in zijn vorige incarnatie heeft geleefd. Al die vorige levens zijn in onbewustzijn beleefd. Dit ziet en voelt men niet op aarde, om- dat men op aarde van geestelijk bewustzijn niets weet. Ik spreek van dierlijk bewustzijn, André, doch het innerlijke leven moet hoger en hoger, totdat het geestelijke bewustzijn is bereikt. Maar er is nog meer wat de ziel zich eigen moet maken. In de eerste vier graden beleeft het innerlijke leven het aardse leven, omdat dit leven een organisme bezit. Dat is zeer eenvoudig en natuurlijk. Maar waar al deze mensen niet aan denken en niets van weten is, dat zij als innerlijk leven daarin bewust moeten worden en dit is het ont- waken. Zij leven, omdat zij leven móeten, handelen in dat leven, omdat al deze mensen handelen móeten en dit alles hun door het stoffelijk organisme wordt opgelegd. Voel je, André, hoe groot en hoe diep dit alles is? Voel je dan, dat wanneer het innerlijke leven hoger komt, het zichzelf moet verlie- zen? Dat dit leven uit dat dierlijke, dat onbewuste tevoorschijn treedt en dat alles gaat afleggen? Maar dat daarvoor honderden karaktereigenschappen, in het verhoogde leven opgedaan, in de plaats komen en zij, al deze wezens, van realiteit en bestaanstoestanden niets kennen en niets kunnen bezitten? Ik volg deze ziel en wij zien, dat zij hetgeen zij heeft gekend en beleefd, thans gaat verliezen. En dit alles is gevoel, is om van een onbewustzijnstoestand het bewuste wezenlijke binnen te treden. Dat is het moederleven, of de reine en zuivere moederliefde en dit is het machtigste dat wij van God hebben ontvangen. In die dierlijke afstemmingen geschiedde de verbinding en het baren van kinderen in een onbewust leven, omdat, dit is toch zeer duidelijk, zij een stofkleed hadden en daarnaar moesten handelen. Zij volbrachten dit alles. Het moederlichaam onderging dit gebeuren, beiden voelden en beleef- den, toch waren deze wezens zich van niets, van geen hogere gevoelsuitingen bewust, zij waren de slaaf, de werktuigen van de stoffelijke mens. Zij beleef- den dit alles dierlijk en wij mensen zouden dit machtige, dit allesomvattende op menselijke en daarna geestelijke wijze beleven. Doch de geestelijke wijze bezit bijna niemand op aarde, want dan behoort dit alles bij het geestelijke bewustzijn.”
„Het is wonderbaarlijk wat u mij nu vertelt, Alcar.”
„Ik moet je dit duidelijk maken, omdat je zult voelen, dat alleen bewust- wording mogelijk is, door de verbinding van twee aardse wezens, waarvan het moederlichaam de schepping beleeft. Heb je dit duidelijk gevoeld, An-
307
dré? Want wanneer je mij niet voelt, kun je mij aanstonds niet goed volgen en gaat het schone van wat ik je duidelijk wil maken verloren. Vraag mij dus als het je niet duidelijk is.”
„Het is verbazend diep, Alcar en toch voel ik wat u bedoelt.”
„Denk rustig na, mijn zoon, wij hebben al de tijd. Je moet dit voelen of ik kan niet verdergaan.”
André dacht over alles na en begon dit diepe probleem te voelen. Een won- derbaarlijke wereld ging er thans voor hem open. Mijn God, zei hij, wie kent deze wetten? Wie op aarde zal daaraan denken?
„Ik weet het nu, Alcar en zal trachten heel duidelijk mijn vraag aan u te stellen. Wanneer ik u goed begrijp, dan bedoelt u, dat de mensen op aarde leven, omdat zij als geest een middel bezitten en dat middel is het menselijke maar stoffelijke lichaam?”
„Prachtig, ga verder, André.”
„Dit middel of werktuig, zoals u zegt, daarin leeft de geestelijke mens, of de ziel. De ziel beleeft nu in al die graden, naar de kracht en de werking die dit organisme bezit. Al de handelingen doet de innerlijke mens, maar in al die graden doen al die mensen dit, omdat dit nu eenmaal zo is, zij dit orga- nisme bezitten. Ik voel thans, dat al deze mensen als het „dier” leven, Alcar. Ik kan mij niet duidelijker uitdrukken.”
„Dit is heel goed, André, zoals het dier leven al deze mensen. Maar dit zijn mensen en omdat zij mensen zijn moeten zij naar een hoger leven en verlaten zij dus de dierlijke afstemming. Wat geschiedt er nu? Zij verliezen zichzelf en zullen zich, door al die levensproblemen te beleven, terugvinden. Is het je duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, maar dan zijn er weinig mensen op aarde, die als mens leven. Zijn zij, die mens zijn en als mens leven, dan in de geestelijke toestand of afstemming gekomen?”
„Deze mensen zijn in de stoffelijke toestand gekomen, André, want daar- achter eerst ligt de geestelijke afstemming.”
„Dan zal ik u kunnen volgen, Alcar.”
„Ik dank je, André, dan gaan wij verder. Deze ziel, waarvan ik sprak, zal dit moeten beleven. In de jeugdjaren reeds is dit kind niet te temmen en wij vragen ons af hoe het, naarmate het opgroeit, zal leven. Volg nu dat jonge leven en zie hoe het leeft. Het beleven van de schepping, dat de ziel in het moederkleed alleen kan beleven, is nu de enige mogelijkheid om te ontwa- ken. De mens, die dus nog niet zover is, moet ontvangen, moet beleven, want daardoor zal hij kunnen ontwaken. Daardoor ontwikkelt zijn liefde, gaat de ziel in een andere en hogere bewustwording over. Op deze wijze dus komt de ziel in alle maatschappelijke toestanden. In al die levens voelt het zich thuis en dit is reeds miljoenen jaren bezig. Van het ene leven gaat de ziel in het an-
308
dere over. Van de vierde in de vijfde en van de vijfde in de zesde graad, waarin dit zieleleven moet ontwaken. In het aardse leven zal de ziel ontvangen en dat ontvangen is het geboren worden van het kind. Dit is het openbarings- proces, dat de individuele mens bezit en waarin het leven moet ontwaken. Steeds dat ontwaken, André, in verschillende bewustzijnstoestanden, wat ik je zo-even duidelijk maakte. In al die levens wordt kwaad op kwaad gedaan, omdat dit leven van een hogere liefde niets weet. Wanneer de ouders dan de middelen bezitten waardoor het aardse leven aangenaam is, geeft dit aan het innerlijke leven voldoening en ontwaakt er iets, dat deel van het karakter gaat uitmaken. Doch in de vijfde stoffelijke graad kan het zieleleven niet veel beleven, omdat er in al die graden geen middelen zijn en zich het karakter niet kan ontplooien. Ik ga dan ook in de zesde graad over en daarin verder. Het laatste aardse leven dat deze ziel had volbracht, was het sterven van deze mens op hoge leeftijd.
Honderden jaren later werd dit leven opnieuw geboren. In dit leven bezat de ziel het (mannelijke) menselijke kleed en ook dit leven ging in hartstocht en verdierlijking voorbij. Weer keerde dit leven naar de wereld van het onbe- wuste terug en wachtte om geboren te worden en weer zie ik deze ziel daarna in het mannelijke kleed. Ook dat leven ging op dezelfde wijze voorbij. Doch al die aardse belevenissen sloegen diepe wonden in de menselijke ziel, lieten daarin iets achter, dat de mens zich eigen heeft gemaakt. Dan kwam op- nieuw de dood en trad dit innerlijke leven de astrale wereld binnen. Wat zal er thans geschieden? Opnieuw komt deze ziel op aarde, groeit op en wordt wakker. In dit leven ligt verlangen en dat verlangen ontwaakt, naarmate het stoffelijke kleed groeit.
Wat is dit nu voor een toestand, André? Kun je aanvoelen wat er thans gaat geschieden? Is je duidelijk hoe dit leven zal zijn?”
„Voor mij te diep, te onbegrijpelijk, Alcar, ik weet het niet.”
„Dan moet je luisteren en mij goed volgen. Ik heb het over de zesde graad van stoffelijk leven en wij moeten verder om de zevende graad binnen te tre- den, hetgeen wij straks zullen doen. Een wonderlijk gebeuren speelt zich nu in dit leven af. De ziel leeft thans in het vrouwelijke lichaam. Wat zij zich in al die levens heeft eigen gemaakt, is niets dan hartstocht en verdierlijking. Met alles is het in disharmonie, met de natuur en met het leven zelf. Wat bewust is leeft aan de oppervlakte; wij noemen dat het dagbewustzijn en het is niets anders dan geweld, moord, verdierlijking, vernietiging en al die duivelse hartstochten meer. Het kent geen vader- of moederliefde, het heeft geen geloof, geen godsdienst, niets bezit het. Nu komt dat leven weer op aarde, want God gaf dit zieleleven een nieuw lichaam. God wilde dat, want wanneer dat niet geschiedde, zou dat leven nimmer die goddelijke graad be- reiken. Het moet en het zal ontvangen, anders komt het niet verder en staat
309
het stil in ontwikkeling, want het evolueringsplan moet doorgaan, daar dit leven een deeltje is van God en Zijn eigen leven vertegenwoordigt.
Wat zal er nu geschieden? Hoe zal thans dat zieleleven zich voelen? Wat zal het nu verlangen en wat zijn die verlangens? Bij welke ouders zal dit kind worden geboren? Vragen, mijn zoon, niets dan vragen, maar al de antwoor- den zal ik je geven.
De ouders zijn zoals zij is. De ziel is in het moederlichaam afgedaald, zo- als ik reeds zei en zij kan moeder worden. Wij kennen echter het leven dat daarin leeft, maar het is niet gereed voor dat lichaam. Toch is dit machtige wonder geschied, dat niemand echter kent. Een wonderbaarlijk iets en voor de aarde een heel gewoon gebeuren, dat men dagelijks, iedere seconde, kan waarnemen. Wanneer het scheppende en dienende lichaam zich verbinden, dan wordt er nieuw leven geboren, wanneer dat lichaam volmaakt is. Dit zien wij op aarde, maar niet alleen voor de mens, doch tevens in het die- renrijk. Altijd door, van het begin af is dit zo geweest. In het eerste stadium reeds, ik heb je dat aangetoond, heeft dit plaatsgehad. Dit wist en overzag God, want de ziel zou niet ontwaken, kon niet ontwaken wanneer het de schepping niet had beleefd.
Nu is dus dat zieleleven daarin neergedaald. De ouders hebben aangetrok- ken en ontvangen zoals zij zelf zijn en aan innerlijke afstemming bezitten. Nu is die wet van aantrekken van dát wat wij zelf zijn in werking. Het heeft één graad, één afstemming, de ouders en hun kind zijn één, al zijn zij, de ou- ders, in het scheppende en stuwende vermogen verder, want zij hebben zich verbonden, of ook dit was niet geschied.
Ik maak je dit duidelijk, omdat het vreemde gevoelsleven dat men op aarde kent en niet begrijpt, in dit zieleleven ontwaakt. Het is de strijd, die ver- schrikkelijke strijd om van het scheppende in het stuwende leven over te gaan. Deze ziel is nu noch man, noch vrouw, zij bezit alleen hartstocht en verdierlijking. Zij bezit alles, wat echter tot het dierlijke behoort, maar nu ontwaakt zij. Iets is er thans in dat leven bewust en dat is de vorige incarna- tie. Omdat dat leven zo intens is beleefd, is dat het enige dat in dagbewust- zijn leeft en wakker is. Het leven of de ziel bezit dus het vrouwelijke lichaam, maar voelt zich mannelijk. Begrijp je nu wat er geschiedt, André? Voel je hoe diep, hoe onbegrijpelijk deze mensen zijn die men op aarde veracht? Ik heb je daarvan verteld toen wij de zielszieken bezochten en het één en ander dui- delijk gemaakt. Thans echter zul je dit opnieuw beleven, omdat wij de mens in zijn ontwikkeling volgen.
Dit leven is nu noch man noch vrouw en dat reeds in de zesde graad van stoffelijk leven. In de laatste drie graden zien wij dan ook deze verschijnselen ontwaken. Het is een vloek voor zichzelf, want deze ziel wil beleven, maar alleen kan dit zieleleven beleven zoals het zich voelt, doch het is in strijd met
310
de natuur. Maar er zijn andere wezens op aarde die zich zoals zij voelen en het instinct dat in de ziel is, voelt dit bij intuïtie, doch alles is dan abnormaal en onnatuurlijk. Dit is geen liefde, dit is hartstocht en die hartstocht gaat, hoe verschrikkelijk het ook is, naar een hoger bewustzijn over, doch eerst dan, wanneer er andere levens zijn beleefd. Dit leven is dus een hel en in dit leven ontvangt de ziel alleen dát, wat zij wil bezitten en waarnaar zij jaagt. Dit gehele leven gaat in deze abnormale toestand voorbij. Op haar eigen leeftijd, die vastligt, gaat deze ziel over en zij heeft als een voordierlijk wezen geleefd. Dit was nog niet geschied, maar dat wat het beleefde, bracht dat on- natuurlijke voort, het mannelijke gevoel lag en leefde in dit moederlichaam en daaraan kon dit leven niets veranderen.
Voel de afschuwelijke strijd van dit monsterachtige gebeuren, voel hoe ver- schrikkelijk dit leven is, hoe het al die jaren heeft gevoeld, heeft gestreden om die afschuwelijke brand te stillen. Doch die brand bleef, aan die innerlijke toestand was nu eenmaal niets te veranderen, dit kon alleen God. Maar God wist wat nodig was, God weet en voelt hoe het moet en wat de ziel in haar volgende incarnatie ontvangt en zal beleven. Voel hoe diep dit zieleleven is, voel de kwellingen die het beleefde, hoe het hart brak van verlangen. Waar het eenzelfde wezen ontmoette, daar werd het naartoe getrokken. Als een magneet werkte dat wezen op haar en haar strijd, om in het moederleven over te gaan, nam weer een aanvang. Dan kwam de dood en maakte aan deze strijd een einde. De dood was de verlosser en voor haar een genade. Doch niet voor hen die haar ouders waren. Niet voor allen die van de dood niets weten en hem voor iets verschrikkelijks aanzien. Voor haar was de dood een genade, een verlosser en een vriend, doch ook zij voelde dat niet, want zij had willen leven en willen beleven, om dát, wat in dat diepe innerlijke lag, te kunnen stillen. Maar zij ging over, moest overgaan, want God zei, nu is het genoeg.
Eerst tweehonderd jaren later werd zij in het volgende leven geboren en kwam zij opnieuw op aarde en weer in het vrouwelijke lichaam. Wij zien dit leven terug, André. In het vorige leven armoede, in dit leven veel bezit. Hoe goed is God voor Zijn eigen leven, want nu had zij bezit nodig. In dit leven werd zij weer verwend en kon zij alles ontvangen. Ook deze ouders waren zoals zij voelde, beiden gaven zich geheel, toch leefde in haar moeder eenzelfde leven en ook zij was niet rein, niet vrij en niet volmaakt moeder. De moeder leefde haar dubbele leven en haar kind ontwaakte en behaalde de vrouwelijke leeftijd.
In haar waren echter geen verlangens. Toch, hoe ouder zij werd, ontwaakte er iets, want doordat het stoflichaam de volmaakte en volwassen leeftijd be- reikte, ontwaakte haar bewustzijn en ging haar innerlijke leven in het dag- bewustzijn over en ontwaakte opnieuw iets in haar. Beide geslachten waren
311
nu in haar ontwaakt. Toch bezat het moederkleed het overheersende gevoel en de kracht voor het moederschap, zodat zij moeder werd. Maar dit leven werd niet volmaakt, want zij was moeder en geen moeder. Zij bezat gevoel, had dit beleefd en toch gaf zij niet om dat jonge leven dat toch haar eigen kind was. Al spoedig maakte zij zich vrij en liet vader en kind in de steek en ging heen. Nog begreep zij niets van haar innerlijke leven. Zij was een slecht wezen en bezat niets van wat een moeder moet bezitten, want welke moeder kan haar eigen kind verlaten? Is dit moederliefde? Bezit deze ziel dat heilige vuur? Zij onderging deze heilige verbinding, doch was zich van niets bewust. Maar waarom handelde zij op deze wijze, waarom ging zij heen? Zij zocht, maar wist niet wat, moest heengaan, want niets gaf haar rust, niets kon haar tot rust brengen. In het aardse leven zien en kennen wij deze moeders.
Wanneer zij echter kon beleven, dan voelde zich deze ziel rustig en was er geen strijd meer. Doch na korte tijd was die strijd weer aanwezig en zocht zij opnieuw, want zij kon krijgen wat zij wilde, omdat zij in dit leven rijk was. Zo bleef zij steeds ontvangen, werd ouder en ouder, tot zij eindelijk overging en de wereld van het onbewuste binnentrad. De dood had ook aan die strijd een einde gemaakt. Toch had zij in dat laatste leven geleerd. In dat dierlijke leven had zij iets ontvangen, dat zij niet heeft gekend, noch gevoeld, omdat een andere kracht, een hartstocht in haar lag, die overheerste. Zij had iets beleefd en wel in een onbewuste toestand.
In haar was dat wonderbaarlijke geschied. Zij had de schepping beleefd, zoals in de eerste graad geschiedde. Zij had dat wonder, dat in iedere moeder aanwezig is en de schepping is, beleefd. Ook daar in de eerste toestand be- leefden wij dit onbewust, maar nog duizenden malen zouden wij dat mach- tige gebeuren in onbewustzijn beleven. Voel je, André, waarheen ik wil en waarvoor dit alles is? Voel je dan, mijn jongen, dat de ziel zich het bewust scheppende gevoel eigen moet maken en dat dit alleen door het moederli- chaam mogelijk is? Dat wij mensen hierdoor bewust in de schepping over- gaan? Dat de ziel dat machtige in al die duizenden levens onbewust beleefde? Maar dat zij hierin moet ontwaken? Dat dit de bedoeling is van God en wanneer dit niet zou geschieden wij het geestelijke nimmer zouden kunnen bereiken? Voel dit grote gebeuren en begrijp dat dit nodig is en het enige om te ontwaken.
Niets geschiedde in die miljoenen jaren dat moest geschieden, om dit be- wust te beleven. Op de planeet aarde, ook dat zal je thans duidelijk zijn, moet de ziel ontwaken. Deze ziel had het scheppingsplan dus beleefd en dit bele- ven, nu die verschrikkelijke strijd in haar was, dit gevoel, mijn zoon, maakte haar wakker. De ziel was nu zover gekomen en daarin gegaan en had dit gevoeld. Eerst nu, na al die miljoenen jaren. Wij kennen dit leven en weten waar het heeft geleefd. Is dit alles dan zo onbegrijpelijk? Kon deze ziel op een
312
andere planeet zich een hogere bewustwording eigen maken? Was dat mo- gelijk? Hebben wij die mensen niet leren kennen en weten wij niet hoe hun innerlijk leven is? Nogmaals, André, was dit in die andere levens mogelijk? Neen, André, duizendmaal, neen!
Eerst nu zou deze ziel ontwaken, nu is zij gereed, nu wordt zij bewust, doch daarvoor zijn vele levens nodig.
Driehonderd jaren gingen er nu voorbij, voordat er voor haar een nieuw stoffelijk organisme gereed was. Je voelt, steeds hoger worden de aantallen van jaren om een nieuw leven te kunnen aanvaarden. Toch keerde dit leven op aarde terug en kwam thans in een overgang tussen de zesde en zevende stoffelijke graad.
Ik zie haar terug als kind van boerenouders. Daar ontwaakte dit leven. Zeven kinderen werden bij deze ouders geboren en deze ziel was het derde kind. Zij trad opnieuw in het moederlichaam binnen. En waarom, André? Kun je dit voelen?”
„Neen, Alcar, dat is te diep voor mij, ik weet het niet.”
„Luister, ik heb je in ons leven duidelijk gemaakt, dat wij, wanneer wij aan iets denken, daarin zullen overgaan, moeten overgaan of er treedt een dis- harmonische toestand in, wat ten gevolge heeft, dat wij ons evenwicht zullen verliezen en in een krankzinnige toestand komen. Gerhard heeft je dat dui- delijk gemaakt, ik heb je daarvan verteld en jij hebt het zelf in de duisternis beleefd. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’.) Toen wij in de duisternis waren en je dacht aan iets en je lette niet op hetgeen waaraan je dacht, bijvoorbeeld toen wij die man gingen opzoeken die de crematie had ondergaan en ik je zei te wachten en jij mij toch volgde, werd je terstond aangevallen, omdat je je toestand en afstemming ging verlaten en daaraan dacht. (voetnoot in eerste druk: Zie het eerste en tweede deel van ‘Een Blik in het hiernamaals’.) Dat is overgaan in een andere toestand, dat is iets beleven en dat beleven komt uit ons diepe innerlijk voort en is dus in het zieleleven aanwezig. Dit zijn geestelijke wetten en behoort tot het zieleleven, is de concentratie en het ogenblik waarin het leven zich bevindt. Verder weet je, dat in de geest geen stukken kunnen worden overgeslagen en tevens, dat wat men verlangt, wil beleven, geschiedt, omdat de mens een eigen wil bezit. Doch dat willen ligt diep in het innerlijke leven verborgen en het is de ziel die deze verlangens bezit. Dan is het verlangen, dan is het dát beleven zoals de innerlijke afstemming is, het is een bewustzijnstoestand waarin het leven leeft. En daarom vraag ik je, is het dan zo vreemd dat deze ziel opnieuw het moederlichaam zal ontvangen? Is dat niet natuurlijk? De ontwikkeling gaat voort en niet terug, want die werking is in de schepping niet aanwezig, deze werking of wetten kennen wij niet. Dus voort, steeds verder en verder om te ontwaken. Wat volgt dan op dat vorige leven? Hoe is de innerlijke toestand
313
van deze ziel? Kan dit leven terug, moet het niet verder? Dan kan zij alleen het moederlichaam ontvangen en dit wonder geschiedt.
Hierin ligt nu dat wonder van God en liggen verschillende geestelijke en natuurlijke wetten. Hierin ligt vast dat het zieleleven dit kleed, het moederli- chaam zal ontvangen en dus voordat het kind in het moederkleed ontwaakt, in het vrouwelijke lichaam overgaat. Voel je thans, André, wat voor won- der dit is? Dat dit zou geschieden en hieraan niets is te veranderen? Dat dit in het zieleleven aanwezig is, maar dat dit de wetenschap, de geleerden op aarde nimmer zullen kunnen vaststellen, omdat dit een natuurwet betekent? De ziel ontvangt dus het moederkleed, omdat dit leven daarvoor en alleen daarvoor naar de aarde zal terugkeren en zij nu innerlijk zover is gekomen. De ziel ontvangt het moederkleed om in de moederliefde over te gaan, om daardoor in een hoger bewustzijn te komen. Denk je dit nu eens in. Dit is dus geen stoffelijke gebeurtenis, doch een geestelijke. Dit is geen stoffelijke wet, maar een geestelijke wet, André, en het bezielende leven beheerst deze wet en het innerlijke leven als mens zal dit lichaam ontvangen. Van tevoren lag dus vast dat bij die ouders een meisje zou worden geboren. Dit heeft de ziel dus in haar macht en dit is een wet, omdat het bezielende leven op dat ogenblik daarin leeft en dit het evolueringsplan, het verder en hoger gaan voor dit leven is. Is het geen machtig wonder? Voel je, André, dat daaraan mensen niets kunnen veranderen en dat zij deze wetten niet kennen? Dat wij dit alleen in ons leven zien en beleven?”
„Ik heb er geen woorden voor, Alcar.”
„Ik heb je nog heel veel meer te zeggen, André. Ja, mijn zoon, dit is een wonder, maar dit wonder vinden wij in alle stoffelijke graden en geestelijke levens terug, want van het begin van de schepping af is dit zo geweest. Het is een wonder en een genade van God, waarvan de mensen niets, maar dan ook niets weten. Het is het leven waarin het zieleleven zich bevindt, het is het verlangen te beleven, maar daarachter ligt een wet en deze wet dwingt het bezielende leven die weg waaraan het is begonnen, te volgen, anders zou het leven er nimmer komen. Wat in de natuur moet ontwaken en moet worden geboren, zal ontwaken en worden geboren, moet vooruit en niet terug, of Gods schepping liep vast en er was onrechtvaardigheid. Doch onrecht heb- ben wij nog niet ontmoet, terugkeren naar een andere bewustzijnstoestand evenmin, Gods leven, Gods schepping, alles wat door God geschapen en in werking is gebracht, moet tot het goddelijke terugkeren.
Dit zieleleven daalde dus opnieuw in het moederlichaam af en het ontving het ene leven na het andere en genoot de vreugde van de Hemel, wat het scheppingsplan is.
In haar omgeving leefde de scheppende kracht: de man. Hij zou haar man worden en al was hij aan het andere einde van de aarde, wanneer hij haar zou
314
moeten ontmoeten, zou dat gebeuren. Dan treedt er een nieuwe wet naar vo- ren en worden zij verbonden. Doch ik zei reeds, hij leefde in haar omgeving en uit deze verbintenis werden zeven kinderen geboren.
Een heel eenvoudig aards gebeuren, dat iedere seconde op aarde wordt beleefd, doch daarachter, in deze wereld ligt het diepe zieleraadsel. Deze ziel was moeder, toch bezat zij die diepe en reine moederliefde nog niet, dit geschiedde omdat het zou geschieden. Miljoenen kinderen worden op deze wijze geboren, maar dat is geen geestelijk beleven, dat geschiedt door de hartstocht van hem of haar en dan gaan zij in dat proces over.
Een geestelijke moeder was zij dus niet, want haar gevoel en innerlijk be- wustzijn liet te wensen over. Haar man was het die dit wilde en zij gaf zich gewillig over. Nog was deze heilige gebeurtenis niet volmaakt, niet bewust en was zij arm, heel arm, want dit was niet uit reine bezieling tot stand ge- bracht. Kun je ook dit voelen, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, op oudere leeftijd ging zij over en weer gingen er honderden jaren voorbij, want nog was dit leven niet bewust. Dan werd dit zieleleven opnieuw aangetrokken en daalde zij op aarde af. In een ander werelddeel werd zij ge- boren en opnieuw ontving zij het moederkleed. Dit kind groeide op en toen het de leeftijd van achttien jaren had bereikt, ontwaakte het. Zij voelde zich tot de kunst aangetrokken. Haar ouders hadden geen groot aards bezit, toch waren de middelen er, zodat zij zich daarvoor kon inspannen om zich die studie eigen te maken.
Hoe kwamen echter die gevoelens voor de kunst in haar, zo ineens?
Je kunt dit niet voelen en daarom zal ik het je zeggen. Deze ziel beleefde de schepping en door dat grote en machtige gebeuren waren die gevoelens in andere overgegaan en manifesteerde zich dat in haar leven. In haar lag het gevoel om te scheppen. Voel je thans, André, wat in haar is ontwaakt? Dit ontzaglijke gevoel, dit gebeuren, het ondergaan, het beleven van de schep- ping, manifesteerde zich in haar en zij voelde thans voor kunst. In haar lag dit gevoel, die drang, doch zij begreep dit niet, wist niet vanwaar deze ge- voelens tot en in haar kwamen. Dit vraagt zich de mens niet af, omdat hij zichzelf niet kent en hem al deze wetten niet bekend zijn. Scheppen wilde zij, niets dan scheppen en haar bezieling was groot en krachtig en dit zou geschieden. Zij trouwde en bracht een kind, een jongen ter wereld. Ook dit is weer een geestelijk raadsel, wanneer men dit raadsel en die werking niet voelt.
Eén jongen bracht zij ter wereld, André, en door dit kind kwam deze ziel in een andere en wel hogere gevoelstoestand, omdat in dat leven de schep- pende kracht aanwezig was. Die verbinding tussen moeder en kind bracht haar, de moeder, in een hogere scheppingstoestand en zij voelde zich tot grote
315
dingen in staat. Niet alleen dus haar eigen gevoelens, die in haar waren ont- waakt door haar vorige leven, doch thans door het leven dat zij had aange- trokken en dat tot haar was gekomen, verhoogde haar innerlijke leven. Ook het kind werd een kunstenaar en zelfs een groot kunstenaar en toen men dit op aarde zag en beleefde, had het kind dit van zijn moeder, want de moeder voelde voor kunst, maar zou die hoogte niet bereiken. Doch de moeder was het die hem dat gevoel had gegeven, waaruit dit geboren werd en waarvan hij het gevoel had ontvangen. In haar lag het gevoel tot scheppen, het verlangen iets tot stand te brengen en dit is scheppen. Haar kind dat op aarde kwam en kunstenaar zou worden werd kunstenaar, omdat zij in die scheppingsdrang tijdens het dragen overging, maar in haar vorige leven was haar zieleleven reeds ontwaakt.
In het scheppingsplan ligt werking en die werking is gevoel en betekent liefde. Dat had zij in dat andere leven zeven malen beleefd en dat beleven had nu eerst een diepe indruk in haar zieleleven achtergelaten, had haar doen ontwaken, zodat zij ging verlangen. Maar eerst in een later leven zou zij voor- goed ontwaken en ook dat geschiedde.
Zij was vijfenzestig jaren oud toen zij overging, maar het duurde zeshon- derd jaren voordat zij op aarde zou terugkeren. Toen dit zover was, was haar innerlijke leven uitgerust en gereed en geschiedde dit wonder.
Weer in een ander land werd zij geboren, maar wat was nu haar bezit, in welk lichaam daalde deze ziel thans af, André?”
„Ik kan daar geen antwoord op geven, Alcar.”
„Nu daalde zij weer in het mannelijke kleed af en werd in dat stoffelijke ge- waad geboren. Het scheppende gevoel dat zij zich in die andere levens eigen maakte, bracht haar nu in het mannelijke kleed. In honderd andere schep- pende lichamen was zij reeds geweest, doch in de voordierlijke en dierlijke toestand weet daarvan het gevoelsleven weinig af, is slechts dierlijk bewust. Toch manifesteren zich deze gevoelens in deze mensen en zien wij dáár reeds het scheppend gevoel ontwaken.
Hoe wonderbaarlijk is dit alles, André. In de eerste drie stoffelijke graden zien wij dit proces zich voltrekken. Wat God als Schepper van hemel en aarde tot stand bracht, zien wij de mens bezitten en deze goddelijke kracht ligt in het scheppende organisme, in het mannelijke kleed. In dit organisme ligt de schepping vast, maar het moederlichaam ondergaat de schepping.
Wij aan deze zijde zien en voelen deze werking en vanwaar deze gevoelens komen. Het is de drang tot scheppen, het is dát wat wij van God hebben ontvangen en waardoor wij goddelijk zijn. God, mijn zoon, schiep het heelal, schiep mens en dier, doch de mens gaat bewust in dit gevoel over, maakt zich dit gevoel eigen en dit eigen maken manifesteert zich in de kunst. In de kunst, ja, wat is kunst? Waaruit is de kunst geboren? Hoe ontstond de kunst?
316
Uit en door de schepping, André. Uit dát, wat diep in ons ligt, uit het Al, uit God, omdat wij Zijn eigen leven vertegenwoordigen. En deze goddelijke gave ligt in het mannelijke organisme, want dit kleed schept een ander leven, het heeft deze kracht van God ontvangen.
Hoe hoger nu de innerlijke mens, de ziel dus, komt, des te schoner de kunst wordt. Voel je, dat naarmate de innerlijke mens groeit en ontwikkelt, het scheppingsgevoel bewust wordt? Voel je dan tevens, dat iedere rassoort (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) een eigen kunst kan en moet bezitten en dit weer met al deze stoffelijke graden te maken heeft? Dat het gevoel kunst zich in al deze graden manifesteert en eens een hoogte moet bereiken, die met de zevende stoffelijke graad verbinding heeft en daarmee één is? Dat ook dit geen toeval is maar bewustwording betekent? Wij zien dit alles en kennen al deze bewustzijnstoestanden, want wij hebben dit alles beleefd.
Wanneer ik nu nog even verder ga en ik vraag de mens op aarde: wat is kunst? Wat zal hij mij dan hebben te zeggen? Hij zal mijn vraag herhalen, meer niet en dan zijn schouders ophalen en heengaan, wanneer ik hem mijn gevoelens duidelijk heb gemaakt.
Kunst, mijn zoon, is het ontwaken van het scheppingsgevoel, dat in het mannelijke stofkleed aan werking aanwezig is. Dit verklaart dan tevens, waarom de man als scheppend kunstenaar die hoogte kan bereiken. De man is schepper, als kosmisch wezen heeft hij deze macht van God ontvangen. De ziel die in dit lichaam ontwaakt, schept, daarin ligt die macht en die kracht, wat het moederlichaam niet bezit en niet kan zijn, omdat dit wonderbaarlijke kleed een andere werking ondergaat. Alleen de man schept en bereikt in kunst het allerhoogste. In de kunst zien wij dan ook het innerlijke leven van de kunstenaar. Voor de mens op aarde is dit kunst, voor ons aan deze zijde de bewustwording in de schepping.
Voel je, André, dat hieraan alles en alles vastligt? Maar dat dit gevoel de goddelijke vonk is en het ontwaken van de innerlijke mens betekent? Dat dit is omdat wij tot de schepping behoren en God dit in onze handen heeft neergelegd? Nu zien wij dit gevoel ontwaken. In al die stoffelijke graden heb- ben wij dit gevoel leren kennen, iedere ziel bezit iets van dit gevoel, omdat wij allen leven zijn en van de schepping deel uitmaken. Hoe hoger de ziel komt, des te schoner wordt de kunst, gaat de innerlijke mens hoger, en ontwaakt het bezielende leven. Ik zei, in honderden levens had deze ziel het mannelijke kleed ontvangen en even zovele malen het vrouwelijke organisme, doch in al die levens leerde het niets, wat tot die eigenschappen behoorde, die het karakter en de persoonlijkheid, een hogere bewustwording uitmaken. In de wildernis kunnen wij niet van persoonlijkheid spreken en evenmin op die andere planeten waar het innerlijke en stoffelijke leven in wording is. Al die
317
levens zijn dus nodig om daarvan iets te maken. Want wat leert de mens op aarde in één leven? Wat leert de mens in die eerste stoffelijke graden en wat leert de mens wanneer hij onbewust is? Van menselijke liefde weet hij niets. Wat de mens zich in het ene leven eigen maakte verknoeit hij weer in het andere leven, want er is nog steeds geen bezit, geen persoonlijkheid, geen bewustwording, geen reine liefde, alles is dierlijk.
Nogmaals, André, wat leert men in een kort aards leven op aarde? Ga al die mensenlevens eens na en zie hoe zij oud worden en het ene leven na het andere verknoeien. Zie, hoe zij leven en anderen het leven ondraaglijk ma- ken. Hoe zij willen bezitten en de mens beliegen en bedriegen. Alles is slechts hartstocht, is ruw en grof en dat is geen geestelijk bezit. Vele malen heb ik je al duidelijk gemaakt hoe het leven op aarde is en wat de mensen ervan maken. Zeventig en tachtig jaren worden zij oud en wat hebben zij bereikt? Voor hun bezit, voor hun eigen leven en dat van hun kinderen hebben zij gewerkt, alleen daarvoor.
Maar praat met al deze mensen eens over liefde, dan zie je hoe zij hun schouders ophalen, hoe ze je uitlachen en voor fantast uitmaken, alleen om- dat het voor hen te ongelooflijk, te onnatuurlijk is en zij van geen God in de hemel weten. Wat zij nodig hebben is veel aards bezit. Wat zij wensen is het geluk van de aarde en dat kan eenieder zich eigen maken en zal eenieder be- leven, omdat hij dat beleven moet. Maar zij vergeten hun innerlijke leven, dat voortgaat, steeds verder en hoger en tot God terugkeert. Volg al die mensen op aarde en zie hoe zij hun God vervloeken.
Van het ene leven gaan zij in het andere over en in al die levens volgen zij hun eigen weg, want in hen is dat gevoel en dat gevoel is hun zieleleven, hun geestelijke afstemming. Daarin en daardoor beleven zij, omdat dit een wet is, een natuurkracht en zij zullen ontvangen dat, waarnaar zij verlangen. Nog is dit mogelijk, straks echter niet meer, want dan komen er andere wetten in werking waarvan ik je zal vertellen en waar ik je reeds mee heb verbonden. Dat is het goedmaken, mijn zoon, dat is het beleven van hun zonden en fouten, dat is hun karma.
Maar de mens gaat verder en steeds hoger klimt hij op de maatschappelijke ladder. Steeds hoger komt hij en dan heeft hij zijn doel bereikt. Doch dan, André, vallen zij en zullen in de diepte van hun eigen zieleleven terechtko- men. Er is echter nog geen geestelijk bezit en zij zullen zich vergeten, doch met dat alles gaan zij te gronde. Dat is een wet en ligt vast, omdat zij nog niet zover zijn, dat hun eigen zieleleven hun een halt toeroept. Zij vallen en moe- ten vallen, om daarna weer van voren af aan te beginnen. Er zijn geen daden die met het hogere leven verbinding hebben, op niets kunnen zij terugzien. De ziel moet deze kracht bezitten, want in ons ligt de bescherming voor vernietiging, voor alles wat wij in het leven op aarde kunnen ontmoeten en
318
beleven. In ons ligt er iets dat zegt: tot hier en niet verder, want ik voel en zie een ander leven, ik weet dat ik eeuwig voortga. Ik heb God lief en heb mijn Vader begrepen. Ik leef niet voor mijzelf, doch voor alle mensen, omdat al die mensen uit God en mijn zusters en broeders zijn. Ik heb geen hartstocht, geen vernietiging in mij en ik wil leven en mij gereedmaken, om verder en hoger te kunnen gaan, want ik weet van een eeuwig leven af en wil het goede.
Hoelang zal het echter nog duren voordat de mensen zo spreken en voelen, mijn zoon?
In hen is niets van dat alles, geen geestelijk bezit, niets, zij leven en be- leven en moeten zich dat bezit nog eigen maken. Zij zullen zich dit echter eigen maken, want daarvoor geeft God hun miljoenen malen de gelegen- heid. Steeds weer opnieuw ontvangen zij een stoffelijk gewaad, doch al die gewaden zijn bezoedeld. Zij breken niet alleen zichzelf af, doch zij vervloeken Hem die hun dat ontzaglijke heeft gegeven. Zij kunnen niet anders, want zij zijn nog niet zo ver, het zijn mensen die zich al die krachten nog eigen moe- ten maken. Zij hebben nog niet hun God, de natuur, hun vader en moeder leren kennen en zij bezitten nog geen klein beetje gevoel van liefde voor hem of haar, die dit tot stand bracht, hun het leven gaf. Doch allen, ook de vader en moeder, leven nog in een onbewust leven, kennen zichzelf niet, vallen op- nieuw naar beneden, omdat zij van geestelijke liefde en hoger gaan, van een God van liefde niets weten. En dat hebben zij zich eigen te maken, daarvoor zijn zij op aarde, daarvoor geeft God hun al die liefde, omdat God weet, dat zij het in één aards leven niet kunnen bereiken.
Als dit niet mogelijk was, André, hoe vaak heb ik je dit reeds niet duide- lijk gemaakt, stonden wij stil. In duizenden toestanden heb ik je duidelijk gemaakt dat dit moet, of we komen niet verder. De ziel is het die handelt en die vraagt en zichzelf al die vragen beantwoordt. De ziel kan en zal al die wonderen tot stand brengen, omdat dit het bezielende leven is. Dit is uit God en zal tot God terugkeren. Dit is het volmaakte en heeft een goddelijke afstemming en die afstemming zullen wij ons eigen maken, doch daarvoor zijn duizenden levens op aarde en op al die planeten nodig, willen wij die hoogte bereiken. In al die levens op aarde zouden wij ontwaken en dit ont- waken geschiedt.
Van het ene lichaam gingen wij in het andere over. In dat eerste leerden wij voelen en in dat andere leven maakten wij ons dat gevoel eigen. Wij leerden hoe te moeten praten en veel te kunnen praten, want dat is bezit. Wij leerden iets dat tot de kunst behoort en dat andere mensen niet kenden, nog niet als bezit droegen en gingen naar andere landen, om ook daar de mensheid te leren kennen. Maar wat wij kenden en innerlijk droegen was dát wat tot de aarde behoort. Al dat bezit was ons gegeven, was voor onszelf, om iets van onszelf te maken en dat geschiedde. Maar wat is het? Niets dan aardse
319
persoonlijkheid. In ons lag echter geen geestelijke persoonlijkheid. De mens zwerft over de aarde en maakt zich dingen eigen die anderen niet bezitten en leeft zich uit. Maar waarvoor is dit alles? Ook dat is om te ontwaken en be- hoort bij het aardse leven. Maar daardoor en daarmee ging dat aardse leven voorbij en was er geen tijd meer voor iets anders. In dat aardse leven hadden zich al die mensen de wijsheid van de aarde eigen gemaakt. Doch wanneer zij gingen sterven, traden zij een ander leven binnen en voor dat leven had- den zij geen bezit. Dat leven was zoals zij zelf waren en innerlijk droegen en hun persoonlijkheid en het zieleleven betekent. Dat zieleleven was voor die andere wereld levend dood en kon daar ook niet leven, want het moest het volmaakte stoffelijke gewaad nog op aarde beleven. Weer terug naar de aarde om een ander gewaad te ontvangen, ging deze ziel in andere toestanden over en werd een heerser.
Want in al die levens was dit verkregen bezit geleerd en eigen gemaakt en dit behoorde tot de scheppende kracht die in dit zieleleven aanwezig was. Doch dit betekende tevens ten onder gaan. Nog dieper wordt de val, nog groter het bezit. God gaf de mens alles en de mens maakte zich dat eigen. Dit eigen maken wordt de persoonlijkheid, doch die persoonlijkheid is aards, is grofstoffelijk en zij die daarin leven zijn de heersers in het kwaad, leven op aarde om te vernietigen. Hoe meer bezit, hoe groter de persoonlijkheid, hoe dieper hun val, omdat alles geen betekenis heeft in het leven na de dood.
Toch is dit alles nodig om een persoonlijkheid te worden. Die krachten gaan echter straks in de geest over en eerst dan gaat de mens, gaan al die zielen aan een ander en hoger leven beginnen. Dan groeit en straalt hun in- nerlijke leven, dan is er iets in hen, wat hun voor dat dierlijke leven een halt toeroept en dat is dan het verkregen maar geestelijke bezit en de liefde die zij zich in dat aardse leven eigen maakten. Zo gaat het steeds hoger en steeds verder.
Wanneer het scheppende vermogen in het zieleleven ontwaakt, eerst dan begint het eigenlijke leven, ontwaken al die oerdriften zoals haat, hartstocht en geweld in een krachtige en hevige concentratie ingesteld, maar alleen om te bezitten. Als de ziel daarin overgaat, ik zei het reeds zo-even, dan eerst ont- vangt dit zieleleven wat het hoogste geluk voor de aarde is, zoals veel bezit. Alles wat de aarde toebehoort en daar aanwezig is, is voor deze ziel, omdat dit zieleleven daarin moet ontwaken. In het scheppende en met dit schep- pende gevoel, komen al die verschrikkelijke eigenschappen naar voren, die het karakter en de persoonlijkheid uitmaken. Als het scheppende vermogen in aantocht is en tot bewustzijn komt, dan bruist en stormt het in dat zielele- ven. Dan is het een brandend vuur en is dat zieleleven wakker en bewust. Maar dan wordt dat leven links en rechts geslingerd. Vele levens gaan er dan voorbij, er is geen rust en dan vervloeken zij eerst met recht hun goddelijke
320
afstemming en is er van halt toeroepen geen sprake. Het kwaad in de mens is ontwaakt en het oerinstinct overheerst opnieuw en de mens leeft als in het dierenrijk niet zou kunnen. Dan gaan zij honderden malen te gronde, keren telkens en telkens terug in één toestand om daaruit te komen en aan een ander leven te beginnen. Ik kan nu al die levens niet volgen. Dit is echter een beeld wat zal en moet geschieden, van hetgeen dit zieleleven, waarvan ik je vertelde en dat thans in het mannelijke kleed is neergedaald, zal beleven. Nu gaat het leven in de scheppingskracht over en ontvangt de ziel dat stoffelijke organisme, dat schone menselijke gewaad. Nu kan hij zich bewegen, is zijn eigen heer en meester, wat in die vorige toestand niet mogelijk was. In het moederlichaam heeft de ziel te ontvangen. Dat ontvangen is de tweede per- soonlijkheid, dat is in het scheppende vermogen overgaan, te aanvaarden en te dienen. In de geest hebben wij voor de dienende liefde heilig ontzag, doch op aarde is dit dienen beleven. Daarin moet de ziel zich geheel geven en dit is door het wezen, dat in het vrouwelijke organisme leeft.
Het scheppende lichaam vraagt, het dwingt, het schept, dat is de eerste persoonlijkheid en is zijn eigen heer en meester. Het kan doen wat het zelf wil en daarin vergeet het leven zichzelf. O, die kracht, dat oerwezen, dat zal ontwaken. In dat kleed kan het bergen verzetten en breekt met alle bestaan- de wetten en is niet te bereiken. Het vrouwelijke wezen kan hiertegen niets doen, hieraan niets veranderen, hierin niets bereiken, omdat het deze kracht niet bezit. In dat lichaam ligt nu het eerste ogenblik, dat je in de tempel der ziel hebt waargenomen. Dat eerste ogenblik is een ontzaglijke kracht, die niet is te berekenen, die niemand kent, of voelt, of de mens moet aan deze zijde zijn en al die krachten, al die planeten kennen en het scheppingswonder in de geest aanvaarden en beleven.
Wat is dat voor een kracht die in het mannelijke lichaam ligt, die het oer- instinct wakker kan roepen, wakker maakt? Wat is dat voor een macht die daaraan vastligt? Het is het allesomvattende, het is dát, wat God in al Zijn leven heeft neergelegd en dat Zijn eigen leven uitmaakt. Het is de afstem- ming op God en de werking van al die planeten, waardoor alles is geschapen. Dit is het scheppingswonder en biljoenen jaren oud. Dit is van het eerste ogenblik af gekomen, waardoor alles, alles is ontstaan, de kracht die sterren en planeten met elkander heeft verbonden. Dit is het universum, is hemel en aarde, is, zoals ik reeds zei, het allesomvattende leven, het is God zelf.
Het mannelijke lichaam dus is de bezieling, is het wonder van God, want God legde dat wonder, die oerkracht, die Alkracht, in een stoffelijk orga- nisme vast.
Zie en voel of dit zo is, of je die krachten kent en in je voelt. In dit lichaam ligt dat wonder. Mijn God, als dat eens ontwaakt! Als dit moet ontwaken, wat zal er dan geschieden? Waarheen zal dat gaan en waar is het einde? Dat
321
einde is niet te overzien. O, mijn God waarom gaf U dat wezen deze kracht en deze rijkdom? Zie, hoe het U vervloekt! Hoor de mensen jammeren, geen mens op aarde kan hem tegenhouden, want deze ziel doet wat hij zelf wil. Het beheerst en overheerst allen en iedereen. Volg dit leven, André, en zie hoe verschrikkelijk het leeft.
Maar dit moet geschieden, omdat dit leven zal ontwaken. Het leven op aarde zal het beleven en moet daardoorheen. Dit leven zal het hoogste dat op aarde is, bereiken. Daarvoor is het leven op aarde en eerst dan heeft het zijn doel bereikt. Dit zal dat kind beleven, de ziel die wij volgen, die thans in het mannelijke kleed is neergedaald. Maar ook dit leven gaat voorbij en dan komt de dood. Daarna treedt het in de geestelijke wereld binnen, om later opnieuw in een ander gewaad op aarde af te dalen.
Weer zal de ziel het mannelijke kleed ontvangen, omdat het thans verder moet en de ziel dit bezit heeft. Het bruisende en vervloekende leven ging voorbij, maar in dit leven wordt het vervloekt en zal het dát ontvangen, wat het anderen aandeed. Doch nu komt dat zieleleven in opstand. Het laat zich niet overheersen, het staat niet toe dat men het martelt. Niets van al deze dingen wil het ontvangen. Het is op aarde en heeft nu geen aards bezit, want de ouders zijn eenvoudige mensen. Toch schept de ziel zich een eigen toe- stand. Het is niet zoals het vorige leven, het weet daarvan ook niets af, want het kan niet weten dat het dit leven reeds heeft geleefd.
Dit leven, deze mens is op aarde en leeft daar tussen miljoenen anderen. Het zoekt en vindt en wat het beleeft en beleven zal, gaat naar een ontzaglijke hoogte. Toch kan het die hoogte niet bereiken, omdat het dat aardse bezit niet heeft en in dat vorige leven heeft gehad. Maar het zoekt en wil bereiken, een kracht is in dit leven aanwezig die het opvoert, voortjaagt en die niet is tegen te houden.
In dat aardse leven bereikt deze ziel niets, het schept een eigen leven, velt neer wanneer men dit leven een halt toeroept en zijn weg wil versperren. De ziel heeft nog geen geestelijk bezit, want er is niets in dit leven aanwezig dat men als beheersing kent. Waar heeft het zich deze grote kracht eigen gemaakt? Dit leven komt in opstand, het wordt tegengehouden, gedwars- boomd en dan geschiedt het dat zij, die dit leven willen tegenhouden, te gronde gaan.
In alle maatschappelijke kringen zien wij deze wezens, André. Waar je ook ziet, daar leven deze mensen. Dit leven zullen wij volgen. Dit leven is niet tegen te houden, noch een halt toe te roepen. In die diepe, die menselijke ziel bruist het, is er een kracht ontwaakt die bergen verzet, die wil scheppen en wil bezitten alles wat op aarde is en het leven mooi maakt. Het leven wil aards bezit, wil eer, roem en verheerlijking. Het wil iets zijn, een persoon- lijkheid, het wil dát wat men op aarde als ontzag voelt, het wil heersen over
322
duizenden mensen. Toch houdt men dit zieleleven tegen.
Op deze weg ontmoet dat zieleleven anderen, die ook datzelfde willen.
Niet alleen dus deze ziel, maar er zijn miljoenen op aarde die datzelfde willen en zo ontstaat er strijd. Dit is het ogenblik dat dit zieleleven zal vernietigen en het vernietigt, want het kent geen God, noch gebod, of liefde. De liefde die al het leven doet liefhebben, is in dit zieleleven nog steeds niet aanwezig. Toch gaat het verder en het ogenblik is nog niet gekomen, dat dit leven ten onder gaat. Doch eindelijk is het zo ver, dan wordt dit leven aangevallen en vernietigd. Er is een andere macht op aarde die besliste, zoals dit wezen in het vorige leven handelde, omdat het toen die macht bezat. Ook dit leven werd afgemaakt omdat het eens moordde, anderen het levenslicht ontstal.
Een slecht mens ging ten onder en trad het leven aan deze zijde binnen en wachtte op een nieuwe geboorte. En dit zal en moet geschieden.
Waar is het einde? Tot hoever kunnen deze wezens gaan? Roept dan nie- mand hun een halt toe? Is er een God in de hemel en kan een God dit alles goedvinden? Wordt hier niet ingegrepen? Moet dit leven verdergaan om anderen af te slachten? Leed, smart en ellende strooien deze zielen over de aarde, vernietigen alles en iedereen die zij ontmoeten. Hoe kan God dit goedvinden? Dit alles horen wij in de sferen van licht, dit komt tot ons en ook wij kunnen niets doen, geen Vader, niemand kan hen op aarde helpen. God gaf de mens een eigen wil. God helpt, doch op een andere wijze, een wijze, die de mensen op aarde niet kunnen en niet willen aanvaarden, of zij zouden dit alles begrijpen.
God helpt, helpt steeds, in alle eeuwen door helpt God al Zijn kinderen. Tracht mij te volgen, André. Dit leven moet verdergaan, moet ontwaken, moet op aarde terugkeren om daar te leren liefhebben.
God is Liefde. Zou God een Vader van Liefde zijn, als Hij deze mens niet de gelegenheid gaf goed te maken? Zou God een rechtvaardige God zijn, als dit niet mogelijk was? Moet deze ziel in deze hel blijven voortleven? Opnieuw ontving deze ziel een ander stofkleed en weer het mannelijke lichaam. Wat zal er thans geschieden? Als kind reeds bezat dit wezen een eigen wil. De ouders konden dit kind niet volgen en vroegen zich af, waar komt deze ziel vandaan? Hoe kan het, hoe is het mogelijk, het kind is als een duivel. Ouders spreken op deze wijze. Zij vragen zich af, „waarom en waarvoor”, „hoe is het mogelijk”. De ouders begrepen dit niet want zij waren gelovig en baden tot God. Dit kind zou aan de ouders geen geluk schenken, want al vroeg zagen zij, dat in dit wezen slechtheid en verderf leefde.
Wij echter kennen dit wezen. Wij weten dat het straks opnieuw zal zoeken en zo lang zal zoeken, tot het heeft gevonden, toen het ’t laatste leven op aarde ging verlaten. Het zal vinden en moet vinden, want toen dit zieleleven opgroeide zocht het vrienden, die vrienden waren slecht en voerden dit jonge
323
leven naar de afgrond. Dit zou geschieden, dit was niet tegen te gaan, hoe de ouders ook baden en zuchtten, hun kind zou ten onder gaan, want in dit leven was een afschuwelijke haat ontbrand en in die haat zou het nu leven. In die haat zou het opgroeien en die haat voerde het naar dát, waardoor het was ontwaakt. Het zou daarmee worden verbonden, want die verbinding, die kracht lag in dit zieleleven vast, het leefde daarin.
Toen het de mannelijke leeftijd had bereikt, wilde dat leven bezitten, wilde liefhebben en beheerste zich in niets. Het zocht naar aards bezit en naar liefde en het ging om die liefde en hartstocht aan te wakkeren tot de drank over. Die stuwing, daarbinnen in de diepte der ziel, wat toch zijn gevoels- leven was, spoorde het leven aan te drinken en die haat wakker te maken. Maar nu niet alleen, doch tevens met vrienden die voor eenzelfde gebeuren en beleven op aarde waren.
Maar er was nog meer. In de hel aan deze zijde leefden duizenden, neen miljoenen wezens die reeds hun geestelijke bestaanswereld hadden bereikt en niet meer op aarde konden worden geboren, omdat allen hun kringloop der aarde hadden volbracht. Toch waren die wezens op aarde, ik heb je dat proces duidelijk gemaakt, zij wilden hun duisternis en koude bestaan ont- vluchten, wilden beleven, zochten naar menselijke warmte en dat geschiedde door al die aardse mensen, want wij weten hoe zij dit kunnen bereiken. Al die monsters en duivelen van de hel daalden in het gevoelsleven af en zo waren die aardse mensen in handen van het kwaad.
Nu werd er geleefd, André, geroofd en gemoord om te bezitten, om die verschrikkelijke brand diep in hen voedsel te verschaffen. Dat dierwezen bin- nen in hen wilde steeds meer en het ging verder en verder, totdat het niet meer was te verzadigen. Nu moest en zou er een einde komen. Een verschrik- kelijk gevecht op leven en dood maakte een vroegtijdig einde aan dit leven. Opnieuw daalde het in de wereld van het onbewuste af en wachtte om een ander lichaam te ontvangen. Nog steeds riep God deze ziel, deze aardse mens geen halt toe. Integendeel, weer zou deze ziel naar de aarde terugkeren.
Toen deze ziel weer op aarde kwam en opgroeide, werd het kwaad steeds heviger, de diepte waarin dit leven afdaalde, was niet meer te peilen. Van het ene kwaad viel het in het andere en nog was dat dierwezen daar in die diepte niet verzadigd, nog bezat deze ziel het zevende volmaakte stoffelijke gewaad niet, waarvoor zij zou moeten terugkeren.
Eeuwen gingen er voorbij, toen daalde deze ziel weer op aarde af en kreeg een ander gewaad. Het ontwaakte op aarde in eenzelfde toestand en in dat leven daalde het nog dieper af dan in het voorgaande. De ouders die dit zieleleven hadden aangetrokken, leefden als dierlijke wezens. Zij vroegen zich niet af waarom en waarvoor, zij hadden geen bezit en hun kinderen evenmin.
De ziel, die wij volgen, had reeds in zijn jeugd het ouderlijk huis verlaten 324
en leefde in een ander werelddeel. Dit leven bezat intellect, maar dat intellect was het dierlijke instinct dat in dit menselijke lichaam ontwaakte. Dit zielele- ven voerde nu anderen aan om te stelen, te moorden, zodat het een massa- slachting werd. Het had een hoge maatschappelijke positie bereikt. Ook in dit leven ging het weer geheel ten onder. Met duizenden zonden, fouten en misdaden, trad dit zieleleven het leven na de dood binnen.
Honderden jaren gingen er voorbij en opnieuw moest dit leven naar de aarde. Thans kwam het in de zevende stoffelijke graad, al die vorige levens had het in de stoffelijke overgangen geleefd. Geen ouders had het daar ge- kend, geen zuster- en broederliefde gevoeld, deze ziel was in de diepste hel afgedaald en had zich die hel eigen gemaakt. Het had duizenden levens afge- slacht, en als het de kringloop der aarde had bereikt, behoorde dit zieleleven tot de meesters en de genieën in het kwaad. Doch nog moest het leven terug, het had op aarde de hoogste stoffelijke graad nog te beleven.
Door vele eeuwen in de wereld van het onbewuste in slapende toestand te hebben geleefd, kwam dit leven tot rust. In de diepte van dit zieleleven lag dit alles, al die zonden en fouten die niet te peilen noch te voelen zijn, vast. Eeuwen gingen er voorbij, toen was op aarde een stoffelijk kleed gereed en werd deze ziel opnieuw aangetrokken, om het stoffelijke leven te beleven, in het hoogste organisme af te dalen en daarin het leven te eindigen. Dit wezen bezat alles, het bezat kunst en vele eigenschappen die het karakter en de persoonlijkheid uitmaken, doch op dierlijke afstemming. Vele eeuwen had dit leven geslapen en in deze slaap was er nu een groot wonder geschied. Het was in een andere toestand gekomen, de natuur had het daarin gebracht. Dit zieleleven was tot rust gekomen, zoals ik reeds zei en was tot het eerste stadi- um teruggekeerd, toen het de kringloop der aarde begon. In dat voordierlijke stadium dus, doch nu als mens in het hoogste organisme, dat de ziel op aarde kan ontvangen, zakte dit zielebewustzijn in het diepe onderbewustzijn terug en dit deed het stoffelijke organisme.
Die verhoogde stoffelijke kracht nu is het, die dat bewustzijn tegenhoudt, of die oerkracht zou dat fijne gewaad vernietigen. Het zenuwgestel dat het hoogste stofkleed bezit, is voor die oerkracht in vol bewustzijn niet berekend, daarin moet het denkend bewustzijn leven. Wat nu met deze ziel geschiedde, was dus een natuurlijke wet en de hulp van God.
Dit stoffelijke lichaam hield die oerkracht tegen en dit leven begon op aarde in een toestand van wakend en halfwakend bewustzijn. Het volle be- wustzijn lag in de diepte van de ziel, was het onderbewustzijn van dit leven.
Dit onderbewustzijn nu is het evenwicht, de grens die tussen het stoffelijke en het geestelijke leven ligt. Wat geschiedde er nu? Weer werd dit zieleleven door ouders aangetrokken en die ouders waren noch stoffelijk noch geestelijk wakker. De ziel die in het aardse leven neerdaalde, ontving nu een ander
325
kleed en daalde in het vrouwelijke wezen af.
Wie zal dit zieleleven kennen? In haar jeugd stil en somber, gingen de
jeugdjaren voorbij. In dit leven schiep deze vrouwelijke ziel zich een eigen toestand. Een verbintenis sloot zij echter niet, daar bezat zij geen gevoel voor, want in haar waren geen verlangens. Toch kon zij soms hevig verlangen en overviel haar een afschuwelijk iets, dat uit de innerlijke diepte voortkwam. Dat iets was de werking van haar stofkleed en hield met de maandelijkse natuurwet verband. O, hoe kon zij dan schreien en verlangen. Maar wanneer die tijd voorbij was, keerde de rust in haar terug en was zij weer zichzelf. Zo ging dit leven voorbij, zij deed geen goed en geen kwaad. Op zeventigjarige leeftijd ging zij over. In dit leven had zij niets beleefd, maar zich ook niets eigen gemaakt en niets vernietigd. Weer kwam zij in het leven na de dood en trad de astrale wereld binnen.
Daar moest zij wachten op een ander kleed. Nu duurde dit niet zo lang, want in dit leven was niets beleefd, de natuur had spoedig haar taak vol- bracht. Hoe diep zijn die natuurwetten. God wist en overzag alles, God heeft deze ziel reeds geholpen, doch daarvan weten mensen op aarde niets af. Als God niet had ingegrepen, als de natuur dit niet tot stand had kunnen bren- gen, dan had dit zieleleven die verschrikkelijke strijd niet kunnen verwerken. De goddelijke afstemming, mijn zoon, bracht haar in slaap, daardoor behield de ziel het evenwicht en zou aan een ander proces beginnen.
Weer daalde dit zieleleven in het moederlichaam neer, maar nu in een an- dere omgeving. In die omgeving was meer leven en bezit en dat bezit spoorde dit leven aan het aardse leven te beleven. Zij huwde en baarde twee kinderen. Nu zou een ander leven beginnen. Doch dit leven betekende voor haar de strijd tegen haar kwade ik, zij zou zichzelf moeten overwinnen. Maar hoe groot is Gods liefde. God wist dat zij al die zonden en misdaden niet in dag- bewustzijn kon dragen en bracht haar innerlijk in slaap. Voel je dit, André?”
„Ja, Alcar, maar wat is dat voor een wonderlijk gebeuren?”
„Dat is voor ieder wezen dat de uiterste grenzen in de natuur heeft over- schreden. Deze zielen móeten tot rust komen, of het stoffelijke organisme zou onder deze innerlijke drang en krachten bezwijken. Op de eerste kosmi- sche graad heb ik je dat duidelijk gemaakt. Wij zien dus, dat ook daar geen verandering in is gekomen. Het innerlijke leven moet zich aan het stoffelijk kleed aanpassen. En dit brengt de natuur tot stand. Voel je dit diepe geeste- lijke raadsel, André?”
„Wanneer ik alles heb begrepen, Alcar, dan daalt thans het bewustzijn in de diepte van haar eigen leven af?”
„Inderdaad, zo is het.”
„Maar dan is dit leven als kind toch niet natuurlijk?”
„Ook dat is heel duidelijk. Neen, want dat is immers niet mogelijk?”
326
„En deze zielen leven op aarde? Wie kan dit voelen, Alcar? Wie kent deze zielen? Deze diepte is immers niet te peilen? Welk een raadsel.”
„Ook ik zou nog evenzovele vragen kunnen stellen en toch, dit zou en moet geschieden, of het innerlijke leven kon niet worden aangetrokken.”
„Wanneer dus een dergelijke ziel als kind op aarde leeft, is het rustig, om- dat een geestelijke wet het daarin heeft gebracht?”
„Ja, André, dit moeten wij aanvaarden.”
„Maar zal deze ziel dan ontwaken?”
„Ook dat zal geschieden en wij zullen haar volgen.”
„En daarvan weet niemand iets af, kan de mens niet voelen, omdat hij
deze diepte niet kent?”
„Neen, André. De mens op aarde weet van natuurwetten en uiterste gees-
telijke grenzen niets af. Doch duizenden leven er op aarde die alle natuur- wetten hebben overschreden. Hier in het leven van de geest, leren wij al die wetten kennen en begrijpen. In het stoffelijke leven op aarde is dat niet mogelijk.”
„Heeft deze ziel dan al die fouten en zonden niet goed te maken?”
„Jazeker, ik zei reeds, dat zij nu aan een ander leven gaat beginnen, doch daar zijn vele levens voor nodig. Langzaam maar zeker ontwaakt dit zielele- ven. Het eerste dat in haar ontwaakt, is het gevoel voor haar kinderen. Dit waren de gevoelens die nu uit die diepte naar boven en tot bewustzijn kwa- men. Ik zei je zo-even dat zij twee kinderen baarde. In haar was rust en verlangen. Dit leven ging in rust en geluk voorbij en toch weten wij wie zij is. Dan kwam de dood en trad zij dit leven binnen. Het ene leven volgde nu op het andere. In al die levens zou zij het evenwicht herstellen. Zo bleef dit proces voortgaan. Langzaam ging zij voelen en ontwaakte haar innerlijke leven, werd zij wakker en bewust. De diepte van haar zieleleven ging nu in dagbewustzijn over. Dan weer was zij moeder, dan daalde zij in het man- nelijke kleed af om zich deze bewustwording eigen te maken. Doch nadat zij opnieuw ontwaakte, vergat zij zichzelf, want nog steeds bezat zij geen geestelijk bezit. Het ene leven was nog verschrikkelijker dan het andere. Zij ontving niets dan leed en smart, toch was haar leed niet te vergelijken met hetgeen zij anderen had aangedaan. Zo gingen er duizenden jaren voorbij en zien wij een ander wonder.
De planeet aarde liet haar nu vrij en je voelt zeker wat er thans zal geschie- den. Nu zou zij aan haar karma moeten beginnen, eerst nu na al die ellende die zij toch reeds had ontvangen, stond zij voor de wet van oorzaak en ge- volg. Een berg van ellende, van leed en smart versperde haar de weg, dit alles moest zij nu goedmaken. Zij bezweek onder haar leed en ging waanzinnig van smart over. Toch zou zij terugkeren. In ieder leven waarin zij leed had ge- bracht, ging zij nu goeddoen. Toch deed zij opnieuw zonden en fouten, want
327
in haar was nog steeds geen geestelijk bewustzijn. Van het ene leven ging zij in het andere over. Voor moord en verdierlijking stond zij echter niet meer open. In al die levens had zij iets geleerd en dit bezit lag in haar. Zij moest en zou thans dit evenwicht herstellen, duizenden jaren was zij het stoffelijke organisme ten achter. In al de levens die zij nu ging beleven, vroeg zij waarom en waarvoor moet ik zo lijden? Mijn God, help mij, ik word vertrapt en be- zoedeld. De ene ellende volgde de andere op. In alle landen van de aarde had deze ziel reeds geleefd en overal leed gebracht.
Toch zou deze mens haar einde bereiken, maar nog steeds had deze ziel ontvangen. Niets had ze, voor alles wat zij van God had gekregen, gedaan, want in al die duizenden eeuwen was dit niet mogelijk geweest. Hoe zijn al die levens geweest? Wat leert men in één leven op aarde? Immers niets. Wat bracht deze ziel van al die levens terecht? Toch deed zij opnieuw verkeerde dingen, in haar lag nu het grofstoffelijke gevoel. Toch deed zij ook goede dingen, want in elk leven zijn goede en kwade dingen gedaan. Ik zei reeds, toch ontwaakte dit leven, ging dit leven in andere en hogere gevoelens over. In haar lagen vele eigenschappen, doch al die eigenschappen zouden thans in geestelijke moeten veranderen. Daarvoor waren levens nodig en in die levens zou deze ziel dat moeten bereiken.
God is een Vader van Liefde. Hoe groot is de genade die de mens ontvangt. Alles wat de aarde bezit, zullen wij ontvangen. In alle rangen van de maat- schappij zullen wij leven en wij allen scheppen ons een eigen toestand. Allen trachten op aarde vooruit te komen om een bestaanswereld te veroveren en dit geschiedt naarmate wij ontwaken. Zo gaan wij verder, steeds verder.
Ook deze ziel zou innerlijk ontwaken en in een laatste leven op aarde overgaan. Deze ziel had wonderen en problemen beleefd en thans stond zij voor haar laatste probleem. Nu zou de ziel in haar volle bewustzijn overgaan en zou die verschrikkelijke diepte bewust worden, nu, na die vele levens, zou zij in de geest ontwaken. Als laatste incarnatie ging zij in het moederlichaam over en zij zou dit kleed als kosmische afstemming behouden. Tientallen van levens zijn er dus in leed en ellende nog voorbijgegaan. Deze wil ik niet volgen, ik ga thans tot haar laatste leven over. Ik zei reeds: de diepte van haar zieleleven kwam boven, de natuur kwam in evenwicht en wat nog in haar lag zou zij thans beleven, móeten beleven, omdat haar innerlijk en het stoffelijke organisme één waren.
Haar geest trad dus nu bewust in het laatste stoffelijke kleed binnen. Wan- neer ik thans spreek van bewustzijn, wil dit niet zeggen dat zij zich van al deze levens bewust was, doch haar innerlijk was wakker en bewust. Dit kind werd geboren en in haar jeugd reeds voelden de ouders dat zij iets bijzonders moest zijn. In haar leefde een ontzaglijke kracht, het laatste dat zij nog goed te maken had. Nu wilde zij beleven. Dat gevoel bruiste, was bezieling en
328
scheen niet te blussen, dat gevoel was het intellect van een begaafd wezen. In deze ziel leefde iets, wat haar wakker deed maken. De goddelijke vonk blies haar innerlijke vlam tot grote hoogte op, maar er was nog geen geestelijk bezit. Wat zij had beleefd, in al die duizenden eeuwen, was het goedmaken van al haar vroegere zonden. Zij had alleen haar karma beleefd en had niets kunnen doen voor zichzelf. Zij kon zich dus niets eigen maken, omdat haar schuld groter was dan hetgeen zij kon ontvangen en eigen maken en dat in ons leven geestelijk bezit is.
Begrijp je waarvoor zij op aarde was? Nog was haar innerlijke leven hon- derden jaren ten achter. Het stoffelijke organisme was het innerlijke leven in die eeuwen ver, heel ver vooruit geweest en nu zou zij van zichzelf iets moeten maken. En zij maakte iets van zichzelf, zij schiep zich een eigen leven, schiep kunst en werd in dat leven beroemd en op handen gedragen, doch ging op- nieuw ten onder. Opnieuw ten onder, want in haar was nog geen reine liefde, doch haar stoffelijke kringloop had zij volbracht. In dat laatste leven verloor zij zichzelf, geen geestelijke liefde had zij zich eigen weten te maken. In dat leven bleef zij kinderloos en op hoge leeftijd trad zij hier binnen. Toen zij ont- waakte, leefde zij in een andere wereld en dit was onze hel, zij had dus haar eigen hel geschapen. In al die levens had zij daaraan gebouwd en opnieuw weer afgebroken. Ik heb je dat duidelijk gemaakt. In dat laatste leven had zij zich niet kunnen bevrijden. Nog was er duisternis in haar, nog bezat zij geen innerlijk licht. Diep ontroerd ontwaakte zij. Naast haar leefden mensen, die waren zoals zij. Toch was er iets in haar dat haar deed ontwaken en waardoor zij aan een ander leven ging beginnen.
Haar moeder, die reeds lang over was, trok haar in een andere toestand en zij zag en voelde het vele kwaad dat zij had gedaan. Toen keerde zij naar de aarde terug en zag waar zij had geleefd. Van al haar vorige levens wist en begreep zij niets. Dit was ook niet mogelijk, zij kende zichzelf niet eens. Haar moeder hielp haar en bleef voor haar bidden.
Een halve eeuw ging voorbij, toen had zij zich losgemaakt van de duistere sferen en trad de sferen van licht binnen. Doch je voelt wel, André, wat zij daarvoor heeft moeten doen.
Aan deze zijde werd zij zich bewust van haar eigen leven. Hier toonde men haar hoe zij had geleefd. Eerst aan deze zijde kreeg zij wroeging en in die toestand was zij te bereiken.
Toen zij in de eerste sfeer binnentrad, ontwaakte haar geestelijk en hoger gevoel. Nu bad zij tot haar Vader en dankte Hem voor alles. Maar iets was er, dat haar wroeging deed toenemen, want niets, niets, had zij voor al die genade gedaan. Op aarde had zij niets achtergelaten, zich alleen uitgeleefd en duizenden dingen van God ontvangen. Zij had zich alleen van de duisternis bevrijd en was in het licht overgegaan. Nu bad zij vele jaren achtereen en
329
vroeg aan God om opnieuw op aarde te mogen worden geboren en daar iets voor al die rijkdom, die zij van God had ontvangen, te mogen doen. Steeds bleef zij bidden.
Zou God dit gebed verhoren? Want anders zou zij zich van deze wroeging niet kunnen vrijmaken. En weer komt God deze ziel te hulp. Haar geliefden, die aan deze zijde haar waren gevolgd, wisten waarheen zij ging. Zij zou haar dankbaarheid in iets op aarde neerleggen en een taak volbrengen. Zij zou helpen de aarde vooruit te brengen, door de mens geestelijk voedsel te brengen, want geestelijk voedsel heeft de mens nodig, door al dat stoffelijke ging de mens ten onder.
Dat bracht zij dus op aarde en zij gaf zich geheel. In alles legde zij haar zie- legeluk. Zij wist van een volgend leven af, in haar lag geestelijk bezit. In dit bezit zou zij als kind ontwaken. Toen haar leven een aanvang ging nemen, was zij reeds bezield door haar eigen gevoel, de wroeging die in haar lag. Dit leven werd dan ook in de geest volbracht. Daarna keerde zij terug en ging aan deze zijde verder.
Ik toonde je flitsen van een ziel, André, van een mens, ik zei je reeds, die ik heb gekend. Dit zijn geen verhaaltjes, doch deze ziel heb ik op aarde telkens en telkens weer ontmoet en thans leeft zij in mijn eigen sfeer. Met duizenden van hen leefde ik in mijn tijd op aarde, daar hebben wij elkander ontmoet en opnieuw verloren. Nu leeft zij in de vijfde sfeer en is een engel in de geest.
God is liefde. God weet alles en is rechtvaardig. Alle leed, ziekte en ellende is nu voorbij en zij gaat hoger en hoger en op een andere planeet over. Op de vierde graad zullen wij elkander terugzien. Daar weten wij, dat wij zoveel levens hebben af te leggen, want het leven zou daar niet volmaakt zijn, als wij dat niet wisten en dit gevoel niet in ons was. Allen gaan wij verder. Eens verwacht God ons en zegt: „Zie, mijn kinderen, de Hemel wacht u. Ik waak over u allen.”
Dan schreit de ziel van geluk, omdat God, onze Vader, zo goed is. En nu wij dat grote probleem gaan kennen, vallen wij neer en weten niet hoe dank- baar wij zullen zijn.
Dat is het aardse leven, André, en dat beleeft ieder mens. Zij moeten dat beleven, of zij komen niet in het Al terug. Dit moest ik je zeggen en duidelijk maken, wil je een beeld van het stoffelijke en geestelijke of innerlijke leven op aarde ontvangen. Maar het is ook alleen voor de aarde, alleen de aarde bezit strijd, leed en ellende. Het is om van het voordierlijke in het geestelijke leven over te gaan.
Is je alles duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, maar ik zou u nog enkele dingen willen vragen. Dat aantrek- ken, geschiedt dat in alle levens?”
„Ja, van de eerste zonden en fouten af gaat de mens aan zijn eigen karma 330
beginnen. Dit is toch je bedoeling, nietwaar?”
„Ja, Alcar. Het is wonderbaarlijk, hoe dat alles geschiedt en vastligt. Ligt
bij iedere geboorte dus vast wanneer de ziel zal sterven en hoe de mens zal sterven?”
„Ja, dat is een wet en ook dat ligt vast, doch hoe de mens en waaraan de mens zal overgaan, heeft hiermee niets uit te staan. Het leven komt en gaat wanneer het geroepen wordt.”
„Hoe diep is de mens, Alcar, dit had ik niet verwacht. Wie zal dit kunnen volgen?”
„In de sferen kunnen wij dat volgen. Geen gedachte die uitgezonden is, kan ontsnappen. Eenieder ziet zijn eigen levensfilm en ieder mens die de vierde sfeer, je hebt dit in de tempel der ziel beleefd, heeft bereikt, kan dit waarnemen.”
„Hoeveel vaders en moeders hebben wij dan niet gehad, Alcar?”
„Duizenden, mijn jongen, doch vader- en moederschap heeft alleen voor de aarde betekenis. Vader- en moederschap lost aan deze zijde in de univer- sele liefde op. Ik heb je dat reeds lang duidelijk gemaakt en behoef er dus niet dieper op in te gaan.”
„Dit is toch een groot raadsel voor de mensen op aarde, Alcar.”
„Het zullen problemen en wonderen voor hen blijven, voor anderen fan- tasie, doch dit behoort tot ons leven, alles, wat ik je toonde en duidelijk maakte, behoort tot de wedergeboorte op aarde.”
„Is het mogelijk dat mensen reeds op aarde geestelijk bewust worden?”
„O, ja, zeer velen. De ziel waarvan ik vertelde, ontwaakte eerst aan deze zijde, doch anderen komen op aarde zover en treden hier bewust in de sferen van licht binnen. Miljoenen wezens leven reeds op aarde in een geestelijke toestand en hebben zich daar reeds die afstemming eigen gemaakt.”
„Geschiedt dit ook in normale toestand, ik bedoel, niet, wanneer zij daar- om vragen?”
„Ja, André, miljoenen mensen zijn op aarde zover gekomen.”
„Wanneer ik u in alles goed heb begrepen, dan lossen godsdiensten later op en zijn alleen de godsdiensten aan de aarde gegeven, opdat de mens houvast zou bezitten.”
„Zo is het, maar wist je dit al niet lang geleden?”
„Ja, Alcar, maar thans is mij dit zo duidelijk. Is hetgeen in al die eeuwen van Gene Zijde is gegeven, met een vast doel geschied?”
„Ja, op onze volgende reis zal ik je dat duidelijk maken. Alles en alle hogere gedachten zijn aan deze zijde geboren.”
„Ook uw kunst?”
„Ook mijn kunst, want ik behoorde daarbij en alle meesters die in die tijd op aarde leefden.”
331
„Wonderbaarlijk is het, Alcar.”
„Vergeet niet, dat de aarde de enige planeet is, waar diep leed wordt be- leefd. Wij hebben deze ontwikkeling kunnen volgen. De mensen kennen hun eigen leven niet en de dood is nog steeds een afschuwelijk monster voor hen. De dood vergalt het leven op aarde en ontneemt hun alle moed om iets van het leven op aarde te maken. De dood breekt alle energie en zij geven zich daaraan over. Dit moet echter oplossen en wanneer zij kunnen aanvaar- den, eerst dan komt er rust en vreugde op aarde en denken zij aan een weer- zien aan deze zijde. Wie dit aanvaarden, kunnen rustig en gelukkig zijn en zich heel anders instellen, ook al hebben zij hun geliefden verloren. Eens zien zij elkander hier terug. De één moet echter eerder overgaan dan de ander, maar wanneer een moeder alleen achterblijft, kan de vader haar van hieruit bezoeken, haar steunen en helpen op aarde. Dit alles is mogelijk, wanneer zij zich ernstig in al deze problemen en wonderen willen verdiepen, dan ontstaat er een hechte verbinding en leren zij het leven van de geest kennen. Eens komt dit, maar dan zijn wij enige eeuwen verder.”
„Waar zijn wij op dit ogenblik, Alcar?”
„In een ander land, André. Wij zweefden steeds verder en zijn van het ene land of werelddeel in het andere gekomen. Toch heb je daarvan niets gemerkt. Ik volgde één weg en die weg bracht mij naar die plaatsen en steden waarvan ik vertelde en waar deze ziel leefde. Jij echter luisterde naar mij en zodoende kon je niet waarnemen.”
„Was ook dit mogelijk geweest, Alcar?”
„Ja, zeker, ik had je met al die levens kunnen verbinden, doch dat vond ik thans niet nodig, het werd te veel voor je.”
„U bedoelt zoals op onze vorige reis, Alcar, toen u mij met uw eigen leven hebt verbonden?”
„Ja, dat bedoel ik.”
„Hoe moet ik dit alles in mij zelf verwerken, Alcar?”
„Heb geen angst dat je al dit leven zal overvallen, ik zal je daarbij helpen
en het zal je gemakkelijker gaan, dan toen je van je vorige reis terugkeerde. Nu ben je bewust van ons leven en kun je ook alles, hoe diep het ook is, verwerken.”
„Kunnen over het algemeen de mensen dit niet verwerken?”
„Om van de aarde af zonder geestelijke hulp tot de diepste geestelijke problemen door te dringen, André, daar is in de eerste plaats een krachtig zenuwgestel voor nodig, maar vooral het gevoel voor al deze wetten. Een geleerde, of wie het ook is op aarde, kan zonder deze geestelijke verbinding deze diepte niet bereiken. Dit moet men voelen en hun eigen persoonlijkheid moeten zij kunnen afleggen.”
„Ik ben zo gelukkig, Alcar. O, als ik thans dit aan de mensheid mocht 332
vertellen en dat u mij van deze zijde af zou helpen. Ik zal ervoor bidden, dat u die genade mag ontvangen.”
„Dat alles is zeer mooi, André, wellicht komt het, doch eerst moeten wij dit alles vastleggen. Ook dat is een groot werk, maar je zult het ontvangen. Het is de bedoeling van de meesters, dat wij dit aan de mensheid brengen. Nu is dit mogelijk, want velen dorsten naar geestelijk voedsel en dit voedsel zullen zij ontvangen, over de gehele aarde zijn wij verspreid. Velen met mij zijn op aarde bezig en werken door instrumenten, allen mediums die een taak hebben te volbrengen. Allen zijn wij God dankbaar dit te mogen doen, want nu kunnen wij dankbaar zijn, omdat wij begrijpen wat de bedoeling is van al dat leed, al die ziekten van de aarde. Nu zijn wij wakker en bewust.
Hoe dankbaar ben ik dat mij die taak is opgedragen, hoe heb ik mij voor- bereid! Tweehonderd jaren lang stelde ik mij op al deze toestanden in. Op onze volgende reis zal ik je daarvan vertellen. Thans zijn er mensen op aarde die tot de gevoelswezens behoren, zij willen nu ontvangen, want de gods- diensten geven hun niet dat wat zij wensen, geven hun niet, waar zij behoefte aan hebben.”
„U zei, Alcar, dat al die godsdiensten oplossen, maar wat bracht Christus dan aan de mensen?”
„Vergelijk het leven van Christus niet met een godsdienst, André. Onze grote meester bracht liefde en geloof aan God. Wat Christus bracht is voor alle planeten tot de hoogste graad, dat is de zevende kosmische mentaliteit. Dit kan niet sterven, is niet te doden, dit is wat ons allen bezielt, het is Gods heilig leven. Christus bracht zichzelf, bracht het Goddelijke leven. Alleen door Hem kunnen wij God bereiken, door niets en niemand anders. Al die godsdiensten lossen op, omdat zij de waarachtige kern niet bezitten en de geestelijken zich op voetstukken plaatsen. Dit blijft, André, dit is eeuwig, want het is volmaakt, door Christus leren wij God kennen en begrijpen.”
„Wanneer ik u in alles goed heb begrepen, Alcar, dan leven er geen mensen op aarde die vrij zijn van leed?”
„Neen, dat is niet mogelijk, maar alleen zij die zichzelf kennen en een taak op aarde hebben te volbrengen, weten dat hetgeen zij beleven, zij niet als leed moeten zien, doch dat het is om te ontwaken en goed te maken. Dan veran- dert alles en is het geen leed meer, maar een genade. Doch al die miljoenen mensen leven in deze toestand, omdat hun afstemming zo is en zij geen leed willen en van een verleden niets weten.”
„In al die graden, tot de hoogste graad van stoffelijk organisme, leven men- sen in steden en dorpen en op alle hoeken van de aarde, die dus leed en el- lende hebben?”
„Heel goed, zo is het. Eenieder leeft in zijn eigen toestand en die toestand is hun kosmische afstemming, dat wil zeggen, zij hebben een ander leven
333
aanvaard en maken goed, wat hun karma is en waar zij voor op aarde zijn. Er zijn geen mensen op aarde, die mensen kúnnen er niet zijn, die vrij zijn van leed. Dan zouden zij niet meer op aarde zijn, maar aan deze zijde, of reeds de mentale gebieden hebben bereikt, om door de vierde kosmische graad te wor- den aangetrokken. Het is dus niet mogelijk dat er mensen op aarde leven die vrij zijn van ieder leed, je zult dan ook geen wezen ontmoeten dat geen leed kent. Wanneer zij al die kosmische graden kennen en kunnen aanvaarden, dan is dat leed een ander leed, want dan is het goedmaken wat zij eens mis- deden en weten zij dat er daarna geluk en rust komt en dat dat eeuwig blijft. God kent al Zijn kinderen. God zal niet toestaan dat één van Zijn kinderen onnodig verdriet ontvangt. Toch denken en zeggen de mensen dat God hun dat leed heeft gegeven en heeft opgelegd, doch wij weten beter. Wij hebben ons eigen leven leren kennen en weten dat God het niet is die ons dat leed op- legt, maar dat het oorzaak en gevolg is, goedmaken, wat wij eens misdeden. Wanneer de mensen dit op aarde konden aanvaarden en begrijpen, wanneer zij zich bij alles zouden neerleggen en dit natuurlijk zouden beleven, dan loste spoedig dat diepe verdriet op.
De mens denkt dat God straft, doch wij weten dat God niet kan straf- fen, maar dat de mens de natuurwetten heeft overschreden en daarmee weer in harmonie moet komen. Die krachten en natuurwetten sluiten hem voor hoger gaan af en zijn de onnoembare hartstochten en het leed aan anderen aangedaan. De mens trekt juist daarom die wetten aan, waarin die geeste- lijke stoornis ligt, omdat die moeten worden goedgemaakt. Goddank dat dit geschiedt, of wij bleven in deze poel van ellende leven en kwamen nooit hoger. Nu wij weten dat alles liefde, rust en vrede is en God geen leed, noch ellende kent, zal de mens al die verschrikkelijke dingen moeten oplossen. Ik heb je nu duidelijk gemaakt hoe het geschiedt en daarvan kan geen mens zich vrijmaken, kan er niet aan ontkomen, want wij zelf trekken het aan.
Alles op aarde lijkt verschrikkelijk, doch wanneer wij het leven gaan ken- nen is alles anders en natuurlijk. Maar hoeveel mensen zijn er op aarde niet, die van een eeuwig leven niets weten? Zij voelen niets van al die wetten en lachen hen uit die van deze wonderen vertellen. Voel je hoe arm deze wezens zijn?
Goddank, dat het nu onze tijd is, dat wij tot de mensen terug mogen ko- men om hun te zeggen dat wij leven. Nu weten wij wat kan en worden zal, nu leven wij in die tijd en dat maakt ons hier allen gelukkig. Ach, die arme mensen die zichzelf niet kennen en nog niet weten dat alles liefde en dat God een Vader van rechtvaardigheid is. God ziet toe hoe de mensen zich vergeten, maar God kent al Zijn kinderen. Toch vragen zij om geluk en aards bezit, maar de diepte van hun eigen leven kennen zij niet. Met het verleden willen zij niets te maken hebben, zij willen leven en gelukkig zijn, want eenieder
334
heeft recht op geluk.
Iedere seconde worden er op aarde mensen geboren, doch er moesten
juist mensen ontwaken en innerlijk worden geboren. De innerlijke mens is en blijft zoek. De aarde is een paradijs, God heeft het zo gewild, maar de mens heeft dit paradijs in een afschuwelijke hel veranderd. Arme mensen, arme aarde, maar in haar leeft het en daar ligt het leven van God. De aarde schenkt alles aan de mensen, wie zij een plaats gaf om te kunnen leven. Doch hoe handelen de mensen?
Het zal je duidelijk zijn geworden, André, dat er niets op aarde en niets aan deze zijde is, of de mensen hebben het tot stand gebracht. Er is geen leed, of de mens heeft dat gewild, heeft het geschapen.
Heb ik niet in tientallen toestanden aangetoond, dat het onze eigen schuld is, wat wij in andere levens hebben gedaan? Heb ik je niet aangetoond dat er wedergeboorte moet zijn, daar wij anders niet voort konden gaan op de eeuwige weg? Dat alles vastligt en die werkingen in en door ons zijn geboren? Is er iets tegenstrijdigs in alles wat je hebt waargenomen? Wie zich eerlijk openstelt en zich geheel overgeeft, zal dit voelen en begrijpen, zal oorzaak en gevolg waarnemen.
Gods eenvoud ligt in alles en houdt alles in stand. Aan ons die eenvoud te leren kennen en eigen te maken. Uit het ene wordt het andere geboren. Wat de mens vandaag bezit, zal hij morgen weer verliezen. Dit alles doet hem echter ontwaken en dan zal hij voelen dat er een wet bezig is om hem te doen buigen. Wanneer hij dit kan, dan is hij zover en is het leven op aarde niet voor niets geweest. Eens komen allen aan deze zijde en staan de mensen voor al deze wetten. Dan zien zij dat ons leven waarheid is en wij de waar- heid hebben gesproken. Dan eerst zullen zij dankbaar zijn voor hetgeen zij op aarde van deze zijde af hebben ontvangen. De mensheid ontvangt nu een beeld van de schepping, over de gehele aarde werken wij thans op de mens- heid in. De mensen op aarde moeten weten, dat hun geliefden leven en dat zij hun vader en moeder zullen terugzien. Zij moeten weten, dat zij op aarde hun eigen geluk in handen hebben, moeten voelen dat het leven daar slechts tijdelijk is. Een groter geluk kunnen zij zich niet indenken. Waar zij ook zijn en leven, in welke toestand zij ook verkeren, het paradijs, zoals God het aan ons mensen heeft gegeven, is door ons niet begrepen. Eens komt er geluk en leren zij hun Vader van liefde kennen en weten zij dat zij zelf schuld zijn aan alles. Dit is hard en toch, ook wij hebben dit moeten aanvaarden. Hoe verschrikkelijk hun leven op aarde ook is, eens komt er een tijd en buigen zij hun hoofd en danken God voor alles. Dan eerst begrijpen zij dat zij schuld zijn aan hun eigen ongeluk.
Heb je mij in alles kunnen volgen, André?”
„Ja, Alcar, ik dank God voor dit aan mij gegeven. Nu ik dit alles weet,
335
begrijp ik het paradijs en ga ik deze twee mensen, als Adam en Eva en alles wat in de Bijbel staat, beter voelen.”
„Diezelfde twee mensen, André, vertegenwoordigen nog steeds de mens- heid op aarde. Toen begon, voor de geleerden dan, de schepping. Er zou een begin moeten worden gemaakt en daarvoor dienden twee mensen en die twee mensen waren Adam en Eva. Ik heb je daarvan reeds verteld. Volg hen en zie, nog zien wij die beide wezens tezamen, zij gaan verder en verder van de ene eeuw in de andere en leren zichzelf niet kennen en begrijpen. Deze beide zielen zouden de schepping vertegenwoordigen. De mens zou een voor- beeld worden gesteld en in die tijd waren dit deze beide mensen.
Toen sprak God, doch het waren wezens die reeds aan deze zijde leefden en deze boodschap brachten. Dat verhaal is gegeven, doch zij hebben het nog steeds niet begrepen. In alles wat op geestelijk gebied in die tijd op aarde is gebracht en tot stand is gekomen ligt waarheid, doch aan die waarheid is de kern ontnomen.
Adam en Eva waren het scheppende en stuwende vermogen en dit bezit is nog in de mens, niets is er veranderd. Nog leven Adam en Eva op aarde en zijn uit het paradijs verdreven, omdat zij nog steeds niet tot zichzelf zijn gekomen. De mens op aarde is in niets veranderd en nog vele eeuwen later zullen zij over deze beide mensen praten en niet begrijpen, dat zij in één en dezelfde toestand leven als die twee mensen.
In de Bijbel staan vele van dergelijke dingen en wanneer men de realiteit daarvan ziet en voelt en de bedoeling weet van hen die dit tot stand brachten, dan voelt men de heilige waarheid, doch dan is alles anders. Zij, die daaraan meehielpen, hebben deze boodschap niet begrepen.”
„Wat jammer dat zij alles verkeerd hebben begrepen, Alcar.”
„Ja, André. Op aarde wil de mens niet begrijpen. Christus kwam en dit was reeds eeuwen van tevoren voorspeld en toen Hij kwam, zagen de mensen Hem als een gewoon mens en sloegen zij de heiligste Mens, die er ooit heeft geleefd, aan het kruis. Doch Christus’ leven en geloof blijft, want het is uit het Goddelijke, Christus was als God en bracht deze boodschap op aarde. Ik heb je daarvan reeds verteld en het zal je duidelijk zijn.”
„Weet u wat goed en wat niet goed is in de Bijbel?”
„Ja, maar dat kun jij ook weten, dat kun je voelen, André. Wie het leven liefheeft, treedt de sferen van licht binnen. Wie het leven vernietigt, daalt in de duisternis af. Voel aan, wat de liefde brengt, wat de reine liefde is en aanvaard het, aanvaard alles wat in de Bijbel staat. Doch geen hartstocht, geen vernietiging, geen ellende, geen egoïsme en geen eigenliefde, alleen de opofferende liefde, waarvan Christus spreekt. Al dat andere is mensenwerk, hebben de geleerden tot stand gebracht en heeft geen betekenis. Christus bracht zichzelf en offerde zich voor de mensheid op, wist van tevoren wat
336
zou geschieden. Toch kwam Christus naar de aarde om van onze Vader in de Hemel te vertellen. Alleen door Christus kunnen wij de goddelijke sferen bereiken.”
„Waren de mensen uit die tijd reeds met Gene Zijde in verbinding, Alcar?”
„Die geestelijke verbinding is er steeds geweest, André. Van het ogenblik af, toen de astrale mens niet meer naar de aarde kon terugkeren. Van die tijd af begon het leven op aarde en trachtte de geestelijke mens met hen, die hun stoffelijke kringloop nog niet hadden volbracht, in contact te komen. Eeuwen gingen er voorbij, doch toen de sferen van licht werden geboren, het in en om hen heen licht werd, toen zij voelden en begrepen dat zij in het Al leefden en dat er hoger gaan mogelijk was, keerden zij met spoed naar de aarde terug, om hun zusters en broeders in het stoffelijke leven te overtuigen. Je weet dat dit mogelijk is en ook daarin is niets veranderd. Duizenden, neen miljoenen met mij doen op dit ogenblik niet anders. Toen brachten zij al de boodschap van het eeuwige leven.”
„Ik heb gehoord, Alcar, dat men vele mensen ombracht, alleen omdat zij van een ander leven of geloof vertelden. Is dat waarheid?”
„Ja, André. Dat was in die tijd verschrikkelijk. Doch nog niet zo heel lang geleden werden alle mediums levend verbrand en omgebracht, wanneer zij van dingen vertelden, waarvan de rest van de mensheid niets wist of begreep. Toch waren er velen die, al wisten zij dat ook zij, vroeg of laat, werden om- gebracht, zich openstelden voor hun onzichtbare helpers, astrale wezens dus, die door hen spraken. In hen was geen angst voor de dood, geen angst voor vernietiging, allen wisten dat zij vroeg of laat zouden sterven. Niet één zou ontkomen en toch stelden zij zich beschikbaar. Allen waren bezield, in hen leefde het heilige vuur van Christus, lag die reine opofferende liefde. Doch wanneer hun taak op aarde was volbracht, dan wachtte hun groot geluk. Duizenden mensen zijn alleen reeds omgebracht voor hetgeen zij vertelden. Dit was een verschrikkelijke tijd voor de aarde, maar wat geschiedt er thans? De mensen zijn nu zover gekomen, dat zij onze mediums niet meer vernie- tigen, doch in verschillende landen is daarin nog niets veranderd. In vele landen zijn er die ons werk en dat van duizenden anderen bezoedelen. O, wanneer deze wezens hier binnentreden! Deze mensen vergeten, dat voor dit werk miljoenen mensen hun bloed en hun eigen leven hebben gegeven. Wanneer er mensen op aarde zijn die zich voor de een of andere profeet uit- geven, dan moeten zij dat weten, maar als één mens daardoor leed en smart ontvangt en het geloof in God ontnomen wordt, dan wacht hun de duister- nis, want dat leed zullen zij moeten goedmaken. Duizenden verlieten het aardse leven doordat zij van een God van liefde vertelden en met deze zijde in verbinding waren. Thans, André, is de mensheid iets verder, of ook jij was reeds lang aan deze zijde.”
337
„Zouden ze mij ombrengen, Alcar?”
„Jou en alle andere mediums die voor ons werken.”
„Ik ben bereid, Alcar, mijn leven voor dit alles te geven, ze mogen mij
ombrengen.”
„Dat zal thans niet meer geschieden, doch ik ben je zeer dankbaar voor
deze woorden en allen die zo durven te spreken. Neen, mijn zoon, die tijd is voorbij. Wij zijn iets verder gekomen, de innerlijke en uiterlijke mens, zo ook de planeet aarde, is veranderd.”
„Nu ik dit alles weet, Alcar, wat is die vooruitgang dan gering; we zijn toch duizenden jaren verder?”
„Ja, zo is het. Wij hebben geen grote vorderingen gemaakt en toch is er veel veranderd. Nu, in jouw tijd, worden de mediums niet meer omgebracht, doch zij worden bespot en gehoond. Nu is alles duivelswerk en zij leven met de duivel onder één dak! Vele mensen schelden en schreeuwen, doch wan- neer men hen liet begaan, ik verzeker je, men sleurde je uit je eigen huis en je werd omgebracht. De mensheid is dus zover gekomen, dat zij dit verbieden.”
„Is het daarom, Alcar, dat er van Gene Zijde zo ingewerkt wordt en al dat geestelijke voedsel wordt gegeven?”
„Ja, André. Nu is het mogelijk om geestelijk voedsel aan de aarde te bren- gen. Het is thans de eeuw van technische wonderen en geestelijke ontwikke- ling. Nu kunnen wij hen die daarvoor openstaan, van een eeuwig voortleven overtuigen. Enige eeuwen geleden was dat nog niet mogelijk, want het is nog niet zo héél lang geleden, dat zij onze mediums ombrachten. Zie terug en voel hoe kort dit achter ons ligt.”
„Wat gaat die ontwikkeling dan langzaam, Alcar.”
„Een snellere ontwikkeling is niet mogelijk, mijn jongen. Dit is op aarde te volgen. Miljoenen jaren duurde het voordat de aarde als bewoonbare planeet gereed was. Miljoenen jaren waren nodig voordat de eerste mensen op aarde leefden en even zovele eeuwen duurde het om van dat leven iets te maken. In de gehele schepping zien wij dit terug.”
„Ik begrijp niet Alcar, dat er maar zo weinig mensen zijn, er zijn er toch miljoenen op aarde, die van een eeuwig voortgaan iets weten. De dood ken- nen zij niet. Van een voortgaan weten zij niets. De wedergeboorte is iets afschuwelijks voor hen en te moeten terugkeren is het afgrijselijkste van alles. De geestelijken spreken van eeuwige verdoemenis en eeuwigdurend branden en maken de mensen angstig. Het is alles zo bekrompen en gevoelloos.”
„Is je dat niet duidelijk, André?”
„Neen, Alcar, daarvan begrijp ik niets.”
„Je vergeet dat de innerlijke mens nog moet worden geboren.”
„Maar de aarde is toch biljoenen jaren oud?”
„Wanneer ik van miljoenen jaren spreek, dan klinkt dat als iets gewel-
338
digs en toch is het slechts als één seconde op de eeuwigheid. Wij aan deze zijde kennen de schepping en weten hoe moeilijk het is om op aarde iets te bereiken. Iedere ontwikkeling gaat langzaam, vooral in de geest is dat niet zo eenvoudig. De aarde is biljoenen jaren oud, maar nu, in jouw tijd, begint eerst de geestelijke eeuw, eerst nu is het mogelijk hun van voortgaan en van wonderen te vertellen. Volg de mens op aarde en je ziet en voelt dat wij in dit stadium verkeren.”
„Het is niet te geloven en toch moet ik dit wel aanvaarden.”
„Inderdaad, je moet dit aanvaarden, want de mensheid is niet verder. Hoe kort ligt het achter ons dat de meesters in de kunst op aarde leefden? Eerst kwam de beeldende kunst, daarna kwamen de schilders. Drie eeuwen voor de kunst. In die eeuwen brachten de geesten kunst op aarde.”
„Geesten, zegt u?”
„Ja, André, want al deze meesters werden daarvoor geboren. Dit machtige gebeuren werd van deze zijde af geregeld. Al deze kunstenaars waren instru- menten, dit lag in het grote plan vast.”
„Wisten deze kunstenaars dan, dat zij geestelijke instrumenten waren, Al- car?”
„Neen, André, daarvan wisten en begrepen zij niets. En toch leefden allen eens aan deze zijde en werden daarvoor opnieuw geboren. Op onze volgende tocht zal ik je hier meer van vertellen. Mij gaat het echter hier om. Ik wil je aantonen, dat dit nog niet lang is geleden en dat het in deze drie eeuwen eerst mogelijk was, kunst aan de aarde te brengen. Al de meesters in de muziek leefden aan deze zijde. Ik leefde aan deze zijde, werd opnieuw geboren en toen ik mijn taak had volbracht, keerde ik naar de sferen terug, maar mijn kunst was op aarde. En waarvoor is dit alles? Om de mensheid naar het ho- gere op te voeren, André. De mensheid had iets schoons nodig. Dit werd aan deze zijde begrepen. Voor oog en hart en gemoed bracht men kunst. Onze kunst is tastbaar en kan men zien, doch het werk van de componisten kan men alleen voelen. Daardoor zou de mensheid ontwaken.”
„En is de mensheid daardoor ontwaakt, Alcar?”
„Niet al die miljoenen, André, doch tientallen.”
„Is daarvoor al die moeite gedaan?”
„Voor één mens offeren wij ons op, mijn zoon. Wij weten dat wij geen
miljoenen mensen kunnen bereiken. Eén levend mens, André, de anderen zijn levende doden en nog niet te helpen. Eén kind en dat kind is van God, dit kind wil ontwaken en daarvoor komen wij thans naar de aarde, om dit wezen van een eeuwig voortleven te overtuigen. Wij aan deze zijde weten wat kan en wat niet mogelijk is. Jij kunt dat nog niet begrijpen. Je begrijpt tevens niet dat zij de wedergeboorte niet aanvaarden en van verdoemenis en eeuwig branden spreken. Doch wij weten dit alles, wij kennen al deze men-
339
sen en weten hoe ver zij zijn gekomen. Dacht je, André, dat zij jou met open armen zouden ontvangen? Dit wordt niet begrepen, André. Maar over enige eeuwen zullen zij ons werk op handen dragen, doch dan ben je reeds lang aan deze zijde. Hier gaan wij verder, want anderen zullen ons werk voortzetten. Eerst aan deze zijde zul je begrijpen hoe groot ons werk is. Al de meesters in de kunst hebben dit begrepen, doch wat wij thans aan de aarde brengen dient voor hun eeuwig geluk. Of zij dit alles willen aanvaarden, dat moeten zij zelf weten, André. Dit wordt aan de aarde gegeven en velen zullen wij er bereiken.
Voor jou is dit vreemd, voor ons niet, omdat wij het leven op aarde ken- nen. Nu wij aan deze zijde leven, zien wij door al die verschijnselen heen. De mensheid is nog niet zo ver. Wij weten, André, hoe moeilijk het is om mensen van iets hogers te overtuigen. Nogmaals, wij staan daarom eerst aan het begin van geestelijke ontwikkeling. Eerst nu, in de twintigste eeuw, is het mogelijk, hun van ons leven te vertellen. En dat is zeer eenvoudig, omdat zij de dood nog niet kennen. Denk je dit eens in, André. Biljoenen jaren is de aarde oud en nog kent men de dood niet. Iedere seconde gaan er op aarde mensen over en treden dit leven binnen. Toch zien zij alleen de dood en blij- ven hem zien, omdat zij innerlijk nog niet verder zijn, geen andere wereld in zich voelen. En is dit alles zo vreemd, wanneer wij weten dat daar duizenden eeuwen voor nodig zijn? Ga in je zelf na en voel hoe moeilijk het is, om één fout te herzien en daarna af te leggen. Honderden malen doen wij opnieuw fouten en zonden en toch zijn wij bezig ze af te leggen. Doch het lukt niet, het is bijna onmogelijk.
Doch door telkens te vallen en weer op te staan, komen wij zo ver. Voor hele kleine dingen gaat zelfs het gehele aardse leven voorbij en toch hebben wij dit niet bereikt. Dan komt de dood en gaan wij over. Eerst hier zien wij hoe verschrikkelijk ons leven is geweest. Aan deze zijde gaan wij onszelf leren kennen en begrijpen wij dat we geen moeite hebben gedaan al deze fouten af te leggen. Ook hier staan wij voor eenzelfde toestand. Geen mens, geen geest kan ons daarbij helpen, dit moeten wij zelf doen. God gaf ons alles, gaf ons Zijn eigen leven, Zijn Goddelijke afstemming. Aan ons, ik heb je dat meer- malen verteld, er iets van te maken.
Door het leven te beleven, zullen wij zover komen. Daarvoor zijn al die duizenden levens nodig. In één aards leven bereiken wij niets, kunnen wij niets bereiken. Daarvoor ontvangen wij van God al die levens, en gaan van het mannelijke kleed in het moederlichaam over. Voorwaar, mijn zoon, dit alles is een grote genade.”
„Ik heb zelfs met geleerden gesproken, Alcar, en die vonden de reïncarnatie zó iets verschrikkelijks, de grootste domheid die een intellectueel mens kon uitspreken. Dat telkens als kind op aarde te moeten beginnen, al die jaren,
340
die voor niets voorbijgingen, voordat de volwassen leeftijd is bereikt, vonden zij bekrompen. Wat heeft het voor nut, zo zeiden zij, die korte tijd die zij dan nog op aarde leefden? Velen gingen zelfs, wanneer ze volwassen zijn, over. En wat dan? Weer terug naar de aarde en weer opnieuw als kind? Zo bekrompen stelden zij zich God niet voor.”
„En wat heb je geantwoord, André?”
„Niets, Alcar, niets heb ik gezegd, ik kon hen niet antwoorden. En dat wa- ren geleerden, mensen die een graad hebben behaald. Als zij het niet voelen, wie dan?”
„Deze mensen zijn niet zo ver, André. Vooral onder de geleerden zien wij deze mensen. De eenvoudigste mensen voelen en begrijpen meer van al deze wetten dan de geleerden op aarde. De theologen spreken van verdoemenis en eeuwig branden en ook zij zijn geleerd, hebben hiervan een studie gemaakt. Al deze wezens, André, moeten nog ontwaken. Al die geleerdheid heeft aan deze zijde geen betekenis. Wie zo spreekt, toont wie hij is en het bewijst dat deze mens geen gevoel, geen geloof en geen ontzag heeft voor alles wat in de schepping aanwezig is. Deze behoren tot de levende doden.”
„En toch zijn deze mensen soms gelovig, Alcar.”
„Ook dat is mogelijk, André, ook die mensen leven op aarde. Er treden hier mensen binnen die aan geen God geloven en toch was er licht in hen. Zij gingen regelrecht van de aarde naar de tweede sfeer en je weet wat dat wil zeggen. Toch geloofden zij aan geen God, doch in hun leven op aarde had- den zij de natuur en al het andere leven lief en de natuur is God. Je voelt wel hoe diep alles is en toch weer eenvoudig. Al die andere mensen vinden het verschrikkelijk, kunnen geestelijke wonderen niet aanvaarden en zijn geeste- lijk blind. Dit alles wijst erop dat wij eerst aan het begin staan van geestelijke ontwikkeling. Alles is in wording, André. Het menselijke maar geestelijke gevoel moet nu worden geboren. Eerst dan kunnen zij dit aanvaarden en zij hunkeren ernaar, iets van dit alles te mogen horen. Laat hen daarom rustig praten en stoor je nergens aan. Wij gaan verder. Aan deze zijde kun je hen overtuigen, voordien is dat niet mogelijk. Dan zullen zij grote ogen opzet- ten en hun hoofd buigen. Eerst dan, wanneer zij de sferen van licht hebben bereikt, kunnen wij hen van al die wonderen overtuigen en zullen zij zien en beleven waarvoor dit alles is. De mens is nog niet zo ver, André. De aarde is biljoenen jaren oud en toch zegt dit niets. Wisten de mensen van vóór Chris- tus, van al de technische wonderen die men thans op aarde bezit, af? Hoeveel vindingen zijn er niet geboren, maar dat is eerst nu mogelijk. Waren toen de geleerden reeds zover als in je eigen tijd?”
„Maar hoe verklaart u dan de Egyptische tijd, Alcar? Waren die mensen niet vergevorderd?”
„Ik dank je, André, voor deze woorden en dat je hiervan af weet. Ja, mijn 341
zoon, deze mensen waren ver, heel ver, doch die hoge beschaving en kennis heeft een heel andere betekenis, wanneer wij weten wat er in die tijd is ge- schied. Maar ook hiervan zal ik je een verklaring geven, doch eerst op onze volgende reis. Dan zal ik je verklaren en aantonen waarom die mensen zover waren. Je zult verwonderd zijn wanneer ik zeg, dat deze mensen niet meer kunnen worden geboren.”
„Wat zegt u, niet meer kunnen worden geboren?”
„Neen, André, althans niet meer in deze toestand, voor dit gebeuren. De mensheid moet nu trachten op eigen krachten zover te komen. Ook dit is reeds bezig, in verschillende vakken van studie zijn zij reeds verder. Die wijs- heid is hun in die tijd van deze zijde gegeven, zo ook al de kunst die op aarde is. Dit alles is voor jou heel vreemd en wonderbaarlijk, doch ook deze won- deren zul je leren kennen.”
„Is het dan niet moeilijk om op aarde iets te bereiken, Alcar?”
„Neen, André, moeilijk is dat niet, vooral niet voor hen, die het van ande- ren stelen en zich door het leed van anderen verrijken. Dat is zeer eenvoudig. Ons gaat het echter om de geestelijke ontwikkeling. Wij hebben één mens op aarde gevolgd, wij hebben gezien hoe deze ziel leefde en zich geestelijk ontwikkelde. Maar zie naar al deze mensen. Volg hen en zie hoe zij zich een eigen toestand scheppen. Die rijkdom kan eenieder bereiken, als zij het gevoel daarvoor bezitten. Hoor je wat ik zeg, André? Het gevoel, want al- les moet men doorvoelen en dit innerlijk bezitten, wil men die stoffelijke hoogte, hetzij rijkdom, een maatschappelijke betrekking en duizend andere dingen, kunnen bereiken. Dat schept de mens zichzelf, in die duizende eeu- wen hebben zij zich dat eigen gemaakt. Dit behoort echter tot de stoffelijke gevoelswereld. In de vele levens die voorbijgingen, zijn al die aardse mensen zover gekomen en behoren dus tot de materialistische wereld. Nu volgt en komt de geestelijke wereld. Zij zullen nu al die stoffelijke eigenschappen en gevoelens in die van het hogere bewustzijn veranderen. Zij zullen zich van de stoffelijke wereld vrijmaken en zich innerlijk, dus geestelijk gaan verrijken. Eerst daarna, André, komt de bewustwording. Doch ik zei reeds, duizenden eeuwen waren hier voor nodig en hoelang duurt thans de geestelijke ontwik- keling, het verlangen naar een hoger leven? Leven al deze mensen niet, zoals wilde dieren niet zouden kunnen? Hebben wij dat niet kunnen volgen en heb ik je dat niet aangetoond? Voel je dan niet, dat er duizenden in de stof- felijke wereld zullen ontwaken en slechts één in de geest? En die éne, André, daarvoor is al dit werk, al dit geestelijke voedsel. Voor hem komen wij naar de aarde, deze mens trachten wij van zijn eeuwig voortleven te overtuigen, want thans is dat mogelijk. Die anderen, die stoffelijk ingestelde wezens, die moeten nog ontwaken en zijn niet te bereiken. Wij weten dit, André, wij kennen de mentaliteit, de stoffelijke, neen de voordierlijke afstemming van
342
al deze mensen. Wij zien hoever zij op hun kosmische weg zijn gekomen. Zie niet naar de biljoenen jaren die achter ons liggen, zie in het „nu”, in het heden en voel wat het aardse leven betekent. Nu is het de eeuw van techni- sche wonderen, zoals ik reeds zei en van geestelijke ontwikkeling. Want het is toch wel merkwaardig, dat men thans over de gehele aarde deze geestelijke inwerking voelt. Wie voor het hogere openstaat, ontgaat dit niet. De anderen beleven hun aardse leven en gaan daarin ten onder. Wie ons werk denkt te moeten bezoedelen, moet dat zelf weten. De meesters, die eeuwen geleden op aarde leefden, zien van deze zijde op hen neer en glimlachen, want zij weten en begrijpen waarom zij als kunstenaars op aarde leefden. Aan deze zijde eerst werd hun duidelijk, wat hun kunst aan innerlijke en geestelijke waarde betekende en waarom zij die hoogte bereikten. Hier werden zij zich van al die geestelijke wetten en wonderen bewust en begrepen zij de diepe betekenis van dit wonder. Want ook dit is een wonder dat wij alleen kennen, maar de innerlijke mens in het aardse en stoffelijke leven beleeft.
Dit alles, André, is aan de aarde gegeven en zullen de mensen zich eigen moeten maken. Zij staan aan het begin van geestelijke ontwikkeling. Lang- zaam ontwaakt de innerlijke mens. Nu eerst is het mogelijk geestelijk voed- sel te brengen, waarin zij de diepte van hun eigen innerlijk terugvinden en waardoor zij al dat grofstoffelijke gaan afleggen.
Wanneer ik spreek van geestelijke ontwikkeling, dan wil dat zeggen, dat de menselijke evolutie zover gekomen is. Op aarde spreekt men thans van beschaving en omdat er mensen zijn die zo spreken, is het voor ons mogelijk hen te bereiken. Deze zijn wakker en bewust, staan voor het hogere leven open. Zij maken zich los van alle geweld, hartstocht en verdierlijking. Voor duizenden jaren konden wij niets bereiken, zelfs voor enige honderden jaren was dit niet eens mogelijk geweest. Toen werd je levend verbrand, doch thans bespot en uitgelachen. Doch dat deert je niet. In je ligt de overtuiging van ons leven, de wetenschap dat je de dood hebt overwonnen en de zalige rust des geestes. Je treedt uit je stoffelijke lichaam en beleeft dit alles, maar ook zij zullen uittreden, doch dat betekent, dat zij op aarde sterven. Jij keert op aarde terug met een schat van geestelijke wijsheid. Je beleeft wonderen en problemen waarvan zij niets weten, die zij niet kunnen aanvaarden, omdat zij nog niet zover zijn. Toen een geleerde op aarde verklaarde dat de planeet aarde om de zon draaide, haar loop vervolgde en niet de zon om de aarde, werd ook hij door de gehele geleerde wereld uitgelachen. Thans weten zij be- ter, kennen zij deze natuurwetten en buigen hun hoofden voor deze mens. Is het je duidelijk, André, waarom er zo weinig gevoelsmensen op aarde leven?”
„Ja, Alcar, nu is het mij duidelijk, ik dank u.”
„Heb je mij nog vragen te stellen?”
„Ja, Alcar, er zijn dingen die mij nog niet geheel duidelijk zijn.”
343
„En die zijn, André?”
„U sprak van goed en kwaad en van uiterste grenzen. Ik wilde u vragen: Is het mogelijk voor de stoffelijke mens, dus op aarde, deze uiterste grenzen te overschrijden?”
„Ja, zeker, André.”
„En is dit tevens mogelijk, voordat het innerlijke leven het hoogste stof- felijke organisme heeft bereikt?”
„Een zeer mooie vraag, André. Ja, ook dat is mogelijk, want ik maakte je duidelijk, dat God ingrijpt, de ziel te hulp komt, die de uiterste grenzen over- schreed. Ik maakte je duidelijk, dat deze ziel in de wereld van het onbewuste tot rust kwam, in een diepe slaap is gevallen, omdat dit overheersende leven de stoffelijke krachten zou vernietigen.”
„Hoe is dan de werking op aarde, Alcar?”
„Het stoffelijke organisme kan die duivelse krachten niet verwerken. Dit alles is zeer diep en toch zal ik trachten het je nog duidelijker te maken. De ziel keerde naar de astrale wereld terug en wachtte daar om opnieuw te wor- den geboren. Nu heeft deze mens in dat laatste aardse leven als een verschrik- king geleefd, heeft dus de uiterste grenzen overschreden en treedt de wereld van het onbewuste binnen. Wanneer er nu onmiddellijk een nieuwe geboorte zou volgen, er dus van rusten geen sprake was, dan bracht dit zieleleven in het embryo een stoornis tot stand en werd de bevruchting verbroken. Voel je wat dit betekent?”
„U wilt dus zeggen, dat die innerlijke kracht, het bezielende leven, de vrucht zou vernietigen?”
„Ja, mijn zoon, dit zou geschieden, zeer goed gevoeld. En dit is voorko- men, omdat het innerlijke leven tot rust kwam. Maar laten wij nu eens aan- vaarden, dat dit niet mogelijk was, het zieleleven in diezelfde toestand bleef en in deze toestand door de twee stoffelijke wezens werd aangetrokken. Wat zou er dan geschieden? In welke toestand is het kind dan bij de geboorte? Welke verschijnselen zien wij dan in dit kind?”
„Wellicht krankzinnigheid?”
„Neen, André, want dat is geestelijk bewustzijn en alleen in volwassen stoffelijke toestand mogelijk. Dit is niet mogelijk bij het kind. Maar luister. De stoffelijke organen kunnen deze hoogspanning, als ik het zo noemen wil, niet verwerken en het kind zou een onnatuurlijke dood sterven. Het stoffe- lijke organisme zou de verstikkingsdood moeten aanvaarden en zo zien wij het tegendeel van krankzinnigheid geschieden. Want hier is geen harmonie, kon geen geestelijke harmonie zijn, omdat het bezielende leven overheerste. Dit zou in de eerste plaats de vrucht vernietigen, maar in de tweede plaats, zijn in de schepping deze krachten en werkingen niet aanwezig, wij hebben die werking op onze lange tocht nog niet leren kennen. Het stoffelijke leven
344
zou het bezielende leven niet kunnen aantrekken en het innerlijke leven kon niet afdalen, dus is er van bevruchting geen sprake.”
„Weet men hiervan op aarde iets af, Alcar?”
„Van dit alles, neen, doch wel van stoornissen in het zenuwgestel, waar- door reeds geen bevruchting mogelijk is.”
„Maar dan kan men toch ook dit aanvaarden? Dit is toch één en dezelfde werking, zou ik denken?”
„Ja, André, dit is één en dezelfde werking, maar van een astrale persoonlijk- heid willen zij niets weten, zij zijn dus nog niet zo ver, althans de geleerden. En juist de astrale persoonlijkheid overheerst, maar, wij hebben dit kunnen volgen, door een natuurwet, of door Gods hulp, kwam het bezielende leven tot rust. Als dit toch zou geschieden, ik zei je reeds, dat het niet mogelijk is, dan zagen wij heel andere verschijnselen en leerden wij tevens andere wetten kennen. Wat denk je wat dan geschiedt?”
„Wanneer de ziel in diezelfde toestand opnieuw geboren zou worden, Al- car?”
„Ja, André, dat bedoel ik.”
„Ja, dat weet ik niet, dat kan ik niet voelen, Alcar.”
„Dan zal ik het je zeggen. Als dit mogelijk was, André, dan wist ieder
mens op aarde van al zijn vorige levens af, kenden zij de dood, begrepen zij de schepping en duizend andere geestelijke wetten en wonderen meer. Want de ziel als innerlijk en geestelijk leven daalde bewust in het stofleven af. In dit geval dus, het embryo. Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar, nu voel ik dit wonder en de mogelijkheid hiervan. Het is merk- waardig.”
„Doch nu het bezielende leven terugkeert, wat wij in het eerste stadium hebben gezien, moeten wij dit alles, deze natuurwetten, aanvaarden. Voor mens en dier is dit één toestand. Maar omdat nu het bezielende leven deze weg moet volgen en aanvaarden, daalt tevens de gehele persoonlijkheid in de diepte van dit zieleleven af en komt eerst dán tot bewustwording, naarmate de jaren voorbijgaan en het kind opgroeit. Voel je ook dit, André?”
„Ja, Alcar, het is wonderbaarlijk en toch zo natuurlijk. Heeft u mij reeds hiervan verteld?”
„Ja en neen, tot deze diepte zijn wij echter nog niet gekomen, toch heb ik je dit reeds duidelijk gemaakt.”
„Kent u al deze werkingen van het zieleleven en van het stoffelijke leven, Alcar?”
„Ja, André, maar er zijn er vele, waarvan ik nog niet heb gesproken.” „Bedoelt u de verbinding met het embryo, Alcar?”
„Ja, André, hierin ligt een schat van wijsheid, wellicht kan ik je dit eens
duidelijk maken.”
345
„Weet u dit dan niet zeker?”
„Neen, mijn zoon, want dan zouden wij nog tientallen boeken kunnen vullen en dat is de bedoeling niet, nu men op aarde nog niet zover is.
Het is mij mogelijk, om jou en de geleerden op aarde, uit en door het moederlichaam het ontstaan en de ontwikkeling van het heelal te verklaren, echter niet alleen dit, doch tevens te kunnen aantonen, waardoor zij al deze wonderen leren kennen.”
„Hoe machtig lijkt mij dat, Alcar. U kunt dus steeds verdergaan?”
„Ja, André, deze wijsheid is oneindig. Het embryo verbindt mij met de schepping, van het begin tot het einde, dus met het Al. Ik zou je wonderen kunnen laten zien en ze je tevens duidelijk kunnen maken. Bijvoorbeeld dit. In het embryo, dat kleine nietige vruchtje, dat in het moederlichaam is en het kind wordt, ligt toch reeds in dat stadium de gehele schepping vast. De geleerden op aarde zijn reeds zo ver, dat zij het menselijke visstadium erin terugzien. Maar wij zien meer. Wij zien daarin alle tijdperken die de planeet aarde heeft beleefd, het planetenstelsel, het universum dus, maar tevens al die vorige overgangen die het menselijke wezen heeft afgelegd. Dat biljoe- nenproces, André, ligt dus in het embryo opgesloten, ligt daaraan vast, het is de schepping.”
„Wat is dat wonderbaarlijk, Alcar. Als het mogelijk is, dat zij het vissta- dium reeds kennen, kunnen de geleerden dan al die andere wetten die erop volgen en daarvoor liggen niet aanvaarden?”
„Neen, mijn zoon, zij zijn nog niet zo ver. Op het ogenblik dat twee men- sen eraan denken de stoffelijke verbinding tot stand te brengen, dan reeds wordt het bezielende leven aangetrokken. En dit aantrekken is weer het eer- ste stadium, de schemering die je in de tempel der ziel hebt waargenomen, waarin het openbaringsproces een aanvang nam. Toen God zich openbaar- de, trad er een lichtende toestand in, met andere woorden: de duisternis loste op. Dit verschijnsel manifesteert zich op dezelfde wijze, als toen God zich openbaarde, in de mens, wanneer deze mens wil scheppen. Wanneer het scheppende wezen, dus de man, hieraan denkt en die handeling voltrekt, dan schept hij een toestand en geschiedt er iets, wat God in het openbaringspro- ces wilde en wij daar hebben leren kennen. Op ditzelfde ogenblik zien wij het openbaringsproces geschieden, dit proces heeft God dus in de handen van één mens, het scheppende individu, neergelegd. Na deze daad, deze wilscon- centratie, schiep de mens en kwam de bevruchting tot stand. Het dienende en stuwende wezen aanvaardde deze werking en er ontstaat een wonder. Dat wonder is het eerste stadium van iedere planeet, ze is doorschijnend, maar het gaat zich verdichten. Je voelt zeker reeds, dat alles en alles in het men- selijke embryo aanwezig is, wij Gods openbaring in geestelijke en stoffelijke vorm daarin terugzien en het eerst dán volmaakt is, wanneer het kind wordt
346
geboren. Dan is in die negen maanden geschied, wat in de schepping biljoe- nen jaren duurde, voordat het universum gereed was. Daarom, André, is het universum in het moederlichaam aanwezig en kan ik tot in het oneindige doorgaan. Wat nu iedere seconde geschiedt, kan ik in het universum, in het moederkleed en in het embryo terugvinden, de gang van ontwikkeling ver- klaren en vooral aantonen.
Wanneer de man dus hieraan denkt en daarom is dat alles heilig, dan doet hij niet anders, dan wat God in het oneindige deed en het heelal werd.
De mens schept, want hij geeft het leven aan de andere mens. De mens schept in het klein wat God in het oneindige deed. Ook daarin en daardoor keer ik naar het allereerste stadium van de eerste planeet terug en word ik met dit wonder verbonden. Dáár gaf het ene leven zijn eigen leven aan dat andere schilletje of celletje, nu doet dit de volmaakte mens en blijft in leven, omdat hij die natuurkrachten bezit. Dáár echter in dat eerste ogenblik stierf het stofleven. Je ziet, dat wanneer het scheppende individu zich geeft en de moeder dit heilige ontvangt, er een werking tot stand komt, die wij in de schepping hebben kunnen volgen en de ganse schepping en het universum vertegenwoordigt. Dat machtige, mijn zoon, dat goddelijke heeft God in ’s mensen handen neergelegd, omdat wij mensen goddelijk zijn en Zijn eigen leven hebben ontvangen. Wij worden als God, maar moeten dat verdienen.”
„Hoe ontzaglijk is dit alles, Alcar.”
„Ik kan hierop doorgaan, mijn zoon, boekdelen vullen, maar ook dit wordt niet begrepen. Aan deze zijde, André, zien wij door al die wonderen en natuurwetten heen, wij leren die wetten kennen en voelen de werking van al deze wetten.”
„Heeft u daarvan een studie gemaakt, Alcar?”
„Ja, André.”
„Is dat voor eenieder mogelijk?”
„Eenieder die de sferen van licht heeft bereikt, kan zich aan deze zijde voor
de een of andere studie bekwamen.”
„Zij, die in de duisternis leven, kunnen zij dat ook?”
„Neen, want zij kennen zichzelf niet eens, weten van lichtende sferen niets
af en zijn levende doden. Die wezens, je weet dit reeds lang, weten niet eens dat zij op aarde zijn gestorven en zij die het wel weten, zijn arme mensenkin- deren die voor zichzelf geen raad weten en het dierlijke leven opzoeken. Van al deze natuurwetten weten zij niets af, zij leven in een duisternis, kennen geen liefde en staren zich blind op hun eigen ellende. Eerst moeten zij dat duistere leven afleggen.
Eerst in de vierde sfeer aan deze zijde kunnen wij ons voor een geestelijke studie bekwamen, want eerst daar hebben wij al het abnormale, dat bij de aarde behoort, afgelegd en zijn dus het normale leven binnengetreden. Zij,
347
die daar leven, hebben het gevoel, zijn zover op de geestelijke weg gekomen en begrijpen wat het leven na de dood betekent. Zij weten dat zij steeds ho- ger zullen en kunnen gaan, zij weten dat zij op aarde kunnen terugkeren en vooral, zij begrijpen de schepping. Voordien is het niet mogelijk daarvan een studie te maken.”
„Hoelang duurt zo’n studie, Alcar?”
„Een dergelijke studie duurt honderden jaren. Vergeet niet, dat al deze wezens met het universum zijn verbonden en dat zij zich al die natuurwetten eigen moeten maken. Het duurt alleen reeds tientallen van jaren, voordat zij het probleem geboren worden en sterven en de vele natuurwetten die daar- aan vastliggen, leren kennen en in de ware betekenis voelen. Het is hier in dit leven niet leren en berekenen wat men ons leert, doch wij moeten dit kunnen voelen, kunnen beleven, of het dringt niet tot ons door en het heeft geen nut je daaraan te wijden.”
„De mensen moeten dus zelf zover zijn, Alcar?”
„Ja, André, zo is het. Zij moeten het gevoel innerlijk dragen, dus bezitten, of geen leermeester kan hen helpen noch onderwijzen. Doch hier zien wij wie het innerlijke licht daarvoor bezitten en deze kunnen zich voor de ene of andere studie bekwamen.”
„Wat is dit alles wonderbaarlijk, Alcar. Ik heb er geen woorden voor.”
„In alles ligt Gods eenvoud. De dood lost hier op en wij mensen gaan in al die wonderen over, want wij zelf zijn die wonderen. Ook dit is een groot probleem voor de mensheid op aarde, doch wij allen die hier zijn hebben dit beleefd. Wanneer het woord „dood” werd afgeschaft, was alles anders. Hier lost dat woord ineens op. En zo is het met alle andere wonderen. Wanneer een mens van de aarde hier binnentreedt en niet kan aanvaarden dat hij daar is gestorven, dan zullen de zusters en broeders hem daarvan overtuigen. Een dergelijk beeld heb ik je getoond, toen wij aan onze eerste reis gingen begin- nen. Wanneer zij toch ongelovig blijven, dan vraagt men hun of er familie- leden aan deze zijde zijn, die dus reeds op aarde zijn gestorven. Meestal is dat zo en dan worden zij tot hen gebracht. Dan moet je hen zien, André, op hetzelfde ogenblik lost de dood op, kennen zij deze verschrikking niet meer en buigen hun hoofd. Eerst dan zijn zij bereid alles te aanvaarden en begrij- pen dat zij niets van dit alles bezitten. Vele geleerden moet men op deze wijze overtuigen. Eerst dan staan zij voor geestelijke waarheden open en hunkeren ernaar om er meer van te weten. Dan leren zij al deze wonderen kennen, doch alleen dán, ik zei het reeds, wanneer het in hen licht is. Voor velen gaan er dan honderden jaren voorbij, voordat zij zich aan deze zijde kunnen bekwamen. Men voert hen naar de duistere sferen, terug naar de aarde en daar hebben zij duizenden geestelijke dingen te leren. In de eerste plaats de dood, het stervensproces op aarde, dan het voornaamste en het moeilijkste,
348
het geboren worden. Wanneer zij daarvan iets weten, gaan hun gidsen in het universum over en zijn zij gereed om het leven op andere planeten te kennen, dan worden zij ook daarheen gebracht. Je moet hen zien, al deze geleerden. Gebroken keren zij naar de sferen van licht terug. Velen doen niets anders dan schreien, want ze moeten schreien of zij willen of niet. In hen is er iets gebroken, het aardse leven met alles wat op aarde leeft, ligt thans ver achter hen. Dan volgen zij hun eigen leven op aarde en eerst dan voelen zij hoe verschrikkelijk zij waren, om dat, wat zij niet begrepen, af te maken. Een- ieder werd op aarde aangevallen, hun vlijmscherpe woorden braken alles en iedereen af, die van geestelijke wetten sprak en de eenvoud van alles in zich voelde. Nu moet dat worden goedgemaakt. Nu leven zij in het leven van de geest, maken deel uit van dit machtige en hebben niets, niets gedaan dan afgebroken. Toch traden zij een lichtende sfeer binnen. God zag en wist dit alles, ook wij, die hen volgden en in hun werk op aarde gadesloegen. Wij zijn meestal hun vaders en moeders, zusters en broeders waarmee zij op aarde waren verbonden. Deze wezens zullen hen dan overtuigen en dit is mogelijk, omdat de duisternis ver achter hen ligt. Anderen dalen in die duisternis af en zijn voor honderden jaren verloren. Velen hebben de uiterste wetten over- schreden en zijn in duizenden jaren niet te helpen. Zo is ons leven, André, dit zijn de geestelijke wetten, die eenieder zal leren kennen en vooral zich eigen hebben te maken.”
„U heeft mij zo-even de verklaring gegeven van die uiterste grenzen, Alcar. Maar wat geschiedt er nu wanneer de mens niet naar de aarde kan terugke- ren?”
„Je bedoelt hen, die in de duisternis leven en hun kringloop hebben vol- bracht?”
„Ja, Alcar, deze mensen bedoel ik. Hebben deze mensen die grenzen over- schreden?”
„Jazeker, André.”
„En wat zijn dat meestal voor mensen, Alcar?”
„Dat zijn meestal de heersers in het kwaad, mensen die duizenden wezens
op aarde hebben omgebracht. Toen wij in de duisternis waren om daar het leven te leren kennen, voerde ik je naar de diepste sferen, hellesferen dus, die wij aan deze zijde bezitten. Ik heb mij met één van deze wezens verbonden en je verteld wat ik waarnam. Al die mensen lagen daar als levend dood, zij waren in hun dierlijk leven ten onder gegaan. Weet je dat nog, André?”
„Ja, Alcar, heel goed kan ik mij dat herinneren.”
„Welnu, deze mensen hebben de uiterste graden in de natuur overschreden en leven nu in het leven van de geest, hebben dus hun aardse kringloop vol- bracht en kunnen niet meer terugkeren.”
„Komt daar dan geen einde aan? Hoe komen deze mensen uit deze toe- 349
stand?”
„Ik heb je dat reeds verteld maar wij zullen hen op onze volgende tocht
gaan bezoeken en dan zal ik je dit alles verklaren. Ook nu komt God deze zielen te hulp doch hoe dit geschiedt, is alweer een groot wonder, waar wij mensen en geesten niets van weten.”
„Worden deze mensen dan toch opnieuw geboren, Alcar?”
„Dat is zeer goed gevoeld, André, een andere weg is er niet. Doch voel je wat er zal geschieden, hoe deze mensen op aarde komen en in welke toestand zij daar zullen leven?”
„Neen, dat weet ik niet, Alcar, dat kan ik mij niet voorstellen.”
„Ik zei reeds, ook dit is een machtig wonder van God aan de mens ge- geven. Wanneer dit niet mogelijk was, ik verzeker je, André, dan kwamen deze zielen niet verder en waren gedoemd daar eeuwig te blijven voortleven. In hun eigen dierlijk leven gingen zij ten onder, alles hebben zij vernietigd, voor hen is er dus geen bestaansmogelijkheid meer. En toch zijn ook zij Gods kinderen en behoren tot de schepping, maken deel uit van dit alles. Er moet uitkomst zijn voor al deze arme mensen, doch dat zal ik je straks duidelijk maken, dan zien wij opnieuw dat God liefde is en geen kind verloren gaat.”
„In beide toestanden kunnen mensen dus deze wetten overschrijden, Al- car?”
„Ja, André, in beide toestanden kunnen zij zich zó vergeten, dat zij geen leven meer voelen. Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar, doch niet te omvatten. Het is alles zo machtig, zo groots en toch zo eenvoudig en natuurlijk. Dat zijn dus de heersers in het kwaad, Alcar?”
„Ja, allen zijn heersers in het kwaad, deze mensen brachten op aarde ver- derf en ongeluk.”
„Dat is het juist, Alcar, wat de mensen op aarde niet begrijpen, dat één mens de macht bezit om anderen en dat zijn er duizenden, te kunnen af- slachten.”
„Is dit je niet duidelijk? Hebben wij dit alles niet kunnen volgen? Heb ik je niet aangetoond dat God ons alles, alles heeft gegeven? Hebben wij die macht niet in eigen handen? Toonde ik je niet, dat dit voor eenieder is? Dat de mensen op aarde dit zullen beleven wanneer zij daarnaar hunkeren? Dit alles is mogelijk, André. De mens schept zich een eigen toestand, de mens is zijn eigen heer en meester. Al deze mensen gaan ten onder en ook zij die deze mensen volgen. Wanneer een heerser duizenden mensen in zijn macht heeft en deze mensen niet voelen dat zij ten onder gaan, hem steunen en helpen te roven en te moorden, dan zijn al deze mensen demonen en wacht de duisternis hen op. Maar de mensen begrijpen nog steeds niet, dat God dit niet goedvindt en hun die macht niet heeft gegeven. Doch dit heeft met God niets uit te staan. Degenen die verder zijn dan al deze mensen, sluiten
350
zich niet bij hen aan en volgen hun eigen weg. Deze mensen zijn anders, zijn verder en zien door al dat geweld heen. Wie die heersers volgt, gaat ten on- der, wie zijn eigen weg vervolgt, zoekt het goede. Eens zullen al deze mensen ontwaken en zien en beleven zij hun eigen daden. Eens, André, komt aan al dit geweld een einde. Maar nog is dit op aarde mogelijk, nog leven deze wezens op aarde. Je ziet alweer, hoever de innerlijke mens is gevorderd, hoe ver hij nog verwijderd is van hogere idealen, hoelang het nog duurt voordat ook deze wezens ontwaken. Al die heersers gaan te gronde, ook al denken zij veel voor de mensheid op aarde te doen. Wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan. Christus bracht deze boodschap, doch de mensen storen zich nergens aan en gaan verder. Zij vernietigen de mensheid en denken nog hen te helpen. Zie naar deze krankzinnigen, zie hen gaan, André. Verschil- lende malen heb ik je daarvan verteld. De mensheid roept en smeekt om van deze demonen te mogen worden verlost. Toch leven zij en blijven zij in leven en ook dit, althans hun einde, ligt vast. Eens echter lost dat alles weer op, al hun ideeën worden opnieuw vernietigd. Wat door het bloed van de mens- heid is geboren, wat door haat, hartstocht en geweld tot stand is gebracht, geloof mij, dit is een wet, lost op. Niets blijft daarvan over, ook dit heeft geen mogelijkheid van bestaan, want het is zoals zijzelf zijn en aan gevoel bezitten. In de duisternis aan deze zijde leven deze mensen, liggen daar neer en zijn als dood. Toch leeft er iets in hen. In de diepte van al deze ellende leeft de vonk Gods. Eens echter was dit deeltje van God als mens op aarde. Je zult hen zien, André.”
„Hoe denkt u over de heersers in mijn tijd, die nu nog op aarde leven, Alcar?”
„Ook zij gaan ten onder. Iedere verkeerde gedachte moet worden herzien, iedere daad moet worden goedgemaakt. En denk je nu al hun zonden en fouten eens in. Een berg van ellende hebben zij zich geschapen. Niet één maar honderden mensen hebben zij vernietigd en laten afmaken. Geen mens houdt hen tegen, kan hen tegenhouden, dit hebben zij op aarde bereikt. Dit is het hoogste, althans in het aardse en stoffelijke leven, dat een mens kan bereiken.”
„Behoort ook dat bij de schepping?”
„Of dit bij de schepping behoort, André? Hoe kun je deze vraag nu stel- len, doch ik begrijp wat je hiermee bedoelt. Dit alles behoort bij de inner- lijke mens, mijn zoon. Je ziet alweer, hoever wij in al die biljoenen jaren zijn gevorderd. Nog is dit op aarde mogelijk, nog luisteren mensen naar deze demonen, volgen hen in hun dierlijke leven. Maar thans vragen zij waarom en waarvoor en smeken zij God hen te helpen. Toch wordt er nog niet genoeg gebeden, nog inniger moeten zij bidden en God om hulp vragen. Dit schiep zich de mens zelf. De ziel die wij volgden, deed niet anders. Zo leeft de mens
351
op aarde en bereikt het hoogste. Dat is aards bezit, is rijkdom en macht en dit is voor eenieder weggelegd. Doch zij die ernaar hunkeren en hun handen ernaar uitsteken, gaan ten onder. Toch zullen alle mensen dit beleven, omdat dit het leven op aarde veraangenaamt.
Of dit bij de schepping behoort, André? Ik herhaal je vraag en antwoord: neen, duizendmaal neen, dit heeft met Gods schepping niets uit te staan. Dit hoort bij het bezielende leven en dit leven is dierlijk bewust. Wij hebben dit leven kunnen volgen en weten nu hoever al deze mensen zijn. Aan hen, zich daarvan te bevrijden en het hogere te zoeken. Wie hen volgt en dit aanvaardt zijn allen dierlijke wezens en behoren tot deze afstemming. De planeet aarde is gereed, doch de mensheid is ten achter. Het stoffelijke leven is het inner- lijke ver, heel ver vooruit. En toch willen al deze mensen dit niet inzien. Zij volgen deze demonen en verstoren de rust op aarde. Waar zij komen daar heerst hartstocht en geweld, verdierlijking en ondergang. De aarde is een paradijs, kon dit zijn als er geen mensen waren. De mens is als de duivel van de hel en heeft dit alles in bezit genomen, wil heersen, wil vernietigen. Dat heeft God niet bedoeld. Nu komen wij naar de aarde om hun duidelijk te maken, wat voor wezens zij volgen en wie zij zijn en wat hun na de dood wacht. Miljoenen jaren is de innerlijke mens de stoffelijke mens ten achter. Dit moeten zij trachten te herstellen. Dit geschiedt zoals wij individueel onze zonden en fouten moeten goedmaken. Dit alles is dus voor de mensheid, het bezielende leven op aarde.
Hoe dankbaar moesten zij echter zijn dit te mogen ontvangen. Nu zijn er mensen op aarde die het hogere zoeken en voor hen is al dit geestelijke voed- sel. Zij moeten en zullen ontwaken, zoals wij allen ontwaakten die de sferen van licht hebben bereikt.”
„Hoe denkt u over de toestand die nu op aarde heerst, Alcar?”
„Hoe wij daarover denken? Aan deze zijde zien wij alles anders, André. Wij kunnen hen niet helpen. De mensheid moet dit beleven en aan een ander leven beginnen. Ook nu is het een chaos en de mensen zijn angstig, omdat zij zien dat dit vastloopt. Nog is de mensheid niet zover dat zij in rust en vrede wil leven. De individuele mens moet tot rust komen. Eenieder moet aan zijn eigen leven beginnen. De één haat de ander en wil bezitten wat die ander zich heeft eigen gemaakt. Daarin zien wij de mensheid op aarde ten onder gaan. Juist door dat aardse bezit, André, want dat willen zij niet mis- sen. Hoe is het leven op aarde zonder rijkdom? Zien al deze mensen niet naar dit geluk, hunkeren zij niet om veel van dit alles te bezitten? Wij hebben dit kunnen volgen. Eenieder heeft in rijkdom geleefd, heeft armoede gekend, leed, smart en ellende, doch daarvan weten zij niets meer. Dat alles ligt in het diepe verleden, een geestelijke sluier houdt dit verborgen. Niet één aan- vaardt dit, zij willen beleven, willen bezitten en toch gaat hun aardse leven
352
in armoede voorbij.”
„Wanneer zij dit alles weten, Alcar, dan is het toch een geluk voor hen, dat
zij weinig van al deze schatten bezitten?
„Inderdaad, André, dit kan geluk betekenen, als zij het begrijpen en dan
zegt het ons dat zij aan een ander en hoger leven bezig zijn, of in de een of andere bewustzijnstoestand leven. Het is tevens mogelijk, dat al deze mensen eerst over enige eeuwen in deze rijkdom zullen komen. Is dit zo, dan volgt daarop, dat zij opnieuw in het stoffelijke leven zullen terugkeren en wie weet, wat zij dan ontvangen.”
„Hoe diep is alles, Alcar. Echter zijn er toch mensen op aarde die rijkdom bezitten, maar tevens goed leven, dat wil zeggen, zij zoeken het hogere. Dan kunnen deze mensen toch niet slecht zijn?”
„Dat is een heel andere toestand. Er zijn rijke mensen op aarde, die tevens een hoge maatschappelijke positie bekleden en de één of andere taak hebben te volbrengen.”
„Is dat ook mogelijk, Alcar?”
„Ja, zeker, al deze mensen kennen geen armoede, geen leed, smart of ellen- de, ik bedoel niet die ellende, die zij door hun eigen karma moeten beleven. Voel je dit verschil, dat dit een andere toestand is?”
„Ja, Alcar, het is mij duidelijk, maar het wordt steeds ingewikkelder. Ik kan dit bijna niet meer uit elkander houden. Wanneer weten wij nu op aarde dat wij aan eigen karma bezig zijn? Dit kan toch niemand voelen, niemand weten?”
„Dat is ook niet nodig, André. Het leven op aarde is om te ontwaken. Wij hebben gezien dat er mensen in de eerste stoffelijke graad leven, die dierlijk en voordierlijk bewust zijn, doch daar en in het oerwoud kunnen al deze zie- len niet blijven en gaan dus naar een hoger leven. Tussen de vierde en vijfde graad gaan zij in die andere toestand over. Daar begint eerst met recht hun strijd. Maar wanneer nu al deze mensen zich bij alles konden neerleggen, dan schiepen zij zich geen ander leed, geen ellende en waren zij niet in opstand. Doch het eerste menselijke wezen moet daar nog worden geboren, dat zich in deze stoffelijke graden kan beheersen. Niet één mens bezit in alle stoffelijke graden dit innerlijke bezit. Van de eerste tot de hoogste graad zoeken zij naar aards bezit. En op deze wijze gaan al die duizenden levens voorbij. Hoever zijn dan al die mensen op de geestelijke weg gekomen? Hoe is hun innerlijk leven? Wat is hun kosmische afstemming? In welke bewustzijnstoestand le- ven zij? Is het de voordierlijke, de dierlijke, de grofstoffelijke of de stoffelijke afstemming? Kun je mij deze vragen nu beantwoorden, André? Wij hebben al deze graden beleefd. Ik heb je daarvan op verschillende wijze verteld, heb je iets van mijn eigen levens duidelijk gemaakt, ik ging het leven bij die zwarte mensen na en ik verbond je met de astrale wereld. Dan volgden wij
353
die éne ziel en nu moet je mij antwoorden.”
André dacht lang na en voelde wat zijn leider bedoelde. Dan zei hij tot
Alcar: „Zij hebben nog geen bezit, Alcar, in al die levens hebben zij zich ver- geten en zoeken naar al dat aardse.”
„Ik dank je, mijn zoon, wij zijn daar niet voor niets geweest, je hebt mij be- grepen. Neen, in hen ligt geen geestelijk bezit, zij zoeken en blijven zoeken en moorden, roven en vernietigen, wanneer zij het niet goedschiks ontvangen.
Deze mensen leven in al die verschillende afstemmingen. Al deze mensen zijn dierlijke wezens, ook al hebben zij het hoogste van de planeet aarde en van God ontvangen. Duizenden eeuwen, hoor je, gingen er voorbij. In al die eeuwen beleefden deze mensen het sterven en opnieuw geboren worden. In die duizenden jaren zoeken zij naar iets en ontzien niets en niemand om het beoogde doel te kunnen bereiken.
Leven deze mensen niet op aarde? Zie je deze wezens niet dagelijks? Leven er in jouw tijd geen heersers die denken het recht te bezitten hun medemen- sen te kunnen mishandelen? Die duizenden tiranniseren? Zijn dat geestelijke wezens? En kunnen deze mensen in één leven het goddelijke bereiken? Wij weten nu dat dit niet mogelijk is en waarom al deze mensen zo zijn, hun afstemming hebben wij kunnen volgen.”
„Kunnen wij deze mensen door ons gebed niet helpen, Alcar?”
„Om voor hen te bidden dat zij anders gaan leven?”
„Ja, Alcar, dat is hetgeen ik bedoel.”
„Neen, mijn zoon, helaas neen, dat is niet mogelijk. Luister. Nog nooit
is er zoveel gebeden als in jouw tijd. In de eeuw waarin je leeft, wordt er zó intens gebeden, als er nog nooit gebeden is. Is ook dit geen raadsel? Waarom wordt er thans zoveel gebeden? Wij weten dit alles, alleen wij, die aan deze zijde leven. Niets dan gebeden vangen wij op en ze gaan hoger en hoger, van sfeer tot sfeer, van Hemel tot Hemel en eindelijk tot de kosmische meesters, die wij hebben leren kennen. Dan tot Hem, tot Christus en daarna tot God, onze heilige Vader.
Maar wat nu? Helpt God al Zijn kinderen? Staat God toe dat deze dierlijke wezens al die anderen vermoorden? Al die heersers, André, hebben het hoog- ste op aarde bereikt, zijn zover in hun ontwikkeling gekomen, maar hebben tevens een eigen wil. Niemand, hoor je, geen geest, geen mens, geen engel, geen kosmische meester, heeft hen daarbij gesteund, dit is eigen verkregen bezit. Dit is voor ieder mens, want God gaf ons alles. Dit is geen nonsens, dit is realiteit, dit kunnen wij op aarde bereiken. God gaf zichzelf, Gods leven ligt in ons. Die macht en kracht, dat allesomvattende, kunnen mensen zich eigen maken. Maar er is een grens en die grens mag niet worden overschre- den en dan kunnen deze mensenkinderen, André, daar iets van maken, voor het geluk en welzijn van hun medemensen. Wanneer zij zover zijn, dan voel
354
je, dat zij voor hun medemensen leven. Ongelooflijk is de kracht en de macht maar tevens de taak die in hun handen ligt. Zij, al deze begenadigden, kun- nen maken en breken wat zij zelf willen.
Maar hoe is nu hun leven? Leven zij voor hun medemensen? Delen zij met anderen, wat in hun eigen bereik ligt? Bouwen zij verder, voor het geluk van al deze mensen? Offeren zij zich voor de mensheid op, zoals eens Christus deed?
De mens bidt, vraagt en smeekt, roept God te hulp en toch, niets, niets geschiedt er.
Op al deze vragen kan ik alleen dit zeggen. De mens heeft een eigen wil, de mens ontving alles, alles, maar aan hem het goede te zoeken.
Wij leven, zoals ik je reeds zei, in de eeuw van technische wonderen en van geestelijke ontwikkeling. De technische wonderen kunnen de mensen aanvaarden, omdat zij die wonderen zien. Maar dat wij in de eeuw van gees- telijke ontwikkeling leven, dat kunnen zij en ook jij, André, niet aanvaarden. En toch, ik spreek de heilige waarheid, thans bidt de mens, smeekt om gees- telijk voedsel, roept God te hulp om hen van deze demonen te bevrijden. Nu komen wij naar de aarde om hen van dit alles, van het ontstaan van het heelal, van mens en dier, van geestelijke afstemmingen en duizenden geeste- lijke wetten meer, te overtuigen. Alleen dit weten kan hen helpen, kan hen uit die chaos bevrijden.
Nogmaals, God gaf ons alles, maar God kan ons thans niet helpen, want wij hebben een eigen wil en moeten die alleen ten goede gebruiken.
Mens op aarde, mijn zusters en broeders, zoek dus het goede en tracht in uw eigen huis rust en vrede te scheppen. Aanvaard dat gij eeuwig voortgaat en straks deze wereld zult binnentreden. God waakt en staat niet toe dat één van Zijn kinderen leed ontvangt. Voel aan wat dit zeggen wil.
Geen leed zal en kan u treffen, wanneer de wet van oorzaak en gevolg de uwe niet is. Dat zegt dus dat gij alles, maar dan ook alles in het diepe verle- den hebt goedgemaakt en thans op aarde bent voor het ene of andere doel. Staak uw bidden niet, want toch wordt gij allen geholpen. God waakt, ook al ligt uw eigen lot in uw handen. Gij hebt alles, alles van uw God ontvangen, maar weet dat zij die heengingen, over u waken en van hieruit u zullen hel- pen. Ook aan deze chaos komt een einde.
Bid, bid en verlies uw geloof en vertrouwen niet, ook al dreigt de mensheid ten onder te gaan. Weet, dat gij op uw kosmische en vastgestelde tijd zult sterven, dat alles van tevoren is geregeld. Blijf dus bidden, dat is uw enige redding, dan zal eens het goede zegevieren.
Bewijs wat gij wilt, wat in u is en zorg dat gij bereid zijt te sterven en te trachten in die chaos het goede te zoeken. Begin nog heden, nu moet het geschieden, want morgen wordt gij misschien uit dat aardse leven weggerukt
355
en leeft gij aan deze zijde. Dan kan alleen reine liefde uw redding en uw geluk zijn in dit leven van realiteit. God geve u de kracht uw kruis te dragen, God bescherme u en de uwen. In wezen zijn wij één, doch wij hebben onze kringloop volbracht en alle leed geleden. Aanvaard deze boodschap, het is een grote genade dit alles in uw stoffelijke leven te mogen ontvangen.
Aan uw menselijke horizon flikkert een heel zwak licht. Dat is het licht van de geestelijke bewustwording. Voel aan, gij mens der aarde, hoe zwak dit licht is, maar toch, nu wij dit zien, geeft het ons hoop en vertrouwen, ons werk voort te zetten en af te maken.
Christus leefde eens op de planeet aarde en bracht ons mensen het hemelse geluk. Dit werd niet aanvaard, niet begrepen en nog voelt men niet wat dit betekent. Duizenden jaren geleden reeds had er vrede en rust op aarde kun- nen zijn. Maar de mensen aanvaardden niet, geloofden niet en gingen ten onder. Van die tijd af had het leven op aarde een paradijs kunnen zijn, maar nog is daar geen verandering gekomen, na al die eeuwen is er niets veranderd. Al die geestelijke wetten zijn er nog, doch de dood zwaait nog steeds zijn scepter, is heer en meester op aarde en bezorgt de mensen angst, zo ook leed en smart. Zie door dat zwarte masker heen, gij ziet geen luchtkastelen, maar het eeuwige leven en ons, die voor u heengingen.
Wij, die aan Gene Zijde leven, hebben de boodschap van Christus leren kennen en begrijpen en aanvaarden dat de gehele kosmos bewoond is. Wij hebben geleerd dat wij als God zijn en bewust daarin overgaan. Dit moet gij u eigen maken. Gij moet aanvaarden dat gij eeuwig voortleeft, eerst dan zult gij in de geest ontwaken en ziet gij in de andere mens uw zuster en broeder. Heb elkander lief, zoals gij uzelf liefhebt. Zie omhoog, het hemelse geluk wacht u. Aan u, dit te verdienen, dit alles eigen te maken.
Is ook jou alles duidelijk, André?”
„Ik heb er geen woorden voor, Alcar, en dank God voor alles.”
„Heb je mij nog vragen te stellen?”
„Neen, Alcar.”
„Dan keren wij naar je stofkleed terug en is ook deze reis ten einde. Kom, André, wij zweven je aardse kleed tegemoet. Spoedig kom ik je weer
halen. Dan gaan wij opnieuw in het verleden over en zul je mijn eigen leven en dat van mijn vriend leren kennen. Ik zal je bij alles helpen, maak je dus niet ongerust.”
„Zal ik slapen, Alcar?”
„Ja, André, je zult slapen, want nu ben je geheel open en dat open-zijn zul je op onze volgende reis leren begrijpen en aanvaarden.”
André voelde zich gelukkig. Hoeveel had hij thans ontvangen, het was niet te geloven en toch, hoe diep het ook was, in alles lag die reine eenvoud en werkelijkheid. Wonderen had hij beleefd, geestelijke problemen leren ken-
356
nen en vooral de diepte der ziel, al die duizenden levens die in het menselijke wezen aanwezig zijn. Wonderbaarlijk is het leven, dacht hij en machtig. Nu zou hij weer spoedig in zijn lichaam zijn en op aarde leven.
Als een ander mens keerde hij naar zijn aardse lichaam terug.
Nu moest hij dit verwerken. Alcar zag hem aan en zei: „Ja, mijn jongen, ook dit en al dat andere dat je nog zult beleven. Eens komt je laatste reis en dan ben je hier bij mij en gaan wij vele jaren lang op reis, want er is geen einde. Kijk, André, wij zijn weer terug.”
André keek naar zijn stofkleed. Hoe begreep hij thans zijn eigen stoffelijke lichaam.
„Vaarwel, André, spoedig zijn wij weer tezamen, doch het duurt nu iets langer dan de vorige keer. Sterk zijn, Gods zegen moge je vergezellen.”
André dankte zijn leider voor alles. Dan daalde hij in zijn stofkleed af en ook deze uittreding behoorde weer tot het verleden.
Einde Tweede Deel
357
358
Deel 3: De wedergeboorte op aarde
359
360
Uittreden (3)
André kreeg opnieuw het bericht dat hij zou uittreden. Vier weken waren er voorbijgegaan en in die tijd had hij alles overdacht en zich eigen gemaakt, wat hij op zijn laatste reis had ontvangen. In niets had het hem gestoord, hij was innerlijk rijker geworden.
Hoe wonderbaarlijk was alles wat hij van zijn leider had ontvangen. De diepte van het zieleleven, het geboren worden en sterven en het terugkeren op aarde, dat alles was geweldig. Hij had niet verwacht, dat hij dit zou beleven en thans was hij alweer gereed om met Alcar mee te gaan en nieuw geestelijk voedsel te ontvangen. Hij was vroeg naar zijn kamer gegaan en wachtte af wat zou geschieden.
De laatste dagen had hij echter weer nieuwe dingen beleefd. Het was zeer eigenaardig, wanneer hij aan alles dacht en opnieuw beleefde, in het diepe verleden afdaalde, dan kreeg hij een merkwaardige gewaarwording. Het kwam uit zijn diepe innerlijk of onderbewustzijn voort en naar boven, doch alleen dan, wanneer hij mediteerde, hij aan al die wonderen dacht die hij had mogen beleven, anders voelde hij niets en was hij zichzelf.
Hij voelde duidelijk, alsof er een ander in hem leefde. Daalde hij in het verleden af, dan voelde hij dat hij groter en breder en een geheel andere per- soonlijkheid was. Het was wel heel vreemd. Dit was geen trancetoestand, want wanneer hij in trance was, dan ging hij uit zijn stoflichaam en wist hij van niets meer af. In deze toestand was hij zich bewust van zijn eigen leven en toch was die andere persoonlijkheid in hem. Het was een wonderbaarlijk gevoel dat hij nog niet had beleefd. Wanneer hij zich thans niet heel innig op zichzelf concentreerde, dan overheerste die andere persoonlijkheid zijn eigen ik, hijzelf zakte dan in een ander leven terug en die andere persoonlijk- heid ging bewust in hem over. Dit was nu het vreemde dat hij nog niet had beleefd.
Hij voelde duidelijk, dat wanneer hij dit niet wilde, hij zichzelf bleef en hij nog steeds heer en meester over zijn eigen lichaam was. Maar vond hij dit goed en wilde hij deze verschijnselen beleven, dan kwam die andere persoon- lijkheid in hem en met die persoonlijkheid verschijnselen en gevoelens, die niet van hem waren. Dan handelde hij anders en hij voelde dat hij een baard had. Wilde hij die baard verwijderen, dan bleek hem dat dit niet mogelijk was, daar hij bij die andere persoonlijkheid behoorde.
Telkens viel het hem op, dat hij met zijn hand langs zijn kin streek en dat maakte hem kwaad. Dan slingerde hij alles van zich af en dacht hij aan zijn eigen aardse leven. Doch ongemerkt keerde die persoonlijkheid weer in hem
361
terug.
Er waren gevoelens en verschijnselen in hem, die niet alléén hij voelde,
doch zijn vrienden en kennissen voelden dit ook. Overheerste die andere persoonlijkheid, dan kwam er een zeer beschaafd gevoel in hem en dan sprak hij anders dan hij gewoon was te spreken. Op ieder woord lette hij en het vreemde was, dat hij dan een andere taal kon spreken. Liet hij zich dan ge- willig gaan, dan voelde hij duidelijk dat deze beschaving en die andere taal bij deze persoonlijkheid behoorden.
Hij kreeg tevens het gevoel dat hij naar een ander land werd getrokken en wel steeds in de richting waarheen Alcar met hem was geweest, toen hij hem het verleden van zijn vriend had getoond en duidelijk maakte. Het waren merkwaardige gevoelens en het éne nog vreemder dan het andere.
In zijn eigen leven hechtte hij niet aan aardse dingen, dat alles kon hem niet schelen, maar in deze toestand hechtte hij daar wel waarde aan.
Liet hij zich dus gewillig gaan en gaf hij zich aan die persoonlijkheid over, dan kwamen er vele andere dingen en gevoelens in hem, die met die andere mens hadden te maken. Hij voelde zich dan als iemand die heel rijk was en dat drukte hem zeer zwaar. Dan wilde hij een andere woning bezitten, dan was de woning waarin hij reeds vele jaren woonde, niet goed genoeg meer. Ook was er een hevig verlangen in hem om te mogen paardrijden. Zijn vrien- den, die hem vroegen wat er met hem gaande was, durfde hij dit alles niet te zeggen. Hij was beangst dat zij aan hem zouden twijfelen, aan dát zouden gaan twijfelen, wat met zijn gaven, zijn leider en Gene Zijde te maken had. Voor hem was alles heilig, maar dit was zeer vreemd.
Moest hij tot hen zeggen: Ik ben André niet, maar ik ben een ander? Kon hij dit, als André, zeggen?
Zij zouden hem voor gek verklaren en alles, alles wat hij door zijn leider Alcar had ontvangen, had dan geen waarde meer. Neen, hij kon hun niets zeggen en hield alles voor zich. Hij wilde er zelf meer van weten en dit kon alleen zijn leider hem duidelijk maken. Thans kon hij hun helemaal niets zeggen, omdat er weer nieuwe gevoelens in hem waren gekomen. Doch van deze gevoelens rilde en beefde hij en nu slingerde hij alles van zich af, wat met deze persoonlijkheid had te maken.
Hijzelf, als André, was in zijn aardse leven heel gelukkig. In hem lag het gevoel van voldaanheid, van overgave, geduld en tevredenheid en hij kon zich in alles beheersen. Het aardse leven zei hem niets. Hij leefde voor zijn gaven en voor zijn leider en was heel gelukkig met hetgeen hij in al die jaren had ontvangen en tot stand had gebracht.
Maar nu die andere persoonlijkheid in hem was, voelde hij zich niet meer voldaan, hij zocht en zocht en wilde alles wat het aardse leven kon veraan- genamen, bezitten. Waar was zijn eigen persoonlijkheid gebleven? Dit was
362
niet André, dit was iemand anders en deze andere gevoelens wilde hij niet bezitten, want met die gevoelens was al zijn innerlijk geluk verdwenen. Toen deze gevoelens in hem kwamen, schrok hij van zichzelf en dacht, nu heeft mij iemand beïnvloed, nu ben ik bijna bezeten.
Toch was dit niet zo, want hij voelde zich aanstonds weer rustig, wanneer hij zich anders en op zichzelf ging instellen. Toch begon hij weer opnieuw te denken en te voelen. Hij had Alcar willen vragen wat dit betekende, doch hij had het nog niet gedaan en geen verbinding ontvangen. Wanneer hij echter trachtte het gelaat van deze merkwaardige mens te zien, dan loste het beeld voor hem op en verdween die gestalte. Hij dacht aan verbeelding en toch was ook dit niet waar. Zich iets verbeelden dat deed hij niet, daarvoor was hij veel te nuchter.
Dan dacht hij, zou dit alles met hetgeen ik aan Gene Zijde heb beleefd te maken hebben? Of was het omdat hij te veel had beleefd, al die geestelijke wetten hem te machtig werden en dat het zijn eigen gedachten waren? Was dit dan toch verbeelding, of beïnvloeding van de één of andere geest? Stond hij daarvoor open? In al die jaren dat hij met Alcar in verbinding was, had hij iets dergelijks nog niet beleefd. Dit was nieuw voor hem en vreemd, heel vreemd. Dit was geen trancetoestand, want het was té bewust in hem, zodat het een zeer vreemd verschijnsel was en het dus van hemzelf niet kon zijn.
Alcar had hem gezegd dat hij nu in alles bewust was en de geestelijke sluier die om hem lag, nú weggenomen was. Dat betekende dat hij geheel bewust was en men hem van Gene Zijde alles kon geven. Nu zag hij overal doorheen, niets was er meer dat hem in de geest tegenhield. Hij begreep thans alles, kon alles verwerken, had goed kunnen slapen en was zeer rustig. Toch leefde die andere persoon in hem, trok hij die tot zich wanneer hij alles overdacht. Dagenlang had hij ermee rondgelopen. De laatste dagen, toen hij gereed was om opnieuw uit te treden, had hij hem niet meer zo gevoeld en was hij geheel zichzelf. Toch was hij zeer nieuwsgierig of dit soms een betekenis had en hij zou het aan Alcar vragen.
Hij voelde reeds dat zijn leider Alcar in aantocht was en lang zou het wel niet meer duren, of hij was weer in het leven na de dood. Ja, hij had goed gevoeld, daar was Alcar. Onmiddellijk hoorde hij zijn leider zeggen: „Daar ben ik weer, André, spoedig zal je bij mij zijn. Ik ga je dadelijk van je stofli- chaam vrijmaken.” André voelde dat zijn geesteslichaam optrok en hij viel in een diepe slaap. Dan wist hij niets meer en ontwaakte in de geest. „Zo, mijn jongen, weer zijn wij tezamen in het leven na de dood, waar je opnieuw geestelijk voedsel zult ontvangen en ik je veel duidelijk zal maken. Wij gaan spoedig heen, dan kan ik je onderweg het een en ander vertellen en waarheen wij allereerst gaan. Kom, André, zwevende gaan wij verder.”
363
André’s mediumschap
André was weer bij zijn leider in de sferen en was zeer gelukkig.
„Ik heb zulke vreemde dingen gevoeld, Alcar.”
„Vreemde dingen, zeg je?”
„Ja, misschien kunt u mij daar een verklaring voor geven. In de eerste
dagen was ik heel gewoon. Hoe dieper ik echter alles naging en overdacht, hoe meer bouwde zich een andere persoonlijkheid in mij op en ik kon mij daarvan niet vrijmaken. Het waren merkwaardige verschijnselen, maar ik vond alles heel vreemd. Heeft dit een betekenis? Weet u soms iets daarvan?”
Alcar keek zijn instrument aan zei: „Heb je dit goed en duidelijk gevoeld?”
„Ja, Alcar en het trok mij naar die plaats waar wij op onze eerste tocht zijn geweest. Waren het soms mijn eigen gedachten?”
Opnieuw zag Alcar hem aan en zei: „Het is wel wonderlijk.”
André voelde, dat zijn leider er niet op inging. Zou hij zich dan iets ver- beeld hebben? Alcar wist het misschien ook niet. Toch was het heel vreemd, want hij wist precies hoe het in hem was gekomen. Hij had dit niet kunnen fantaseren, want het had hem zelfs overrompeld. Waarom ging Alcar er niet op in, mocht hij hem dit niet vragen? Was het dan zo vreemd? Dagenlang had hij het gevoeld. Een heel ander mens leefde in die dagen in hem en hij zelf wist er geen raad mee. Opnieuw zei hij tot zijn leider: „Heb ik mij dan iets wijsgemaakt, Alcar?”
„Ik denk van niet, André, en wij zullen het op deze reis onderzoeken. Heb dus nog wat geduld, straks, wanneer ik zover ben, kan ik je daar wellicht een antwoord op geven. Ik ben nu met andere dingen bezig en in gedachten. Kun je dit aanvaarden?”
„Natuurlijk, Alcar en ik dank u.”
Toch was hij niet geheel voldaan. Dit was niet het antwoord dat hij ge- hoopt had te ontvangen, want het was geen verklaring. Alcar zou toch wel weten wat hij in al die dagen had beleefd? Hij zou echter afwachten, mis- schien loste dit raadsel zich aan deze zijde op.
Maar, dacht hij, daarom kreeg ik in mijn stoflichaam er ook geen ant- woord op. Ik zou het zeer zeker hebben ontvangen, doch het was misschien niet mogelijk. Dat had hij wel eens meer beleefd en dan loste later dat pro- bleem op. Wellicht zou dat ook nu gebeuren en hij dacht er verder niet meer aan.
„Waar gaan wij heen, Alcar?”
„Ik ga je met mijn eigen verleden verbinden en zal je enige levens tonen die ik heb beleefd. Dan gaan wij verder.”
364
„Zal ik ook iets van mijzelf zien?”
„Ook dat zal geschieden.”
Hij was zeer gelukkig, want wat zou hij zien, wat zou hij beleven? Hij zou
zijn eigen levens zien, levens die hij had beleefd. Wat een wonder zou dat zijn, hij zou zichzelf dan geheel begrijpen. Hoe had hij zichzelf al leren kennen, maar alleen door zijn leider. Alles moest hij ontvangen en dat was een grote genade. Hij had begrepen dat alles van het begin af met een vast doel was geschied. Zijn mediumschap was anders dan van vele anderen op aarde. Hij zag, omdat hij zou zien. Hij ontving, omdat hij moest ontvangen en trad uit, omdat hij door zijn leider uittrad. Hij schrok thans van zijn eigen gedachten. Bezat hij gaven? Hij voelde nu eerst dat hij eigenlijk niets bezat. Vooral de laatste tijd had hij dit duidelijk gevoeld. Ook hierin lag iets, wat hem met het verleden verbond en waarachter hij een onbekend probleem voelde.
„Is je mediumschap je niet duidelijk, André?”
„Neen, eigenlijk niet, Alcar. Ik weet wat ik ben en op aarde zou kunnen en toch voel ik dat mij niets toebehoort zoals al die andere mediums hun gaven bezitten. Het maakt mij angstig, Alcar.”
„Je behoeft je niet angstig te maken, André. Toch heb je dit duidelijk ge- voeld, heel goed gevoeld. Luister, dan zal ik je dat eens uitleggen, ook dit is nu eerst mogelijk.
Toen ik aan deze zijde was en mij het leven in de geest eigen maakte en over de aarde zwierf, dacht ik aan al deze dingen. Ik had dus een vast doel voor ogen en mijn plannen gemaakt wat ik zou doen, wanneer ik daar zou werken om de aardse mens van ons leven te overtuigen. Ik heb je reeds daar- van verteld. Toen ik gereed was met mijn onderzoekingen op aarde, keerde ik naar de sferen terug. Ik kwam met de meesters in verbinding en vroeg hun mij een aards instrument te geven, waardoor ik mijn belevenissen zou kun- nen doorgeven. De hogere meesters, waaronder Ubronus, gaven mij raad en ik wachtte af. Ik wist van tevoren dat je mijn instrument zou worden, doch ik moest afwachten totdat die tijd zou komen en ik kon inwerken. Ook daarvan heb ik je verteld.
In jou waren deze krachten aanwezig. Er zijn veel helderzienden op aarde, doch iedere helderziendheid is anders en dit heeft met de zieletoestand van de mens te maken. De meer geestelijk aangelegde mens voelt anders en ziet anders dan het stoffelijke individu en heeft daardoor een geheel andere ver- binding met deze zijde. Een mens kan dus gaven bezitten die zijn eigen bezit zijn. Hij ziet wanneer hij wil en daarbij worden al deze helderzienden door hun geestelijke helpers geholpen. Wanneer zij zien, geeft de controle door, wat hij aan deze zijde waarneemt en het medium vertolkt dus op aarde wat de geest ziet en wil doorgeven. Dat zijn meestal boodschappen van deze zijde, van geliefden die hier in onze wereld leven. Al deze mensen hebben
365
verbinding met deze wereld en zijn instrumenten, maar blijven zoals zij zijn, kennen ons leven niet, want hun verbinding is anders. Ons geestelijk leven, ook al ontvangen zij berichten, blijft voor hen gesloten. Is je dat duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Er zijn echter tevens mensen, die denken en voelen medium te zijn; ook zij zijn gevoelig, doch die gevoeligheid is van dien aard dat zij voor ons niet kunnen dienen. Toch stellen zij zich voor onze wereld open en dan ziet de mensheid dat ons leven wordt bezoedeld. Welnu, ik had echter andere bedoe- lingen. Ik wilde al die gaven in eigen handen houden, dat wil zeggen, mijn medium zou alleen dan (en dat) zien en beleven, wat ik aan deze zijde zag en wilde doorgeven. Maar ik ging nog verder. Ik maakte je open en bracht onze verbinding tot stand. Je weet dat, wanneer ik niet inwerk, je niets kunt waarnemen, niet kunt zien, noch schilderen, noch uittreden, omdat je niets alleen kunt. En juist daar ging het mij om. Wanneer ik dat kon bereiken, dan zou je naar mij moeten luisteren en zelf niets kunnen doen, waardoor ik bereikte dat je mij in alles zou volgen en je gaven niet zouden versnipperen. Hoe meer je je nu inspande om ons leven te leren kennen, des te meer kon ik je geven en ontwikkelden je gaven, die als gevoel in je lagen. Je was en bleef dus van mij afhankelijk en dat zou je blijven. In waarheid dus heb je geen gaven, die behoren mij toe. Wat je hebt is gevoel, is je eigen leven en van dat leven maakte ik gretig gebruik en kon ik mij verbinden. Je hebt alleen dán gaven, wanneer ik mij met jou heb verbonden. Voel je dit, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dat is nu het vreemde gevoel, dat je de laatste tijd voelt, ik bedoel, het gevoel niets te zijn. Wat bereikte ik echter daarmee? In de eerste plaats dat je gaven zuiver zouden blijven en in de tweede plaats, dat je niet alleen medium bent, doch ook vooral dat je dat, wat ik je leerde, eigen zou maken en dat dit geestelijk bezit voor je zou betekenen. Ik wilde dat je iets werd en dat, wan- neer je zou overgaan, je hier in ons leven iets zou bezitten, wat je door mij te volgen en je geheel te geven, had verdiend. Maar dat was niet zo eenvoudig. Je kent je eigen strijd op aarde, om jezelf als persoonlijkheid te verliezen en vooral, een andere persoonlijkheid te verdienen. Daarvoor moest je je geheel afleggen. Er zouden geen verlangens meer in je mogen zijn, wilde ik je in korte tijd ontwikkelen en jij mij in alles kunnen volgen. Meermalen was het zo verschrikkelijk, dat je geen raad meer wist hoe onze wereld van je aardse leven te kunnen onderscheiden en daarin toch jezelf te blijven. Je weet hoe je hebt geleden, hoe verschrikkelijk je strijd is geweest, maar ook daarin heb ik je geholpen. Dat voelen en beleven al die andere mediums niet, zij blijven zichzelf en kennen deze strijd niet. Voor jou echter was dit je leerschool, je occulte leerschool op aarde kan ik wel zeggen, maar tevens, om bewust in dit
366
leven te kunnen binnentreden nu je nog in je aardse leven bent en op aarde als instrument dient. Maar wat je thans bezit en van ons leven weet, is je eigen bezit, is je geestelijke eigendom, is je innerlijke leven, maar meer ook niet. Het klinkt hard, André, maar toch, ik en niet jij heb die gaven, ook al leef je door mij en zijn die krachten in je aanwezig. Want wat deed ik?
Ik bracht je tot bewustzijn. Ik wilde dat je mens werd, dat je ons leven ging aanvoelen en eigen zou maken. Als ik je op aarde iets gaf, mededelingen van deze zijde overbracht en je van ons leven vertelde, dan zou jij dat alles in je stoffelijke organisme moeten verwerken, wat het moeilijkste leven is dat wij op aarde kennen waarin een stoffelijk mens kan leven. Ik wilde tevens dat er geen aardse verlangens meer in je zouden zijn, ik wilde je aardse leven doden en je gereedmaken voor ons leven en daarin trachtte ik heel veel te bereiken. Je hevige strijd begon eerst goed toen ik zover was en je zou uittreden. Je weet hoe alles is geschied en dat ik je eerst van al die geestelijke wetten moest overtuigen, daarin steeds verderging, totdat wij naar de derde sfeer konden gaan. Doch dat geschiedde allemaal op mijn krachten, maar langzaamaan ging je ons leven aanvoelen en in je aardse leven beleven en dat werd je in- nerlijke bezit en je leven op aarde. Daarin zou je jezelf moeten vinden en dan eerst had je dat verdiend.
Ik liet je echter alles beleven, gaf je geestelijk voedsel, maar wanneer ik nu was doorgegaan met je fysische gaven te ontwikkelen, in de tijd dus dat je werd gedematerialiseerd en alles wat op je donkere zittingen door mij tot stand werd gebracht, dan was je een fysisch instrument gebleven en zou je van ons leven, van sferen en hellen, van de diepte van de ziel en al het schone dat wij aan deze zijde bezitten, niets hebben gezien, noch beleefd, omdat deze krachten tot de psychische gaven behoren.
Doch je weet, André, ik legde die gaven stil en ging je psychische gaven ontwikkelen. Later eerst begreep je waarom ik dit had gedaan, toen ik door je ging schrijven. Ook dat behoort je niet toe, als ik of een intelligentie van deze zijde je niets geven, niet op je inwerken, dan zou jij zelf geen woord op het papier kunnen vastleggen, dat met ons leven heeft te maken.
Ik bereikte dit, André, en tevens bereikte ik daardoor, dat ik je eens alles en wel het laatste probleem aan deze zijde zou kunnen geven, wat deze drie uittredingen bevestigen. Als ik zo door kon gaan en jij naar mij zou luisteren, mij in alles zou blijven volgen, dan kon ik je rustig meer en meer geven, je geheel openen en de ene uittreding zouden wij na de andere kunnen maken.
Je maakte je dat alles eigen, je zette je eigen leven ervoor in, want je wilde dienen en je geheel voor ons werk geven. Toch voelde je dat je niets was en niets kon zijn, omdat je in alles van mij afhankelijk bleef en dat juist wilde ik.
Want daardoor kon jezelf niets doen, niet fantaseren en bleven je gaven zuiver. Je kunt geen geestelijke boodschappen doorgeven wanneer ik ze jou
367
niet geef. Je weet van genezen niets af, als ik de diagnose niet zeg. Je zou niet kunnen uittreden wanneer ik dat niet wilde en je van je stoflichaam bevrijdde. Je bent niets, alleen dát, wat je van mij en door mij hebt beleefd en ik je in al die jaren heb gegeven, wat je door al die uittredingen van mij ontving en ik in je leven op aarde liet beleven. Al die toestanden, zoals de ver- schillende problemen waarin ik je hielp en de vele sterfbedden die je mocht waarnemen, werden je eigen bezit en ontwikkelden je innerlijke leven. Alleen dát is dus je eigen bezit en kan geen geest, noch mens je ontnemen, daarvoor heb je jezelf geheel afgelegd. Het is je bezit in ons leven en je diende mij en tevens de mens op aarde.
Toch keert straks alles in je terug, ga je dus bewust in ons leven over en maak je je ook dat eigen. Je gaat bewust ons leven voelen, terwijl je nog op aarde leeft. Dat is mijn bedoeling, dat verdien en ontvang je, zoals anderen gaven bezitten. Ook zij maken zich veel eigen, doch van wetten en geestelijke problemen weten zij weinig af, omdat de verbinding anders is.
In het begin van je ontwikkeling legde je jezelf, je gehele wezen en per- soonlijkheid in mijn handen, je leefde door mij, doch daarvoor in de plaats kreeg je geestelijk bezit. De anderen die op aarde als instrument dienen, hebben een andere leerschool, doch ik wilde dat je je van ons leven alles zou eigen maken. Dat is een groot verschil en geschiedt bij vele mediums, doch het merendeel heeft een andere verbinding.
Ik maak je dus duidelijk, André, dat ik je in de eerste jaren je gehele zelf heb ontnomen, dat je door mij werd geleefd, doch dat je niet achterbleef. Maar steeds was je bereid mij te volgen en wanneer ik gereed ben en je alles van deze zijde af duidelijk heb gemaakt, weet je wat anderen niet weten en niet kunnen weten, wat God met de schepping heeft bedoeld en hoe alles is geschied. Wat dus voor een leerling op aarde nodig is, dat hij zijn leraar in alles moet volgen, om zich diens bekwaamheid eigen te maken en waarvoor hij zich moet inspannen, is tevens voor jou en daarvoor ontvang jij ons le- ven. Voor jou is dit een geestelijke studie en daarin zul je een graad behalen. Daarvoor zal ik zorg dragen, André.
Hoe dieper ik dus in ons leven kan afdalen, (des te dieper) je alles met mij kunt beleven; zo kom ik eens aan het einde en dat einde zal ik je op deze reis duidelijk maken. Nu is dat mogelijk, in al die jaren kon dat niet, maar nu zijn wij zover. Wat voor de student op aarde het einde van zijn studie betekent, zo is dit voor jou het einde van je geestelijke studie. En dit is een groot wonder en heeft met dát, wat je op aarde voelde, te maken. Ik zal je dus wanneer ik zover ben, alles duidelijk maken wat je de laatste dagen, voordat je uittrad, in je hebt beleefd en gevoeld. Je instrument zijn op aarde is dus, om bewust in ons leven over te gaan. Wat andere mediums bezitten, bezit ook jij, doch ik heb die gaven in handen gehouden om je geheel zuiver te houden. Wanneer
368
de mensen op aarde dit nu weten, dan moeten zij tevens ons leven en alles wat je door mij hebt ontvangen kunnen aanvaarden, omdat jij het niet bent doch ik, die van dit leven heb verteld. Begrijp je mij, André?”
„Ja, Alcar, en toch zijn er mensen die zeggen dat ik een fantast ben en dit uit mijn onderbewustzijn voortkomt. Zij kunnen het niet aanvaarden en denken dat ik mij dat maar wijsmaak. Zij kunnen het niet geloven en toch wist ik dat ik alles door u mocht beleven en zelf niets kon. Maar zij willen dit niet aanvaarden.”
„Laat hen begaan, André. Wie dit niet kan en niet wil aanvaarden, moet het zelf weten. Wij weten dat alles zuiver is en daar hield ik van het begin af rekening mee. Alles wat je door mij van het leven na de dood vertelde, is zuiver, moet waarheid zijn, of ik zou je niet hebben kunnen bereiken, zodat je hiervan nooit iets had geweten of had kunnen ontvangen. Had ik niet ingewerkt, al bezat je het gevoel voor al deze gaven zoals andere mediums, dan had je niet deze diepte, deze verbinding gekregen. Je zag en hoorde, je had wellicht kunnen genezen, maar toch wist je dan van ons en mijn leven en al de geestelijke wonderen en wetten niets af, omdat ik je dat niet gaf en die uittredingen niet tot stand had kunnen brengen. Begrijp je dat dit een heel ander mediumschap is, dat dit met je zieleleven heeft te maken en je hierdoor geheel in ons leven overgaat?”
„Als u er nu eens niet was geweest, had een andere controle mij die bood- schappen dan niet kunnen geven, Alcar?”
„Je wilt zeggen of je dan toch medium was geworden?”
„Ja, Alcar.”
„Ja, dat was mogelijk geweest, doch je had niet ontvangen wat je thans
van ons leven weet. Ik zelf sta onder controle, ben aan een geestelijke orde verbonden en daardoor ontvang ook ik hogere hulp. Je voelt zeker het grote verschil van verbinding en ook dat heeft een betekenis, wat ik je op deze reis duidelijk zal maken.
Hoe dieper ik dus in ons leven afdaalde, beleefde je dit niet alleen aan deze zijde, maar tevens op aarde. Juist op aarde zou je dus ons leven moeten leren kennen, zodat dit in je zieleleven overging. Langzaam maar zeker ging ik dieper en dieper en ik kon dit doen, omdat je steeds gereed was om jezelf geheel voor ons te geven.
Nu zijn wij reeds zover gekomen, dat ik je het ontstaan van de schepping heb mogen tonen, wat maar weinig mediums kunnen beleven. Niet alleen voor jou een grote genade, doch tevens hebben wij daar beiden mee te maken, het is ons werk, mijn en jouw werk, wat je eerst later duidelijk zal worden.
Wat ik dus van ons leven weet, al die gaven en wijsheid, leg ik in je han- den naarmate je ontwikkeling hoger komt. Dat is ook voor alle mediums die hun gaven zuiver weten te houden, dan kan de geestelijke hulp steeds
369
verdergaan en handelen, naarmate de taak is die hem of haar van deze zijde af is opgelegd. Hoe meer mediums zich van aardse banden en leven kunnen vrijmaken, zich op ons leven gaan instellen, zoveel te meer kunnen wij hun geestelijk voedsel brengen, dát brengen, wat de aarde nodig heeft. Er is een groot tekort aan goede krachten en zij die gaven bezitten, moeten weten dat dit alles heilig is en zij daarvoor moeten offeren. Wie in het bezit is van deze geestelijke schatten, moet zich van al dat aardse gedoe losmaken en zich op ons gaan instellen. Wie denkt het aardse leven te kunnen beleven en tevens instrument te zijn, zal beleven dat vroeg of laat zijn gaven versnipperen, om- dat wij hem van al die aardse invloeden niet kunnen vrijhouden. Wij helpen hen in alles, ook in het aardse leven, brengen hun geestelijke wijsheid, lossen hun narigheid en ellende op, doch wij vragen aan hen ons te volgen en zich geheel voor ons werk te geven. Wie dit niet kan en toch zich het aardse geluk eigen wil maken, gaat onherroepelijk verloren. Zij zullen beleven dat hun geestelijke verbinding verzwakt, hun geestelijke leven en alle berichten die zij ontvangen aan kracht en waarheid inboeten. Dit kan dus niet goed zijn, want wij geven ons geheel, staan dag en nacht gereed hen te helpen, doch daar voor vragen wij hun volle overgave. Jij hebt dat steeds gekund, André, en daarvoor ben ik je dankbaar. Dat is tevens het moeilijkste mediumschap dat er is, want zij die op aarde als instrument dienen, moeten niet alleen hun eigen leven beleven, wat reeds in die chaos zeer moeilijk is, doch vooral dát verwerken, wat hun van deze zijde wordt gegeven. Dat betekent, zoals ik reeds zei, zichzelf te kunnen offeren.
Wij daarentegen geven ons ook geheel en helpen hen in alles. Er zijn vele mediums op aarde en al die mediums die een taak hebben te volbrengen, die in verbinding zijn met onze zijde, die duidelijke en waarachtige berichten kunnen opvangen, zijn in onze handen. En dat is een zware en grote taak die op hun schouders rust. Zij hebben het lief en leed van duizenden mensenkin- deren in handen. Dat alles gaf God, hebben zij van hun Vader in de Hemel ontvangen en is een grote genade. Al die mediums staan onder één leiding en zijn over de gehele aarde verspreid. En het merkwaardige is, dat wij allen één leven beschrijven, de één in het Frans, de ander in het Engels, en weer een ander in een andere taal die men op aarde kent, omdat wij allen aan één orde zijn verbonden en ons dus in geen geval zouden kunnen tegenspreken. Maar er zijn miljoenen geesten in de sfeer der aarde, dus zij die als astrale wezens tot de aarde terugkeren, maar die soms van ons leven niets weten en levend dood zijn, evenals zij die hen aantrekken. Dan worden geestelijke boodschappen bezoedeld, dan dienen zij zichzelf en heeft het geen betekenis in de geest.
Hier in ons leven, André, ligt alles vast. Ik wist van tevoren wat ik tot stand zou brengen en kon bereiken. Nu zul je zeggen, was dan alles zo moeilijk?
370
Ja, want vergeet niet, wanneer de ziel in een aards leven overgaat, zij zich niets meer herinnert en dat alleen het gevoelsleven wakker is en de mens van vorige incarnaties niets meer weet.”
„Houdt mijn mediumschap dan met de wedergeboorte verband, Alcar?”
„Ik heb je reeds duidelijk gemaakt, dat geen mens op aarde is, of zij hebben met vorige levens te maken en dat alles vastligt. Dit is wel geen rechtstreeks antwoord op je vraag, dat weet ik, doch ik kan daar nu nog niet op antwoor- den en zal dat eerst doen, wanneer die tijd daarvoor is gekomen en ik zover ben. In ieder geval begrijp je, dat je mediumschap op aarde in mijn handen ligt en dat ik zorg draag je dit te geven, naarmate je ontwikkeling vordert. Jij moet dus dit mediumschap verdienen. Maar er is nog meer. Ik zei reeds dat ik van tevoren mijn berekeningen had gemaakt en niet alleen ik, doch tevens de meesters aan deze zijde. Wanneer wij dit niet hadden gekund, dan zouden wij niet hebben kunnen inwerken, omdat wij dan meer verkeerd dan goed deden en daarmee is de mensheid niet geholpen. Ik kan je dan ook zeggen dat er gewikt en gewogen is, voordat mijn werk zou beginnen en in alles gereed moest zijn, wilde ik mijn taak naar behoren kunnen verrichten. Eén verkeerde stap van jouw zijde, of mijn werk en dat van de meesters was vernietigd en dat zou geen vooruitgang voor de mensheid op aarde zijn, doch bij al die ellende die er reeds is, nog meer ellende brengen en daar voelden wij niets voor.
Het zal je dus duidelijk zijn wat er van mij en van jou werd verwacht en dat alles een diepe geestelijke betekenis heeft, die ik je eerst dan duidelijk kan maken, wanneer ik zover ben. Maar weet, André, dat niet ieder dit ontvangt, doch alleen geschiedt met een vast doel, zoals alles wat van deze zijde voor de aarde wordt gegeven. Ik kan hier niet verder op doorgaan, maar je zult grote ogen opzetten en ik voorspel je nu reeds, dat ook dit wonderen voor je zullen zijn, hoewel geheel andere wonderen, dan die je in al die jaren hebt mogen ontvangen en beleven.”
„U maakt mij zeer nieuwsgierig, Alcar.”
„Dat kan ik mij voorstellen, maar je zult toch je nieuwsgierigheid nog moeten bedwingen. Jouw leven op aarde moest dus worden zoals wij het zouden willen. In de eerste plaats je volle overgave, dan je algehele liefde voor ons werk en de mensheid.”
„Wist u dan zo zeker, Alcar, dat die krachten in mij waren?”
„Ja, dat wist ik, doch het stoffelijke leven heeft duizenden gevaren en die gevaren konden je eigen verlangens zijn om, zoals anderen, te willen bezitten. Vergeet niet, dat ik niets aan je eigen wil kon veranderen en moest toezien hoe je je werk zou verrichten en tevens in het aardse leven zo zou leven, dat het leven dáár in harmonie zou zijn met onze wereld en ik je kon bereiken. In het aardse leven kon ik niets, maar dan ook niets doen en moest je geheel
371
aan jezelf overlaten. En hoeveel mediums gaan er niet ten onder? Hoevelen hebben hun taak begrepen?
Terwille van het bezit hebben zij zich vergeten en trokken zij dat tot zich, dat mij en andere controles deed afsluiten, zodat die mediums in andere handen overgingen en hun werk vernietigd was. Dat alles moest ik zien te voorkomen en jij zelf hebt mij daarin gesteund.”
„Hoe ontzettend moeilijk lijkt mij nu uw leven, dit van tevoren te hebben geweten en dan te moeten toezien hoe ik mijn leven zou beleven.”
„Dat was een zeer diep en groot raadsel, André. Dat is zo diep, dat ik je daarvan op deze reis zal vertellen en je die toestanden duidelijk zal maken. Dit was daarom zo diep omdat, ik zei het reeds, van tevoren was gewikt en gewogen, zoals Gerhard het heeft beleefd toen hij in de hel in ons leven zou afdalen en hij dacht te zullen bezwijken. Voor dit werk moet men kunnen offeren en dat is geschied. Men moet zich geheel kunnen geven of de kern van ons voedsel heeft geen betekenis. Ik kon dan niet die diepte bereiken die ik wilde bereiken voor het geestelijke voedsel dat je van mij ontving en jouw ontwikkeling op aarde is.”
„Het wordt steeds ingewikkelder, Alcar.”
„Ja, dat wordt het en dat heb je duidelijk gevoeld. Dit is het moeilijkste probleem dat er is en ooit zal zijn. De mens kan op aarde een kunstenaar zijn, zich de ene of andere studie eigen maken, doch om als medium en als aards mens tussen twee werelden te moeten leven, is het moeilijkste wat er is.
Ik bracht je de werkelijkheid en juist omdat alles waarheid is, is het moei- lijk en dit moet je daar overwinnen. Er zijn heel veel mensen die zich voor een aardse studie bekwamen en daarin reeds bezwijken, toch staan zij nog steeds met beide benen op de grond. Doch jij moest in gevoel van de aarde afscheid nemen, je zweefde al die jaren tussen hemel en aarde en bent toch daarin je zelf gebleven. In niets is je zenuwgestel gestoord, maar het bracht je ook geestelijke wijsheid. Was ik nu niet diegene geweest voor wie ik mij uit- gaf, dan was je onherroepelijk verloren geweest en in handen van het kwaad terechtgekomen. Aan je eigen toestand, je eigen leven op aarde reeds, kan de mens voelen dat dit echt en zuiver moet zijn en de waarachtige waarheid is.
Doch al die wetten en krachten kent men daar niet, zij weten er niets van en voelen de diepte niet van hetgeen ik wil geven en tot nu toe heb gebracht. Daarom was je leven zo moeilijk, maar nu ben je door alles heen en geheel open. Dat geheel open-zijn heeft een eigen betekenis en ook dat kan ik je eerst straks duidelijk maken, wanneer ik ook daarmee zover ben. Daarom hebben wij aan deze zijde onze maatregelen getroffen. Niets van alles wat je op aarde zou kunnen leren, mocht je bezitten. Ik wilde niet dat je je in de stoffelijke dingen ging bekwamen, daarom werd je in dat stadje geboren. Je ouders zouden geen aards bezit hebben, niets, om je niet dat te kunnen geven
372
wat voor de aarde de ene of andere studie is. Je zou geheel leeg zijn, eerst dan kon ik je als instrument gebruiken, of je eigen verkregen bezit had het mijne vernietigd. Ook daarvan zal ik je vertellen.”
„Het schrijven dus, Alcar, daarvoor moest ik dienen en is het noodzake- lijkste?”
„Inderdaad, André, alleen dat, alleen onze boodschap. Je andere gaven die je thans bezit, zijn maar bijzaak. De mens heeft meer behoefte aan innerlijk en geestelijk voedsel, dan (aan hulp) voor zijn stoffelijke en lichamelijke ziek- ten. Wij hebben heel veel mensen mogen helpen en menselijk lijden mogen verzachten, doch dat wat ik heb te vertellen, is het voornaamste. Wanneer ik maar één mens kan overtuigen, ik heb je dat reeds meermalen gezegd, dan reeds is ons werk beloond, doch het zijn er reeds duizenden. Je boeken zoe- ken hun eigen weg en zijn niet tegen te houden. Daarin vertel ik de heilige waarheid, alleen de waarheid, ik zou niet anders kunnen. Ook je schilders- gave die je bezit, is maar bijzaak, ook al is die gave nog zo mooi. Nog worden wij niet begrepen en dit is ook niet mogelijk, maar wij gaan verder, rustig verder en allen die met ons op aarde werk verrichten. Men is reeds duizenden jaren bezig en toch is er nog zo weinig bereikt, maar je weet waarom en hoe dat komt.
Ik had dus van tevoren mijn berekeningen gemaakt. Toen je nog een klein kind was stond je reeds onder mijn leiding. Van die tijd af ben ik begonnen. In de eerste jaren van je jeugd bracht ik je geestelijke kinderen en daarmee heb je gespeeld. In de tempel der ziel heb ik je dit getoond. Eens ben je bijna verdronken en ook toen kwam ik je te hulp en tevens in vele andere dingen.”
„Wist u dat ik in dat stadje zou worden geboren?”
„Ja, André, dat wist ik. De meesters hebben mij dat getoond en toen wachtte ik af.”
„Wonderlijk is het, Alcar, en dat ik zelf daar niets van weet, ik bedoel van een ander leven.”
„Ook dat is niet mogelijk, maar dat zal ik je op deze reis duidelijk maken. Het was onze bedoeling dat je niets, ik zei het zo-even reeds, van al de aardse kennis zou eigen maken. Je zou dus bij ouders worden geboren, die de mid- delen niet hadden om je te laten studeren, want alles wat je van de aarde zou kennen en bezitten zou je maar tegenwerken en een belemmering zijn voor je mediumschap. Hoe minder je wist, des te beter voor mij. Jij zelf behoefde dan niet te wikken en te wegen en je af te vragen of je het zelf was, of dat ik het was die je alles gaf. Voor jou betekende alles winst, je ontving het van mij en je kon je daardoor geheel overgeven. Wie geleerd is, kan daarom voor dit mediumschap geen instrument zijn, want zij weten te veel en dan staat die geleerdheid hun in de weg.”
„Wist u ook dát van tevoren, kon u dat berekenen? Had u dit in handen?” 373
„Neen, berekenen kon ik dit niet en in handen had ik dat ook niet, doch God komt de ziel te hulp in alles.”
„Wanneer ik u dus goed en duidelijk heb begrepen, dan kunt u daaraan niets doen?”
„Neen, André, niets. Dat zijn Gods heilige wetten en wij moesten afwach- ten.”
„Voor mij was het dus een genade dat ik bij arme ouders werd geboren, Alcar?”
„Heel goed, André, inderdaad is dit een grote genade.”
„Hoe is het mogelijk, Alcar, hoe diep is dit gebeuren.”
„De ziel, mijn zoon, althans de mens die naar de aarde terugkeert, trekt dit
tot zich, met andere woorden: hij zal ontvangen waarnaar dit wezen verlangt, maar dat is alleen mogelijk, wanneer het wezen op aarde een taak heeft te volbrengen. Moet de ziel naar de aarde terugkeren om het een of ander goed te maken, dan regelt zich dit vanzelf en dat zijn Gods wetten.”
„Heb ik hiernaar verlangd en kende u mij reeds, voordat ik in dit leven op aarde werd geboren, Alcar?”
Alcar keek naar zijn instrument en zei: „Dat zal ik je straks duidelijk ma- ken, dus wacht nog wat, dan kan ik ook deze vragen beantwoorden.”
Merkwaardig is ook dit, dacht André. Doch hij vroeg: „Dus tussen de we- reld van het onbewuste en de aarde houden de krachten van u en de meesters op te bestaan en kunt u niets meer doen?”
„Heel goed, André, neen, niets, daarvan heeft Lantos (in zijn boek ‘De Kringloop der Ziel’) verteld. Meester Emschor maakte hem dit duidelijk en dat is tevens voor mij en iedereen die aan deze zijde leeft. Wanneer de mens daarin afdaalt en van tevoren vastligt dat deze ziel op aarde iets heeft te bren- gen, dan geschieden deze onbegrijpelijke wetten, die wij niet kennen, noch voelen en waarvan wij niets weten. Maar wat wij wel weten is dit, dat alles op aarde in harmonie is, niets verkeerd is en de ziel dát zal ontvangen, wat wij of anderen voor ons werk nodig hebben. Wat had ik moeten beginnen wanneer je bij ouders was geboren die wilden dat jij je voor de een of andere studie zou bekwamen? Wat had ik moeten doen wanneer je ouders een ge- leerde van je hadden willen maken, wanneer je vader of moeder slecht waren en je als deugniet was opgegroeid? Ik had dit nog kunnen voorkomen, doch die omgeving had je innerlijke leven bezoedeld. Maar al die mogelijkheden hadden mij en mijn werk onmogelijk gemaakt.
Van tevoren wist ik dus, en dit is een genade Gods, dat je daar in dat stadje zou worden geboren en dat dit is geschied, daar zijn wij dankbaar voor. Ik zal je nog meer vertellen en dat zullen wonderen voor je zijn. Reeds toen je moeder je droeg, wist ik reeds dat je mijn instrument zou worden en daar zou worden geboren.”
374
„Wat zegt u? Toen reeds?”
„Ja, de meesters zeiden mij van tevoren bij wie en waar je zou worden ge- boren en dat ik mij gereed kon maken.”
„U gaat steeds dieper, Alcar.”
„Ja, dat doe ik, ik heb daarvoor mijn redenen.”
Wat een probleem, dacht André. Waar gaat dat naartoe?
„Waar dat naartoe gaat, André?”
„Ja, Alcar, dit waren mijn gedachten.”
„Naar de heilige waarheid, mijn zoon. Je hebt het immers beleefd. Is alles
dan niet geschied zoals ik mij dat wenste? Is God niet in alles Liefde?”
„Het is wonderbaarlijk, Alcar. Als ik u goed heb begrepen, dan wist u dat
u dit alles zou bereiken en ik die hoogte als medium zou behalen?”
„Ja, hoe verschrikkelijk je strijd ook is geweest, hoe vaak je ook dacht niet meer voort te kunnen, toch wist ik dat wij zouden slagen en door al die strijd zouden heen komen, om ons doel, mijn werk en dat van de meesters te
volbrengen.”
„Heeft daar mijn lieve moeder iets mee te maken?”
„Ook dat, André, jij bent zoals zij is, deze beide gevoelens zijn één.”
„Is dat een heilige wet? Ik bedoel, trok zij mij aan?”
„Ja, zo is het, alleen daardoor.”
Mijn God, dacht André, hoe wonderbaarlijk. Al mijn vragen worden be-
antwoord en toch is dit een groot raadsel voor mij. Hoe diep is weer alles. „Was ik innig met haar verbonden, Alcar?”
„Heel innig, mijn zoon, heel diep was deze verbinding en ziele-eenheid.” „Begrepen wij elkander daarom zo goed?”
„Ja, André.”
„Moeder is iets bijzonders, Alcar. O, zij is zo goed, zo rein, zo groot. Wat heeft die brave ziel voor mij en honderden mensen niet gedaan? O, als zij dit alles zou weten. Ze heeft mijn boeken gelezen, ze voelt mij en zegt, dat ik dit van Onze Lieve Heer heb ontvangen. Ze bad dag en nacht, was niet angstig en toch keek ze mij soms aan als wilde ze zeggen, waar gaat dat met die jongen naartoe? Ik heb haar naar al die dingen in mijn jeugd gevraagd, Alcar. Er waren mensen die mij wilden kopen. Daar is iets, zeiden zij, met die jongen. In een rodekool zag ik in mijn jeugd de Hemel en wanneer ik het haar vroeg of dit mogelijk was, dan schudde zij met haar hoofd en liep weg. Weet u daarvan?”
„Ik weet alles, want ik legde die gedachten in je.”
„Toen reeds?”
„Ja, André, ik was toch steeds bij je.”
„Och, wat moet u het dan moeilijk gehad hebben met mij. Waren al die
ingevingen van u?”
375
„Alles wat je met onze wereld in verbinding bracht.”
„Dan had u zich geen betere moeder voor mij kunnen denken, zij bezit nu net alles.”
„Ook dat weet ik.”
„Wat zit dat allemaal in elkaar, Alcar, niets kun je ertussen krijgen, alles klopt, het is haast niet te geloven en toch moet ik het aanvaarden. Als de mensen dit maar konden doen, dan zou er geluk aan deze zijde zijn. Maar hoevelen willen geestelijk voedsel? Zij denken dat ik dit alles kan en fanta- seer, Alcar, dat alles uit mijzelf komt! Ik, die nergens van wist, nooit heb ge- weten wat u mij heeft gegeven. O, als dat nog eens komt. Als de mensen hier eens op ingaan en zich dit eigen wilden maken, dan zouden ze wel anders worden. Wat jammer dat ze van hun andere levens niets weten. Niets kunnen zij zich herinneren, steeds vragen zij mij: Waarom weten wij dan niets van onze vorige levens? Maar niets, niets is er in hen, niemand die er ook maar iets van weet. Alles is weg, van al die honderden levens is niets meer over.”
Alcar hoorde hoe André vol vuur sprak en zei: „Je denkt dat alles weg is?” „Ja, Alcar, ze weten er immers niets meer van.”
„Laat ik je dan zeggen dat er niets, niets weg is. Je had dit moeten weten,
André. De ziel daalt in dat aardse leven af en gaat in een ander leven over. Als de ziel in het ene leven in het mannelijke kleed is en in het andere leven in het vrouwelijke gewaad afdaalt, hoe zouden zij dat kunnen aanvaarden, terwijl ze reeds de dood niet kennen? Hoe kunnen zij op aarde de diepte van het zieleleven kennen, wanneer zij zichzelf niet eens voelen? Alles is er, diep in hen, daar ligt het. Dat zul je op deze reis beleven en dan zal je ook dit duidelijk worden.”
„Is dat op die hogere planeten ook zoals op aarde, Alcar?”
„Neen, daar weten zij waar zij hebben geleefd en kunnen dat beleven en verwerken, kennen de diepte van hun eigen leven. Al deze mensen zijn kos- misch bewust, zijn helderziend, bezitten verschillende gaven, dus alles is daar anders. Wacht maar af, André, men kan dit op de planeet aarde nog niet aanvaarden en toch, eens komen die tijden. Dan begrijpen zij niet dat er in die tijd mediums waren die reeds zover waren en dit op aarde hebben ont- vangen.”
„Komt die tijd, Alcar?”
„Inderdaad, die komt en moet komen.”
„U bent enige honderden jaren te vroeg?”
„Ja, André, ik heb je dat reeds gezegd, dat ben ik en ook de anderen met
mij. Toch dringt dit tot hen door en eens zullen zij dit alles aanvaarden. Ons werk is niet voor niets, vergeet dat nimmer. Velen hebben wij er reeds mogen overtuigen en er zullen er nog bij komen. Langzaam maar zeker dringt dit tot het zieleleven door en gaan zij zich deze schatten eigen maken.”
376
„Wat zeggen de meesters hiervan, Alcar?”
„Mijn meesters zijn tevreden en wel zeer tevreden. Alles gaat naar wens, wij vinden nergens storing, jij doet je best.”
„Ik ben dus alleen op aarde gekomen, om voor u te dienen?”
„Neen, tevens om goed te maken.”
„Dus ik heb veel fouten begaan en moet die nu goedmaken? Kent u mijn
fouten, Alcar?”
„Ja, althans één grote fout.”
André boog zijn hoofd. Dat dacht hij wel, niets voor niets. Werken en bid-
den. Goedmaken en dienen. Hoe kon het ook anders? „Zou ik u een vraag mogen stellen, Alcar?”
„Zeker, André, vraag gerust.”
„Dan zou ik u dit willen vragen, of ik aan die grote fout bezig ben en zo niet, of u mij dan daarin wilt helpen, zodat ik die nog op aarde kan goed- maken?”
„Een mooie vraag, André. Je bent er reeds aan begonnen.”
„Goddank, en zal ik het bereiken?”
„Niet alleen bereiken, maar tevens alles overwinnen. Iedereen, wie het ook
is, is voor een doel op aarde, of zij zouden daar niet meer zijn. Allen maken goed, doen daar iets voor anderen en zijn daar of voor ons of voor zichzelf. Zijn zij daar voor ons, dan wordt dat leven benut doordat de mens dient. Tevens wordt er iets goedgemaakt en ook jij bent bezig goed te maken. Je ontvangt dus en dient mij en niet alleen mij, doch tevens jezelf en anderen.”
„Heerlijk is het, dat ik dat mag weten. U kent tevens die grote fout, Alcar?” „Ja, ook die ken ik.”
„Merkwaardig toch dat u mij geheel kent en alles van mij weet. U kunt het
mij zeker niet zeggen?”
„Jawel, doch later kan ik je dat eerst duidelijk maken, als ook daarvoor de
tijd is gekomen.”
„Dan wacht ik af, Alcar en ben u reeds hiervoor zeer dankbaar en toch,
hoe wonderlijk is alles, hoe zullen de mensen dit kunnen aanvaarden? U gaat steeds dieper. Komt er wel een einde?”
„Ja, dat einde komt, wanneer ik je van deze zijde af alles heb gegeven. Dan komt er een einde aan mijn taak en is hetgeen wat de meesters hebben gewild en zich voorstelden op aarde te zullen brengen, geschied.”
„Is uw werk dan af?”
„Niet geheel, want er zijn nog andere dingen die ik moet doen en waarvoor ik je nodig heb.”
„O, u bedoelt alleen met schrijven?”
„Ja, dat is mijn bedoeling. Dat wat ik zou geven en jij zou ontvangen en tot mijn taak behoort, is dan af.”
377
„Zijn dit dan die negen boeken?”
„Al dit werk, André, behoort daartoe. Dat is hetgeen de meesters zich heb- ben voorgesteld en ik je zou doorgeven, daarvoor ben je mijn instrument en dan is dat bereikt.”
„Er zijn dus geen diepere problemen meer aan deze zijde dan deze waar- over u spreekt?”
„Ik zou nog tientallen boeken kunnen vullen, want er is hier zoveel te zien en te beleven, om daarvan te kunnen vertellen, doch dit is voldoende. In al deze boeken vindt de mens een duidelijk beeld van hun sterven op aarde, het terugkeren en geboren worden op aarde en het wonderlijke probleem, hoe God alles heeft geschapen en je nu in drie delen zult ontvangen. Meer is er niet nodig en als ik je nog iets zal vertellen en door jou wil vastleggen, dan komt het, doch weten doe ik dat nog niet, want ook ik ben maar een instru- ment. Dit echter moest en zou geschieden, dit stond voor de meesters vast.”
„Het is toch wonderlijk, Alcar, dat u reeds zover bent gekomen en steeds dat weten aan deze zijde wat moet en kan geschieden, maar ook op aarde dat vragen, „waarom en waarvoor”. Hier weet men wat men wil en kan doen, daar komen zij niet verder.”
„Neen, maar zij willen ook niet en dat heb ik je duidelijk gemaakt. De mensen moeten aanvaarden en zij zullen straks aanvaarden, wij hebben dat alleen maar af te wachten. Vraag dus niets, ook onze hoogste meester vroeg niets en men sloeg Hem aan het kruis. Wat zouden wij dan willen? Ik zei toch, één mens is reeds voldoende, doch wij hebben er reeds duizenden over- tuigd en ben je daarom niet gelukkig? Als je voorgoed hier bent, zul je eerst je geluk goed voelen en later zal men ons begrijpen. Dan ben je hier bij mij en gaan wij opnieuw grote reizen maken en zullen dat vele jarenlang doen. Ga zo verder, André, dan zijn wij beiden gelukkig, je weet nu waarvoor je op aarde bent. Straks, ik heb je dat beloofd, zal ik je je eigen levens tonen, enkele dan, want alle kun je niet verwerken en ik niet meer volgen. Ook mij zul je leren kennen en nog vele andere wonderen meer.”
378
Alcars verleden
„Op deze reis wachten je vele wonderen. Ik heb je telkens met het verleden verbonden en kan dat steeds doen.”
„Waar gaat u thans heen, Alcar?”
„Naar Egypte. Daar heb ik geleefd en daar wil ik je mijn leven tonen en dat van mijn vriend. Ik zei je reeds op onze vorige tocht, dat ik hem daar heb ontmoet. Een twist scheurde ons uiteen en daarbij verloor hij zijn leven. Doch op die tijd ga ik eerst later over, ik moet je eerst enige andere toestan- den duidelijk maken. Ik ga nu duizenden jaren terug en in die duizenden jaren was ik verschillende malen op aarde. Het eerste leven dat ik ga volgen, daarin bezat ik het moederlichaam. Het is een wonderbaarlijk en ongelooflijk probleem, doch eenieder die hier binnentreedt zal dat beleven.
In andere levens ging ik eveneens over en dit is juist het ongelooflijkste van alles en toch de waarheid. Het is echter alleen voor de ziel, de ziel moet dat beleven, anders komen wij niet verder. Ik heb je dat al duidelijk gemaakt. Het gevoelsleven zal ontwikkelen en dat is alleen mogelijk, wanneer wij het scheppingsplan kunnen beleven en daar zijn lichamen voor nodig.”
„Dan is toch eigenlijk dat aardse lichaam maar bijzaak, Alcar?”
„Ja, André, maar weet je dat niet reeds lang? Hoe groot en machtig dat aardse lichaam ook is, het heeft verder geen betekenis meer en zal sterven. Er komen steeds nieuwe mensen op aarde, steeds nieuwe stoffelijke lichamen en daarin zijn steeds dezelfde zielen, nooit andere. Wij weten dat het zieleleven op de eerste stoffelijke graad is geboren en dat miljoenenproces heeft moeten volgen. Het aardse, stoffelijke kleed ondergaat het verrottingsproces, de ziel keert naar de sferen terug en wacht af. En dat gaat door, miljoenen jaren lang reeds door en is nog bezig. Toch kunnen de mensen op aarde dit niet aanvaarden. In de natuur zou ik hen op duizenden wedergeboorten kunnen wijzen; in de kiem, dat nietige zaadje, ligt en leeft een volmaakte bloem in duizenden kleuren. Zij weten dat alles, doch denken niet na, voelen niet dat ook dat wonder de wedergeboorte voor het plantenrijk is. En ook voor de mensen en voor het dierenrijk is het niet anders. Maar hier ben ik waar ik wilde wezen. Hier heb ik geleefd, André. Hier baarde ik twee kinderen.”
„Wat zegt u? U baarde twee kinderen?”
„Is dit voor jou onbegrijpelijk?”
„Neen, dat niet, Alcar, doch het is zo machtig.”
„Hier, André, vervloekte ik mijzelf en anderen. Dit is mijn leven geweest
en hier begon ik goed te maken.
Ziedaar, André, in deze stille omgeving, aan de rand van dit bos, leefde
379
ik.”
André voelde zich diep wegzinken, de aarde van nu verdween voor zijn
ogen, een andere wereld, het verleden, openbaarde zich voor hem. Daarna ging hij waarnemen. Mijn God, dacht hij, hoe is het mogelijk. In een eenvou- dige hut zag hij een mens en links en rechts hingen dierenvellen. Hij begreep wat dit betekende.
„Ik heb je dus met het verleden verbonden, André, zie nu deze moeder.”
Het was een oude vrouw, zij zat daar stil neer. Een berg van ellende lag om haar heen, arm en verbitterd was zij. In haar lag haat, dat voelde hij duide- lijk. Stil was het en hij keek naar zijn leider op. Geen woord durfde hij nu te spreken en wachtte af wat zou geschieden.
Dan zei Alcar: „Ik ga je met haar verbinden. Voel goed aan en vraag mij als je iets wenst te weten.”
André voelde, dat hij in dit wezen neerdaalde. Wat ga ik nu beleven?, dacht hij. In haar lag een verschrikkelijke haat. Zij dacht eraan om een einde aan haar leven te maken, want zij was hier alleen en verlaten. Waar waren haar kinderen? Nu hij daaraan dacht, zag hij onmiddellijk een ander tafereel. Hij hoorde Alcar zeggen: „Ik ga veertig jaren terug en je zult zien wat ik in de sferen heb mogen zien en de meesters mij toonden.”
André zag nu, dat zij veel jonger was en hij zag twee kinderen, een jongen en een meisje. Nu vervaagde dit beeld. Dan zag hij dat er enige jaren voorbij waren gegaan. Het meisje was ziek en de moeder zat aan haar ziekbed. Zij was bezig enige kruiden op een vuur te bereiden.
„Nu een ander beeld,” hoorde hij Alcar zeggen; „dat kind gaat over.”
André zag dat dit geschiedde. Hoe verschrikkelijk was dit voor haar. Toen trad er iemand binnen. Het was een forse gestalte, die om zich heen keek en op haar toetrad. Een wonderlijk gebeuren ging hij nu beleven. Hij sprak tot deze vrouw en die woorden kon hij verstaan. Dit geschiedde doordat hij voelde wat dit wezen zeggen zou. Voordat hij zijn woorden had uitgesproken, wist André reeds wat hij zou zeggen. Hij vroeg aan Alcar hoe dit mogelijk was.
„In de geest kennen wij geen talen, André. Aan onze zijde is het voelen, is het beleven, dus alleen voelen en met die gevoelens zijn wij verbonden en gaan dus in de mens over. Of dit in het verleden is geschied, dat geeft niet en ook al zijn dit vreemde talen, het is allemaal geen belemmering in ons leven, wij gaan in gevoel over en weten wat zij denken en hebben te zeggen. In al zijn gevoelens kun je hem nu volgen.
Ook hem heb ik eens vernietigd. Nu zal hij haar vernietigen, door leed en ellende gaat zij ten onder. Al die ellende doorstaat zij niet, het breekt haar hart. Hij jaagt op wild en was in zijn tijd daarin beroemd. Dit leven ligt duizenden jaren terug, André, en toch zien wij daarin terug, kunnen het
380
opnieuw beleven.
Dit kind gaat dus sterven, André, en ook dit ligt vast en op tijd, geen se-
conde te vroeg of te laat, gaat dit jonge leven over. Haar man, die steeds en eeuwig weg was, bleef weg toen dit kind overging. Hard, heel hard was dit en dat zal ook hij eens goed moeten maken.
Hoe kunnen mensen zich op deze wijze vergeten? Een ander had hij lief en liet haar met al haar ellende alleen achter. Zij ontving echter wat zij hem eens had aangedaan, doch hij deed opnieuw verkeerde dingen en zo zijn wij als mensen, wanneer wij onszelf niet begrijpen. Hij had moeten blijven en zijn einde afwachten, God alleen had hem dit, wat hij gaarne wilde bezitten, kunnen geven. Doch hij nam het tot zich, beleefde zijn eigen leven en dacht aan niets anders.
Enige jaren gingen er voorbij. Haar jongen groeide op en ook dit kind werd haar ontnomen. Door een wild dier werd het verscheurd. Nu had zij niets meer, was geheel alleen en verlaten. Zal zij dit kunnen verwerken? Zal zij zich staande weten te houden? Is deze ziel reeds zover en zijn die krachten, wat geestelijk bezit is, in haar? Is dit leven niet verschrikkelijk? Maar wij kennen de diepte van het zieleleven niet en de put die overvol is van zonden willen wij niet zien en toch, die zonden moeten wij goedmaken. Zij kon dit echter niet dragen, André, en maakte een einde aan haar aardse leven. Zie en neem waar, mijn jongen.”
André zag dit afschuwelijke tafereel. Zij had zich opgehangen. Mijn God, wat een ellende en hij keek naar zijn leider. Alcar was in gedachten verzon- ken.
Lang duurde het voordat hij kon spreken, dan zei André tot Alcar: „U heeft dit moeten beleven, Alcar? U maakte eens een einde aan uw leven? En thans bent u in de vijfde sfeer?”
„Ik schaam mij er niet voor, André, want ik heb goedgemaakt en die lange weg bewandeld. Dit is eens geschied. Dit alles zag ik in de tempel der ziel en heel veel andere ellende meer, toen mijn eigen levensfilm werd afgedraaid.”
André kreeg tranen in de ogen. Dit ontroerde hem diep. Zijn leider was een engel van het licht en toch eeuwen geleden had hij dit gedaan. Alcar zag op zijn eigen verleden terug en daar was moed voor nodig.
„In dit aardse lichaam, André, leefde ik als de astrale mens. Ik, als een deeltje van God, leefde daarin, want ik ben geest en mens, ik ben ziel en leven. Als mens voelde ik geen liefde en mijn ziel, ikzelf dus, zou dit moe- ten beleven. Ik leefde, doch ik begreep dat leven niet. Dat zou ik mij echter eigen moeten maken en daarvoor waren vele andere levens nodig. Hier was ik teruggekeerd om goed te maken, doch al dat leed brak mij doormidden en daarom maakte ik een einde aan dat leven. Hierdoor – en dat zal je thans duidelijk zijn, ik heb je van de ziel verteld die wij volgden, ook zij ging telkens
381
en telkens ten onder – deed ik meer kwaad dan goed en deze afschuwelijke fout moest ik beleven. Mijn ziel, ikzelf, verteerde van haat jegens hem die mij dit aandeed. God kon geen liefde bezitten, want dit was niet te dragen en ik vervloekte Hem en allen die van Hem spraken. In mij was er een geloof en toch was de Christus nog niet op aarde. Doch er waren andere profeten en wij hadden een God leren kennen.
Kun je mij nu voelen, André? Ik zal tot die tijd terugkeren, dan kun je aanvoelen dat ik het ben, die in dit stofkleed, het moederlichaam leefde. Wat voel je André?”
„Ik kom van haar tot u, Alcar, dat voel ik heel duidelijk.”
„Zo is het, André. Ik daalde in die tijd af en aanvaardde voor een kort ogenblik dat leven, mijn gevoelswereld dus uit die tijd. Wij kunnen daarin overgaan en dan zijn wij dus zoals wij toen voelden. Ik ga nu verder en zal je nog meer tonen en duidelijk maken.
Hierin vergat ik mij en wat ging er thans geschieden, wat gebeurde er met mij en mijn stofkleed? Met mij geschiedde, wat met iedereen zal gebeuren die een einde aan zijn leven maakt. Ik zat aan dit stofkleed vast en zou het verrottingsproces, dat Lantos heeft beschreven, beleven. Dit was mijn einde op aarde en het binnentreden in de geestenwereld. Zie nu naar dit lijk, An- dré. Naast het stofkleed zie je het andere wezen, het astrale en dat is het gees- tes- of zieleleven, ben ikzelf dus. Ik beleefde het loskomen van mijn stofkleed en moest dus wachten, tot dat stofkleed verteerd was.
Dit lijk werd eerst maanden later gevonden en begraven. Hieronder ligt mijn stoffelijke lichaam en toen dit was begraven, brak men deze hut af en was ik vergeten. Dit betekende het einde van een aards leven als mens. Maar toen mijn stoffelijke lichaam na vele jaren was verteerd – ook dat heeft Lan- tos beschreven en hij beschreef dit voor mij, omdat ik je daar anders een volledige verklaring van had moeten geven – dwaalde ik in de astrale wereld, in een lege ruimte rond en ook daaraan scheen geen einde te komen. Toch kwam dat einde en loste ook die wereld voor mij op en trad ik de wereld van het onbewuste binnen. Daar wachtte ik op een nieuw lichaam, want ik moest verder en opnieuw worden geboren om goed te maken. In dit leven echter had ik meer vernietigd dan goedgemaakt en toch was dit leven niet voor niets geweest, maar waarvan ik niets begreep, noch voelde. Ik zou in dat leven heel oud zijn geworden, maar op vierenzestigjarige leeftijd maakte ik er een einde aan en ik heb toen vijftien lange jaren, de jaren die ik nog had moeten leven, in de stilte lopen ronddwalen. Ook daarvan heeft Lantos verteld en dat behoef ik je dus niet duidelijk te maken.
Begrijp je, André, waarom, als ik hier even op doorga, Lantos van zijn leven mocht vertellen? Dat deed hij voor mij, omdat ik te veel ander werk had te verrichten. Daarbij komt, dat hij zijn eigen belevenissen kon vertel-
382
len, want in zijn leven lag diepte en een groot wonder, wat de wedergeboorte op aarde is en wij in Marianne vertegenwoordigd zien. Hij vertelde van zijn aardse leven, het binnentreden in de astrale wereld en daarna wat hij in het leven van de geest beleefde.
Ik zei, na die lange wandeling loste ik in de wereld van het onbewuste op en wachtte ik op een nieuwe geboorte. Als de wedergeboorte geen feit was en voor de ziel niet was geschapen, als God ons deze grote genade niet had kunnen geven, geloof mij, dan had ik daar in die lege ruimte alleen en verla- ten moeten blijven voortleven en was er voor mij en voor hen die een einde aan hun aardse leven maakten, geen verandering gekomen. Want hoe zou ik daaruit zijn gekomen? Wie kon mij daarvan bevrijden? Geen mens en geen geest, alleen God. Doch ik zou een nieuw lichaam ontvangen, want ik had nog goed te maken en daarvoor kwam ik weer op aarde.
Na dus te hebben geboet, eerst die ellende te hebben beleefd, omdat dit, die daad dus, met dat leven had te maken, keerde ik op aarde terug en werd opnieuw geboren. Doch daar straks over. Wij zullen nu eerst dit astrale beeld volgen, dan kun je zien wat ik heb beleefd. Ik ga dus in een andere toestand over.
Thans zie je dat ik van mijn stofkleed ben bevrijd; wij zullen het volgen.”
André ging waarnemen. Hij zag het astrale wezen naast het lijk en zag te- vens dat in die levenloze massa nieuw leven kwam. Dan zag hij dat dit wezen heenging en volgde Alcar zijn eigen schim.
„Een wonderbaarlijk gebeuren, André, maar verschrikkelijk voor hen die dit in werkelijkheid moeten beleven.”
Daar wandelde de astrale mens en tevens wandelde hier zijn leider in zijn eigen geestelijke afstemming die hij nu bezat. Een ongelooflijk tafereel. Alcar bleef zijn eigen schim volgen. Als hem ooit een wonder was getoond, dan was het nu. Als hem iets ontzag deed inboezemen voor Gods heiligheid, dan was het dit gebeuren. Mijn God, hoe diep is alles, hoe waar is Uw leven. Een mens als geest, als leven, volgde de ware en waarachtige werkelijkheid, het verleden liep daar voor hem. Ongelooflijk en toch zo natuurlijk. Hij voelde beide wezens, van het wezen daar voor hem, kwam hij bij die andere mens, zijn leider Alcar. Een geest van het licht was zijn leider, want hij leefde in de sferen van licht, in een toestand van rein geluk, maar daar wandelde niets dan ellende en narigheid; van onkunde en gebrek zou dat wezen moeten omkomen. Ach, hoe afschuwelijk, dacht André. Toch voelde hij de diepe waarheid van deze gebeurtenis.
André zag, dat zij zich neerzette en onmiddellijk in slaap viel. Zo had Lan- tos het beleefd, zo had Alcar het beleefd en wellicht ook hij. Nu zag hij, dat zij ontwaakte en opnieuw ging zij voort, het onbekende tegemoet.
André zag haar gaan en volgde haar. Hij durfde niet meer opkijken, want 383
was dit Alcar? Hij kon er nog steeds niet over uit, kon het bijna niet geloven, maar hij moest het wel aanvaarden. Dan keek hij weer naar haar en zag dat zij neerviel en van vermoeidheid voor de tweede maal in slaap viel. Och, och, dacht hij, wat een ellende. Was dit zijn leider in de sferen getoond en had hij dat daar moeten beleven? Het was verschrikkelijk. Dit wezen lag daar, maar hij durfde nu geen vragen te stellen. Toch kwam er een drang in hem en hij voelde dat Alcar wilde dat hij het deed. Toen vroeg André, maar bleef voor zich kijken: „Hoelang duurde deze slaap, Alcar?”
„Maandenlang, André.” Ongelooflijk is het, ontzettend en afschuwelijk, dacht hij. Nu zag hij een ander tafereel. Hij zag dat zij weer opstond en op- nieuw haar waanzinnige reis ging aanvaarden.
Dan zei Alcar: „Deze reis duurde vijftien lange jaren, André. Ik heb dat beleefd, mijn zoon en daarom weet ik ook wat leed en smart en alle andere el- lende op aarde betekent. Er is geen leed op aarde, of ik heb het beleefd. Toch was dit nog niet genoeg voor mij. In vele andere levens had ik te lijden, omdat in al die honderden levens het kwaad zich zo angstwekkend had opgestapeld, dat ik meermalen terug zou moeten keren, wilde ik mijn eigen geestelijke schaal in evenwicht brengen. Ik had levens vernietigd, anderen ongelukkig gemaakt en dit moest ik goedmaken. Daarvoor keerde ik naar de aarde terug en zou dit nog vele malen doen. Al deze ellende en dit is het verschrikkelijk- ste dat wij kunnen beleven, was toch nog niet voldoende, want dit deed ik zelf, behoorde dus niet bij mijn karma. Er zou nog meer komen, want alles, tot zelfs de laatste verkeerde gedachte, zou ik goed moeten maken.
God overziet alles, God alleen weet wat Zijn kinderen met al die levens hebben gedaan. In het ene leven was ik rijk, hier arm en later bezat ik weer heel veel aards bezit en door dat bezit ging ik weer ten onder, wat ik je straks zal tonen.
Toen die vijftien jaren voorbij waren, André, loste ik op, een andere wereld trok mij nu aan. Een ander wonder geschiedde er, mijn zoon, en je zult ook dat wonder zien en beleven. Zij, André, daar voor je, deze mens loste op en je weet reeds welke wereld haar aantrok. Daar zal zij leven en afwachten. Vele honderden jaren moest zij afwachten, om opnieuw te worden aangetrokken. Toch moest zij terug naar de aarde, want op de planeet aarde leefden al die mensen waaraan zij had goed te maken. En dit wonder geschiedde.
Zie nu hoe natuurlijk alles is. Je hebt (in de tempel der ziel) waargenomen hoe zich het universum verdichtte. Dán heb ik je getoond hoe het embryona- le leven zich verdichtte en oploste, toen het ene in het andere leven overging. In alles hebben wij dat van het beginstadium af kunnen volgen. Verdichten en oplossen, verbinden en aantrekken, geboren worden en sterven, dat is Gods schepping. Ook nu loste deze ziel op en werd door een andere wereld aangetrokken. In slaap, van niets meer bewust, zou zij zich gereedmaken, om
384
straks opnieuw te worden geboren. Nog is zij een schim van de werkelijk- heid. Zie, André, hoe zij oplost, hoe zij langzaamaan verdwijnt, aanstonds zie je haar niet meer.”
André nam dit waar. Een ander wonder had hij leren kennen. Dit was geweldig, zoals alles geweldig en wonderbaarlijk was. „Nu is zij heengegaan, mijn zoon, weg in deze diepe duisternis. Dit alles heb ik je reeds duidelijk gemaakt, thans echter heb je ook dit grote wonder mogen beleven. Zij, deze ziel, keert tot het eerste stadium terug, doch is op aarde geweest als mens. Ikzelf daalde daarin af en wist van niets meer af. Een andere wereld nam mij op, daarin leefde ik, daarin kwam ik tot rust. Je zult het nu voelen, André, let goed op en stel je op mij in. Zet je neer, André.”
André deed wat Alcar wilde. Hij zette zich neer en voelde dat een slaap hem overviel. Nu keek hij naar zijn leider en Alcar zei: „Voel je dat de slaap je overvalt?”
„Ja, Alcar, heel duidelijk.”
„Ik heb je met deze wereld verbonden en dat kan ik, omdat ik dit heb beleefd. Is je dit duidelijk?”
„Ja, volkomen.”
„Welnu, dan ga ik je geheel verbinden en zul je voelen wat deze wereld eigenlijk is en betekent.”
André voelde zich nog dieper wegzinken, zodat hij van niets meer afwist. Daarna voelde hij zich weer tot bewustzijn komen, maar deze geheimzinnige kracht hield hem toch gevangen. Hij hoorde als van verre tot hem zeggen: „Hoor je mij, André?”
Wat was dat? Hij hoorde zijn naam fluisteren, maar wist niet wat dit te betekenen had. Weer hoorde hij: „André, hoor je mij spreken? Ik ben het, je leider en …”, toen hoorde hij niets meer. Hoelang het had geduurd wist hij niet, maar toen hij ontwaakte en zijn ogen opsloeg, zag hij Alcar.
„Waar zijn wij, Alcar? Wat heb ik geslapen!”
„Wij zijn nog steeds op dezelfde plaats en zijn dus niet weggeweest. Wat heb je gevoeld, André?”
„Slaap en toch weer niet. Het is of je bewusteloos raakt, zoiets moet het zijn, Alcar.”
„Heb je mij horen spreken?”
„Ja, doch niet duidelijk, het was heel zacht. Als van verre kwam het tot mij.”
„Weet je nu wat deze wereld betekent? Je wist niet eens meer waar we wa- ren en hoorde mij niet duidelijk spreken en toch sprak ik heel hard.”
„Ik wilde luisteren en ’t was net of u afbrak, maar toen zakte ik weg. Kan dat, Alcar?”
„Ja, zo was het en nu ben je maar enkele seconden in deze wereld geweest, 385
dan enige eeuwen, of voor anderen nog langer in een bewusteloze toestand. Eindelijk wordt dan de ziel aangetrokken en zal op aarde worden geboren. Een zalige stilte ligt in dit zieleleven, van niets weet dit leven meer af. Niets dan stilte en rust en toch ligt in dit zieleleven een hevige brand, ligt haat, hartstocht en geweld. Toch is die rust nodig, want wanneer dit zieleleven bewust zou zijn, ik heb je daarvan verteld, smoorde het ’t embryo waarin het neerdaalt en werd de vrucht vernietigd. Nu kun je dit wonder overzien, nu ligt ook dit voor ons open. De ziel daalt in het embryo neer als de vonk Gods en ook dat heb ik je op onze vorige reis duidelijk gemaakt. Begrijp je nu dat dit nodig is en dat de nieuwe geboorte een genade betekent? Maar voel je ook dat dit van het begin van de schepping af zo is geweest en dat daarom de mensen niets meer van al die levens kunnen weten? Dat tevens het zieleleven in het moederlichaam zal ontwaken en alleen dáárin kan ontwaken, naar- mate het kind bij de moeder opgroeit? Is dit nu geen groot wonder? Je hebt het zelf gevoeld en hebt het kunnen volgen.
In deze wereld leven dus miljoenen levens, vonken van God. Allen zijn mensen, hebben op aarde geleefd en allen zullen dit beleven, maar weten in hun volgend leven op aarde daar niets van. Hier heb je dus een machtig wonder, een natuurproces beleefd en dit is de astrale wereld en de wereld van het onbewuste. Heb je mij in alles kunnen volgen, André, en heb je daarover nog vragen te stellen, want aanstonds ga ik in een andere toestand over.”
„Ik heb dit kunnen volgen, Alcar, toch zou ik u dit nog willen vragen. Hoe komt het en waardoor valt men hier in slaap?”
„Een zeer goede vraag, André. Ik zal je ook dat duidelijk maken. In de eerste plaats weet je dat deze wereld onbewust is. Dat zegt, niets meer te kunnen voelen, met andere woorden: wij verliezen daarin ons leven en ons bewustzijn. Een wereld dus waarin geen bestaan mogelijk is. Maar toch weet je nu nog steeds niet, waardoor die toestand gekomen is, nietwaar?”
„Neen, Alcar, dat weet ik nog niet.”
„Ook dat is heel duidelijk. Deze wereld, André, is die wereld – je had het kunnen weten, want ik maakte je dat duidelijk – toen wij de eerste kosmische graad gingen bezoeken. Toen er nog niets leefde, de planeet dus nog niet gereed was, het embryonale leven nog zou worden geboren, was deze wereld reeds gereed. Voel je nu, wat deze wereld betekent?”
André dacht lang na, doch kwam er niet achter. „Ik weet het niet, Alcar, wellicht vindt u het verschrikkelijk, maar ik kom er niet achter.”
„Ik dank je, mijn zoon, voor je eerlijke bekentenis. Je kunt het echter we- ten, want ik heb je daarvan verteld. Je hebt het gezien en beleefd.”
„Ik heb die wereld gezien en beleefd, zegt u?” „Ja, zelfs op verschillende wijze.”
„Op de eerste planeet, Alcar?”
386
„Ja, daar en ergens anders.”
Opnieuw dacht André, ging alles en alles na, doch kwam er niet achter. Hij keek naar zijn leider en zei: „Neen, hoe ik ook denk, ik weet het niet, het lijkt mij een raadsel, voor mij een nieuw probleem.”
Alcar glimlachte en zei: „Ik zal je maar helpen, André, ga maar niet verder. Je had dit echter kunnen weten, toch kan ik mij je onwetendheid voorstel- len.”
„U begrijpt dus dat ik het niet meer kan voelen of weten?”
„Ja, André, je leeft nog op aarde, als je hier was, je stoffelijke kleed had afgelegd, was alles anders. Doch luister. Toen wij in de tempel der ziel waren en de meesters ons met het begin van de schepping verbonden, wat zag je toen als eerste verschijnsel?”
„Ik weet het reeds, Alcar. U bedoelt de duisternis, de onzichtbare kosmos?”
„Juist, je ziet dat je het weet, doch dat wij zover en zo diep voor deze toe- stand moesten terugkeren, daaraan dacht je niet en toch, dát is de betekenis van deze wereld. Je keert dus tot het niets terug. Is je thans alles duidelijk?”
„Het is een groot wonder, Alcar, en ik heb er geen woorden voor. Hoe is het mogelijk, wie zal daar nu aan denken? Zo ver terug, tot het allereerste stadium van alles, neen, daaraan heb ik niet gedacht.”
„Je ziet, toch moeten wij in vele toestanden tot het beginstadium terugke- ren, willen wij vele vragen kunnen beantwoorden, want daarin ligt en leeft het antwoord, ligt de heilige waarheid van alles. De ziel moet tot het eerste stadium terugkeren, wil het innerlijke leven in het embryo kunnen overgaan. Ik heb je dat duidelijk gemaakt, daarover behoef ik het dus niet te hebben. Maar dat eerste stadium behoort tot de duisternis, voordat God zich open- baarde. Er was dus nog geen bewustzijn – ik spreek nu niet van God, doch van het menselijke stadium – en omdat er geen bewustzijn is, overvalt de ziel deze werking, wanneer wij hier als mens, als geest dus, binnentreden. Jij hebt het kunnen voelen, een bewusteloze toestand overviel je. Is je dit nu zo vreemd?”
„Neen, Alcar, ik begrijp u thans volkomen. Het is voor mij een openba- ring, een groot en heilig wonder.”
„Nu nog meer dan ooit tevoren, zul je het met mij eens zijn, dat wij men- sen als innerlijk en bezielend leven, tot de vonk Gods terugkeren, om in het embryo te kunnen overgaan.”
„En wat is nu de werking van mijn eigen stofkleed? Waarom dacht ik hier niet aan, wat is de stoornis, Alcar?”
„Je kunt beter spreken van belemmering dan van stoornis. Het stoffelijke organisme heeft nog steeds die kracht om jou, als denkend en voelend wezen, voor algehele overgang te kunnen belemmeren, ook al ben je thans uitgetre- den. Voel je ook dit?”
387
„Ja, Alcar, nu is het mij duidelijk. Ik voel dat ik daardoor tot deze diepte niet kan doordringen, omdat mijn eigen organisme dit belet, er gevoelens en werkingen tot mij komen.”
„Inderdaad, zo is het. Ik ben geheel van aardse en stoffelijke trillingen vrij. Ik kan mij verbinden, kan diep in het verleden afdalen en voel niet de minste stoornis, omdat ik tot dit leven behoor. Voor mij ligt de gehele schepping open, ik kan door één toestand het begin en het einde van het menselijke leven volgen. Dit zal je nu duidelijk zijn en thans gaan wij verder. Nu ga ik je even met een ander probleem verbinden en ook dat is een wonder. Ook dat heb ik beleefd, doch in mijn laatste leven op aarde, waarin ik kunstenaar was. Ik ga je met hem verbinden die wij zo-even hebben gezien en die heenging. Van deze plaats af is dat mogelijk. Zie dus, André, hij die mij verlaten heeft en niet meer terugkeerde. In dit leven was hij verschrikkelijk, doch in het le- ven dat voor dit leven ligt, was ik het, die hem vernietigde. Tientallen levens had ook hij nog te beleven, voordat hij in zijn laatste leven op aarde overging.
Maar in mijn laatste leven op aarde, in dat waarin ik kunstenaar was, dus vele en vele eeuwen verder, was deze ziel mijn meester in de kunst. Wie had dit kunnen denken, wie zal dit kunnen weten en wie zal dit aanvaarden?”
„Hoe is het mogelijk, Alcar.”
„In de sferen van licht heb ik dat alles kunnen volgen. Hij werd een be- roemd mens en men zal hem thans op aarde niet meer vergeten. Doch denk je nu eens in en blijf bij deze toestand. Wie zou daaraan kunnen denken? Als dit leven voor hem en voor mij het laatste was geweest, als er geen we- dergeboorte was, waren wij beiden geen kunstenaar geworden. Zie dit toe- komstbeeld, voel aan hoe machtig, hoe diep dit is. Als God ons de genade van de wedergeboorte niet had gegeven, was er voor hem en voor mij geen verandering gekomen.
Zie hem gaan. In hem ligt nu reeds een bruisende natuur en hij bezit al- les om kunstenaar te worden. Daar gaat deze ziel, die mensen niet kunnen peilen. Nu jaagt hij en blijft tot zijn einde jagen en toch zal hij eens beroemd in kunst worden.
Eerst in de zeventiende eeuw waren wij tezamen op aarde en was hij mijn leermeester. Doch daarvoor leerden wij elkander in de sferen reeds kennen en ook daar was hij mijn meester. Dan werden wij geboren en hebben beiden een zending volbracht. Denk je dit nu eens in, André, die zending zouden wij eerst duizenden jaren later volbrengen. Zouden wij dan God niet dankbaar kunnen zijn? Zie in mijn leven en zie in dat van hem. De aarde vergeet ons niet, onze kunst is daar en zal daar blijven.
Wij beiden gingen echter onze eigen weg, in al die eeuwen had ik hem niet meer gezien. Toen dit leven voorbij was, werd zijn ziel, hijzelf, door andere levens aangetrokken en zou hij goedmaken. Daarvoor moest hij van
388
het ene leven in het andere, van het mannelijke in het moederlichaam. Hij zou terugkeren om alles, al zijn fouten en zonden goed te maken en in het laatste leven op aarde iets achter te laten. Dat nu is het wonder van de weder- geboorte op aarde, dit is omdat onze grote Vader in de hemel ons die genade heeft gegeven.”
„Wat een wonder, Alcar. Wist u op aarde dat u hem eerder had ontmoet?”
„Neen, eerst toen ik de derde sfeer had bereikt, werden mij al mijn levens getoond en ook dit leven. Op aarde wist ik er niets van en ook hij niet, omdat wij zo ver nog niet waren.”
„Als alles is goedgemaakt, wat geschiedt er dan, Alcar?”
„Dan scheuren aura’s vaneen en lost haat, jaloezie en alle kwaad op en kunnen wij gaan waarheen wij willen. Dan trachten wij iets te verdienen, van onszelf iets te maken en dan eerst komt leed en smart, dan moeten wij dragen en beleven, want dat is het aller-, allerlaatste goedmaken.”
„Is het nog mogelijk, wanneer wij voor nieuwe ellende komen te staan, dat wij weer een einde aan ons leven maken?”
„Neen, dat is beleefd. Hoe duidelijk heeft Lantos dit beschreven. Hij voel- de in het zieleleven van die arme moeder, dat zij aan zelfmoord dacht. Toch zag Lantos dat dit niet mogelijk was, meester Emschor liet het hem voelen. Zij kon geen tweede keer een einde aan haar leven maken, zij deed het reeds en daardoor leert men. In mij lag tevens die wijsheid, want vele malen stond ik weer voor zelfmoord, omdat ik in die andere levens had goed te maken en voor veel ellende kwam te staan. Toch kon ik er niet toe besluiten en beleefde al die ellende. Een dergelijke daad en beleven slaat diepe wonden in de men- selijke ziel. In ons ligt die strijd en al dat leed, toch weten wij er niets van, maar ons diepe innerlijke weigert echter, het roept de mens een halt toe, om- dat wij die verschrikking hebben beleefd. Hoe ontzettend het aardse leven ook kan zijn, geen zelfmoord overvalt ons, wanneer wij dat verrottingsproces hebben beleefd, dat een diepe wond in ons zieleleven sloeg.
In andere levens is het juist die kracht die ons beschermt en dan zien wij dat leed en smart ons sterkt, dat wij daardoor groeien en door het leven dat wij beleven ons geestelijk bezit eigen maken.
Wij maken vele fouten, André, doch wanneer een begane fout of daad diep in ons zieleleven is gedrongen, dan verzeker ik je, dat ons dat geen tweede maal overkomt, omdat wij daardoor zo hebben moeten lijden.
Toen ik hier zelfmoord pleegde, waarvan ik niets begreep, beschermde het mij enige eeuwen later toen ik weer voor hetzelfde probleem stond en als ik het niet had beleefd, dan had ik mij weer vergeten. Want wij leren, ook al denken wij dat dit niet mogelijk is, omdat wij de diepte van ons eigen innerlijk niet kennen. Wij schrikken eens voor begane fouten terug, André. Toch maken wij vele malen dezelfde fouten, maar eens houden wij daarmee
389
op. Wanneer de mens een einde aan zijn stoffelijke leven maakt, is dat het aller-, allerlaatste wat wij kunnen doen. De diepe droefheid die in ons ligt, het afschuwelijke dat wij hebben moeten beleven, dat is niet meer te vergeten en zelfs in onbewustzijn zal ons dit gevoelsleven waarschuwen. En wanneer er dan opnieuw leed en smart in ons is, komt het omhoog en voelen wij een tegenstrijdige kracht in ons komen. Dan is dit het beleefde leed en al die el- lende van vorige levens.
Als wij dus niet zouden kunnen terugkeren, zou dat niet mogelijk zijn, want juist in het stoffelijke organisme ontwaakt het zieleleven en beleeft de mens dat, waarvoor hij een ander en nieuw lichaam heeft ontvangen. Is het je duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, alles.”
„Dan gaan wij verder, kom volg mij.”
Nieuwe wonderen waren André duidelijk gemaakt en het ene was nog
dieper dan het andere. Wat een ellende! En toch, Alcar was nu gelukkig. Hoe groot was God dit alles uiteen te kunnen houden. Hoe machtig was alles. Geen mens kon dit op aarde overzien, dit moest men aan deze zijde beleven.
Zwevende ging Alcar verder en hij was benieuwd wat hij nu weer zou beleven. Hoe had zijn leider geleden. Nu begreep hij eerst goed waarom Al- car van al die aardse ellende afwist. Daardoor ontwaakte de ziel en ging de mens in andere toestanden over. Duizenden levens waren beleefd voordat men voorgoed van de aarde afscheid nam. Maar hoe zou men dit op aarde kunnen aanvaarden? Toch was het zo eenvoudig, zo natuurlijk, want anders stond het leven stil en de mens was immers een goddelijk wezen? Wanneer zouden wij daar komen? Hij had genoeg van dit leven gezien en begreep dat dit in één leven niet kon worden bereikt. Er waren mensen die voor een hoge berg van zonden en fouten stonden. Bijvoorbeeld, al die mensen die anderen kwelden en afmaakten. Niet één mens, doch duizenden. Zouden zij dat niet goed moeten maken? Konden zij dat in één aards leven doen? In dat leven waarin zij die mensen hadden vernietigd? Hij aanvaardde alles en begreep Alcar volkomen.
„Volgt u alleen uw laatste levens, Alcar?”
„Ja, André, enige van mijn aardse levens zal ik je duidelijk maken, om in het allerlaatste leven over te kunnen gaan, wil je een duidelijk beeld krijgen van hetgeen ik je wil tonen. Ik kan al mijn levens niet volgen, want in dui- zenden toestanden hebben wij geleefd. Dat wordt te veel en is tevens niet nodig. Ik ga je enkele levens duidelijk maken waarin de verbinding ligt met mijn vriend. De vele andere levens hebben een heel andere betekenis, zijn groot maar zonder diepte geweest. Ik volg slechts één weg en ga je aanstonds andere wonderen duidelijk maken. Ik volg dus dat, waaraan jij voldoende zult hebben, zodat je kunt zien hoe de wedergeboorte is. De levens waarin ik
390
een levende dode was, volg ik vanzelf niet, want zo zijn er duizenden levens voorbijgegaan. Je ziet daardoor, dat ook ik een levende dode was en toch heb ik de sferen van licht bereikt.
Je voelt tevens, dat het leven op aarde is, om zich gevoel eigen te maken. Alleen gevoel en dat gevoel wordt de liefde die verzacht en heelt, die anderen draagt en eerst dan leven wij zoals God het van ons wil hebben. Wij moeten ons reine en zuivere liefde eigen maken en daarvoor zijn duizenden levens op aarde nodig. Van al die levens weet men echter op aarde niets en dat is alweer een grote genade, want al die ellende bewust te moeten dragen, daarvoor zijn menselijke krachten, is ons zenuwgestel, niet op berekend.
Zie, André, wij zijn in een ander werelddeel, in het Verre Oosten. Mijn ouders leefden hier en dat zal ik je tonen. Ik heb je echter andere toestanden duidelijk te maken. Vraag mij, wanneer je iets niet duidelijk genoeg is. Ik ga je met het verleden verbinden; in werkelijkheid is van onze woning niets meer over. Toch zul je waarnemen, want ook dit ligt vast.”
André voelde zich wegzinken en voelde dat hij in een andere wereld over- ging. Voor zich zag hij een groot gebouw. Een vooreeuws gebouw, met to- rens en figuren versierd, bouwde zich voor hem op. Een wonderlijk tafereel speelde zich thans voor hem af. Zijn leider trad binnen en hij volgde. In een grote zaal bleef zijn leider staan, nadat hij verschillende kleinere kamers was doorgegaan.
„Ziedaar, André, een moeder met haar kind.”
André zag beide wezens en verwonderd keek hij naar dit tafereel. Hoe kan het, dacht hij, wat een groot wonder! Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Deze moeder was mijn moeder, André, en dit leven ligt voor dát, wat ik je zo-even heb getoond. Doch hierin beleefde ik haat en geweld en vernietigde ik hem, die daar binnentreedt.”
Op hetzelfde ogenblik zag André een mens binnentreden.
„Mijn vader, André, hem heb ik vernietigd. Op gemene wijze maakte ik aan zijn aardse leven een einde. Ik ga eerst nú in deze toestand over, omdat ik wilde dat je hem zou kennen en weten waarom ik had goed te maken. Ook mijn moeders leven heb ik bezoedeld, maar zij was verder dan wij op de geestelijke weg. Aan mijn vader heb ik goedgemaakt, aan mijn moeder zal ik goedmaken, doch in een ander leven. Maar nu het wonderbaarlijke van al deze levens. Voel je reeds wat ik thans ga zeggen?”
„Neen, Alcar, ik weet het niet.”
„Zie en denk, mijn zoon. Daar, in dat andere leven was ik moeder, zijn vrouw, hier zijn kind en bezat ik het mannelijke organisme.”
„Mijn God, dat ik daaraan niet dacht, Alcar.”
Stomverbaasd zag André zijn leider aan en wist niets te zeggen.
„Een wonder, André, een heilig wonder. Wat moet ik hieraan toevoegen?
391
Ik zou boekdelen hierover kunnen vullen, van oorzaak en gevolg kunnen vertellen, het aantrekken en afstoten van beide zielen, maar vooral over de wijsheid van God onze Vader, die dit tot stand bracht, want anders had ik niet kunnen dienen en mijn fouten niet kunnen goedmaken. Hierin lost alles op, ik behoef je niets meer te verklaren. Ik werd gemarteld, ik maakte, omdat hij heenging, een einde aan mijn leven. Ik leed afschuwelijk, maar ook hij. Doch dit is Gods wil niet, André, dit is oorzaak en gevolg, wonderen van natuurwetten, die wij alleen aan deze zijde kennen, maar als mens op aarde beleven. Mijn moeder heb ik bedrogen en bestolen. In dat leven waren wij rijk en bezaten alles, wat zich een mens in zijn aardse leven maar kan denken. Na de dood van mijn vader ging ik heen en keerde niet terug. In dat leven ging ik ten onder en mijn moeder stierf van verdriet. Beiden had ik dus om- gebracht. Voor de aarde werd ik niet gestraft, men kon mij niet straffen, want in alle eenzaamheid bracht ik hem om. Toch wist en zag één kracht toe wat ik deed. God wist het en toch strafte God mij niet. O, hoe heb ik gebeden, toen ik dat diepe probleem begreep. Maar eerst in de sferen van licht, daar boog ik mijn hoofd en dankte ik God voor alles.
God strafte mij niet, integendeel, ik ontving een ander lichaam en werd opnieuw geboren. Hoe was daar mijn leven? Hij kon met mij doen wat Hij wilde en de straf die ik van hem ontving was, in vergelijking met dat wat ik had gedaan, een begenadiging. Wanneer ik mijzelf niet had omgebracht, was een diep menselijk leed het mijne geworden, doch dat was niet nodig geweest. Daarin zien wij weer een ander probleem. Honderden wetten lig- gen hieraan vast, André, maar al die wetten kan ik niet behandelen, want dat gaat te ver. Waarom bracht hij mij echter niet om? Ik had hem immers ook omgebracht? In de natuur is die kracht niet aanwezig, want dat is een Godswet en God kent geen haat. Doch er geschiedde heel iets anders, want ik diende, moest en zou dienen, want ik werd moeder. Daarin, in dit moe- derschap, de geboorte, het dragen van zijn leven, dat ik onderging, ligt mijn goedmaken. Aan hem was ik dat verschuldigd en ik maakte goed. Ik gaf mijzelf geheel en deze diepte kent geen mensenkind op aarde, want daarin ligt Godswijsheid en Alliefde. Met het heelal, met het oneindige, met oor- zaak en gevolg, met duizenden wetten kom ik nu in verbinding, wanneer ik je dit grote probleem zou willen verklaren. Toch is het mogelijk, want wijzelf hebben al die wonderen en wetten beleefd. Hij ging heen, omdat hij mij niet nodig had, toch zou ook hij dat weer goed moeten maken. Luister, mijn zoon, luister goed, hoe diep dit alles is. Hij moest ook dat goedmaken, want een geest van het licht handelt anders, kan zo niet handelen. God gaf mij dus dit alles en ik vervloekte Hem die alleen Liefde is. Zo zijn wij allen, al Zijn kinderen en toch, God heeft ons lief, God gaf ons Zijn eigen leven. Heb je dit begrepen, André?”
392
„Ja, Alcar, nog meer buig ik mijn hoofd voor alles.”
„Ik dank je heel innig, André, dan gaan wij verder en zal je een ander wonder zien. Kom, wij gaan heen.”
André was diep in gedachten. Wie kent zichzelf, wie durft van zichzelf te zeggen, ik ben goed, ik weet het, ik voel het, zó is het? Voor hem was dit alles een les, een levensles, die hij nimmer meer zou vergeten. Daarover kon hij geen vragen meer stellen, hij wist niet hoe te moeten denken. Zo waren de mensen op aarde en van al deze wonderen en wetten wisten zij niets. God? Ja, wie kent God? Niet één mens op aarde kende God, want dan kenden zij deze wetten en wonderen eveneens en dat was niet mogelijk.
„Zie, mijn zoon, we zijn weer in een ander land en wel in het Westen. Mijn ouders leefden op het land en werkten hard voor hun brood om te kunnen leven. Waarom zou ik hier worden geboren? Wie was het die mij aantrok? Ik zal je dit beeld tonen.”
André ging waarnemen. „Hoe is het mogelijk, Alcar. Is zij uw moeder, opnieuw uw moeder?”
„Ja, André. Zij was het die mij aantrok, aan haar had ik goed te maken. Wie is het echter die ons verbindt? Is dit God? Is dit een wet? Dan is die wet en tevens God onfeilbaar, want honderden jaren liggen hiertussen. Is dat op zichzelf al geen groot wonder, dat op die grote planeet zich twee zielen vin- den? Kunnen wij mensen deze wonderen en wetten berekenen? Wilde God, vraag ik je, dat ik bij haar terugkeerde? Dat zijn alweer vragen die wij niet kunnen oplossen, omdat wij deze wetten niet kennen, maar ze toch beleven.
Is het niet wonderbaarlijk, André, want ik heb deze twee wezens het leven op aarde vernietigd. Ik dacht aan geen wetten, aan geen God, ik dacht alleen aan mijn eigen leven. Toch werd ik hier geboren, maar al die rijkdom kenden wij hier niet. Mijn vader was thans een andere ziel, een vreemde voor mij, doch mijn moeder had weer met hem te maken. Maar wat geschiedde er in dit leven? Ik zal je daarvan vertellen, luister.
Toen mijn moeder mij droeg, zij bezat dus opnieuw het moederlichaam, viel zij in een diepe kuil. Dit gebeurde tussen de vierde en vijfde maand. Ogenschijnlijk was er niets, doch toen ik was geboren, begon enige maanden daarna de ellende en kon zij geen voet meer verzetten. Zij ontving hulp en ik groeide op. Toen ik veertien jaar was, ging mijn vader over en bleef zij met mij alleen achter. Met mijn vader, André, had ik geen verbinding, met andere woorden: aan hem had ik niets goed te maken, alleen mijn moeder en daarom zou zij hem ontmoeten. Doch je ziet, hoeveel problemen wij beleven.
Ik zei je zo-even, toen ik de leeftijd van veertien jaren had bereikt, ging mijn vader over. Wij beiden bleven alleen achter en ik heb deze ziel verzorgd, voor haar gewerkt en heb dag en nacht mijn best gedaan tot mijn dertigste jaar. Toen ik dus dertig jaren oud was, ging ook zij over. Zij heeft veel gele-
393
den en toch was ook zij niet aan haar laatste leven, maar moest naar de aarde en in andere levens terugkeren. Nog eenmaal zou ik haar ontmoeten en dat was in Jeruzalem, doch eeuwen later. Daar kom ik straks op terug, als ik zover ben, maar nu ga ik met mijn eigen leven verder.
Beide wezens heb ik dus ontmoet en heb voor beiden gedaan wat ik zou moeten doen. Onze zielen trokken elkander aan en het is niet God, maar het is de wet van oorzaak en gevolg die dit alles tot stand brengt. Een onzicht- baar iets verbindt de mens, het leed aan anderen aangedaan roept ons een halt toe.
Ook ik bezat het moederlichaam. Ik verbond mij met een wezen en daar- uit werd een kind geboren. Dit was een meisje en die ziel, die in dit stoffelijke kleed leefde, werd mijn vriend. Van deze tijd af zie ik dit leven enige malen terug en heb dus met dit zieleleven te maken. Voor duizenden jaren had ik deze ziel reeds ontmoet, toen ik haar haar liefde ontstal. In vele levens had ik opnieuw geleefd, andere wezens ontmoet en vernietigd, dat karma beleefd, maar thans zou dit karma moeten oplossen, doch eerst vele eeuwen later. Nog waren deze wetten niet in werking, want mijn eigen levens overheersten dit karma en zo leren wij opnieuw andere krachten en wetten kennen. Want voel je, André, hoe wonderbaarlijk dit is? Voel je dat een andere kracht dit karma overheerst, want wat geschiedde?
Een ziekte, die vele levens van de aarde riep, verbrak dit gezin en zo bleef ik weer alleen achter. Had ik nog niet genoeg geleden? Aan mijn vader en moeder niet alles goedgemaakt? Ik stond voor een nieuw probleem, want ik stond voor mijn eigen leven, voor zelfmoord. Ik dacht aan zelfmoord, wilde een einde aan mijn leven maken, omdat ik alleen en verlaten achterbleef op deze grote aarde. Denk je dit leven eens in, mijn zoon, voel wat het zeggen wil, daarin te moeten leven. God vond ik verschrikkelijk en vernietigend en ik zal de woorden niet herhalen waardoor ik God vervloekte. En toch, André, je voelt wel hoe God over Zijn kinderen waakt, maar dat wij dat als mens niet kunnen begrijpen, al is dit waken thans om te tonen wat ik wilde. Ik bleef in leven, maakte er geen einde aan en stierf op hoge leeftijd. Ik had dus geen einde aan mijn leven gemaakt, maar zwierf eenzaam en verlaten rond, want iets hield mij staande en dat is het wat ik je duidelijk maakte. In mijn eigen leven zou ik ontwaken. In mij was er iets dat weerstand bood aan al deze ellende. Voel je hoe wij ontwaken, André? Eindelijk kwam mijn aardse einde en ging ik opnieuw over en trad de wereld van het onbewuste binnen. Vele malen zou ik echter nog moeten terugkeren. Weer kwam ik dus op aarde terug, doch thans gaan wij van hier en zal ik je een ander leven duidelijk maken.”
„Het is alles zo wonderlijk, Alcar.”
„Inderdaad, André, maar je ziet dat wij moeten bewijzen wat wij willen.
394
Deze wet overheerste dus mijn eigen leven en dat andere karma, maar toch was ik reeds opnieuw met mijn vriend in verbinding al werd deze band weer verbroken en gingen wij beiden over. Ik echter zou moeten tonen wat ik wilde, die werking, dat vorige leven had ik dus reeds beleefd, maar toch was ik daarvan niet geheel vrij en was met dat leven nog in verbinding. Ik bleef alleen achter en dat alleen achterblijven is ook wonderbaarlijk, want ik vraag je, waarom ik en die anderen niet? Voor mij zou echter dit karma moeten oplossen. Ik moest bewijzen brengen wat of ik wilde, mijn leed dragen of opnieuw vernietigen. En ik bracht die bewijzen, ik voelde die onzichtbare macht en die macht overheerste mijn eigen leven. Dat is de Al-Vader. Hij waakt en stuwt Zijn eigen leven omhoog en al ontvangt dat leven leed, het moet er doorheen of het blijft in ontwikkeling stilstaan en komt niet verder. Dat leven was dus voor mijzelf, maar nog had ik niets verdiend.
Wij zien thans, André, dat in één leven vele problemen aanwezig kunnen zijn, maar dat wij die problemen niet kennen. Toch heeft alles betekenis. Wanneer wij willen dragen, dan komt vroeg of laat aan al die ellende een einde, want er moet een einde komen, omdat wij in andere levens moeten overgaan en ook daarin goedmaken. Nu gaan wij naar het Noorden. Ook daar ontving ik het moederkleed. Hij, die mij daar aantrok, aan hem had ik weer goed te maken. Ook hem had ik vernietigd, doch op geheel andere wijze. Innerlijk heb ik hem gebroken.
Je ziet, André, het ene probleem volgt het andere op en heeft vaak met het vorige te maken. Voel dit alles nu eens goed aan. In dat vorige leven ont- moette ik mijn moeder, maakte goed wat ik had goed te maken. Mijn vriend, mijn eigen kind dan, ging op jeugdige leeftijd over, toch had ik weer opnieuw met deze ziel verbinding. Waar het mij nu om gaat is het volgende. In één leven ontmoette ik dus drie wezens, aan al deze wezens had ik goed te maken en beleefde daarbij tevens mijn eigen karma. Het zal je thans duidelijk zijn, dat ik al mijn levens niet kan volgen, omdat wij dan het ene van het andere niet meer kunnen onderscheiden. Maar er is nog meer. Want waarom ging dit kind zo vroeg over? Waarom ging dat andere wezen, dat mijn man was, over? Waarom bleef ik alleen achter? Alweer problemen, maar wij weten nu dat mijn gevoelens voor zelfmoord overheersten. Doch wie zorgt voor dit al- les? Wie wil dat wij dat beleven en wie zorgt voor deze kosmische orde? Ik be- hoef je dat niet meer duidelijk te maken, want wij hebben dat in alles kunnen volgen. Wij moeten dit aanvaarden en hebben al deze problemen te beleven.”
„Hoe ingewikkeld is alles, Alcar.”
„En toch ligt hierin de orde van God, wij hebben dat slechts te volgen. Ik zei je, toen ik je mijn levens duidelijk ging maken, dat ik je alleen die zou tonen waarin ik had goed te maken. Doch in ieder leven doen wij opnieuw zonden en fouten en ook dat moet weer oplossen, want ik bleef alleen achter.”
395
In het hoge Noorden leefden wij van een schamel stuk brood. Mijn vader was een visser. Toen ik op aarde kwam werd ik reeds vervloekt, want hij wilde een jongen bezitten en een zoon werd hem niet geschonken. Zie, An- dré, daar zie je mij in deze omgeving, maar hoe zou je dat andere leven in het Oosten kunnen voelen? En toch ligt in het zieleleven die drang en kracht en verlangens. Mijn vader was robuust en wild en vergalde ons beider leven. Hij trok mij aan, omdat ik hem in een ander leven had vernietigd. Nu werd echter mijn leven en dat van moeder verknoeid en werden wij van de vroege morgen tot de late avond gesard en geplaagd wanneer hij thuis was. Hij was zoals een beest niet kan zijn. Dat duurde verscheidene jaren. Mijn moeder ging ten onder en zo bleef ik met hem alleen achter. Tot mijn vijfendertigste jaar heb ik dit moeten meemaken. Dat leven was verschrikkelijk. Maar ook nu leren wij nieuwe wonderen kennen, want ik heb hierin als kind goedge- maakt. Het karma van mijn moeder overheerste het mijne, zij ging gebroken over en van mijn innerlijk leven was niets meer te zien, noch te voelen. Dan greep God in en kwam ik vrij. Toen hij niet meer terugkeerde, ging ik trou- wen. En ook voor mij kwam er geluk. Er werden drie kinderen geboren, doch met geen van hen had ik verbinding. Deze banden behoorden bij hem, die mijn man was. Al deze wezens beleefden hun stoffelijke graden en je weet wat dit betekent. Opnieuw beleven wij andere levensproblemen, verbindin- gen dus voor de innerlijke mens. Dat leven ging in rust voorbij en ik trad de wereld van het onbewuste binnen. Weer zou ik op aarde terugkeren. In al die toestanden had ik mij de moederliefde eigen gemaakt, thans ging ik tot de scheppende kracht over. In het ene leven ontving ik aards bezit, in het andere moest ik mij een eigen toestand scheppen. In het ene leven duurde het honderden jaren voordat ik opnieuw werd geboren, in het andere weer korter voor ik een nieuw lichaam ontving. Ook dat heeft een kosmische betekenis, maar dat zal ik nu niet volgen.
Hierna beleefde ik een ander leven en dat was weer in Egypte en wel toen de piramide werd gebouwd, waarheen wij aanstonds zullen gaan. Al deze we- zens, André, waarmee ik had te maken, volgden verschillende andere levens en beleefden verschillende problemen, hun eigen karma en tevens om iets van zichzelf te maken. Maar niet één mens, hoor wat ik zeg, ontmoet levens, zielen dus, waarmee hij niet te maken heeft. Voel je wat dit betekent?”
„U wilt dus zeggen, dat wij alleen díe mensen ontmoeten, waarmee wij te maken hebben?”
„Juist, alleen hen, waaraan wij hebben goed te maken. Al die andere men- sen, er zijn er miljoenen op aarde, beleven dus hun eigen karma, ontmoeten mensen waar zij weer mee te maken hebben, het zijn hun vaders, moeders, broeders of zusters, want één wet brengt hen bijeen en dat is de wet van oor- zaak en gevolg.”
396
„Hoe wonderlijk is dit, Alcar, maar hoe natuurlijk.”
„Zo is het, mijn zoon, eenieder heeft zijn eigen zonden en fouten goed te maken en kan die alléén aan hén goedmaken, wie zij leed en ellende brachten. God staat niet toe dat zij ook maar één mens zouden ontmoeten, waarmee zij niets hebben te maken. Ook hierin ligt Gods rechtvaardigheid. Maar tevens is het niet mogelijk dat zij de één of andere mens kunnen voorbijgaan, want geen leed of ellende is er geboren, of het zal oplossen en wij weten nu hoe dit geschiedt. Onfeilbaar zijn deze wetten, geen mens kan hieraan ontkomen.”
„Er is bijna geen huisgezin of er is leed, Alcar, al die mensen hebben dus met elkaar te maken?”
„Ja, André, in het verleden hebben zij elkander ontmoet, nu zal dat leed oplossen, ook al denken zij dat God hen vervloekt. Volg nu het leven op aarde, thans zie je door al deze ellende heen en begrijp je dat allen bezig zijn om goed te maken.”
„Het is wonderbaarlijk, Alcar, hoe natuurlijk is alles.”
„Wanneer al deze mensen hebben goedgemaakt, eerst dan gaan zij aan zichzelf beginnen en dat is om zich geestelijk voedsel eigen te maken. Daar waar wij het diepste leed hebben gebracht, die zielen zullen wij het eerst ont- moeten, omdat dit karma overheerst. Dan volgen wij andere toestanden en zal alles vanzelf oplossen.
Er zijn toestanden waarin de mens zichzelf heeft gebracht en dan duizen- den jaren moet wachten voordat hij eerst ontwaakt. Ik zal je dat in de don- kere sferen, in de hel dus, duidelijk maken, want ik heb je beloofd de heersers in het kwaad te bezoeken, zij dus, die alle wetten overschreden.
Kom, André, wij gaan hier vandaan, onderweg kan ik je vragen beant- woorden.”
„Waar gaat u thans heen, Alcar?”
„Naar Egypte, naar de piramide, want het is daar dat ik opnieuw een stof- felijk lichaam ontving. In dat leven, zoals ik reeds zei, leerde ik mijn vriend kennen, beiden waren wij dus op aarde, doch een twist scheurde ons vaneen waarbij hij zijn leven verloor.”
„Waarom voelen de Oosterlingen voor de wedergeboorte en weten wij in het Westen er zo weinig van?”
„Het gevoel van al deze mensen is dichter bij de natuur dan dat van Wes- terlingen. Dat is het oerinstinct en zij gaan daarin over. Ik heb je daarvan verteld. De Westerlingen klampen zich aan een dogma vast en hebben dat nodig, omdat zij die eerste gevoelstadia hebben afgelegd, zijn verder en ho- ger gekomen in stoffelijke toestand, doch hebben hun natuur-afstemming verloren. Hoe hoger de mens komt, hoe meer ontwaakt in hem een andere toestand, maar hoe verder verwijdert hij zich van zijn eerste stadia, van het oerinstinct. In die eerste stadia, maar tevens in de allerhoogste, leven deze
397
wezens en zij voelen de mystiek in alles en hebben hun eigen God. De men- sen die in het oerwoud leven, zijn vaak veel verder en dichter bij de natuur dan zij, die het hoogste organisme op aarde hebben bereikt. Hun natuurlijk gevoel brengt hen dichter bij God dan de intellectuelen van de aarde. Het zijn natuurkinderen en zij zijn dat in alles gebleven. De intellectuelen, de meer beschaafde volkeren, hebben zich dus andere krachten eigen gemaakt, maar hebben tevens die natuurkrachten afgelegd. En met al die natuurkrach- ten en eigenschappen ook hun innerlijk gevoel. In het Oosten leeft men met de ziel van de afgestorvenen en aanvaardt dus de innerlijke persoonlijkheid.”
„Is met zekerheid van deze zijde te zeggen, waar de ziel zal worden gebo- ren, Alcar?”
„Ja, André, doch alleen de meesters kunnen zich daarmee verbinden. Ik heb je daarvan reeds verteld. Wij hebben dat echter niet in handen en ook zij niet, want het zijn de wonderbaarlijkste wetten die wij kennen.”
„Hoe heeft God alles geregeld, Alcar.”
„In niets is er disharmonie, mijn zoon, in niets. In al die wetten is orde, de orde van de Algeest. Alleen wij verstoren die wetten, want wanneer wij goed moeten maken aanvaarden wij niet, maar vragen waarom en waarvoor en maken aan dat leven een einde, omdat wij denken dood is dood.”
„Er is, als ik u goed heb begrepen, geen mens op aarde of allen maakten een einde aan hun aardse leven, Alcar?”
„Ja, André, heel goed, allen moordden en vernietigden en wanneer dan ons eigen karma ons een halt toe roept, maken wij een einde aan alles. Doch dan beleven wij andere wetten, wetten, die met deze daad te maken hebben en zien wij dat wij leven. Dit alles wil ik aan de mensheid brengen, ik wil hen de ogen openen, hen voor eigen ondergang behoeden. Als ik één mens bereik, ik heb dat reeds vele malen gezegd, dan ben ik reeds tevreden. Eén mens voor die ellende te mogen behoeden, dat is reeds een grote zegen. Wij allen maakten een einde aan het aardse leven, géén uitgezonderd. Allen vroegen wij waarom en waarvoor, vervloekten God in de Hemel en toch hebben wij onszelf leren kennen, leven thans in de sferen van licht en anderen hebben het Al reeds bereikt. Zo is ons leven, op deze wijze ontwaakt de innerlijke mens.”
398
De piramide van Gizeh
„Wat is dat voor een gebouw, is dat de piramide? Waarom werd de pira- mide gebouwd, Alcar?”
„Daarvan zal ik je vertellen, André. Dit is zeer wonderbaarlijk, ja godde- lijk. Het is in één woord een groot en heilig wonder, maar ook dat wonder wordt niet begrepen, noch gevoeld, ook al zijn zij thans op aarde bezig dat goddelijke raadsel te ontcijferen. Dat gebouw, André, betekent een godde- lijke zending.”
„Een goddelijke zending, zegt u? Kan een stenen gebouw die kracht bezit- ten en is het voor dat doel op aarde geboren?”
„Ja, het is daar gebouwd om de komst van Christus te verkondigen, maar er is veel en veel meer, wat men op aarde nog niet kent of weet. Op onze vo- rige tocht heb ik je daarvan verteld, doch thans ga ik je dat duidelijk maken. De hogepriesters en de geleerden uit die tijd wisten er met hun koning alles van, doch de priesters ontvingen die diepe waarheid van deze zijde, omdat zij van hieraf werden gesteund. Ik zei je, dat men in die tijd alles van deze zijde af heeft ontvangen en de mensheid zich deze schatten nu eigen moeten maken, waaraan zij reeds eeuwen geleden zijn begonnen. De priesters waren dus reeds in die tijd met onze zijde in verbinding. Maar waarom en waardoor zij zover waren, dat weet men niet op aarde, dat weten en kennen alleen wij, die aan deze zijde leven. Hoe alles dus is geschied, daarvan weet men niets af. Nu, in je eigen tijd, zijn op aarde zulke geleerden niet meer, ook al hebben zij veel bereikt. Toch leefden eeuwen geleden mensen op aarde die zo ver waren. Ook dit is een wonder, want deze mensen die een goddelijk bouwwerk be- grepen en konden verstaan, leven niet meer op aarde en kunnen er niet meer worden geboren. Ik zei je reeds, men wilde de mensheid overtuigen en dit geschiedde als volgt. Van de zevende graad af daalden de kosmische meesters naar de zesde graad af en brachten deze boodschap. Dit geschiedde dus op dezelfde wijze als wij die andere boodschap ontvingen, zoals je in de tempel der ziel is getoond. Dan bereikte deze boodschap, deze zending, de vijfde kosmische graad en vervolgens stelden deze meesters zich met de vierde graad in verbinding en deelden hun deze Goddelijke boodschap mee. Tenslotte bereikte deze zending de derde kosmische graad, waarvan de Mentors zich als taak stelden, wat de bedoeling was, om deze boodschap aan de mensheid op aarde te brengen.
Een Goddelijke boodschap was dus van gevoel tot gevoel, van meester tot meester uit het aller-, allerhoogste afgedaald en bereikte zo de planeet aarde. In die tijd was de mensheid verder dan nu, althans alleen voor dit gebeu-
399
ren.
Deze boodschap zou men op aarde brengen, doch daarvoor waren mensen
nodig, die op aarde als instrumenten zouden dienen en deze gevoeligheid, geleerdheid, intuïtie en andere begaafdheden bezaten, dus als innerlijk bezit eigen hadden gemaakt. Want dit konden alleen mensen ontvangen en tot stand brengen. Onder de mensen leefden dan in die tijd de grootste geleer- den die er ooit hebben geleefd. Onder hen bevond zich de opperpriester en deze bezat de algehele leiding. Maar aan één mens kon deze boodschap niet worden gegeven, daarvoor waren vele mensen nodig. Het volk van Egypte begreep die taak volkomen. Wat geschiedde er nu? Uit steen zou de God- delijke Mens worden gebouwd. Maar niet alleen stoffelijk, doch tevens gees- telijk en Goddelijk. Dit bouwwerk zou de Christus vertegenwoordigen als het volmaakte Goddelijke wezen. Daarin zou niet alleen worden neergelegd het leven dat de Goddelijke Mens op de planeet aarde zou beleven, doch tevens het eeuwige leven en de goddelijke afstemming. Zo moest dat gebouw worden opgetrokken. Dus in de eerste plaats om de komst van de Christus te verkondigen, ten tweede, om Zijn heilig leven daarin neer te leggen en ten derde zou de mensheid iets bezitten, waaraan het bestaan van de aarde vastligt. De priesters stonden onder leiding van bekwame geesten en allen waren voor hun taak berekend. Zij ontvingen de inspiraties, de mededelin- gen dus van deze zijde en de geleerden moesten voor de bouw en het toezicht zorg dragen. De hogepriesters echter ontvingen het geheel in de symbolische betekenis, de geleerden de stoffelijke betekenis. Ik weet, dat er vijfentwin- tig mensen aan de piramide hebben gewerkt en dit goddelijke gebeuren tot stand hebben gebracht.
Toen zij al hun berichten hadden ontvangen, werd begonnen met bouwen. Aan deze zijde waakte men over het geheel en op aarde luisterde men naar hun bevelen. Fouten zijn er dus in dit machtige bouwwerk niet gemaakt.
In dit bouwwerk lag, zoals ik reeds zei, in de eerste plaats vast de komst en geboorte van Christus. Op tijd, geen seconde te vroeg of te laat, zou de Heiland worden geboren. Verder Zijn leven en lijden, Zijn kruisdood en op- standing en het terugkeren tot God. Tevens ligt in de piramide het menselijk probleem vast, als mens der aarde, als geestelijk wezen en de goddelijke af- stemming. Maar niet alleen dat in dit bouwwerk de gehele mensheid vastligt, doch ook alle gebeurtenissen die men op aarde zou beleven. Voor duizenden jaren zag men dus vooruit. Aan de piramide komt geen einde, al denkt men in jouw tijd dat zij dit einde kunnen bereiken. Dit is niet mogelijk. Duizen- den jaren zullen er voorbijgaan en nog is de diepste betekenis van de pira- mide niet vastgesteld, omdat deze niet vast te stellen is, omdat dit alleen de kosmische meesters kunnen. Daarom is het een Goddelijke zending, is het volmaakt.
400
In het midden van de aarde vond dit plaats en staat de piramide. Dit zou zo zijn, omdat ook God een plaats in het gehele en innerlijke universum inneemt en dit tevens voor het volmaakte Kind Gods is. Doch niet alleen daarom.
Op de eerste planeet begon de verdichting van het midden uit en dit heeft ook de planeet aarde beleefd. Daaruit werden de eerste mensen geboren, daarop stond alle kracht en energie geconcentreerd. In het midden van de aarde zou tevens het Goddelijke en volmaakte Kind Gods worden geboren en uit het midden van de aarde stroomden de mensen naar alle hoeken van de aarde om zich daar te vestigen.”
„Wat wonderlijk is dat, Alcar.”
„Ja, het is wonderlijk, André, maar stel je dit werk eens voor. Zie, wij zijn nu op de plaats waar ik wilde zijn en wij bevinden ons in het midden van de aarde. Daar staan vele piramiden, doch hier staat de piramide die ik bedoel.
Als de Goddelijke mens staat ze hier en wijst ons de weg naar het vol- maakte. Hieraan heb ik geholpen, André. Ik was echter geen geleerde, geen priester, ik behoorde tot hen die toezicht hielden en meehielpen. Hieraan liggen duizenden wonderen vast. De steen was aanwezig en wat daarvoor nodig is geweest om die duizenden kilo’s daarheen en omhoog te slepen, is niet te beschrijven, want in die tijd waren er geen machines. Maar al waren die er geweest, dan zou dat hier niet eens worden toegestaan, want de mens moest zijn eigen vlees en bloed geven. Daarvoor gaf men zichzelf. Geheel Egypte was eraan bezig, eenieder deed wat en wilde helpen. Daar was het dat ik mijn vriend leerde kennen, maar er geschiedde een ongeluk en hij stortte naar beneden.
Doch je zult je hebben afgevraagd, of de mensen in die tijd zo gevoelig en zo zuiver met ons, dus met de geestelijke wereld in verbinding waren en of zij zulke grote mediums waren, want uit zichzelf konden de mensen dit niet tot stand brengen, hadden dit nooit gekund. Een mens die de hoogste lichame- lijke graad, waarvan ik je vertelde, bezat, was nog steeds niet zover om een goddelijke zending te verstaan en dan dit wonder, dit goddelijke bouwwerk. Is dit niet vreemd? Men zoekt en men vraagt op aarde, ziet tegen deze bou- wers, geleerden en priesters op, want onder hen bevonden zich de genieën van de aarde die nooit meer op aarde zouden worden geboren.
Ik herhaal het, André, wat ik je reeds zei, nimmer zien wij deze geleerden op aarde terug. Zij kunnen niet meer worden geboren. En waarom niet? Waarom waren die wiskunstenaars, die astronomen, die priesters zo onein- dig ver, dat zij deze diepte konden voelen, konden berekenen? Waardoor bezaten zij deze hoge gevoelens en beschaving en hun buitengewone intuïtie? Waren deze mensen dan reeds zover en zijn wij dan achteruit gegaan? Ik kan zo doorgaan, André, en je honderden vragen stellen, maar er is niemand op
401
aarde die er antwoord op kan geven. Zij zien tegen hen, die dit tot stand brachten, op en dit kunnen zij doen, want de Piramide van Gizeh is een goddelijk wonder, een Goddelijke openbaring. In steen werd dit alles opge- bouwd, in steen de komst van het volmaakte Kind Gods vastgelegd en nog vele wonderen meer, doch dat was de hoofdzaak.
Ik vraag je, is de wetenschap dan achteruit gegaan, zijn die geleerden niet meer op aarde? Neen, André, zij komen niet meer op aarde; al deze kunste- naars, al die geleerden in gevoel, waren alleen dáárvoor op aarde en zijn dáár- voor geboren. Deze wezens zijn geïncarneerd en zoals de Christus kwam, zijn ook zij gekomen en voor Hem zou dit gereed zijn. Voel je, wat ik bedoel? Ik ga dus nu in de geest terug.
Toen die goddelijke boodschap de derde graad had bereikt, dat wil zeggen de Mentors van de derde graad, maar de zevende sfeer aan deze zijde, werd er beraadslaagd. Eén van hen moest naar de aarde terug en zou in Egypte worden geboren. Dat wezen werd een hogepriester. Met hem zouden er vele anderen komen. Allen kwamen naar de aarde voor één doel en wel om een goddelijk monument te bouwen en dat betekende een goddelijke zending. Al die geestelijk volmaakte wezens volbrachten dus een ontzaglijke taak in steen en de volmaakte mens Jezus Christus bracht zichzelf.
Wie dit niet aanvaardt, voelt niet dat deze mensen, die zoiets goddelijks moesten berekenen en in een kosmische symboliek moesten uitbeelden, waar de mens aan vastligt van zijn jeugd tot zijn einde op aarde, dit niet konden doen, wanneer ook hierin geen wonder aanwezig was. Hier ligt het wonder van de wedergeboorte aan vast, want zij allen werden geboren.
In de sferen heb ik hen naar de aarde zien gaan, ook dit is mij getoond. Daar werd van tevoren geregeld en uitgemaakt en berekend, hoe dat won- derlijke zou worden geboren. In de zevende sfeer is dit tot stand gekomen en daalden Mentors van de zevende sfeer, de zesde, vijfde en vierde sfeer naar de aarde en die wezens zouden zich op de aarde in een studie bekwamen. Het wonderbaarlijke wonder geschiedde. In de piramide liggen vele wonderen vast, doch de diepste wonderen die wij aan deze zijde kennen worden niet begrepen.”
„Hoe is het mogelijk, Alcar.”
„Ik spreek de heilige waarheid, André. Al die wiskunstenaars, al die be- gaafden, die priesters, waaronder de hogepriesters, een meester uit de ze- vende sfeer, de astronomen die aan deze zijde hun studie hadden vervolgd en voltooid, die als geestelijke wezens al die planeten konden bezoeken, de werking daarvan hadden leren kennen en dat alles als bezit droegen, werden op aarde geboren.
Is dit geen groot wonder? De Mentor van de zevende sfeer had de leiding van dit grootse plan en was de verbinding met deze zijde. Al deze geestelijke
402
wezens ontvingen een nieuw stoffelijk gewaad en de plaats waar zij zouden worden geboren lag van tevoren vast. Allen werden dus op aarde geboren en dit was alleen mogelijk door twee wezens, het mannelijke als scheppend we- zen, het vrouwelijke als stuwend en dienend organisme. Denk je dit wonder nu eens in. Allen kwamen op aarde om dit tot stand te brengen. Onfeilbaar geschiedde wat van tevoren was besloten. Aan deze zijde was alles gereed, eenieder had zijn eigen taak en was daarvoor berekend. Ik heb de sferen gezien waar zij leefden, ook dit wordt aan deze zijde bewaard. Steeds waren zij tezamen, eenieder volgde zijn eigen weg en zij wisten wat hen te wachten stond. Maar jaren van voorbereiding, van meditatie gingen er voorbij. In die jaren groeide dit bouwwerk en werd afgemaakt, doch nog steeds in gedach- ten.
Eindelijk dan kon dit ontzaglijke proces een aanvang nemen. Eén voor één losten zij in de wereld van het onbewuste op en wachtten daar op het ogenblik van aantrekken en werden toen één voor één op aarde in Egypte geboren, daar waar dit bouwwerk tot stand zou komen. Allen werden bij ou- ders geboren die de middelen bezaten om hun kind te kunnen laten studeren, doch vooral op hun innerlijk afstemming hadden. Iedere ziel, hetzij geleerde of wiskunstenaar, of priester, volgde zijn eigen weg die hem van tevoren, dus aan deze zijde, was toegewezen. In niets anders zouden zij zich kunnen bekwamen. De wiskunstenaar voltooide zijn studie, de astronomen volgden hun studie, de priesters werden voor dat priesterschap opgeleid en de Mentor stond met zijn koning aan het hoofd daarvan.
Denk je dit eens in! Alles geschiedde dus naar wens en men kon een aan- vang maken. Allen waren daar, wisten van niets af, de verbinding met Gene Zijde zou nog tot stand moeten komen en die kwam tot stand. De hogepries- ter kreeg die verbinding en met hem alle andere priesters. Hij echter trad uit en ontving aan deze zijde zijn bevelen, men maakte hem duidelijk wat zou geschieden, zoals ik jou alles van ons leven duidelijk heb gemaakt.
Langzaamaan werden zij wakker en bewust en werd de geestelijke sluier van hen afgenomen, zodat zij wisten waarvoor zij op aarde waren gekomen. Ook dit grote wonder, mijn zoon, zul je op deze reis beleven en in algehele toestand ontvangen. Alleen dus dáárvoor, voor niets, niets anders, waren zij op aarde. De Mentor van de zevende sfeer bezat de leiding voor dit Godde- lijke werk, maar wie waren zijn leiders? Kun je je dat voorstellen, kun je dat voelen, André?”
„Neen, Alcar, dat kan ik niet.”
„Dan zal ik het je zeggen. De voorbereiding die zij allen in de sferen had- den beleefd, was eveneens op aarde nodig. Ook daar hadden zij jaren van meditatie nodig, voordat de geestelijke verbinding tot stand kwam. Nu wer- den alle kosmische graden verbonden, dat wil zeggen alle graden, al die pla-
403
neten dus, kregen één verbinding. Uit de hoogste Hemel, de zevende kosmi- sche graad, kwamen de berichten naar de zesde, vijfde en vierde graad en de Mentors van de vierde graad stelden zich met de aarde in verbinding. Dit is echter de enige maal in de menselijke geschiedenis, dat een hogere kosmische graad met de aarde een directe verbinding tot stand bracht. Voor dit doel was dit mogelijk en daarom is dit bouwwerk goddelijk.
De kosmische meesters van de vierde graad bleven tot aan het einde toe met de aarde in verbinding. Zij ontvingen dus hun berichten van de vijfde, de zesde en van de zevende graad, welke de Goddelijke sferen zijn. Ik heb je dat alles duidelijk gemaakt, zodat je dit kunt begrijpen.
Toen alles gereed was en zij op aarde met de meditatie en de geestelijke verbinding gereed waren gekomen, werd er begonnen. Ik zei je reeds, dat de stenen aanwezig waren, want ook dit werd hun op aarde van deze zijde af getoond, waar deze stenen waren te vinden. Alles klopte onfeilbaar, maar de bouw was een bovenmenselijk werk, doch ook daarbij werden zij gesteund. Door inspiratie ontvingen zij de eenvoudigste middelen, om de stenen, die duizenden kilo’s, naar boven te brengen. Toch gingen er velen ten onder en werden verpletterd.
Vele wonderen liggen dus zoals ik zei, aan de piramide vast. In de eerste plaats de geboorte en de komst van Christus, Zijn heilig leven en sterven. Verder vertelde ik je dat alle gebeurtenissen van de aarde, de gehele mensheid tot aan de laatste mens die op aarde zal leven, daaraan vastliggen. Tevens de ontwikkeling van de aarde, maar bovendien vertegenwoordigt de piramide het universum, al de kosmische graden en de loop van de verschillende pla- neten. In één woord, de schepping ligt aan de piramide vast, ook wat wij nu volgen, wat je hebt beleefd, de mens als de schepper van duisternis en licht, alles, alles ligt aan de piramide vast.”
André had vol bewondering geluisterd en keek naar dat stenen gebouw dat de loop der dingen voorspelde.
„Men heeft dus duizenden jaren vooruit gezien, Alcar?”
„Ja, en dat is alleen mogelijk voor hen, die het stoffelijke leven kennen en beheersen. Dat zijn de kosmische meesters.”
„Het is niet te geloven en toch, men moet het aanvaarden, Alcar.”
„Maar er is nog meer, André. Onder de piramide ligt een tweede bouw- werk. Daarvan weet men echter niets af. Er zijn daar tevens vele gangen, die met het geheel hebben te maken. Verder heeft iedere steen een eigen beteke- nis. In jouw tijd heeft men de diepte van de piramide ontdekt en telkens zul- len er mensen worden geboren, die haar ontsluieren. Iedere eeuw heeft haar eigen betekenis. In iedere eeuw leven er wezens op aarde die dieper in dit kos- mische raadsel zullen binnendringen. Ook dat ligt vast, op tijd zullen al deze mensen worden geboren. Volgens de Bijbel kan men de piramide ontsluieren,
404
doch ook in de Bijbel zijn diepe waarheden en werkelijkheden vervalst, om- dat de natuur en de kosmische betekenis niet zijn begrepen. Iedere geleerde dus, die hiervan zijn studie maakt, kan en zal niet verder en dieper kunnen gaan dan hijzelf aan gevoel bezit. Wanneer zij straks een eeuwig en kosmisch voortleven aanvaarden, je voelt het zeker reeds, is de geleerde veel en veel verder, gaat hij dieper en dieper om dit Goddelijke raadsel te ontsluieren, dan zij die zich op dit ogenblik daarmee bezighouden. Een geleerde die van een kosmisch leven niets afweet, geen wedergeboorte kan aanvaarden, dringt nimmer tot de diepste betekenis door, want opnieuw roept hem de dood een halt toe en hij komt niet verder dan zijn eigen leven aan diepte bezit.
Maar voor ieder mens is dit tot stand gebracht, want wij allen moeten Christus volgen en alleen door Hem kunnen wij het Al, dat men de Ko- ningskamer noemt, bereiken. Dat is het hoogste dat een mens kan bereiken, doch wij weten hoe diep alles is, dat wij steeds hoger en hoger gaan en dit in de piramide vastligt. Ik zou hiervan boekdelen kunnen vullen, doch dat is de bedoeling niet. Je voelt zeker, André, welk een wonder en hoe diep alles is. Dit is niet te beschrijven, ik zou dit alleen niet kunnen, want ik zou al die kosmische graden moeten bewandelen, duizenden neen miljoenen jaren vooruit moeten zien en dat is voor mij niet mogelijk. Toch, zoals ik zei, kan ik boekdelen vullen en alleen reeds van dát vertellen, wat met mijn eigen afstemming te maken heeft.”
„Liggen hier al die verschrikkelijke gebeurtenissen, zoals oorlog, ook aan vast, Alcar?”
„De laatste verschrikkelijke afslachting die de mensheid op aarde heeft beleefd, was op de seconde af berekend. Het verloop en de evolutie van de aarde en van de mensheid ligt vast en is berekend. Ik zei je reeds, alles hebben zij overzien, dit konden zij, deze begaafde wezens, die met een taak naar de aarde zouden komen. Doch dit is niet voor de normale aardse en stoffelijke mens, want hij is nog niet zover. Van tijd tot tijd, ook dat zei ik zo-even, zul- len er mensen op aarde geboren worden, die een gedeelte van de piramide zullen ontsluieren. Dit gaat steeds verder en voor ieder mens en zolang er mensen op aarde leven, kunnen zij de menselijke toestand berekenen, want die ligt vast. Maar het einde van alle dingen te berekenen is niet mogelijk. Steeds weer opnieuw staat daar dit stenen gebouw en roept de mens een halt toe, want op aarde heerst alleen goed en kwaad, licht en duisternis. Dit ge- bouw, André, betekent de opstanding van de Goddelijke mens. Alle ellende is in dit gebouw vastgelegd. Dit gebouw is dus goed en kwaad, zoals de mens in zijn leven is. Maar één weg voert door dit stenen gebouw omhoog en dat is de weg die onze hoogste meester Jezus Christus ons wijst, die wij allen te volgen hebben, willen wij het Al binnengaan.
Is het niet wonderbaarlijk, dat wij alles wat ik je op deze drie reizen duide- 405
lijk maakte, hierin terugvinden? Hier ligt de mens en zijn Goddelijke afstem- ming aan vast, moet de mens „mens” worden.”
„Wat is dat voor een beeld, Alcar?”
„Dat is de sfinx. Wie dit beeld voelt, voelt en begrijpt de piramide. Zij vraagt, zij roept, zij dwingt ons tot onszelf te komen en in onszelf af te dalen. Eerst dan mogen de mensen hier binnengaan. Zij zegt: „Mens, ken uzelf, word zoals ik, hoor, wat ik te zeggen heb”. Maar de mens luistert niet. Dit beeld heeft een diepe betekenis en heeft met de Bijbel te maken. Aanschouw dit gelaat, André, en voel aan wat het zeggen wil. Luister, veel heeft het te zeggen, toch zijn er maar weinigen die het verstaan.
Dit is voor de mens, maar de mens loopt het voorbij en stapt binnen. De sfinx roept ons een halt toe en zegt, tot hier en niet verder en buig uw hoofd. Gij kinderen van God, zie mij aan, gij allen, die hier binnen willen gaan.”
André zag dat zijn leider neerknielde en ook hij deed het. Hij luisterde aandachtig naar hetgeen zijn leider zei:
„Zoals het heelal is en Gods eigen leven, is de waarachtige liefde die in u is. Gij zijt een God van liefde, neem mijn zonden weg en sta mij toe u te naderen. Mijn hart behoort u toe en de Vader in de Hemel. Wat gij van mij wilt, zal ik trachten te bereiken. Ik zal mijn hoofd buigen, want dat is uw wil. Zie, gij glimlacht reeds. Gij laat mij voelen dat ik u begrijp en uw leven aan- vaard. Door u ontvang ik het waarachtige leven en treed ik de werkelijkheid binnen. In uw schaduw zal ik mijn eigen leven leren kennen en mijn God liefhebben. God is in u. In u ligt het leven van de eeuwigheid. Geve God aan de mensen op aarde de genade, u te leren kennen. Wij zullen trachten onszelf te overwinnen, ons geheel af te leggen, en vragen u, onze ogen te openen. God helpe ons, Amen.”
Christus wil is het, mijn zoon, dit wonder te verstaan, anders is het beter uit dit machtige gebouw te blijven. Een allesoverheersende liefde overstraalt ons en allen die hier binnentreden, maar die alles overweldigende liefde zul- len wij ons eigen moeten maken. Door de sfinx leren wij God in de Hemel en als kind van God, als een deeltje daarvan, onszelf kennen. Dat ligt aan dit gebouw vast en is de bedoeling van de piramide.
Maar er is nog een ander wonder dat ik je duidelijk zal maken. Zie naar dit gebouw, André, zie omhoog naar het hoogste gedeelte, zie je dan niets vreemds aan de piramide?”
André keek omhoog en zei: „Neen, Alcar, ik weet niet wat u bedoelt.”
„Luister dan, André. Is het niet vreemd, wanneer ik je thans ga zeggen dat de piramide niet af is?”
„Wat zegt u, niet geheel af? Wat is dat voor een raadsel?”
„Dat is een geestelijk raadsel, maar met een goddelijke betekenis. Ik zal je dat in enkele woorden verklaren. Wij missen de top van de piramide.”
406
„Waarachtig, daar heb ik geen erg in gehad, Alcar. Heeft dit een beteke- nis?”
„Ja, André, ik zei reeds, dat ook dit een geestelijk raadsel is, maar een goddelijke betekenis heeft. De top van de piramide is de zevende kosmische graad, dus de allerlaatste stoffelijke afstemming die de mens kan bereiken. Wij weten dat daarna het Al, dus God komt, maar wij weten tevens dat geen geest, hoe hoog hij ook gekomen is, God in zijn algehele toestand kan verkla- ren. Voel je reeds, André, waarheen ik wil en wat dit betekent? De zevende kosmische graad is het einde van de stoffelijke mens.”
„Mijn God, hoe is het mogelijk, Alcar, ik begrijp reeds de betekenis, hier houden menselijke en geestelijke krachten op te bestaan.”
„Zeer goed, zo is het. Daarom kon men de piramide niet afmaken, want dan zou men God in wezen moeten kennen en God is niet in steen, noch geschriften of in kunst vast te leggen.”
„Hoe wonderbaarlijk is dit en toch zo natuurlijk, Alcar.”
„Het zegt ons, André, dat de mens die de zevende kosmische graad heeft bereikt, zijn Vader in de Hemel heeft begrepen. Het Al is dus niet vast te leg- gen, noch te verklaren. Daarom is de piramide niet af en dat is hetgeen ik je duidelijk wilde maken. Thans ga ik verder.
Aan dit gebouw, André, zoals ik reeds zei, heb ik helpen werken. Hier leerde ik mijn vriend kennen. Op onze vorige tocht zei ik je, dat hij mij mijn liefde ontstal. Wij kregen twist en hij viel mij aan, waarna een worsteling ontstond. Toen viel hij naar beneden. Enige dagen later ging mijn vriend over. Hij had de leeftijd van achtentwintig jaren bereikt. Ik wilde niet doden, maar het was een samenloop van omstandigheden. Toch lag dit vast, want in de sferen heb ik alles gezien. Op het ogenblik dat dit geschiedde, overviel mij een ontzettend gevoel. Het was alsof ik mijn eigen kind doodde. Wij weten nu dat dit zo is, toen echter lag in mij al dat vreemde gevoel en diepe raadsel. Mijn gehele leven, tot aan mijn dood, bleef dit gevoel in mij en ik leed verschrikkelijk. Beiden hadden wij elkaar dus weer ontmoet zonder dit te weten. Wij keerden naar de astrale wereld terug en moesten afwachten om opnieuw geboren te worden. In verschillende andere levens ging ik over en leerde ik mijn tweelingziel kennen. In mijn laatste leven op aarde zag ik ook haar terug en jij weet wie zij is. Ik zei reeds, in verschillende levens ging ik over en in twee daarvan ontmoette ik hem weer op aarde. In één daarvan was hij mijn meester en ik zijn slaaf. Op jeugdige leeftijd ging ik over, een wild dier maakte een einde aan mijn leven, maar ik redde het zijne. Ook daarvan heb ik je verteld en ga dus verder. Mijn ster kreeg nu een andere glans en de zijne verbleekte. Zijn weg was anders dan die van mij, want hij had nog goed te maken, terwijl ik bijna aan mijn einde was. Ik was verder dan hij op de geestelijke weg, waarvan wij echter niets weten. Toch zou ik nog vele malen
407
op aarde terugkeren, want ik had nog niets verdiend. Eeuwen gingen er weer voorbij. Nogmaals zou hij mijn eigen kind worden, doch dan zou ik zijn va- der zijn. Dit is die andere toestand waarvan ik sprak. Nu geschiedde ook dat wonder. Zij, die eens mijn moeder was, werd nu mijn vrouw en hij ons kind. Dit was in Jeruzalem, waar ik koopman was. Daar zullen wij nu heengaan, daar heb ik je weer andere wonderen te tonen en duidelijk te maken.”
408
Golgotha
„De piramide ken je nu en je weet wat dit wonderbaarlijke gebouw bete- kent. Kom, André, we gaan verder en verder, tot aan onze laatste toestand. Veel heb ik je nog duidelijk te maken. De piramide was gereed en daar waar wij heengaan wachtte men op de geboorte van Christus. Het volmaakte Kind Gods zou komen en gaf zichzelf.”
„Wat is dat verheven, Alcar, ik heb er geen woorden voor. Is dit een pel- grimsoord?”
„Ja, André, doch de mens voelt niet hoe diep en hoe heilig alles is.” „Kunnen wij onszelf door de piramide leren kennen, Alcar?”
„Inderdaad, André, dat is de bedoeling van dit bouwwerk. Men wist in
de sferen dat de mens zich zou vergeten en dat er duizenden jaren zouden voorbijgaan, voordat de mens dat stenen gebouw zou kennen. Als men van Gene Zijde niet op één wezen, een veldheer, had ingewerkt, waren zij er zich nog niet van bewust dat het deze betekenis droeg.”
„Ging deze wetenschap dan verloren?”
„Al de wezens die daaraan werkten gingen over. Dit is het grote raadsel en geheim, de mens moet dít en zichzelf leren kennen, ze moeten daar moeite voor doen, dus niets voor niets.”
„Ach, nu begrijp ik u, Alcar, dat is heel natuurlijk. Ze hadden het immers toch niet begrepen.”
„Heel goed, André, dat is het. Alles ligt daaraan vast, zelfs de duisternis, toen er nog niets was. De mens werd de schepper van licht en duisternis, doch het licht moet de mens zelf verdienen. Zijn echter al die wonderen niet in de natuur aanwezig? Heb ik je alles niet duidelijk gemaakt en vinden wij dat niet in de piramide terug? Ligt de dood en het eeuwige leven niet daaraan vast? In de natuur, in het heelal, ziet men dat iedere seconde en toch staan zij toe te zien en hebben geen gevoel, geen begrip, vinden ons en anderen fantasten. Zij zijn levend dood en zullen nog moeten ontwaken, doch eerst over duizenden jaren. Die levende doden sloegen de volmaakte Mens aan het kruis en ook daaraan hebben wij allen geholpen.
Wij allen, die in die tijd en later op aarde zijn geboren en ook die er nu nog leven, allen sloegen de volmaakte Mens aan het kruis. Nog geschiedt dit iedere seconde, want wij kennen onszelf niet. Mijn God, U moet het ons allen vergeven, want wij zijn bezig om dat goed te maken. Daarom bad ik, mijn zoon, en vroeg ik om kracht aan God. Als er één kerk op aarde is die heilig en rein is, dan is het de piramide. Als er één gebouw is waar de mens tot zichzelf kan komen, dan is het daar. Doch zij wandelen daarbinnen als
409
in een museum, waarin alle bezienswaardigheden zijn. Zij vergeten dat zij daar in het hart van God en in Zijn volmaakt Kind binnengaan. Niets, niets begrijpen zij van de diepe en heilige betekenis.
Daarvoor daalden de meesters naar de aarde en werden zielen geboren. Was de wedergeboorte niet een feit geweest, dan had men dit gebouw, deze tempel van God niet tot stand kunnen brengen, want er waren geen geleer- den op aarde die dit hadden gekund. Waarom zijn thans die genieën niet meer op aarde? Zij begrijpen ook nu nog niet, waarom men in die tijd zo geleerd was. Waar zijn die kunstenaars, waar leven deze mensen? Zij kwa- men van Gene Zijde, mijn zoon, zoals alles, alles wat er op aarde is. Ik zal je dat op deze reis tonen. De muziek, de schilder- en de beeldende kunst, alles werd van deze zijde af geregeld. Van hier daalden deze zielen naar de aarde en mochten hun gevoel in kunst omzetten. Maar ook deze kunstenaars zijn er thans niet meer. Is ook dat geen raadsel? Waarom hebben die kunstenaars op aarde geleefd? Ik heb je dat reeds verteld, doch herhaal het nog eens, om- dat de aarde kunst en gevoel nodig had. Maar al die kunst voelt men niet. Zij begrijpen hetgeen zij bezitten, doch vanwaar, waardoor en waarvoor dit alles is, neen, dat kunnen zij niet aanvaarden. Wanneer ik spreek over „zij”, André, dan bedoel ik de geleerden van de aarde, want zij zijn het die al deze problemen moeten leren kennen. Maar zij blijven levend dood, want zij zijn nog niet zover om dit te kunnen voelen.
Ik behoorde tot hen die dit de aarde mochten brengen en schenken. Wij hadden tevens iets goed te maken. Toen echter mijn werk gereed was, ging ik over, zoals zij overgingen toen de piramide gereed was. Wonderen, André, allemaal wonderen en nog zegt men, er zijn geen wonderen meer, wij ken- nen geen wonderen. Zij wachten op wonderen, doch staan ervoor, maar zijn geestelijk blind. Moeten er dan nog meer wonderen komen? Zijn er nog niet genoeg op aarde? Is het menselijke lichaam ook geen wonder, geen openba- ring, wanneer zij dit alles weten? Moeten er nog meer wonderen komen, die zij toch niet begrijpen? Ach die dwazen, die armen van geest. En daarvoor komen wij nu naar de aarde terug, een kleine zending mogen ook wij vol- brengen.
Kijk, André, wij zijn in het Heilige Land. In jouw tijd is hier niets heiligs meer. Blank en bruin hebben steeds ruzie en haten elkander. Er rust een vloek op dit Heilige Land en dat komt door de mensen. Nog is dit het Hei- lige Land en zal dat ook altijd blijven, want hier leefde Christus, Gods heilig Kind en hier sloeg men Hem aan het kruis. De wereld gaat haar gang en de mens leeft, doch zij leven zich uit.
Kom, André, hier ben ik bekend en ook jij zult deze heilige stad kennen. Hier leefden wij eens, ik als de vader, mijn moeder als mijn gade en hij, mijn vriend, als ons kind. Ik zal je dat beeld tonen, daaraan liggen schone herin-
410
neringen vast. Hier ontwaakte ik, mijn zoon, en werd ik wakker en bewust.” Alcar liep nu een zeer nauwe straat in. „Ons huisje is verdwenen, maar toch zal ik daar komen waar ik eens leefde. Het geestelijke is en blijft voor alle eeuwigheid, dat is niet te verbreken, noch te verwijderen. Ziedaar, An-
dré, een van mijn vele woningen op aarde.”
André ging waarnemen. Voor zich zag hij het verleden. Uit steen en klei
was deze woning opgetrokken. Wat zou hij thans weer zien en beleven? Alcar trad binnen en hij volgde. Dan zei zijn leider tot hem: „Zie je daar
die vrouw, André?”
Op hetzelfde ogenblik manifesteerde zich een ander tafereel en zag hij wat
zijn leider hem vroeg. „Ja, Alcar, ik zie en vind het wonderbaarlijk.”
„Mijn vrouw, André. Ik zal je enige taferelen uit die tijd tonen en je met haar innerlijke leven verbinden. Zie haar geestelijke uitstraling! Zie hoe zij straalt, hoe haar innerlijk bezit is. Zij is dertig jaren oud en eens was zij mijn moeder. Een ongelooflijk wonder en toch is dit de heilige waarheid. Haar ziel is gereed veel liefde te geven, innerlijk draagt zij dus een groot bezit. Het innerlijke bezit, daarin ligt alles wat de mens zich in duizenden levens eigen maakte. Uit een demonensfeer trachten wij ons iets eigen te maken en daar
zijn al die levens voor nodig, zoals ik je al vele malen zei.
Ik zal je nu een ander tafereel tonen. Zie, mijn zoon, het verleden ligt voor
je open.”
André zag een ander wezen. Deze mens was groot en breed en in de volle
kracht van zijn leven. Bij hem was een kind, een jongen van een jaar of zes en zij traden de woning binnen. Hij voelde wat dit had te betekenen. Dat was Alcar, het kon niet anders. Hij keek naar zijn leider en wachtte af of Alcar dit zou bevestigen. De vrouw omhelsde hen beiden. Dan zetten zij zich neer en hoorde hij hen spreken. Ook dit was wonderlijk, want hij verstond ieder woord dat werd gesproken. Het ging over dagelijkse dingen en het betrof hun kind.
Toen zei Alcar: „Dat ben ik, dat was ik eens, André. Hier heb ik geleefd. Dit is mijn moeder van eeuwen geleden en dit kind is mijn vriend, waarvan ik je vertelde. In dit leven was er rust, althans in de eerste jaren en leerde ik mijzelf kennen. In dit leven en vele andere kwam ik tot rust, ging ik zelf in een andere gevoelswereld over. Op onze vorige reis heb ik je dat duidelijk gemaakt. Hier moest ik hard werken voor het dagelijks brood. Hier, in het Heilige Land, dat toen nog niet heilig was en waarvan nog niets bekend was, ook al werd er over iets wonderbaarlijks gesproken, doch de zekerheid daarvan kende men niet. Men wist nog niet dat de Christus zou komen. Vele jaren later geschiedde dit wonder, maar wij hebben dat niet mogen beleven.”
„Is dit ook nog te zien, Alcar? Kunt u zich ook met dat wonder verbinden?” „Ja, zeker, André, alles ligt vast en ook dat zal ik je tonen.”
411
„Men zegt soms op aarde dat dit een legende is.”
„Wie dat zegt vervloekt zichzelf, zoals zij die in deze tijd leefden zich ver- vloekten en Christus aan het kruis sloegen. Ik heb je op verschillende wijze met het verleden verbonden, ik heb je mijn eigen leven en dat van anderen getoond, je hebt het ontstaan van de schepping gezien, alles hebben wij kun- nen volgen en zou dit dan niet mogelijk zijn? Ik zal het je tonen, mijn zoon, maar niet alleen het verschrikkelijke gebeuren op aarde, doch tevens hetgeen geschiedde aan deze zijde en wanneer dit heilige feest aan onze zijde wordt gevierd. Doch dat komt eerst straks, André.
De eerste jaren, zoals ik zei, gingen voorspoedig voorbij, maar toen begon de ellende. Ik zal je dit beeld tonen. Zie, mijn jongen.”
André ging waarnemen. Dit beeld vervaagde en een ander nam hij waar. Voor zich zag hij een ziekbed. Daar lag een zieke en hij begreep ook dit ta- fereel. Hij hoorde nu spreken en zag dat het kind was opgegroeid en aan het ziekbed van zijn moeder zat. Nu was het een jonge man, krachtig en groot. André voelde zich tot hem aangetrokken, maar hij wist niet waarom.
„Je hebt mij nog zo nodig,” hoorde hij de moeder zeggen, „en nu ga ik heen.”
Wist zij dus dat zij zou sterven? Had zij geen angst voor de dood? Lag in haar dat bezit? Weer hoorde hij spreken: „Je moet voor vader zorgen, hem liefhebben met geheel je hart en niet zo driftig zijn. Zul je goed oppassen?” Zij streelde zijn hoofd en zijn zwarte, donkere krullen.
Een innig tafereel, dacht André. Hoe is het mogelijk dat men dat weer kan terugroepen. Eeuwen was dit geleden. De jongeman zat naast haar en keek haar aan. Toen zei hij: „U gaat niet heen, u blijft, ik zal mijn best doen.”
André voelde dat Alcar hem verbonden hield. Toen hoorde hij Alcar zeg- gen: „Een maand later ging zij heen en trad de geestelijke wereld binnen. Wij beiden bleven alleen achter. Mijn kind was vierentwintig jaren oud.”
Nog zag André dit beeld en een wonderbaarlijk gevoel kwam nu in hem. Hij voelde zich als zichzelf, alsof hij deze jongeman was, wanneer hij hem voelde en zich op hem instelde. Toch, die wildheid, dat bruisende gevoel dat in deze jongeman lag, was niet in hem. Maar in verschillende karaktereigen- schappen voelde hij zich met hem één. Ik verbeeld mij maar wat, dacht hij, want Alcar zei niets. Nu verwaasde dit beeld en zag hij een ander. Wat jam- mer, dacht hij, dit gevoel was merkwaardig en hij had het nog gaarne willen behouden. Opnieuw zag hij deze jongeman, doch thans in de natuur. Hij bevond zich buiten de stad en slenterde daar rond. Hij verwachtte blijkbaar iemand. Dan zette hij zich neer. Een wonderlijk beeld was het, dat André thans zag. Die andere gevoelens waren weer in hem gekomen. Ginds, in de verte, zag hij iemand aankomen, die jongeman keek daarnaar, sprong op en rende deze verschijning tegemoet. Ook nu voelde André iets eigenaardigs
412
in zich komen, want ook hij wilde heel vlug naar dat andere wezen snellen, maar op hetzelfde ogenblik kon hij niet verder, iets hield hem staande, riep hem een halt toe. Dan voelde hij zichzelf weer en zag André, dat het een jon- ge vrouw was, die innig door hem werd omhelsd. Zij vertoefden daar enige tijd en toen de avond viel keerde hij huiswaarts. Deze twee mensen hadden elkaar lief. Weer vervaagde dit beeld en zag hij een ander tafereel. Enige jaren waren er nu voorbijgegaan, want André zag dat hij ouder was. Ook zijn vader zag hij. De zoon was nu getrouwd, maar was bij zijn vader gebleven. Ook dit beeld vervaagde en hij zag een ander. Onmiddellijk voelde hij een grote ver- andering. De rust was nu verdwenen, want hij voelde angst en verdriet. Dit gevoel overheerste al zijn andere gevoelens. Hij zag hem nu binnenkomen. In de hoek van de kamer zag hij zijn vader. Toen hij binnentrad vloog zijn vader op hem af en hoorde hij enkele woorden, zodat hij het ganse tafereel begreep.
„Jij schoft, bedrieger, je bevindt je in de handen van Satan.”
André zag naar zijn leider. Een schok voer door hem heen, toen hij de man deze harde en verschrikkelijke woorden hoorde spreken.
„Dit is geschied, André, hij bedroog haar. Zij leed heel erg, doch ook zij had goed te maken. Dit huwelijk, waaruit twee kinderen werden geboren, mislukte geheel. Ik kon echter niets doen, want hij luisterde niet naar mij. Hoe mooi waren de eerste jaren, hoe verschrikkelijk deze. Door haar die was heengegaan, hadden wij geleefd en nu eerst werden wij onszelf. Alleen en verlaten bleef ik achter en ik voelde de slagen van mijn eigen leven. Mijn ziel kwijnde en ik leed onder al deze ellende. Zo leefde ik verder en gingen de jaren voorbij. Wat er met hem geschiedde? Ik heb hem niet meer teruggezien, want wij allen gingen onze eigen weg. Het einde van mijn kind was, zoals het mijne, afschuwelijk. Zij echter ging in andere handen over en had veel, heel veel te leren, want ook zij had schuld. Mijn kind en ik hebben elkander niet meer teruggezien, eerst in de zeventiende eeuw zie ik deze ziel terug en was hij mijn vriend. Daarvan heb ik je verteld, hoe diep mijn liefde was en hoe onnatuurlijk deze gevoelens waren. Ook daarvan zal ik aan het einde van deze reis nog meer vertellen. Bijna zeventig jaren werd ik oud en in armoede kwam mijn einde. Alleen en verlaten, vervuild en besmet, trad ik de wereld van het onbewuste binnen.
In dit leven had ik heel veel geleerd, hij echter had zichzelf vernietigd. Eerst in de levens die op dit leven volgden zou ik bewust worden.
Nu ga ik naar die tijd, André, toen Christus geboren zou worden, want verder heb ik niets meer daarover te zeggen. Heb je mij in alles kunnen vol- gen, André?”
„Ja, Alcar, ik heb u kunnen volgen. Maar iets kwam er in mij, wat ikzelf niet begrijp en tevens niet kan verklaren. Wellicht kunt u mij helpen. Toen u mij dat alles toonde en duidelijk maakte, was het, alsof ik dat kind, uw eigen
413
kind was. Het gevoel, dat in mij kwam, was zo krachtig, ik kan mij haast niet vergissen. Toch wil ik mijzelf niets wijsmaken. Het is mij tevens niet mogelijk deze gevoelens in woorden uit te drukken. Dan begreep ik alles wat er werd gesproken en een hevige schok voer door mij heen. Is dit verbeelding van mij, Alcar? Ieder woord trilde in mijn ziel, het was alsof ikzelf sprak en een diepe droefheid overviel mij. Ik kan het voor mijzelf niet verklaren.”
Alcar keek naar zijn instrument en zei: „Zo, André, heb je dat gevoeld? Heb je die trilling in je diepe innerlijk kunnen voelen?”
„Komt dat, omdat u mij met hem hebt verbonden?”
„Inderdaad, André, dat heb je gevoeld. Dat je die taal hebt verstaan, ook dat heb je menigmaal aan deze zijde beleefd. Wij kunnen alle talen van de wereld verstaan en spreken, omdat wij in gevoel met de mens worden ver- bonden.”
Opnieuw keek Alcar hem aan, doch zei niets en ging op iets anders over. Toch kwam André erop terug en zei: „Het is toch wel merkwaardig, Alcar, het was alsof ik hem kende.”
„Is mijn antwoord niet voldoende?”
„Jawel, Alcar, maar ik begrijp dit nog niet.”
„Wacht dan nog wat, ook dat zal je duidelijk worden, wanneer wij zover
zijn. Nog is het die tijd niet, heb dus nog wat geduld.”
André boog het hoofd en wachtte af.
„Hier behoorden wij tot de Joden, André. Eenieder die op aarde leeft,
welk ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) ook, heeft hier eens geleefd en heeft die wetten, dat natuurwetten zijn, moeten volgen. In al de mensenrassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) gaan wij over en er is geen plaatsje op aarde of wij zijn er geweest en hebben daar geleefd. Dat alles houdt met het stoffelijke organisme verband, de vele graden die er zijn en de vele rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) die ver- spreid op aarde leven. Van het ene leven gaan wij in het andere over en zullen ons in die levens iets eigen maken.
Kom, wij gaan verder, ik heb je nog heel veel te tonen.”
„Hoelang duurde het nog, Alcar, voordat Christus zou komen?”
„Enige eeuwen later werd de Christus geboren. Op aarde werd hij niet
begrepen. Het volmaakte Kind Gods zou de kruisdood sterven. Het volk in die tijd was in opstand. De Romeinen waren de heersers in dit land en in die chaos werd Christus geboren. Ik ga je nu met die tijd verbinden en je zult waarnemen dat dit geen legende is. Geve God, dat de mensheid op aarde dit heilige gaat voelen en begrijpen, maar nog zijn wij niet zover. Kom, André, wij gaan hierheen, volg mij.”
André volgde zijn leider. Ook nu kwamen er vreemde gevoelens in hem. Hij zag de oude stad en de nauwe straten waren hem bekend. Het was alsof
414
hij iedere steen herkende. Mijn God, dacht hij, wat is dat? Hij zou al die gevoelens uit zich verbannen, want dit was toch niet mogelijk. Dit was zelf- bedrog. Toch dacht hij telkens hieraan, alsof het moest, alsof een andere kracht, die sterker was dan hijzelf, dit wilde. Hij kende deze stad, niets was hem vreemd en het wonderlijkste was wel, hij wist waarheen Alcar ging. Hij bleef echter zijn leider volgen. Alcar ging buiten de stad, hij kon geen andere weg volgen dan deze. Maar waarom wist hij dat? Zou Alcar het hem laten voelen? Ach, dacht hij, waarom heb ik hieraan niet gedacht. Wat ben ik toch dom, Alcar laat mij dit alles voelen en wanneer zijn leider dit deed, dan was hij telepathisch met hem in verbinding. Toch was dit beleven nu anders. Nu lag het meer in hem, hij beleefde het duidelijker en inniger, dit was meer de werkelijkheid, alsof het van hemzelf was, alsof hij hier opnieuw leefde.
Kijk, dacht hij, dit komt mij bekend voor. En daarginds, ook dat ken ik. Daar voor hem lag Golgotha en daarginds de Olijfberg. Alles was hem be- kend. Buiten de stad gekomen voelde hij weer iets anders. Al die oude muren kende hij en wat is dat? Zag hij goed? Opnieuw voelde hij die schok in zich komen. Het trilde tot diep in zijn ziel. Daar speelden jonge knapen. O, dacht hij, nu begrijp ik het. Dit zijn Alcars gedachten, dit hoorde tot zijn eigen leven. Alcar denkt nog steeds aan alles, aan dit leven, aan die tijd en ziet het verleden en beleeft dit. Ik ben met Alcar één en ga dit wonderbaarlijke zien en voelen, en zoals Alcar het voelt, voel ik het. Zo zal het zijn, dacht André, het kan niet anders.
Daar speelde zijn kind, hier lagen al die herinneringen aan vast. Dit wa- ren beelden uit het verleden en die beelden troffen zijn leider, maakten iets open, dat reeds vele eeuwen (geleden) was beleefd. Dit moet wel heel innig zijn geweest, dacht André, nog nooit had hij zijn leider zo diep, zo innig in alles kunnen volgen. Alles keerde terug nu zijn leider weer hier was en in dat verleden overging. Wonderbaarlijk was het en toch, zoiets had hij nog niet beleefd.
Nu bleef Alcar staan en zei: „Heb je mij kunnen volgen, André? Ik zond van verre tot je, wat ik heb beleefd en opnieuw waarnam.”
„Ja,” zuchtte André, „alles, alles, zoals nog niet is geschied, zo innig heb ik dit beleefd. Nu weet ik waarom ik dit zo innig voelde en beleefde. Het is machtig, Alcar, en een groot wonder. Daar is uw kind, Alcar.”
Zijn leider was in gedachten verzonken en André bleef waarnemen.
Dan zei Alcar: „Zie je daar die hoge berg, André?”
„Ja, Alcar.”
„Golgotha, mijn zoon. Wie als waarachtig mens dit woord hoort spre-
ken, moest op hetzelfde ogenblik geen zonden en fouten meer kunnen doen. Maar de mensen op aarde willen geen kinderen van God zijn en zijn dan ook gevoelloos, voelen niet wat dit betekent. Daar gaan wij aanstonds heen, want
415
daarboven heb ik je heel veel te tonen. Ik vraag je, om je daarvoor gereed te maken, André, als je niet wilt dat je hart breekt, dat je ineenzinkt van smart, door de werkelijkheid die je zult beleven.”
André schrok, doch onmiddellijk werd hij weer zichzelf. Ook dit vond hij zeer vreemd, doch hij begreep dat zijn leider hem hielp. Hij zag nog steeds Alcars kind. „Zie,” zei zijn leider tot hem, „zie, André, hoe gelukkig mijn jongen was. Dit waren de schoonste ogenblikken uit dit leven. Hoevele ma- len kon ik hem hier vinden. Toen wist en begreep ik nog niets van wat ik nu ken en voel. Zie zijn jeugd, André. In niets is er leed of ellende. Zo keert de ziel naar de aarde terug, zo zijn wij allen. Honderden levens liggen achter ons en wij weten daar niets van. En toch, hoe eenvoudig is alles. Daar is hij acht jaren oud. Toch ligt zijn einde al in hem. In dit jeugdige leven kwam die el- lende die hij eens een ander aandeed. Eerst moeten wij elkander ontmoeten om dat af te doen, dan eerst komen al die andere levens. Het kan mij niet droevig meer stemmen. Wij weten dat dit geen noodlot is, dat dit vastligt en dat wij allen zullen beleven. In het ene leven rijk, in het andere arm, toch scheppen wij ons een eigen toestand, in ieder leven trachten wij ons een eigen wereld te scheppen. En dat scheppen is zo eenvoudig, vooral wanneer wij het kwade zoeken. Dan gaat alles vanzelf en bereiken wij wat wij willen berei- ken. Dan zien wij onszelf als de heersers van goed en kwaad, van duisternis en licht. Geen mens kan ons tegenhouden, dat hebben wij immers zelf in handen, wij leven zoals wij leven willen.
Volg dit kind en voel hoe diep dit zieleleven is. Maar wat kunnen wij ons in honderd levens op aarde eigen maken? Honderden levens gaan er voorbij in het kwaad, dan zijn wij demonen, duivelen van de hel en vernietigen het leven van God. In die levens breken wij met Gods wetten en willen wij ons die wetten eigen maken, om anderen ermee te raken, te vernietigen, om hen en iedereen te overheersen.
Dan staan wij klaar op ieder geroep en geven wij ons geheel en vragen wij ons niet af of dat goedgemaakt moet worden. Zo daalt het zieleleven in het stoffelijke organisme af en gaat het aardse leven een aanvang nemen.
Mijn God, hoe machtig en natuurlijk is alles, hoe groot is ons leven, hoe diep en heilig Uw liefde. Steeds en steeds weer ontvangen wij Uw leven en wat brengen wij van ons aardse leven terecht? God roept ons geen halt toe, André, God gaf ons alles. Nu meer dan ooit te voren zal je dat duidelijk zijn, vooral na alles wat ik je straks zal tonen. Ik ga nu naar die tijd over, toen Christus zou worden geboren. Maak je gereed, klamp je aan mij vast, vraag God om kracht, André, het heiligste dat je op deze reis kunt en ooit zult beleven, wacht je.
Er werd reeds gefluisterd van een wonderkind. Ergens in dit land, bij heel eenvoudige mensen, was een wonderkind geboren. Dat kind was het kind
416
van een timmerman en nog geen acht jaren oud zijnde, ging reeds een roep, een gefluister van mens tot mens door het gehele land, van dit wonderkind uit. Maar in Egypte was het eerste Goddelijke wonder reeds bewaarheid. De Piramide van Gizeh had de geboorte van dit kind voorspeld en de Poolster wierp haar schijnsel op het bovenste van de piramide. Op datzelfde ogenblik werd de Christus geboren. Een eerste voorspelling en het eerste Goddelijke wonder van deze zending was bewaarheid. Eén gebeuren heeft de piramide reeds bevestigd. Een bliksemstraal doorkliefde het universum en Gods heilig Licht keerde terug en het stond op dat ogenblik vast, dat de mens zich zou vergeten. Een zon van liefde zou de mens ontvangen, doch de mens slingerde dit gouden licht van zich af. Door die daad heeft de mens zichzelf vervloekt. Wie op dat ogenblik zijn innerlijke ogen kon openen, had dit kunnen waar- nemen. Als een symbool van de werkelijkheid stond daar de piramide en hoe oud de aarde ook wordt, als bergen en mensen vergaan, dit blijft, het is Gods wil. Dit is niet te vernietigen, hij die denkt dit te kunnen afbreken, vernie- tigt zichzelf. Het gouden licht werd in Gods aangezicht terug geslingerd, de mens op aarde aanvaardde niet.
De piramide was in die tijd in een dicht waas gehuld en bleef daarin. Hon- derden jaren zouden er voorbijgaan, eerst dan zou de mens zijn ogen openen, na al die eeuwen te hebben geslapen.
De geboorte van Christus lag dus in de piramide vast en op de seconde geschiedde dit wonder. Tevens de weerkaatsing van Gods heilig licht, dat gouden liefdelicht. Beide gebeurtenissen waren één feit, één toestand en een wet, zoals een Goddelijk wonder alleen kan zijn. Maar de mens brak een Godswet doormidden. Wij zouden dat beleven en wij hebben dat beleefd.
Kom, mijn jongen, wij gaan omhoog. Ik zal je bij alles helpen. Golgotha wacht je. Je zult met de werkelijkheid worden verbonden. Drie machtige maar geestelijke problemen zal ik je duidelijk mogen maken, je zult dit met eigen ogen aanschouwen, doch twee problemen behoren tot het verleden.”
André zag een smalle weg die kronkelend naar een hoge berg liep. Hij wandelde naast zijn leider die in gedachten was. Wat zou hij thans beleven? Hij voelde zich heel rustig en in hem lag een vreemde stilte. Hij voelde dat Alcar hem deze rust gaf en hij met hem verbonden bleef. André beefde in- nerlijk, want hij wist maar al te goed wat hem te wachten stond. Mijn God, dacht hij, moet ik ook dit beleven? Wie zal mij echter geloven? En toch, daar waar zij zo-even waren had Alcar geleefd, dit was Jeruzalem. Hier leefde Christus, hier, in deze stad was Hij gekruisigd. Dat voelen van het verleden was wonderbaarlijk. In niets was er stoornis, hij begreep alles. Aan deze zijde kon men alles terugroepen en ging men het weer opnieuw beleven.
Nog stiller werd het in hem. Langzaam gingen zij omhoog en bij iedere voetstap die hij deed beefde hij. Een koude rilling voer door hem heen. Als
417
hij aan deze gebeurtenissen dacht, kon hij wel schreien. Een hevige kracht kwam in hem en hij ging nog dieper voelen. Ook dat begreep hij, want dat kwam rechtstreeks van zijn leider.
Rustig, met zijn handen op de rug gevouwen, schreed Alcar voort. Hij moest denken of hij wilde of niet, een ontzaglijke stroom ging door hem heen en die kracht liet hem denken. Hier leefde iets en dat iets wat hij in zich voelde, dat waren de gebeurtenissen.
Als hij zich dieper instelde en ging aanvoelen, dan zag hij schimmen. Hier waren onnoembare wezens, zichtbare en onzichtbare mensen. Hij zag ze nu zeer duidelijk. De zichtbare, dat waren de stoffelijke mensen en dat was het Jeruzalem zoals het nu in zijn tijd was. De onzichtbare wezens waren de geestelijke mensen en op aarde gestorven. Nu hij zich daarop instelde ging hij beter waarnemen. Waar hij zag, overal waren deze geestelijke wezens. Allen lagen geknield en waren in gebed verzonken. Hij voelde heilig ontzag voor hen.
Ja, dacht hij, hier komt men tot zichzelf, hier kan men beleven, hier kan men bidden. Maar hij zag nog meer. Ginds en links en rechts van hem, zag hij duizenden en duizenden wezens tezamen. Liet Alcar hem dit zien? Dat zou wel zo zijn, want zo-even had hij dit niet waargenomen. Hij zag hen in lange rijen en nu gingen zij zich verspreiden. Waren deze wezens naar hier gekomen? Waren het pelgrims? Allen waren op aarde gestorven en leefden aan Gene Zijde. Hij wist dat zij over waren, want hij zag dit aan hun uitstra- ling. Stoffelijke mensen waren anders, een stoffelijk gewaad straalde een an- der licht uit. De meesten onder hen droegen geestelijke gewaden, sommigen ook weer niet. Ook dat begreep hij. Deze waren nog niet zover en dat was hun bezit nog niet. Hij bleef Alcar volgen. Duizenden mensen waren hier bij- een, doch nu alleen zij, die op aarde waren gestorven. Velen gingen in gebed over, anderen wandelden met hen omhoog, want nog had Alcar het hoogste gedeelte niet bereikt.
Hij zag dat velen schreiden. Zij lieten hun tranen over hun wangen rollen en schaamden zich daar niet voor. Al deze mensen waren als kinderen. Zie hun gelaat, voel dit en ga in hen, dacht André. Hij zou dit voelen en hij zou trachten in te gaan. Bij de piramide had hij iets dergelijks gevoeld. Wat waren er toch voor wonderen op aarde en de mens wist van geen wonderen af! Als kinderen van de eeuwigheid waren al deze wezens. In hun armen droegen zij geestelijke bloemen als sneeuw zo wit. Zij waren doorschijnend en groeiden op aarde niet. Ook straalden zij een krachtig licht uit. O, mijn God, welk een genade dit te mogen beleven.
Alcar ging nog steeds verder en hoger. Links en rechts van hem volgden andere mensen. Allen hadden bloemen. Deze bloemen waren hun eigen be- zit, hij zag en voelde dit. Het waren sferenbloemen uit hun geestelijke wo-
418
ning. Die leefden en groeiden in hun eigen omgeving en waren door hun leed gegroeid. Hij zag ze in alle kleuren, iedere bloem was door strijd en leed tot volle schoonheid gekomen. Daardoor voedde de geest zijn eigen omge- ving. Daardoor groeide en bloeide alles, maar tevens zijzelf. Dit waren de vruchten van hun arbeid. Op aarde hadden zij daaraan gewerkt en in de sferen was dit hun eigen bezit.
O, hij voelde en begreep hen allen. Zij brachten alles naar Gods heilig Kind. Deze bloemen waren voor de Christus en dit geschenk werd aanvaard, want door leed en smart en de grote liefde die zij allen droegen was dit tot stand gekomen. Aan de voeten van Gods heilig Kind wilden zij hun inner- lijke geschenken neerleggen. Dit kwam in hem en hij begreep, dat Alcar hem in alles volgde. Hier werd weer mentaal gesproken, want anders kon hier niet worden gesproken.
Allen hadden deze schatten, maar ook waren er die niets hadden te bren- gen. Toch volgden ook zij en gingen omhoog. Hij voelde waarheen Alcar ging. Nu hoorde hij gezang en het was alsof de hemel vaneen scheurde en alle engelen neerdaalden. Al van verre klonk hem dit toe en het kwam steeds dichterbij, zodat allen het zouden kunnen horen.
Golgotha was één mensenzee. In de ganse omgeving zag hij niets dan geestelijke mensen. Voort ging het, omhoog, waar het verschrikkelijke was geschied. Dadelijk zou zijn leider daar zijn, nog één kronkeling en dan waren zij boven. Hij volgde Alcar en wachtte af wat zou geschieden. Vragen durfde hij thans niet te stellen, daarmee zou hij wachten totdat dit mogelijk was. Nu waren zij boven en Alcar knielde neer; ook hij deed wat zijn leider deed.
André kon niet meer denken. Onwillekeurig begon hij te bidden en steeds dieper en ernstiger werd zijn gebed. Woorden kwamen niet in hem op, hij voelde alleen. Toch waren die gevoelens echt en zuiver, zoals een klein kind kon denken. Hoe zal ik dit goed kunnen maken, dacht hij. Mijn God, ik ben maar een nietig mens, ik leef nog op aarde en doe daar voor mijn leider werk en volg hem in alles. Ik zal mijn best doen, Vader, en zal zorgen dat hetgeen ik ontvang, zuiver blijft. Dit werk zal ik niet bezoedelen en wil alles, alles doen wat goed is en mijn leider wenst. Vader in de Hemel, ik heb geen bloemen en kom met lege handen, want ik behoor nog niet tot hen, tot al deze gelukkige mensen. Mijn plaats is nog op aarde, maar eens als ik voor- goed aan deze zijde ben, hoop ik mijn bloemen aan de voeten van Uw Kind te mogen neerleggen. Heb genade met mij, o Vader. Ik weet dat ik niets ben als Uw afgezant mij niets geeft, maar ik ben dankbaar dat ik zijn instrument mag zijn. Vader in de Hemel, sterk mij in mijn werk, vergeef mij mijn zonden en geef mij Uw liefde, zodat ik alle mensen kan liefhebben. O, God, hoe dank ik U dat ik het heelal heb mogen kennen, ik weet nu dat alles Liefde is. Vergeef mij als ik fouten bega, maar ik zal zorgdragen ze in goede daden om
419
te zetten. Dan treed ik eens aan deze zijde binnen en keer terug met armen vol bloemen, door eigen strijd en leed ontvangen. Ik hoop dat te kunnen verdienen, Vader, alles zal ik doen en aanvaarden. U wil geschiede, Amen.”
André voelde zich leeg. Hij kon niet meer denken, alle krachten die in hem waren had hij in zijn gebed gelegd. Maar in hem lag thans een stil geluk. Hij voelde zich met al die duizenden één, want allen waren in gebed. Dan sloegen zij hun ogen op en hun blikken omhoog gericht, schouwden zij in de oneindige kosmos. Maar wat was dat?
Voor hem zag hij het kruis en dat kruis was als een lichtende zuil. Het was ontzaglijk groot en een gouden licht straalde het uit. Gods heilig licht, dacht hij. Daar, waar eens Gods Zoon was gestorven, stond dit gouden kruis. Dit was de heilige waarheid en de innerlijke uitstraling van Christus. Hij begreep dat dit tot het verleden behoorde. Goud, lichtend goud zag hij en dit licht was goddelijk. Wie dit zou zien, zou aan een legende niet meer denken. Zij zouden in stilte en diepe dankbaarheid neerknielen. O, hoe machtig was dit! Weer bogen allen hun hoofden en opnieuw baden zij om kracht. Hoe groot was dit wonder! Dit was het heiligste van alles wat hij op zijn reizen had beleefd. Dit was het ware en werkelijke licht van Christus. In dankbaarheid ontvingen allen de zegen. Rust, geestelijk geluk en reine liefde daalde in hem. Hij boog nog dieper zijn hoofd en een gouden zon bescheen hem.
Duidelijk voelde hij de warmte, het drong in hem en het verwarmde zijn gehele wezen. Allen waren nu in dat licht opgenomen. De bloemen stapelden zich op onder het kruis en de uitstraling daarvan mengde zich met het licht van het stralende kruis. Dan zag hij een ander wonder.
Om het kruis zag hij een gouden zon en die zon omstraalde het geheel. Hoe groot was dit heilige gebeuren. Daaruit was het heelal geschapen, zo was het universum geweest, in de tempel der ziel had hij dit mogen waar- nemen. Dit gouden licht bleef in en om het verlichte Kruis en bescheen en overstraalde al deze geestelijke wezens. Dankbaar bogen zij hun hoofden en kusten de aarde. Uit de aarde waren zij geboren en de aarde was zoals zij wa- ren, een deeltje van dat gouden licht. Heilig ontzag voor dit alles lag in hem.
Nu hoorde hij gezang en allen die aanwezig waren zongen mee: „God is Liefde, God is leven, God is in alles rechtvaardig.”
Engelen zongen op aarde en in de Hemel. Plotseling scheurde het univer- sum vaneen en werden de hemelen zichtbaar. Hij herkende al de sferen aan Gene Zijde. Dit moest iets bijzonders zijn en had iets te betekenen wat hij echter kende noch begreep. Maar hij zou wachten, want Alcar zei hem niets. Dit was als een groot feest en daaronder bevond hij zich met Alcar.
De sferen waren nu geheel open en in iedere sfeer kon hij binnen zien. Nimmer waren de hogere sferen zichtbaar, dat had Alcar hem niet verteld en had hij nog nooit beleefd. Welk wonder beleefde hij nu? Was er iets op
420
komst, of zou er iets geschieden? Waarom waren de sferen geheel open, zodat men van de eerste sfeer in de hoogste kon zien?
Daar, heel hoog, herkende hij de uitstraling van de zevende sfeer. Wat be- tekende dit alles? Waarom waren de sferen open?, vroeg hij zich nogmaals af. Dit had hij aan Gene Zijde nog nooit beleefd. Dit was een openbaring Gods, want wie zou dit anders kunnen? O, nu ging hij voelen en werkte Alcar op hem in.
„Het Kerstfeest in de sferen zal een aanvang nemen. Op aarde viert men dat later, in de sferen veel vroeger,” kwam in hem. Het Kerstfeest, het heilige feest van Christus! Mijn God, hoe machtig is alles.
„Daarom zijn al deze geestelijke wezens hierheen gekomen, vieren zij het feest van Christus en worden met Hem verbonden. Dit is dus de verbinding met Gods Volmaakt Kind en beleeft men aan deze zijde.”
Verder hoorde hij Alcar zeggen: „Ik ben zo gelukkig, André, dat je dit mag zien. Dit zien wij ieder jaar. De zevende sfeer verbindt zich met de eerste. Miljoenen wezens zijn hier aanwezig en zullen het verschrikkelijke beleven. Allen zijn daarvoor gekomen en zullen, zoals wij, het verleden waarnemen.”
Goddank, dacht André, ik zou dit alleen niet kunnen verwerken. „Zie dit licht, mijn zoon, dat is het heelal en is Gods eigen licht, dat je in de tempel der ziel hebt waargenomen. Dit is werkelijkheid. Dit is de waarachtige ge- beurtenis toen men Christus aan het kruis sloeg. Achter het stoffelijke kruis en onzichtbaar voor de aardse mensen, was Gods eigen licht zichtbaar. Want God waakte over Zijn Kind en kwam Zijn Kind te hulp. Maar God sloeg men in het aangezicht. God stond dit toe en Zijn Kind werd vermoord. Toch was dit alles aanwezig, wij en biljoenen anderen hebben dit waargenomen, van de hoogste tot de laagste sfeer aan deze zijde. Allen die hun hoofden buigen, die zich willen geven en openstellen, kunnen worden verbonden. Dit alles is heilig, vergeet dat nooit, André, dit ging aan de kruisiging vooraf. Dit namen zij waar die in Hem Gods Kind aanvaardden en zij waren de gelukki- gen. Toch is en blijft deze gebeurtenis hier waar te nemen, ieder jaar worden wij weer verbonden. Buig je hoofd, mijn jongen, en wees dankbaar. Je liefde heb ik gevoeld, wees gelukkig. God zegene je en ons werk.”
Engelengezang weerklonk nu weer en de aarde trilde. Een schok voer door allen heen. Wat zou er geschieden?
Allen keken naar beneden. Daar hoorde André een ontzettend lawaai en gekrijs, de heilige stilte was voorbij. Mensen waren in aantocht. Wat zou hij nu beleven? Ging Alcar hem opnieuw verbinden? Allen die hier waren kniel- den opnieuw neer en baden. Uit de stad kwam dit gekrijs. Afschuwelijk was het en André dacht het te voelen.
Een diep leed overviel hem. Hij schreide, kon zijn tranen niet meer be- dwingen, want hij begreep wat hij voelde en wat zou geschieden. O, God,
421
hoe verschrikkelijk! Aan de voet van de berg waren de eerste reeds aange- komen. Miljoenen zielen zagen op dát, wat eens was geschied. Dit was het Kerstfeest in de sferen, de geestenwereld werd met het verleden verbonden.
„Kruisigt Hem! Kruisigt Hem!”, anders hoorde hij niet. Daar kwamen zij. Geen geest bleef nu op zijn plaats, allen daalden naar beneden. Op een plateau hadden de krijgslieden plaatsgenomen. Nu voelde André dat hij in een andere toestand kwam en ging hij in de stoffelijke wereld waarnemen. Zoals het in werkelijkheid eens was geschied, beleefde men aan deze zijde de kruisiging.
Mens, ken uzelf, bid, bid, dat gij niet tot hen behoort. Iedere seconde wordt de Christus op aarde gekruisigd. Deze woorden striemden in zijn ziel. Hij hoorde ze tot hem spreken en het was alsof ze voor hem waren.
Christus is gekruisigd, Gods Heilig Kind vermoord. Toen men Gods Kind aan het kruis sloeg viel de duisternis over de aarde. Geen van allen durfde omhoog te zien, in hun diepe zieleleven beleefden deze geestelijke wezens dit werkelijke, dit verschrikkelijke proces. En allen baden en vroegen om vergiffenis.
„Steel niet, roof niet, breek geen harten, verguis geen liefde die u wordt gegeven, want steeds kruisigt gij de Christus,” sprak een stem in André. Die stem trilde in zijn ziel. Ieder woord kwam in hem en kon hij volgen.
„Mijn kinderen,” hoorde hij weer zeggen, „God is in u, God is steeds in u geweest. Zijn eigen leven werd vernietigd en gij ziet hoe men Gods heilig Kind heeft begrepen. Een vloek rust op de aardse mens, op ons allen. Aan ons echter deze gebeurtenis uit te dragen en hen de ogen te openen. Gij al- len zijt hier op uw pelgrimstocht en aanvaard. God zegene u allen.” Daarna volgde opnieuw gezang. De mensen straalden van geluk. Hoog boven zich zagen zij dit afschuwelijke tafereel. Geen durfde verder te zien en André be- greep waarom het heenging, alles kon men niet volgen. Dit was niet te bele- ven, want zou men dit kunnen dragen? De werkelijkheid was hun getoond, zij hadden het gezien en gevoeld, dieper voelen en nog verder waarnemen kon men niet. Die krachten waren nog niet in hen en zij zouden bezwijken. Toch zag hij dat dit proces doorging. Daar waren de beulen en daar waren de beide anderen, die met Christus waren omgebracht. Er sprak nu niemand meer maar wie zich op dit onmenselijke instelde kon zien en beleefde dit afschuwelijke dat eens was geschied.
Mijn God, wie kan dit in vol bewustzijn zien geschieden? Velen waren reeds bezweken, maar hij bleef en voelde en hij begreep van wie hij deze krachten ontving. Hij klampte zich aan zijn leider vast en begreep thans diens woorden, voordat zij omhoog waren gegaan. Neen, hij wilde niet be- zwijken. O, in hem schreide het zo, niets zou hij meer willen zien, hij vond dit reeds genoeg, dit reeds was afschuwelijk, maar een kracht die sterker was
422
dan hijzelf, dwong hem te zien wat hier geschiedde. Die kracht wilde dat hij waarnam. Hier waren geestelijke wezens en velen waren ineen gezonken, maar hij moest zien en beleven, hoewel hij bijna bezweek van aandoening. Mijn God, wat een leed, hij kon niet meer en toch hield die kracht hem staande. Hij kon dit niet aanzien en zijn ziel schreeuwde om hulp. Toch bleef hij staande, groot was de kracht die in hem was. Daar waren weer de beulen. Nu dacht hij krankzinnig te worden van smart. O, mijn God, dat niet, sta niet toe dat men Uw Kind vermoordt. Vermoord ons, wij zondaars, maar laat Hem met rust. Hij gaf zichzelf, Zijn innerlijk, Zijn bloed en al Zijn Liefde. Toch vermoordt men Hem. Hoor die slagen, hoor hoe iedere slag Zijn heilig vlees vernietigt en vaneenscheurt. O, mijn God hoe kunt Gij dit goedvinden. Noodlottig is dit einde, dit zal een vloek betekenen. Hoe afschuwelijk is het. Ach, sla mij neer, maar laat dat niet geschieden, dat houden wij niet uit, dat breekt het diepste zieleleven. O, God, wees hun genadig, zij weten niet wat zij doen. Nog hoorde André de hamerslagen en zag die verschrikkelijke mensen om de Christus.
Toen kon hij niet meer. Toch dwong hem telkens weer die kracht te blijven zien, te horen en te voelen. Dit had hij niet verwacht, dit was niet te zien noch te dragen. Ach, Alcar, help mij, ik kan dit niet langer meer zien. Ik ben mij bewust wat hier geschiedt, maar duizenden zijn er reeds ineengezonken, ook ik voel dat ik dit niet kan verwerken, waarom moet ik dit beleven? Mijn God, hoe hebben de mensen dit bewust kunnen doen, hoe durfden zij!
Ach, welk een leed!
Nu was men bezig het kruis omhoog te trekken. De andere twee mensen had men reeds gekruisigd. André schreide en kon niet meer. Maar waar was Alcar? O, hoe kon men hem alleen laten, want dit was niet te beleven, het was verschrikkelijk. Hoe hadden de mensen dit gekund. Toch waren hier wezens die dit beleefden, maar hij zag tranen, niets dan tranen, want allen die dit beleefden schreiden en waren innerlijk gebroken.
Hoe zou dit einde zijn? Christus moest sterven. Nog eenmaal keek hij omhoog, toen voelde hij de kracht die hem dit liet beleven verzwakken en voelde hij zich wegzinken, zodat hij van niets meer af wist.
Hoelang hij bewusteloos was geweest wist hij niet, maar toen hij zijn ogen opsloeg zag hij zijn leider Alcar. „Alcar,” riep hij, maar opnieuw zakte hij terug. Voor de tweede maal kwam hij tot bewustzijn en keek om zich heen. Een paar handen omstraalden zijn hoofd en toen hij opkeek, zagen twee ogen hem aan. Geen woord kon hij spreken, maar barstte in tranen uit.
Hij was echter niet de enige die schreide. De sferen van licht stonden open, biljoenen wezens hadden dit gevolgd en allen schreiden van verdriet. Toch was er in hen geluk, want het gouden licht omstraalde allen en dat licht maakte hen gelukkig. Christus had zich geopenbaard, Christus gaf de mens
423
alles en wilde dat de mens zou luisteren, zien en voelen.
„Daarom, mijn zoon,” hoorde André in zich zeggen, „kon ik daar niets
aan veranderen, want dat kan ik niet. Wij allen, al deze miljoenen wezens, beefden van smart evenals jij.”
André luisterde en het stemde hem gelukkig. Hij had dit niet willen vol- gen, uit eerbied en uit liefde niet. Toch had hij gezien en alles beleefd, zelfs de slagen gehoord en dat was te veel voor een menselijke ziel die nog op aarde leefde.
„Alcar, hoe moet ik u danken.”
„Dank niet mij, André, dank God.”
Daarna keek André om zich heen en zag dat de geestelijke wezens naar de
sferen terugkeerden. Enkelen bleven nog achter en waren in gebed verzon- ken.
„Gebeurt dit ieder jaar, Alcar?”
„Ja, André. Allen mediteren en beleven de geboorte en het sterven van Christus. Allen zien in het verleden en voelen de diepe smart, de folterende pijnen van wat hier is geschied. Duizenden jaren gaat dit door, mensen gaan en komen, steeds zullen wij hier mensen zien. Hier worden zij wakker en bewust en leert men zichzelf kennen. Dit is de waarheid, de heilige waarheid. Ons kerstfeest is een feest van meditatie en gebed. Eenieder wordt op deze plaats met Christus verbonden. Dit geschiedt op aarde en allen komen dus naar deze heilige plaats. Dan scheuren de sferen vaneen en zijn de hoogste sferen open. Dan ziet en beleeft de mens aan deze zijde en tracht zich die geestelijke schatten eigen te maken. Wij weten wat dit betekent, het is aan de mens op aarde, zich dit eigen te maken. Wij volgen deze lange weg van het begin tot aan Zijn dood en hebben daar maanden van voorbereiding voor nodig.
Allen zijn open en kennen en voelen de reine liefde. Ach, als de mensen op aarde dit wisten. Als zij konden voelen, één seconde zich konden instellen zoals wij in de sferen moeten doen willen wij onszelf leren kennen, om de diepe en heilige betekenis van de komst van Christus op aarde te begrijpen. Doch zij staren zich blind op hun stoffelijke leven en al hun bezit. Zij vieren feest, vele jarenlang en houden niet op. In hen is geen ontzag en zij voelen niets, maar beleven alleen wat de aarde bezit. Hier willen zij echter niets van weten, want dat kost strijd, het is het leed te voelen dat men Gods heilig Kind aandeed. Dit waren pelgrims, André, en allen zijn wakker en bewust.
Straks viert men op aarde dit feest en als je dan weer in je lichaam bent, denk je hieraan terug. Dan voel je geluk, niets dan rein geluk en weet je dat Christus voor je gestorven is. Doch dan weet je tevens ook, dat je Hem moet volgen en zul je dankbaar zijn, dat je dit als aards mens mocht beleven.”
„Ik zal dit nooit meer vergeten, Alcar. Het ligt diep in mij, maar ik vond 424
het verschrikkelijk. Dat leed kunnen mensen toch niet beleven?”
„Waarom zouden aardse mensen dat niet kunnen? Hoe dieper men hierin afdaalt, des te heviger en smartelijker voelt men het leed. Wij allen die hier leven trachten de diepte te voelen, maar plotseling kunnen wij niet meer voe- len en denken, dan scheurt het ook ons vaneen en weten wij niets meer. Dan heeft het leed ons innerlijk opgenomen en dan eerst voelen wij, hoe Chris- tus heeft geleden. Jij dacht krankzinnig te worden en dat dachten er velen. Toch is er één kracht die over ons allen waakt, is er één gevoel dat ons laat beleven en dat is Christus. Je hart bloedt en je zou je willen geven, doch dat wordt van ons niet gevraagd. Wij zouden ons leven ook niet kunnen geven, want daarvoor is het te nietig, maar het wonder voelen wij in ons komen en dat wonder verwarmt ons. Het beurt ons op, het maakt ons open en voert ons omhoog naar ongekende hoogten die wij zullen bereiken. Wij geven ons geheel over en voelen de diepte van deze verschrikking. Als de Christus in ons ontwaakt, zijn wij blij. Daarvoor komen allen naar hier en willen trachten zich die krachten eigen te maken. Ontwaak, mens der aarde, nog is het niet te laat. Hier hebben mensen zich vergeten, André, maar hier zullen mensen ook alles weer moeten goedmaken. Op deze plaats leeft Christus. Hier vinden moeders hun kinderen terug en worden allen verbonden. Een ziel die van ons leven niets afweet en niet te bereiken is, voert men hierheen. Dan valt zij neer en de grootste zondaar komt tot zichzelf. Doch velen gaan opnieuw hun leven beleven en gaan voor de zoveelste maal ten onder. Toch zullen zij eens ontwaken en eerst dan keren zij hier terug en voelen wat dit zeggen wil. Dan voelen zij dat Christus in hen moet ontwaken en als dit niet
tevergeefs gebeurt, dan is er geluk in de hemel.
Allen brachten bloemen, mijn jongen, maar al die bloemen zijn door hun
eigen leed gekweekt. Dat was hun leed, hun smart, maar zij overwonnen zichzelf en door offers, grote offers ontvingen zij het licht, het licht waarin zij leven. Dan straalt hun geestelijke woning en allen hebben bezit, heel veel bezit en kennen zichzelf.”
„Ik hoorde ook gezang, Alcar, hier en ergens anders, doch dat was zover af en zo hemels, heb ik dat goed gehoord?”
„Engelen zongen, André, engelen zongen voor Christus. Ben je bereid en sterk genoeg dit nog eens te beleven? Ik kan je opnieuw verbinden en het je tonen, zodat je kunt zien, hoe men aan deze zijde dit alles heeft beleefd. Dit was het stoffelijke gebeuren, doch wat geschiedde er aan deze zijde? Zou je dit nogmaals kunnen beleven, André? Het is voor de mensheid op aarde, jij ziet voor hen, want zij allen verlangen ernaar iets van dit verleden te mogen weten.
Er heerste duisternis rondom, doch in waarheid was er licht. De hemelen stroomden leeg, want allen waren op aarde toen Christus werd gekruisigd.
425
Dat zag Christus en men zong Hem toe en omringde Hem met alle reine liefde. Geen wezen was er in die tijd meer aan deze zijde, allen waren in de sfeer der aarde. Toch konden zij niets doen en moesten toezien dat men Hem kruisigde. Zij wisten dat dit afschuwelijke zou geschieden. Aan deze zijde wist men dat reeds honderden jaren van tevoren. Reeds toen de mensen werden geïncarneerd en voor het goddelijke monument naar de aarde waren gekomen. In de sferen wist men, dat met de piramide leed en smart zou wor- den geboren, zij bouwden dit diepe leed op en waren bewust van hetgeen zij tot stand brachten. Dat alles wist men en het geschiedde.
Voel dit eens aan, André, en denk hierover na en tracht te begrijpen dat alles vastligt, omdat men aan deze zijde weet hoe al de menselijke wegen zijn. Christus kwam en zou sterven. Hij gaf ons mensen alles en voerde ons het goddelijke binnen. Door Zijn dood kregen de mensen een geloof en leerden zij de waarachtige Liefde kennen.
Zullen wij heengaan en onze weg vervolgen, André, of zal ik je verbinden?”
„Ja, Alcar, gaarne, ik wil sterk zijn, ga mij opnieuw verbinden, ga niet heen, Alcar, ik zal bidden en God om kracht vragen. Hoe dankbaar ben ik u.”
Toen voelde André dat hij opnieuw in het verleden afdaalde en ging hij waarnemen.
Van de plaats waar zij waren zagen zij op Jeruzalem neer. Weer hoorde hij dat woeste gekrijs waarvan hij beefde. Daar waren zij op weg naar Golgotha. Hij zag alles en beleefde weer dit monsterachtige gebeuren. Er waren duizen- den mensen op de been. Velen beleefden dit uit sensatie, anderen waren ge- broken. Hij kon hen zien en hij herkende hen allen. De ellende kwam steeds dichterbij en hij dacht reeds te bezwijken, zo verschrikkelijk was het om aan te zien. Hij voelde dat hij nog dieper verbonden was dan zo-even. Nu hoorde hij weer het gezang dat hij van verre had gehoord. Duidelijk zag hij wat hier geschiedde. Daar zag hij Christus in een sneeuwwit gewaad gehuld.
André voelde zich wegzinken, toch wilde hij dit beleven en daarom spande hij al zijn krachten in om zich staande te kunnen houden. Voorop zag hij duizenden engelen en in hun handen droegen zij witte bloemen. Links en rechts en hoog boven de volmaakte Mens waren zij. Een heilige kracht ging van dit alles uit. Hij zag schitterende gewaden en in stralende schoonheid waren de meesters van de sferen op aarde. Plotseling verstomde het gezang en een diepe concentratie voelde hij in zich komen. Hij voelde en begreep waarom dit was. Allen gingen vol eerbied terug, want één gevoel overheerste de gevoelens van hen. Ook André voelde dit en opnieuw hoorde hij gezang.
Mijn God, hoe is dat mogelijk. Alcar liet hem voelen wat dit betekende. Christus had hen allen doen voelen dat niet zij, maar Hij dit offer moest brengen. Zij mochten en konden niet helpen dragen, Christus alleen wilde dit offer brengen en Hij gaf zich geheel, wilde niet dat ook zij zouden dragen.
426
Op weg naar Golgotha kreeg de mens een les. Onder de diepste smart en vernedering die Gods Kind onderging, bleef Christus zichzelf. Christus gaf alles, alléén wilde Christus dit volbrengen.
André beefde, want hij voelde, dat in het diepste leed de mens alleen moest zijn. Als alles werd gevraagd tot de laatste krachten toe, dan moest men dat zelf doen, of wij zouden ons niet geheel hebben gegeven. Deze les voelde hij, maar dat zouden mensen niet kunnen. De hevige concentratie loste nu in gezang op. Allen aan Gene Zijde hadden dit gevoeld. Zij weken terug en zagen toe dat dit moordproces begon. De stilte in hen en de gevoelens van al deze engelen omstraalden Christus. Hij wist en voelde dit en zag hen aan en dankte al Zijn kinderen.
Weer zag André dat het universum vaneenscheurde en de sferen zichtbaar werden. Dan viel de duisternis in, ook dáár, waar het toch steeds licht was. Wat betekende dit? Liet men Hem alleen? Waarom was aan Gene Zijde ook duisternis? Moest dit, nu dit verschrikkelijke ging beginnen? Niet alleen op aarde heerste er dus duisternis, doch tevens aan Gene Zijde. Wat was de bedoeling van dit gebeuren? Nu ging hij voelen en begreep wat ook dit be- tekende.
Toen Christus werd gekruisigd, heerste op aarde duisternis, maar ook Gene Zijde was er geen licht meer en het was of hemel en aarde vergin- gen. Bergen scheurden vaneen, donder en bliksem hoorde en zag men en de aarde beefde en trilde. Hij vatte Alcars hand in de zijne. Aan de rand van het plateau stonden duizenden mensen tezamen en toen de aarde beefde en vaneenscheurde, begonnen de mensen te schreeuwen. Nu wisten zij dat Hij geen mens was, maar Gods Zoon. De soldaten en beulen kozen het hazen- pad. Mensen werden doodgedrukt en verpletterd en nog heerste er duister- nis. Had God Zijn Kind vergeten? Liet men Hem op het verschrikkelijkste ogenblik alleen? André begreep, want Alcar liet het hem voelen. Nu moest alles worden gegeven, nu werd er geofferd. Niet door andere krachten, maar op eigen krachten beleven.
Daarna hoorde hij spreken. Een zachte en reine stem hoorde hij zeggen: „Mijn God, Mijn God, hebt Gij mij verlaten?”
Toen eerst begreep André deze duisternis, waarvan men op aarde niets begreep. Dit was het laatste, dit waren de laatste krachten die de mens kon geven. Men stond alleen voor het aller-, allerlaatste ogenblik en dan besliste de mens zelf. Dat was de bedoeling van God en was Gods heilige strenge wil. Ook Christus had dit moeten beleven, maar dit was ook voor de mens, géén zou eraan ontkomen. Alles, alles, de diepste krachten waren verbruikt. Christus gaf zich over. Het is volbracht, hoorde hij in zich komen.
Daarna hoorde hij gezang en de duisternis week voor het gouden licht. De sferen herleefden en de mensen werden weer zichtbaar, maar de volmaakte
427
Mens was gestorven. In deze duisternis, voor mensenogen afgesloten, was dit geschied. Ook dit begreep hij en voelde de diepe betekenis van dit heilige stervensproces. Men had Hem vermoord en een zon van Liefde omgebracht. De mens had zichzelf vervloekt, had zich aan het heiligste vergrepen.
André voelde dat hij in zijn eigen leven terugkeerde. Hij had dit bewust beleefd, gevoeld en begrepen. Geve God mij de kracht, zo bad hij, om dit nimmer, nimmer meer te vergeten. Dan keek hij naar zijn leider en dankte hem innig, tranen vloeiden over zijn wangen. Dit zag men dus aan Gene Zijde en daar wist men dat dit zou geschieden.
„Christus wilde dit alleen doen, André, maar ook wij moeten onze strijd alleen beleven, geen mens kan ons daarbij helpen. Dit is de les die de mensen hebben te leren en wie niet wil, zal dit toch moeten doen. God liet Hem, Zijn Kind in waarheid alleen. Toen de duisternis inviel begreep Christus, dat dit zijn aller, allerlaatste krachten zou eisen. Nu was het grote ogenblik geko- men. Voor dat moment komen wij allen te staan en dan moeten wij bewijzen geven wat of wij willen. God deed dit en toch, achter die duisternis zag God toe en waakte en Christus legde Zijn eigen bloemen aan de voeten van God, Zijn Vader in de Hemel. Deze bloemen die gekweekt waren door Zijn leed, gegroeid in Zijn heilig hart en ontwaakt door Zijn eigen leven, deze reine bloemen aanvaardde God en een gouden licht omstraalde het hoofd van Zijn Kind. Het is volbracht, maar dit is het einde van iedere ziel en wacht ons al- len. Geen ontkomt hieraan, wij zullen onszelf hebben te geven. Vroeg of laat zullen wij dat beleven.
En is dat niet de moeite waard? Kunnen wij onszelf niet voor dát, wat wij zullen ontvangen, geven? Zie naar hen die aan deze zijde zijn, allen hebben dit reeds beleefd, of de poorten van de lichtende sferen blijven voor ons ge- sloten. God vraagt alles, onze allerlaatste krachten en geen mens, noch geest kan ons daarbij helpen. In het leven op aarde moeten de mensen beginnen. Iedere seconde staan zij voor het laatste ogenblik. Steeds vallen zij neer en smeken zij om hen te helpen. Toch komt het steeds terug, want wij moeten verder, steeds verder en hoger, daarvoor gaf God ons die vele levens. Daar- voor is het leven op aarde en gaan wij van het ene in het andere leven over en leren onszelf kennen.
Dan maken wij goed, André en leggen alles af, wat verkeerd is. De heilig- heid van dit alles, mijn zoon, heb je kunnen voelen. Wat Christus dus be- leefde, zullen wij beleven en ontvangen. De hemel staat voor ons open, een lange weg hebben wij nog te volgen, toch komen wij eens daar aan en worden door hen die daar reeds zijn, ontvangen. Dan zegt Christus: „Treed binnen, Mijn kinderen, ik dank u allen voor uw liefde.”
Dan zijn wij tot God teruggekeerd en in het Al binnengetreden. Twee heilige problemen heb ik je duidelijk gemaakt, heb je met eigen ogen mogen
428
aanschouwen en het derde probleem, mijn zoon, is ons Kerstfeest, dat steeds en steeds zal blijven, tot in alle eeuwigheid. Ook dit behoorde tot het verle- den en je ziet, dat alles blijft, alles vastligt.
Thans gaan wij heen, André, en vervolgen onze weg. Veel heb ik je nog duidelijk te maken en te tonen. Dit heilige heb je mogen beleven. Hier alleen is dát te beleven en blijft eeuwig, ook al lost de aarde straks op en gaat de aarde tot de onzichtbare energie over. Dit beleeft ieder mens wanneer zij het willen beleven en aan deze zijde zijn. Hier wordt de mens bewust en leert hij zichzelf kennen.”
Alcar daalde af en André volgde zijn leider in gedachten. Diep en heilig was weer alles, wat hij had mogen beleven. Hoe dankbaar was hij, dit als aards mens te hebben mogen ontvangen.
Hoe verschrikkelijk was dit, maar hoe machtig en verheven, hoe rein was het leven van Christus. Het was diep tragisch en het had hem overrompeld, maar toch had hij in het begin gedachten gevoeld die hem zeiden, dat hij dit al eens eerder had beleefd. Dadelijk toen deze gedachten in hem waren opgekomen had hij ze van zich afgeslingerd en ging zien en beleven. Nu echter keerden die gevoelens in hem terug. Ze waren als die, toen hij met Alcar door de straten van Jeruzalem wandelde. Ook nu zijn leider diezelfde weg weer terugging, voelde hij die gedachten in zich opkomen en ging hij alles weer herkennen.
Een rechtstreeks antwoord had zijn leider hem hierop niet gegeven, wel- licht zou ook dat komen. Het was alsof hij hier nooit weg was geweest en hier nog leefde, zo duidelijk waren deze gevoelens. Toch zette hij ze van zich af, want hij wilde afwachten. Als hiervoor een antwoord nodig was, zou hij dit antwoord van Alcar ontvangen. Zijn leider liet hem niet met problemen rondwandelen.
Daarginds, hij zou zelf de weg kunnen vinden, lag de hof van Gethsemane en daar de Olijfberg. Of was hij weer bezig Alcars herinneringen op te van- gen, nu zijn leider zich daarop instelde? Ook dat was mogelijk. Hij volgde Alcar op enige afstand. Dadelijk gingen zij de heilige stad verlaten, maar hij kon bijna niet heengaan, hij zou hier wel willen blijven. Hoe beefde hij nog van deze verschrikking. Waarom moest dat toch geschieden? Dit was nu tweeduizend jaar geleden gebeurd en nog hield de mens niet op. Zij bleven haten, bleven doorgaan met vervloeken. O, al deze geestelijke wezens, hoe voelden zij dit gebeuren! Allen waren innerlijk gebroken. Daar op Golgotha beleefden zij opnieuw het lijden en sterven van Christus. Het was niet weg, het bleef daar bewaard zoals iedere gedachte bewaard bleef die de mens had uitgezonden. En dat was eenvoudig want alles lag vast en kon men aan deze zijde terugzien. Alcar had het hem op verschillende wijzen getoond. Hij be- greep nu alles, alleen nog niet dat hem Jeruzalem zo bekend voorkwam. Zou
429
hij zich dat niet hebben verbeeld? Een vreemd gevoel was het en toch zo natuurlijk. Misschien kreeg hij daar nog eens antwoord op.
Alcar had de heilige stad reeds weer verlaten. Zijn leider ging verder en hij zou weer andere wonderen beleven. O, als de mensen op aarde zich dit toch eens zouden kunnen indenken. Hij leefde in het Hiernamaals en zag dit alles. Wanneer zij straks zouden sterven en hier aankomen, dan stonden zij voor hetzelfde probleem dat hij nu had beleefd. Hij had alles begrepen, want eerst had Alcar hem het wonderlijke aan Gene Zijde getoond en daarna had hij de werkelijkheid op aarde en aan deze zijde gezien. Hij hoorde dat de beulen de spijkers door Christus’ handen sloegen en dacht dat hij op dat ogenblik zou sterven. Hij had gezien dat men Christus omhoog had getrokken en dat de beide andere moordenaars met Christus waren vermoord. Hoe verschrik- kelijk waren de mensen uit die tijd. Toch waren zij nu niet anders, zelfs nog gemener dan toen. Hoe kon een mens zich zo vergeten. Er waren nog mensen die toezagen, dat Christus werd vermoord. Wie wilde dat nu zien?
Aan Gene Zijde waren er duizenden bezweken. Zij mediteerden en zou- den dit beleven, maar zij bezweken aan al dat leed. Zij zouden zich juist nu beter leren kennen en daardoor anders gaan leven, om zich geestelijke liefde eigen te maken. Ook hij zou dat doen. Straks, als zijn einde kwam, wilde hij geestelijk bezit hebben. Hoe voelde hij de genade om dit aan de mensheid te mogen brengen. Welk een taak rustte op zijn schouders. Hij zou de ver- binding met Alcar niet bezoedelen. Hoeveel moeite deed Alcar niet om de mensen te overtuigen? Dit alles wachtte hen als zij hier kwamen en op aarde zouden sterven.
Vaarwel, Jeruzalem, ik zal hier wel niet meer terugkeren of ook ik moet eerst zijn gestorven. Dan zou hij zien bloemen te brengen, om die bloemen aan de voeten van Christus neer te leggen. O, hij begreep die bloemen zo goed, hoe ze waren gegroeid. Als men zijn leven op aarde goed begreep en men leefde zoals God het wilde, dan had men al die strijd te aanvaarden. Dan groeiden die bloemen vanzelf, men kweekte ze in zijn ziel op en door al dat leed straalden die bloemen. Wie het meest geleden had en die strijd alleen had uitgestreden, had tevens de mooiste bloemen. Toen het duister werd was hij geschrokken. Ook dat had hij begrepen. De mensen kwamen eens voor het aller-, allerlaatste ogenblik te staan en dan moest men tonen wat men wilde. De engelen hadden Christus willen helpen en steunen, doch Christus wees die hulp beslist af, alleen moest Gods heilig Kind dit verwerken. En dat was natuurlijk, als men wist dat de mens een eigen wil had en alles, alles van God had ontvangen. Toen de duisternis intrad en het eveneens aan Gene Zijde donker werd, was het, alsof God Zijn eigen Kind had vergeten. Ook Christus voelde zich alleen en verlaten, toch was dit niet zo, want daarachter waakte God. Dat was het allerlaatste ogenblik en dat is voor iedereen, want
430
wij allen komen voor dat ogenblik te staan en moeten bewijzen wat of wij willen. Die duisternis is voor elkeen. Geen mens, noch geest kan ons dan helpen. Geen vader noch moeder, dit moeten wij met onszelf uitmaken en beleven. Daar moeten wij doorheen, dat zijn de bewijzen die wij aan Gods voeten moeten neerleggen. Daarvoor was Christus gestorven en had Hij voor geleden. Wat Christus had beleefd dat zouden ook wij beleven, daaraan te ontkomen was niet mogelijk. Maar die duisternis was verschrikkelijk en toch, daarachter was God. Dat was dus de bedoeling van God geweest, God vroeg alles en dan eerst groeiden die hartebloemen en zouden die bloemen stralen. Dan eerst mocht men die aan de voeten van Christus neerleggen en Gods heilig Kind zou ons niet wegsturen, maar ze in dankbaarheid aanvaarden.
Hij hoorde als het ware in zich zeggen: „Hoe heb ik geleden? Was dit niet voor al Mijn kinderen? Vroeg Mijn Vader in de Hemel niet alles, ook het aller-, allerlaatste van mij?” André was overtuigd dat het zo moest. Wie zijn geliefden op aarde verloor en dit aanvaardde, kon bloemen gaan kweken, als hij zich geheel kon overgeven. Wie het liefste verloor dat hij bezat en toch dankbaar was, kweekte van die licht uitstralende bloemen en die werden aanvaard. De engelen brachten van die bloemen in alle soorten en dat was zo wonderbaarlijk, zoiets hemels, dat hij nog niet had gezien. Toch was dit ook voor de mensen op aarde, want daar moest men trachten alles te aanvaarden.
Hoe schoon was toch de dood. Hoe kende hij nu de dood. Toch lachte men hem op aarde uit en was hij een fantast, maar eens zouden die lachers al dat gelach terug moeten nemen, wanneer zij voor dat allerlaatste probleem stonden en van de aarde werden weggerukt. Dan lachten zij niet meer en rilden en beefden zij van de werkelijkheid. Neen, hier zouden zij niet meer kunnen lachen, zij zouden neervallen en om hulp vragen en dankbaar zijn dat men met hen sprak. Toch zouden ook zij worden geholpen en wel door de liefdegeesten die bloemen kweekten, om die eens aan Gods Kind te schen- ken. Door anderen te helpen kweekten zij bloemen en hoe waren deze na- tuurwonderen? Ze straalden, hij had dit kunnen waarnemen. Hij was zo dankbaar dat hij dit grootse gebeuren had mogen beleven en zou daar altijd dankbaar voor blijven.
Jeruzalem lag nu achter hem en hij riep die oude stad nogmaals een vaar- wel toe. Als ik op aarde ben gestorven, kom ik terug.
Alcar zag hem aan en zei: „Toch komen wij op deze reis hier nog eenmaal terug, André. Dan heb ik je een wonder duidelijk te maken en ook daarmee ga ik je verbinden. Dat houdt echter met de wedergeboorte op aarde verband, doch ook dat moet je beleven. Ook dat wonder ligt vast en is voor ons een grote genade. Je zult het zien en dankbaar zijn, dat dit ons is gegeven. Ik heb je echter eerst andere toestanden duidelijk te maken en daarna keren wij hier terug.”
431
„U bedoelt op Golgotha, Alcar?”
„Ja, André, waar wij zo-even waren.”
Wat zou dit weer hebben te betekenen, dacht hij. Het waren allemaal gees-
telijke raadsels voor hem en al die raadsels losten voor hem op en maakte Alcar hem duidelijk. Vreemd, dacht hij, nogmaals hier terug? Was daar nog meer te beleven? Hij werd er stil van en wachtte af. Dan dacht hij aan Alcars vriend en vroeg: „Wat is er van uw kind geworden, Alcar?”
„Van hier trad hij het leven aan onze zijde binnen. Daar beleefde hij het verrottingsproces en toen hij ook dat had beleefd en de jaren in de stilte, die hij op aarde had moeten doorbrengen, om waren, nam de wereld van het onbewuste ook deze ziel op en wachtte hij op een nieuwe geboorte.”
„Hebt u hem daarna niet meer gezien, Alcar?”
„Niet voor mijn laatste aardse leven, in Engeland.
Tussen Jeruzalem en zijn laatste aardse leven liggen vele andere levens. Ik
heb hem in al die eeuwen niet meer ontmoet, doch in de sferen heb ik zijn levens kunnen volgen. Toen hij weer werd geboren daalde hij in het moe- derlichaam af en stierf op jeugdige leeftijd. Deze vroege overgangen hebben steeds een geestelijke en natuurlijke betekenis. Dat is meestal omdat de ziel zich het kinderlijke gevoel eigen moet maken en voor het moederlichaam, omdat wij daarin bewust moeten worden en dit voor de ontwikkeling nodig is. Op jeugdige leeftijd ging hij toen over en daarna trad hij opnieuw in het moederkleed en behaalde een hoge ouderdom. Dit geschiedde enige malen achtereen en toen hij dit had beleefd, aanvaardde hij zijn eigenlijke afstem- ming, die ons van de eerste graad af is toegewezen. Je ziet dus, dat de ziel zich beide organismen eigen moet maken en dat is om te ontwaken, want wij zouden niet kunnen ontwaken, wanneer wij het scheppingsplan niet bewust konden beleven.
Dan zie ik hem terug in Memphis en dat was in die tijd toen Lantos zijn geliefde leerde kennen en was hij de broer van Marianne. Ik kan echter al die levens niet volgen, mij gaat het om je alleen een beeld te geven hoe alles is en dat mensen op aarde elkander meermalen zullen en moeten ontmoeten. Eens zullen zij dit aan onze zijde zien.
Daarna leefde hij in het Westen en keerde daar enige malen terug. Daar werd hij tweemaal geboren en beide levens in het mannelijke kleed. Ik zou daarvan veel kunnen vertellen, want velen uit die tijd zijn ook nu op aarde en ik zou je met hen kunnen verbinden. Ik zou je met zijn vaders en moeders, zusters en broeders kunnen verbinden, maar vooral, je deze levens duidelijk kunnen maken.”
„Is dat niet mogelijk, Alcar?”
„Neen, mijn zoon, dat wordt te veel en op aarde zal men dit alles niet aanvaarden.”
432
„Hè, wat jammer. Zijn er mensen op aarde, Alcar, die ook ik in andere levens heb gekend?”
„Ja, André, zeer velen zijn er thans op aarde. Ik zou je wonderen kunnen tonen en toch kan ik op al die wonderen niet dieper ingaan. Enige daarvan zal ik je straks duidelijk maken. Ik zou je zelfs je eigen moeder uit het ver- leden, die ook nu op aarde is en waarmee je niets hebt uit te staan, kunnen aanwijzen. Dit is de heilige waarheid, doch ongelooflijk voor hen die hiervan niets weten en dit tevens niet kunnen aanvaarden. Ik zie en weet dat zij op aarde is en velen uit die tijd, waarin mijn vriend en al die anderen hebben geleefd, dat was in Frankrijk.”
„Wat wonderbaarlijk is dat, Alcar.”
„Ja, het is wonderbaarlijk en toch gaan de mensen daar niet op in en vin- den het belachelijk, omdat zij er niets meer van weten.”
„Hoe is het mogelijk, mijn eigen moeder uit die tijd in een ander land, een andere taal, andere vrienden en kennissen en wellicht zusters en broeders. Het is haast niet te aanvaarden, Alcar, doch ik heb u in alles kunnen volgen. En wanneer gaat u van mijn eigen levens vertellen?”
Alcar keek naar zijn instrument en zei: „Op het allerlaatste ogenblik van deze reis zal ik je vele levens duidelijk maken. Heb dus nog wat geduld.”
„Ik ben heel gelukkig, Alcar en zal afwachten. Maar wat deed uw vriend, Alcar, ik bedoel in die andere levens?”
„In het eerste leven, in het Westen dan, trachtte hij zich kunst eigen te maken, doch daarin bracht hij het niet ver. In het volgende leven ging hij in dienst en werd officier, waarin hij werd afgemaakt. Daarna keerde hij op- nieuw in een ander leven terug en werd hij een geleerde. Nog kent men zijn naam en ook die zou ik kunnen noemen.”
„Wat zijn dat toch allemaal wonderen, Alcar. Hoeveel vaders, moeders, zusters en broeders hebben wij dan niet gehad?”
„Duizenden, mijn zoon, en kan het anders? Is dat zo vreemd, wanneer wij weten dat wij steeds en steeds weer terug moeten en dat dit reeds biljoenen jaren bezig is? Kunnen wij dat dan niet aanvaarden? De mensen struikelen over de dood, maar als zij allen geestelijk gaan schouwen, dat is wanneer zij het leven aan onze zijde binnentreden, dan zien zij in hun eigen levens en moeten zij aanvaarden. Ik heb je reeds vele malen gevraagd, kunnen wij als God worden in dat éne kleine aardse leven, waarin wij niets anders bereikten dan hartstocht en vernietiging? Vraag dit eens aan jezelf en laten de mensen op aarde zich dat eens afvragen. Dan zullen zij zeggen dat dit onmogelijk kan. Wat heeft God dan met de schepping bedoeld en schiep God al dat leed en die menselijke ellende? Wij weten echter nu dat wij het zelf zijn en niet God. Wij weten, ik heb je dat nu en op onze vorige tochten toch duidelijk bewezen, dat wij ons in al die levens hebben vergeten. Dus door onze eigen
433
schuld zijn wij in deze toestand gekomen en daarmee heeft God niets uit te staan. Voel nu al die aardse ellende eens aan en toch denken de mensen niet verder. Zij dalen niet in zichzelf af, durven dat niet, omdat zij angstig zijn. Toch kunnen zij dit niet geloven, kunnen zij niet aanvaarden, omdat het zo ongelooflijk is en zij van de schepping niets af weten.”
„Maar ik begrijp niet, Alcar, u zei dat de geleerden op aarde van het em- bryonale leven af weten, kunnen zij zich dat verdere leven, dat volgt en vol- gen moet, dan niet indenken? Wij hadden dan toch moeten sterven? Hoe verklaren zij dan het volmaakte menselijke wezen? Is dat embryo ineens vol- groeid? Was de mens ineens gereed? Ik begrijp dat niet. Daarin ligt toch een groot en diep probleem?”
„Dat zijn allemaal vragen, André, duidelijke vragen, doch zij zijn nog niet zover. Helaas, neen, zij denken en voelen niet dat dit een dood punt is. Maar ik zei je reeds, zij hebben het gevoel en denken dat er een tweede schepping tot stand is gekomen, doch ook daarvan weten zij niets en daartegen lopen zij zich te pletter.”
„Wat moet het voor een geleerde toch wonderbaarlijk zijn, wanneer hij deze wonderen kent en deze gaat voelen. Hoe groot zou mijn geluk zijn wan- neer ik dit als geleerde zou mogen weten. Ik begrijp die mensen niet, ik kan mij niet indenken dat zij dit niet voelen. Hoe natuurlijk is alles wat u mij toonde en duidelijk maakte. In één leven bereiken wij niets, brachten wij anderen om of doen andere dingen en toch kunnen zij dit niet aanvaarden?”
„Neen, mijn zoon, alles is te diep, te ongelooflijk voor hen.”
„Er zijn zelfs genoeg spiritualisten, Alcar, die eveneens niet kunnen gelo- ven en van wedergeboorte niets willen weten. Voor hen is dit alles wartaal, fantasie en bedrog. Er is geen reïncarnatie zeggen al deze mensen. Ik weet nu hoe bekrompen al deze toch zo gevoelige mensen zijn. Ik weet dit eerst nu en weet tevens dat ik dit wonderbaarlijke alleen moet verwerken. Maar het is o, zo jammer, zo verdrietig, ook deze mensen zo te horen spreken.”
„Ik weet het, André, maar wacht nog wat en heb geduld, van deze zijde af werkt men thans op de mensheid in en iedere geest en leider van betekenis vertelt hun van hun duizenden levens en van hun eigen grijze verleden. Op de gehele aarde waar spiritualisten leven, wordt nu van de wedergeboorte verteld en straks, over enige honderden jaren, weten zij daarvan en dan eerst aanvaarden zij ons. Ik vertel hun nu van geestelijke wonderen, ik mag en kan van geestelijke wetten en wonderen vertellen, want als ik dat niet mocht, geloof mij, ik zou geen woord hebben kunnen spreken. Ik zou mijn eigen innerlijke leven en geestelijke afstemming bezoedelen en tot de leugenaars behoren en deze mensen leven in de duisternis. Mijn sfeer is de vijfde aan deze zijde en je weet waar ik leef, je kent mij als mens en als geest. Wat ik je thans duidelijk heb mogen maken en wij aan de aarde brengen, is won-
434
derbaarlijk, het gaat boven hun vermogen en innerlijk bezit, maar alles is de heilige waarheid, God weet dat ik dit alles heb beleefd. Doch vele anderen zullen ons zeer dankbaar zijn, André, hiervan op aarde reeds te mogen lezen en zich deze krachten eigen te kunnen maken. God gaf ons die verschillende levens, al die mogelijkheden, want hoe zouden wij anders uit al die ellende kunnen geraken? Hoe zouden wij dat in één leven goed kunnen maken? Ik heb je de duisternis getoond om je duidelijk te laten zien, dat de wederge- boorte moet geschieden, of anders zouden de mensen die daar tussen spleten en in holen leven en daar reeds duizenden jaren zijn, nimmer verder komen. In honderden andere toestanden eveneens en toch, wat zullen zij op aarde van dit alles zeggen? Ik weet het reeds, André, want wij weten van tevoren wat wij kunnen en zullen bereiken. Als priesters en theologen, geleerden en zelfs spiritualisten, die toch gevoel in zich dragen, dit niet eens voelen, wat zullen zij dan zeggen die van een eeuwig leven, niets, niets weten? Ja, mijn zoon, het is droevig en verdrietig, maar ik zei je, eens komt die tijd en dan zullen al die geestelijken en vooral de spiritualisten die ons nu niet aanvaar- den, ons begrijpen.”
„Maar wat begrijpen zij dan, Alcar? Denken deze mensen dat er daarvóór geen dood is geweest en zij maar één keer op aarde leven?”
„Zo is het, André, zij komen niet verder. Van wedergeboorte weten zij niets, maar het is voor ons een grote genade en beleeft iedereen. Wij allen die hier leven, hebben dit in de vierde sfeer leren kennen.”
„Waar bent u heengegaan na Jeruzalem, Alcar?”
„Ik werd daarna in Italië geboren en keerde daar tweemaal terug. Het eer- ste leven eindigde daar door een stuk steen, want ik wilde mij de beeldende kunst eigen maken. Nogmaals keerde ik daar terug en bereikte een hoge leef- tijd. Toen werd ik in het Verre Oosten geboren waarvan nog één leven in het moederlichaam. Daarna keerde ik naar het Zuiden terug en toen ik overging, trad ik het Hiernamaals binnen. Nu kon ik niet meer terugkeren. Aan de grens van het schemerland, daar waar Gerhard binnentrad, ontwaakte ook ik en werd ik van mijn eeuwig leven overtuigd. Ik had mijn karma beleefd. Hierover ga ik straks verder als ik zo ver ben. Ik zal je duidelijk maken hoe ik de eerste sfeer, wat je reeds weet, bereikte, hoewel ik je zelf daarvan nog niets heb verteld. Ik zei je reeds, dat mijn vriend in Frankrijk leefde en daar in dat leven een geleerde was. Dan keerde hij opnieuw daar terug, werd in dat leven vernietigd om opnieuw te worden geboren. Zijn laatste leven was dat in Engeland, waar ik hem ontmoette toen ik kunstenaar was. Ook in dat leven was hij een geleerde, ik heb je daarvan verteld.
Ik heb je nu vele levens duidelijk gemaakt, waardoor je een beeld van mijn vriend en van mij hebt ontvangen. Het gaat mij echter alleen om de mens- heid op aarde een beeld te geven, hoe alles is geschied en dat iedere ziel dit
435
moet beleven. Wanneer zij dit alles weten, zullen zij anders gaan leven. Wij willen hen van hun eeuwig voortgaan overtuigen, verder van hun karma, van oorzaak en gevolg, maar vooral dat wij goddelijk zijn en het Al moeten bereiken.
In dit alles is niets vreemds, hoe onwaarschijnlijk vele menselijke toestan- den ook zijn. Het is een lange weg die door het heelal slingert. Ik heb je dit alles duidelijk mogen maken, omdat de aarde geestelijk voedsel nodig heeft en wij hen voor algehele ondergang willen behoeden. Wie ons volgt, dient, dient zichzelf en anderen, ontvangt daarvoor zijn geestelijk geluk. Wie aan- vaardt, beleeft zijn eigen karma, gaat hoger en hoger om eens de sferen van licht binnen te gaan. En dit alles is geen verdichtsel, geen romantiek, het is de heilige waarheid en werkelijkheid en die heb ik je duidelijk mogen maken. Ik heb dit beleefd, André, en allen die op aarde zijn zullen dit alles beleven. Hierover heb ik niets meer te zeggen; wij gaan thans verder.”
436
De vierde kosmische mentaliteit
„Waar gaat u thans heen, Alcar?”
„Ik ga nu op de vierde kosmische graad over. Onderweg daarheen ga ik je echter met andere toestanden verbinden, doch mijn doel is de vierde kosmi- sche graad. Ik heb je beloofd je daarmee te verbinden.”
„Gaat u op die planeet over, Alcar?”
„Je bedoelt zoals op al die andere planeten die wij gingen bezoeken?”
„Ja, Alcar, dat bedoel ik.”
„Neen, mijn zoon, dat is daar niet mogelijk en dat zal ik je straks duidelijk
maken. Maar toch zal je een duidelijk beeld ontvangen hoe het leven daar is en in welke toestand zij daar leven.”
„U zei dat die planeten tot een ander zonnestelsel behoren?”
„Ja, André. Duizenden planeten staan miljoenen lichtjaren ver van de aar- de verwijderd, doch al die planeten zijn van de aarde af niet waar te nemen.”
„Hoe is dat op aarde te berekenen, Alcar?”
„Er zijn er vele die hun uitstraling en innerlijk licht rondom en naar de aarde uitzenden en dat uitgezonden licht, afgelegd in één jaar, berekent men op aarde en dan zien wij getallen die niet meer zijn uit te spreken. Dat noe- men de geleerden lichtjaren.”
„Is dat van de aarde af vast te stellen?”
„Zij benaderen de werkelijkheid, doch dit zuiver te kunnen vaststellen is niet mogelijk.”
„Is dat van al die planeten niet mogelijk, Alcar?”
„Bij sommige kunnen zij dat berekenen, André. Maar nu moet je eens luisteren. Wij zijn thans in de geestelijke of onzichtbare kosmos. Je ziet en hebt alles waargenomen vanuit onze eigen wereld, ons Hiernamaals dus. Wil ik nu tot de stoffelijke wereld overgaan, dan moet ik mij daarmee verbinden en zien wij het universum zoals men dat vanaf de aarde ziet. Je ziet duidelijk dat er geen sterren en planeten zijn, omdat wij tot de onzichtbare kosmos behoren, doch daarin een bewustzijnstoestand hebben bereikt. Is je dat dui- delijk, André?”
„Ja, Alcar, ik heb dit alles kunnen volgen.”
„Maar ik ga nu op het stoffelijke universum over. Je voelt dus en dit weet je reeds lang, dat wij een stoffelijke en een geestelijke kosmos kennen en dat wij mensen, zo ook de dierenwereld, kortom alles wat leeft, daartoe behoren. Wat wij in het universum hebben waargenomen, is ook in ons aanwezig. Ons innerlijke leven is de onzichtbare kosmos, ons stoffelijke organisme is de stoffelijke kosmos, beide maken deel uit van dit allesomvattende, dat God
437
is. Mijn innerlijke leven als mens behoort dus tot de onzichtbare kosmos, is ons Hiernamaals en zijn de bestaanswerelden voor de geestelijke mens. Nu heb ik de vijfde sfeer bereikt, maar mijn sfeer behoort tot de derde kosmische graad, evenals de twee sferen die boven de mijne liggen daartoe behoren. Eerst daarna, ik heb je dat verteld en duidelijk gemaakt, ga ik in de mentale gebieden over en word ik door de vierde graad, de eerste overgangsplaneten dan, aangetrokken. Dat alles ligt boven mijn vermogen en geestelijk bezit. En wat ik aan deze zijde niet bezit, of aan liefde niet draag en niet eigen heb gemaakt, daarvan weet ik niets af. Een meester nu, die de zevende sfeer heeft bereikt, is in verbinding met de vierde graad. Straks wordt dit wezen, wan- neer zijn taak in de zevende sfeer voorbij en volbracht is, door die planeten aangetrokken en daalt het zieleleven dus in de mentale gebieden af, wat voor ons de wereld van het onbewuste is. De aarde houdt het zieleleven gevangen en laat eerst dan het zieleleven geheel vrij, ik heb je dat duidelijk gemaakt, wanneer wij op aarde de hoogste stoffelijke graad hebben bereikt. Dan zijn wij echter nog niet vrij, want dan trekt, zoals je weet, ons eigen innerlijk ons terug en moeten wij goedmaken, wat wij eens in vele levens hebben misdaan.
Als een meester dus zover is, dan is het tevens mogelijk voor hem, anderen iets van zijn kunde en wijsheid te geven en ons van dat wat hij bezit en kent, te schenken. Want hij, deze meester, is reeds met de vierde graad in verbin- ding. Die vierde kosmische graad is in hem, hij is gereed, voelt wat men daar voelt, omdat al die wezens in zijn eigen sfeer zijn geweest en daar hebben geleefd. Was dit niet mogelijk voor hem, dan was er nooit een Piramide van Gizeh op aarde geboren, omdat er geen wezens waren die deze berichten had- den kunnen ontvangen. Doch wij weten dat het gehele universum bewoond is, niet alleen stoffelijk, maar vooral geestelijk. Astrale werelden zijn er gebo- ren, sfeer en sfeer kwam tot stand en werd bewoond. Het ontstaan van het heelal is aan de meesters getoond, een duidelijk beeld van de ontwikkeling van die planeten hebben de meesters ontvangen. Omdat dit nu mogelijk is, André, en anderen die daarvoor openstaan zover zijn gekomen en dit begrijpen, kan ik je thans met de vierde graad verbinden, omdat ik door de meesters word verbonden. Dit behoort bij mijn werk en is mijn taak, of het zou ook mij niet worden gegeven. Ik sta dus steeds en ook thans onder de leiding van de meesters en zij geven mij die krachten, waardoor ik jou kan verbinden. Begrijp je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar.”
„Dan begrijp je ook, dat, nu wij steeds verdergaan, wij aanstonds geen aar- de, geen sterren, niets van dat wat tot het uitspansel en de derde kosmische graad behoort en van de aarde af te zien is, meer kunnen waarnemen. Hoe verder wij nu komen, hoe donkerder het wordt en al gaan wij links of rechts, omhoog of omlaag, het doet er niet toe, want er is geen afstand, geen hoger,
438
geen rechts of links, er is alleen ruimte en die ruimte dijt uit. Er is geen begin en geen einde, er is alleen leven. Straks dus zie je alleen duisternis, omdat wij naar een ander zonnestelsel gaan. Dat zonnestelsel, ik zei je reeds, is niet meer van de aarde te zien en zullen zij nimmer leren kennen, omdat dit de vierde kosmische graad en mentaliteit is.”
„Wat geweldig is dit nu weer, Alcar.”
„Het is groots, André. Dat is het uitdijende heelal. Op aarde weet men daarvan af en men geeft toe dat zij niet de enige bewoners kunnen zijn in dit machtige geheel. Zij weten dat het heelal uitdijt, dat er geen einde is en dat er meer zonnestelsels zijn dan die, waarbij de planeet aarde behoort. Dus niet alleen dat zij al die planeten niet meer kunnen zien, doch tevens geen zon, die toch een lichtgevende vuurbol is en de aarde verwarmt. Alles lost straks op, omdat wij in een ander deel van het heelal komen. Van een ander deel of gedeelte mag en kan ik niet spreken, omdat, ik zei het reeds, er geen midden, geen links of rechts of hoogte of laagte is. Er is alleen ruimte en leven en al dat machtige is God.”
„Het wordt reeds duister, Alcar.”
„Ja, dat zie ik, André. Daardoor krijgen wij weer een ander beeld en dat verbindt ons weer met de schepping, maar nu met het begin, toen er dus nog niets was. Hoe verder wij gaan, hoe duisterder het wordt. Zó duister zal het worden, als je in de tempel der ziel hebt waargenomen. De stilte die je aanstonds zult voelen is niet meer te beschrijven. Dit kan men alleen voelen, maar stoffelijke wezens kunnen dit niet voelen, want zij zouden bezwijken. Hier zouden geen mensen kunnen leven. Wanneer, ook dat heb ik je op onze eerste reis duidelijk gemaakt, de mens zich buiten zijn eigen dampkring begeeft, stikt hij, of spat zijn organisme uiteen. Hier zijn andere wetten en krachten die heersen en alles wat hier niet toe behoort gaat ten onder. Hier komt niemand, het is een overgangs-toestand en die toestand is een astrale wereld, toch zweven daarin duizenden planeten. Het is dus mogelijk, mijn zoon, hoe onbegrijpelijk dit ook is, dat wij reeds door andere planeten zijn gegaan, maar al die lichamen zijn voor mij onzichtbaar, ook al zouden zij stoffelijk zijn. Ik zie dus niet alleen de geestelijke hogere toestand niet meer, doch tevens ligt de stoffelijke kosmos niet meer in mijn bereik.”
„Hoe diep is dit, Alcar.”
„Ja, André, dat is het en als je die macht en kracht goed voelt, dan begrijp je dat men op aarde van de vierde graad niet spoedig iets zal horen, omdat die planeet te ver van de aarde is verwijderd. Die andere planeten waarbij de aarde behoort en die een plaats in het uitspansel innemen, hebben geen menselijk bewustzijn, daar leven mensen die van goed noch kwaad iets afwe- ten. Die mensen kunnen de aarde geen berichten toezenden, zij zijn levend dood en moeten nog ontwaken. Want dacht je niet dat, als er op die andere
439
planeten mensen leefden die een hogere bestaanswereld hadden bereikt, zij niet zouden trachten een verbinding met de aarde tot stand te brengen? Wan- neer zij verder waren en meer gevoel bezaten dan de mensen op aarde aan gevoel bezitten, zouden zij dan niet verlangend zijn hun op aarde te zeggen, wij leven, wij zijn mensen zoals gij? Ik weet het, geloof mij, zij zouden zich dit afvragen en zouden reeds lang getracht hebben met de planeet aarde in verbinding te komen. Maar in al die biljoenen jaren is dat nog niet geschied. Zij, die op al die planeten, die men in ons zonnestelsel vindt, leven, zijn le- vend dood. Zij zijn arm aan gevoel en moeten naar de aarde om zich gevoel eigen te maken. Zij moeten menselijk bewust worden. Men denkt op aarde dat daar mensen leven die verder zijn dan zij, maar er leven mensen zoals die voorhistorische wezens, die wij hebben leren kennen. Ook zij hebben geen gevoel, zijn levend dood en moeten nog ontwaken. Maar de mensen van die andere planeten van de vierde kosmische graad, die kunnen de aarde bereiken, doch nu ligt hiertussen een kloof en die kloof is de dood. Zolang men op aarde een eeuwig voortgaan niet kan aanvaarden, zullen zij die diepe gevoelens van de kosmisch bewuste mens niet verstaan en spreekt ook dit volmaakte mensenkind voor hen wartaal. De geleerden, ik heb je daarvan verteld, zullen er nooit komen, wanneer zij niet onze wereld en alles wat wij te zeggen hebben aanvaarden, dat wij van de geleerden aan deze zijde, de meesters in de zevende sfeer die het universum als derde graad innerlijk dragen en bezitten, ontvangen. Maar de mens leeft en weet niets van dood en leven, wil er niets van weten en gaat ten onder. De dood brengt hen in opstand en zij zeggen en roepen: waarom en waarvoor? Je begrijpt dus wel dat de mensen der aarde deze stilte niet kunnen voelen, dat zij zouden be- zwijken. Wanneer zij hier konden zijn, zouden zij schreien van angst omdat zij dachten dood te zullen gaan.
Zie, mijn zoon, weer zijn wij verder gekomen. Zo was het voor de schep- ping, André. Toch dringen links en rechts lichtschijnsels door en dat zwakke licht is nog steeds van het zonnestelsel waartoe de aarde behoort. Doch wij gaan verder en verder en zo zal je aanstonds niets meer kunnen waarnemen. Een ongelooflijke stilte zal je dan voelen.
Zie, André, de duisternis treedt nu in.”
André zag niets meer. Ook zijn leider was onzichtbaar voor hem. In deze diepe stilte en duisternis kwam hij tot zichzelf. Mijn God, dacht hij, hoe machtig is alles. Dan zei Alcar tot hem: „Voel je deze stilte, mijn zoon?”
„Ja, Alcar.”
„Zo was het voor de schepping, André. Uit deze duisternis is alles geboren. God openbaarde zich. Wij zien niets, doch kunnen nu alleen voelen. Heilig is alles, ook deze duisternis en deze stilte. Toch zullen nu aanstonds licht- schijnselen doordringen en dat zwakke licht is van het zonnestelsel waartoe
440
de aarde niet meer behoort. Doch het beeld dat wij dan waarnemen, is als het eerste lichtschijnsel dat je in de tempel der ziel hebt waargenomen, maar hier betekent het dat wij een ander zonnestelsel naderen. Je ziet, André, de duis- ternis lost reeds op. Straks wordt het weer lichter en dan naderen wij meer en meer de vierde kosmische graad. Op de dag, als je van dag kunt spreken, is er diepe, zeer diepe duisternis, omdat hier geen zonnestelsel is. En dan te weten, dat er duizenden zonnestelsels in het universum zijn! Toch zien wij dus leegten, zien wij duisternis. Van de ene graad gaan wij in de andere over. De ene graad is voor de andere verborgen en onzichtbaar. Dat is het gehele universum waarvan wij allen niets weten en dat alleen God kent. Duisternis, André, niets dan duisternis. Is het niet alsof God tot ons spreekt? Hoor mijn stem, hoe ze klinkt, hoe ver ze gaat, hoe diep en machtig alles is. Je denkt dat er geen einde komt en toch komt er straks licht. Licht van een zon, die vele planeten bestraalt, waaronder wij als hoofdplaneet de vierde graad kennen.
Nu zijn wij vele en vele lichtjaren van de aarde verwijderd. Men zal ons op aarde niet kunnen geloven, maar dat is niet nodig. Als ik bereik dat zij de dood leren kennen ben ik tevreden, meer verlang ik niet.
Kijk, André, het wordt iets lichter. Alles is daar ook anders. Men heeft daar een andere dampkring, omdat het stoffelijke organisme anders is dan het aardse stofkleed. Het aardse organisme is grof in vergelijking met dat van hen. De mens op aarde is een scheppingswonder, maar daar is de mens doorschijnend en is hij als een geestelijk wezen uit de vierde sfeer aan deze zijde. Je weet hoe zij daar stralen, doch dat is hun geesteskleed, maar op deze planeet is het stofkleed als de innerlijke uitstraling van de vierde sfeer. Denk je dat nu eens in. In een kleed te mogen leven en in een leven te zijn waar geluk, liefde en reinheid is en alles je toelacht. Waar mensen zijn zoals wij de meesters van de zevende sfeer kennen. De meesters uit de zevende Hemel en allen die met hen daar leven, komen op de laagste stoffelijke graad aan en beginnen dan aan hun eerste leven. Ook daar dus kent men een hoogste stoffelijke graad van het lichaam, doch daar is geen zwart en geen bruin meer (zoals in de eerste lichamelijke graden op aarde) en zijn de dierlijke (gevoels) graden beleefd. Dat is voor de aarde, dat is voor al die andere planeten die men van de aarde af ziet. Zie, André, een schemering treedt er nu in. Het is alsof de dag nadert. Dit heeft een betekenis. Ook daar kent men dag en nacht. Ik kan in enige seconden daar zijn, want voor ons is er geen afstand en meester Cesarino zal mij leiden, door hem zullen wij dit beleven. Het licht wordt krachtiger en dat is het teken dat wij in een ander zonnestelsel komen. Nu lost tevens die ontzaglijke stilte op, want ook het licht is in beweging, is energie, al zullen wij dat niet voelen. Alles is beweging. In die diepe duister- nis voelt men dus de goddelijke stilte. Stel je daar meer op in, dan zal je nu voelen dat die stilte er niet meer is.”
441
André deed wat Alcar zei en voelde nu een andere stilte dan zo-even. „Wat is dat wonderlijk, Alcar.”
„Deze schemering is reeds beweging en die beweging is kracht en werking en die werking overheerst reeds deze diepe stilte. En daarin liggen vele gehei- men. Wanneer men eenmaal op aarde zover is dat zij het zonnelicht weten te benutten, dan staan zij voor duizenden mogelijkheden. In dit licht, het zon- nelicht dan, liggen vele vindingen, want die werking is ontzagwekkend. Zij zijn op aarde nog niet zo ver, dat zij deze krachten aan de kosmos weten te onttrekken, maar eens zullen er uitvinders op aarde worden geboren die dit wonder ontdekken. Maar het is nog zover niet en het zal nog duizenden jaren duren. De uitvindingen die zij tot nu toe hebben gedaan, zijn niets in verge- lijking met wat in de kosmos aanwezig is. Op de vierde graad is men verder. Op aarde kunnen zij die hoogte en diepte niet bereiken, omdat de stoffelijke toestand van het menselijke organisme daar niet op berekend is. Zij komen dus niet verder dan hun eigen kosmische afstemming is.
Toch zullen zij zich eens op het zonnelicht gaan instellen en trachten die energie bruikbaar te maken. Het is nu, ik zei dat reeds, de eeuw van techni- sche wonderen, toch bereiken zij maar een gedeelte van alles wat in het heelal aanwezig is. Vergeet niet dat het zonnelicht energie is en van zo’n geweldige kracht en sterkte, waarvan men zich geen denkbeeld kan vormen. Er zijn reeds geleerden die zich daarop instellen, doch om iets te kunnen bereiken, is nog niet mogelijk, omdat deze geleerden een andere innerlijke afstemming moeten bezitten en zij zich geestelijk moeten gaan instellen, dus dieper moe- ten voelen dan zij thans doen. Alles houdt verband met hun innerlijke leven en daarnaar stellen zij vast en voelen de werking van al deze geheimen. Nu zal ik je een ander wonder laten beleven, dan weet je waarin wij ons bevin- den.”
André voelde plotseling dat hem een diepe slaap overviel. Toch bleef hij zich bewust van alles en vroeg: „Wat is dat, Alcar, ik zou in slaap vallen.”
„Dat is, dat wij ons in de mentale gebieden bevinden. Ik liet je even op eigen krachten voortgaan en omdat ik mij niet meer concentreerde viel je onmiddellijk in slaap. Dan treedt de bewusteloosheid in en weet je niets meer. Ook ik sta onder deze werking, maar de meester helpt mij. Ik houd voortdurend mijn gedachten daarop geconcentreerd of ook ik zou in slaap vallen. Wij gaan dus thans door de mentale gebieden van de vierde kosmi- sche graad. Maar er zijn meer wonderen en ook die zal je voelen en beleven. Let op, André.
Je beleeft thans dat alles één is en inéén is. Ik heb je vele malen op deze wijze verbonden, doch thans is dit nog groter en machtiger. Je weet dat wij naar een ander zonnestelsel gaan en een andere planeet zullen bezoeken. Al kunnen wij daarin niet leven, toch kunnen wij waarnemen, maar meer ook
442
niet. Hier echter is tevens ons Hiernamaals, maar ook de hel en de astrale dierenwereld, toch zijn wij ver, heel ver in gevoel van de aarde en het Hierna- maals waarin ik leef, verwijderd. Voel je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar, het is haast niet te geloven.”
„Ik zal het je tonen, mijn zoon. Nu eerst zal je een duidelijk beeld krijgen, wat in ons en om ons leeft en waarvan men op aarde niets weet. Kijk, nu ga ik mij allereerst met de hel, de diepste duisternis in ons eigen leven, verbin- den. Wij zijn daar reeds geweest, je hebt daar al die demonen gezien en ook het land van haat is je bekend. Ik heb je dat duidelijk gemaakt. Doch waar het mij nu om gaat is dit. Ik ga mij verbinden, André, welnu, zie daar de duisternis, de hel in het leven na de aardse dood.”
Op hetzelfde ogenblik ging André waarnemen. Mijn God, riep hij uit, hoe kan het! Deze wereld veranderde. Hij zag de duisternis, de hel die hij op zijn reizen met Alcar had gezien en waar de demonen leefden. Ook zag hij die ho- len en krotten voor zich, waarin mensen leefden. Hoe is het mogelijk, dacht hij en hij verwonderde zich dat hij dit alles zo goed begreep. „Ik begrijp wat u bedoelt, Alcar. Is dit op één na de laagste sfeer in de duisternis?”
„Ja, heel goed, daar zijn wij reeds geweest. Doch hier is die sfeer ook aan- wezig. Hier is alles en dat behoort tot de derde graad en de astrale kosmos. Maar je ziet daardoor dat alle sferen aan deze zijde oneindig zijn. Ik heb mij dus met de astrale kosmos verbonden en toch zijn wij thans, zo-even dan, in de stoffelijke kosmos wat het universum is. Denk je deze oneindigheid van alles eens in, maar ook de bekrompenheid van de mens op aarde, die denkt alles te kunnen bereiken wat hij zich wenst. Wie dit beleeft, voelt de nietig- heid van zichzelf, maar voelt tevens wat hem te wachten staat en hij kan be- reiken. In deze toestand heb ik mij met de demonen, de dierlijke wezens die hier leven, verbonden. Ik heb je in die tijd duidelijk gemaakt en in je tweede boek (het tweede deel van de trilogie ‘Een Blik in het Hiernamaals’) vastge- legd, dat zij trachten het land van haat te bereiken en eenmaal daar begint hun geestelijk en dierlijk leven opnieuw. En toch, André, zijn wij dicht bij de vierde kosmische graad, zijn wij in de mentale gebieden en in duizenden andere toestanden en dat alles kan ik je tonen en duidelijk maken. Je voelt tevens, dat ik thans weer op mijn eigen krachten leef en daarnaar handel, omdat deze sfeer onder mijn eigen afstemming is. Begrijp je nu, André, de macht en de kracht die de mens zich eigen heeft te maken en wat ons allen wacht? Is daarvoor het leven op aarde niet waard beleefd te worden? Is al dat leed dan zo verschrikkelijk? Zie wat wij bereiken kunnen, denk je al deze as- trale en geestelijke werelden eens in en dan nog verder en hoger naar de vijfde kosmische graad! Het is niet te geloven en toch moeten wij dit aanvaarden, want dat wacht ons, wordt zelfs ons bezit. Al die sferen kennen wij en gaan wij leren kennen.
443
Ik kan je tevens met de tweede graad verbinden en in die astrale wereld binnengaan, zodat je opnieuw die voordierlijke wezens zult zien. Ook die sfeer, die wereld is hier waar wij thans zijn. Je ziet, waar wij zijn bevindt zich dát, waarop ik mij kan instellen en daarin overgaan. Dit is de oneindige kos- mos, is het Al, de oneindigheid van iedere toestand, sfeer of hemel, die ons voor die andere afsluit omdat wij nog niet zover zijn. Dus, André, geestelijke en stoffelijke overgangen. Eerst als wij die hogere overgangen gaan voelen en ons eigen hebben gemaakt, wat alleen door te dienen mogelijk is, gaan wij zien en tevens hoger. Ik kan nu omhoog gaan en dan zien wij nog twee duis- tere sferen. Daarna komt het land van haat en ga ik dan nog verder en hoger, dan zie je dat hier licht komt en zo kan ik tot de vijfde sfeer gaan, die mijn eigen sfeer is. Toch zijn wij in de kosmos en zweven naar een andere planeet, een ander zonnestelsel.
Hier en waar je je ook bevindt leven dus dierlijke wezens en die mensen zijn van de aarde hier aangekomen en hebben hun kringloop der aarde vol- bracht. Deze mensen kunnen niet terug, maar wanneer zij dit gevoel zouden bezitten en daarnaar verlangden, ook dat heb ik je gezegd en duidelijk ge- maakt, zou God hen te hulp komen. Doch in deze toestand kunnen zij niet geboren worden, want het zijn beesten die de grens van het diepste kwaad, dus natuurwetten overschreden. Ik zal je dit alles duidelijk maken, doch straks, dan keer ik hier terug en zal ik je opnieuw verbinden. Op onze vorige reis heb je mij die vragen gesteld, straks zal ik al je vragen beantwoorden. Nu zal ik mij echter op een hogere toestand afstemmen, dan zullen wij ook die waarnemen en daarna ga ik in de volgende sfeer over en zo verder, zodat je zult zien dat al die astrale werelden in één wereld zijn en dat is de ruimte.”
André voelde dat Alcar terugkeerde. Hij zag tevens dat de ene sfeer na de andere oploste. Nu zag hij het land van haat, dan het schemerland en ver- volgens kwamen al die andere en hogere sferen. Het werd steeds lichter en hij zag reeds de eerste sfeer aan Gene Zijde. Wonderlijk was alles wat hij ook nu weer op deze reis beleefde. Dan ging Alcar nog verder en hoger, maar dit hoger gaan deed hij alleen in gevoel. Zij bleven waar zij waren, ver van de aarde verwijderd en toch beleefde hij al die geestelijke graden van de derde kosmische graad. Hoe ingewikkeld was alles en toch waren al die sferen van elkander gescheiden. Daar kwam de tweede sfeer, de derde en de vierde sfeer en nu ging Alcar in zijn eigen sfeer over.
Langzaam maar zeker loste nu zijn sfeer voor André op en was deze sfeer nog als in een dicht waas zichtbaar. Toch ging Alcar verder en trok zich in die andere wereld terug. Dan kwam de duisternis weer waarin zij waren geweest en voelde hij dat Alcar opnieuw in de stoffelijke kosmos overging. Nu zag hij die diepe duisternis als voor de schepping, doch ook dit ging weer veranderen en opnieuw trad die schemerachtige toestand in, waarin zij zo-even waren.
444
„Heb je mij in alles kunnen volgen, André?”
„Ja, Alcar, het is wonderbaarlijk, alles is eigenlijk één wereld.”
„Alles is één wereld en toch heeft iedere toestand een eigen afstemming,
een eigen wereld. Overgangen dus in stoffelijke en geestelijke toestand. De astrale werelden liggen ineen, in die ene ruimte vinden wij al die hogere en lagere astrale werelden. Wij leven in het Al, André, en eerst nu zal je dit dui- delijk zijn. Wij gaan nu verder en zullen spoedig de vierde kosmische graad bereiken.”
Alcar zweefde nu in snelle vaart die graad tegemoet. Wat zou hij thans weer beleven? Het werd steeds lichter, want een gouden glans, als van de opkomende zon op aarde, straalde hem tegemoet. Dit was een andere atmo- sfeer dan die men op aarde had, deze was helderder, hij voelde dit duidelijk. Steeds verder ging zijn leider en het hemellicht werd krachtiger, naarmate zij vorderden. Het uitspansel had reeds een gouden glans aanvaard. Nu zag hij een ander wonder. Hoe verder zij kwamen hoe meer verwaasde dat gouden licht en een diep paarsblauw overstraalde het gouden licht.
„Is dit nu het uitspansel, Alcar?”
„Ja, André, zoals op aarde, maar toch is dit uitspansel helderder dan men op aarde ziet. Dit blauw is dieper, helderder dan op aarde. Dit overstraalt al- les. Hoe verder wij nu gaan, hoe helderder het uitspansel wordt.
Zie daarginds, André, dat zijn de overgangsplaneten voor de vierde graad. Ook hier vinden wij die overgangen als planeten terug, omdat men niet in- eens op de vierde graad kan overgaan. Wij gaan nu verder, maar zullen vanuit onze wereld waarnemen. Daarginds zweeft de vierde graad in dit wonderlijke heelal. Daarop neer te dalen, ik zei het reeds en onder hen te leven en waar te nemen, is niet mogelijk. Wij kunnen ons daarmee niet verbinden omdat zij verder en hoger in gevoel zijn dan wij. Dit kunnen alleen de meesters.”
„Mijn God,” riep André uit, „hoe kan het.” Daar voor hem zag hij als het ware de aarde. Het uitspansel had een heldere lichtblauwe tint aanvaard en die kleur was als men in de vierde sfeer kende. In de vierde sfeer zag men in het uitspansel een paarse gloed en ook hier was die gloed aanwezig. Hij zag een prachtig landschap, tempels en gebouwen, zodat hij dacht in de vierde sfeer, het Zomerland aan Gene Zijde, te zijn.
„Voel ik dit goed, Alcar?”
„Ik liet je dit voelen, André. De vierde kosmische graad in een stoffelijke toestand is als de vierde sfeer in ons leven. Je kent de schoonheid van ons Zomerland. Je weet hoe rein deze sfeer is. Je ziet in onze sfeer dat de bloemen licht uitstralen en in zekere zin is dat hier in een stoffelijke toestand. Dit is kosmisch geluk, dat is in een stoffelijk leven, een sprookjesachtig geluk be- zitten. Wij dalen tot dicht bij deze planeet en dan zien wij de mens van de vierde kosmische graad. Ik ga daarop over en zal je van enige afstand veel
445
duidelijk maken. Wij blijven dus steeds in de ruimte zweven.”
André beleefde dit wonder. Hoe zou men hem echter kunnen geloven? Daar voor zich zag hij mensen. Ach, hoe wonderlijk en welk een stilte! Dicht was zijn leider hen genaderd. Hoe goddelijk waren deze mensen en wat droe- gen zij prachtige gewaden! Hij zag deze gewaden in alle tinten. Zoals een geest aan Gene Zijde zijn gewaad droeg, zo droegen zij hun kleding. Groots
was dit wat hij waarnam. Hij beefde van geluk toen hij deze mensen zag. Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Blijf rustig, André. Vergeet toch niet dat ook ik onder andere krachten sta en dat ik eveneens diep ontroerd ben. Enige malen heb ik dit reeds beleefd, toch ligt in mij steeds groot geluk, wanneer ik hen in deze schoonheid terugzie. Dat zijn mensen in een stoffelijk organisme, doch zie, André, hoe zij stralen, hoe fijn dit organisme is! Dit is menselijke schoonheid. Deze gewaden zijn, maar dan stoffelijk, zoals de geestelijke mens in de vierde sfeer draagt, omdat deze stoffelijke toestand met de vierde sfeer aan onze zijde éénzelfde toestand is. Ik zou je dit dus aan onze zijde duidelijk
hebben kunnen maken, doch dit beeld geeft je hun algehele toestand weer.” „Hoe wonderlijk mooi zijn deze mensen, Alcar. Zoiets heiligs had ik mij
niet kunnen voorstellen.”
Zoals in de vierde sfeer, jong en schoon! Zie die gebouwen en deze omge-
ving en hier leefden vrouwen, mannen en kinderen. O, welk een geluk. Het was als een paradijs, dacht André.
„Dit is reeds een paradijs,” hoorde hij zijn leider zeggen. „Is de vierde sfeer aan onze zijde niet als het paradijs? Dit is een paradijs maar stoffelijk. Denk je dat nu eens in. Hier zijn vogels in ongekende schoonheid en bloemen die men op aarde niet kent. Wat men hier heeft vindt men ook op aarde in ver- schillende dingen terug, doch daar is alles in een lagere toestand. Had je dit verwacht, André?”
„Hoe zou ik dit hebben kunnen verwachten? Het is als een groot wonder. Hoe mooi zijn deze mensen. Ik ben diep ontroerd door al deze schoonheid. Deze mensen kan men met het aardse lichaam niet vergelijken, zij zijn door- schijnend, Alcar.”
„Ik heb je dat toch gezegd. Deze wezens zijn als de geestelijke mens die in de vierde sfeer leeft.”
„Kunnen de mensen in uw leven dat allemaal zien?”
„Ja, maar alleen zij die de vierde sfeer hebben bereikt, want dan eerst kan men hen hiermee verbinden.”
„En ik leef nog op aarde, Alcar.”
„Voor jou is dat heel iets anders, want het behoort tot mijn werk. Jij hebt de zevende sfeer gezien, je bent met de hoogste meester, met een vorst van liefde naar de zesde en zevende sfeer geweest en dat is alleen omdat je voor de meesters op aarde als instrument dient. Anders was het niet mogelijk, André.
446
Alleen zij die de vierde sfeer zijn binnengegaan, gaan hierheen en kunnen zien wat ons te wachten staat. Is het geen grote genade? Kun je thans niet dankbaar zijn dit te mogen zien, terwijl je nog op aarde leeft?”
„Ik ben heel gelukkig, Alcar, maar dit zal men helemaal niet kunnen aan- vaarden. Dit gaat te ver, te hoog, is te ongelooflijk voor hen op aarde.”
„Wie dit niet aanvaarden en geloven kan, moet het dan maar naast zich neerleggen, André. Wij dringen hun dit niet op. De anderen die een leven na de dood kunnen aanvaarden, zullen gaan denken en dan in dankbaarheid alles aanvaarden. Zij, die gevoeligen van geest, zullen zich dit kunnen inden- ken, wanneer zij van al deze heerlijkheden, van al dit geestelijke en stoffelijke geluk hebben gehoord. Zij zullen dit in zich voelen en zullen ons dankbaar zijn, dit beeld van wat ons allen wacht, te hebben mogen ontvangen.”
„Het is geweldig, Alcar, ik heb er geen woorden voor en dat ik dat mag beleven.”
„Aanvaard, mijn jongen, dat ook dit bij mijn werk behoort, of het was niet geschied. Nu ontvang je alles en dat alles is geestelijk en kosmisch be- wustzijn. Jij bent nu geestelijk wakker en bewust en kunt dit alles verwerken. Straks zal je zien en begrijpen waarom je dit alles mag beleven en wat je mediumschap betekent. Ook dat zal ik je duidelijk maken en wat ik er reeds van vertelde is nog niets, dat zijn maar flitsen van je innerlijke leven en je mediumschap op aarde. Jij dient, André, ik dien en ook de meesters dienen. Vraag nu niet waarom en waarvoor, maar neem waar, straks zullen wij het daarover hebben. Nu moet je echter alles waarnemen, want ook de mensen op aarde moeten jouw beeld kunnen beleven dat jij als uitgetreden mens hebt mogen zien. Zie deze natuur, André, als in het Zomerland. Je kent de stilte en de rust van de vierde sfeer, maar deze mensen zijn nog dieper en bewus- ter, omdat al deze wezens in de zevende sfeer zijn geweest. Hun uiterlijk is echter zoals in het Zomerland, het straalt en is rein als geen mens der aarde bezit. Het aardse lichaam is mooi en krachtig, doch dit is een geheel andere constitutie en andere bouw, ook de innerlijke organen, kortom deze planeet bouwde een ander stoffelijk gewaad dan de planeet aarde. De atmosfeer is anders, de loop van de planeet verschilt met die van de aarde, alles is in een andere en voor de aarde onbekende toestand. Ook de bloemen en bomen zijn anders en het water is als kristal en het leven van de mens is zo rein en zuiver, als slechts de volmaakt geestelijke mens kan zijn. Stel je dit geluk eens voor, voel aan wat het zeggen wil mens te zijn en voel aan wat ons allen wacht. Mijn God, hoe dankbaar moeten de mensen op aarde zijn als zij daar sterven. Dan is alle leed voorbij en wacht hen groot geluk.
Nu kun je hen waarnemen, André, deze verbinding hebben de meesters tot stand gebracht. Gaan zij tot andere dingen over, stellen zij zich dus op iets anders in, dan verbreekt het contact met deze wereld. Zie dus wat je kunt
447
zien, straks is dit niet meer mogelijk.”
André keek naar alles en nam zoveel mogelijk in zich op. Hoe kan het,
dacht hij. Zie die gewaden, zie deze mooie mensen! Kosmische wezens zag hij, engelen in een stoffelijk organisme. Het is haast niet te geloven, dacht hij en toch, daar leefden mensen.
„Voel je nu, André, dat Emschor dit niet aan Lantos kon tonen, dat men Lantos niet kon verbinden? Daarvoor moet men in de vierde sfeer aan deze zijde leven of het is niet mogelijk. Toch zou ook Lantos overtuigd worden van al deze wetten en hoger gaan, omdat dit bij ons werk behoort. Ook Lan- tos en zijn ziel zijn instrumenten van Cesarino en allen die voor de meesters werk verrichten. Je ziet daardoor dat er velen met ons bezig zijn om de mens- heid van ons leven te overtuigen en daarvoor dienen wij allen. Meester Em- schor en Lantos waren één, Lantos was zijn eigen kind en wij beiden en vele anderen helpen ons dit tot stand te brengen. Ook dat was dus van tevoren berekend en meester Emschor wist dat dit zou geschieden.
Dit schone wat je thans waarneemt behoort dus bij dit grote werk en wij mogen daar dankbaar voor zijn.”
„Het is alles zo wonderbaarlijk, Alcar. Dit is een paradijs en hier heeft de mens geluk. Hier kent men geen zorgen en geen gebrek. Is dat hier niet aanwezig, Alcar?”
„Neen, mijn zoon, hier is alles, alles liefde en zij weten van hoger gaan af en kennen hun Vader in de Hemel.”
„Alles wat zij hier bezitten, Alcar, is dat ook op aarde?”
„Ik zei reeds, vele dingen kent men op aarde, die men ook hier bezit. Op aarde heeft men muziek en andere kunst en nog vele dingen meer, maar de kunst staat hier zo ongelooflijk hoog, dat wij daarvan niets kunnen begrij- pen. Deze kunst is als hun eigen leven, is naar de liefde die in hen is. Hier wordt niet meer vervloekt en kent men leugen, noch bedrog. Hier is dus alles anders.”
„Zijn hier ook koningen of heersers?”
Alcar keek André aan en zei: „Hoe zouden deze wezens hier kunnen le- ven? Dat alles behoort toch bij de aarde en hebben zij reeds lang afgelegd. Dat geschiedde al in de eerste sfeer aan onze zijde. Zouden zij, die de eerste sfeer hebben bereikt, nog zoals die geweldenaars, ik bedoel hen die anderen vernietigen, kunnen handelen? Neen, mijn zoon, dat is niet mogelijk, dat had je kunnen weten.”
„Maar hoe is hun leven, Alcar?”
„Hun leven is zoals wij aan deze zijde bezitten. Ook daar zijn meesters evenals in alle sferen aan onze zijde, want er is leiding nodig, doch dat zijn vorsten van Liefde. Voor hen heeft men ontzag, zoals wij voor de hogere mens voelen die hoger is dan wij zelf en dus meer liefde bezit. Zij zorgen
448
voor alles, hebben hun kinderen lief en geven zich geheel voor hen, die deze hoogte hebben bereikt. In alles ligt hun wijsheid, hun leven is rein en heilig en dat in een stoffelijk lichaam.”
„Zo stelt zich eenieder die het hogere zoekt, het geluk voor.”
„Ja, zo denken zij die de waarachtige brand van liefde in zich voelen, zo stellen wij allen ons de wereld voor en zo had de aarde kunnen zijn. In een stoffelijke toestand geluk en wel rein geluk te bezitten, dat kun je je bijna niet voorstellen en toch heeft hier de mens dit geluk. Denk je dit geluk nu eens in, André, geen haat, geen jaloezie, geen bedrog, geen geweld, geen eigenliefde, geen hartstocht en geen oorlog of enig ander geweld, niets, niets van al die hartstochten, al die onaangenaamheden die de mensen op aarde beleven. Hier is alleen rust en wel heilige rust en heeft men waarachtig lief. Toch zijn wij eerst op de vierde kosmische graad.”
„Hebben zij hier ook geld net als op aarde?”
„Neen, André, ook dat is niet mogelijk, hier heerst een ander leven. Hier bestaat alleen innerlijke waarde. Al dat aardse vindt men hier niet en toch is ook hier alles aanwezig, doch dat is voor iedereen. Toch zien wij hier zeven graden van innerlijk leven en die zeven graden zijn als de zeven sferen aan onze zijde. De laagste graad van innerlijke en geestelijke afstemming dus, is de mens die in de zevende sfeer aan onze zijde leeft. Een geest uit de zevende sfeer begint hier in de eerste graad en gaat langzaamaan omhoog. Die sfe- ren, die graden van innerlijk leven, zien wij ook op al die andere en hogere planeten. Alleen de overgangen, die andere planeten dus die hierbij behoren, hebben deze afstemming nog niet bereikt. Maar er is hier maar één stoffelijke graad en dat lichaam is gereed. Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Als ik u goed heb begrepen, is alles heel anders dan op aarde, gaat men eerst hier in dat volmaakte stoffelijke gewaad over.”
„Zeer juist. Die overgangen, wat dus planeten zijn, hebben een eigen af- stemming en al heeft het bezielende leven die lange weg reeds afgelegd, het is toch niet gereed deze afstemming, dit leven dus, te aanvaarden. Als een wezen uit de zevende sfeer onmiddellijk hier geboren zou worden, zou dit enige stoornissen voortbrengen, omdat dit stoffelijke organisme hoger is dan de innerlijke mens die in de zevende sfeer leeft. Dit zien wij op al de planeten en dat is zelfs voor de hoogste graad wat de zevende kosmische hemel is.
Het is een zeer verfijnd stoffelijk gewaad en de ziel die hier binnentreedt, moet in harmonie zijn met deze stoffelijke afstemming.”
„Het is bijna niet te geloven dat voor die hogere wezens nog overgangen nodig zijn.”
„Toch is dit zeer duidelijk, André. Keer maar naar ons eigen leven terug. Hoe hoger wij komen des te moeilijker wordt het om die hogere toestanden te kunnen bereiken.
449
Ik leef in de vijfde sfeer en boven mij liggen nog twee sferen die ik kan bereiken, toch heb ik daar honderden jaren voor nodig om die liefde te bezit- ten, die zij daar voelen en innerlijk dragen. Zij leven in en om mij en toch zie ik hen niet, ben mij zelfs van hun leven en aanwezigheid niet eens bewust. Zij echter zien ons wel en voelen en weten wat wij doen en hoe wij denken.
Al die sferen zijn er, er zijn gebouwen, tempels en bloemen, want ik heb je dat op deze reizen en zo-even getoond en toch, ik zie niets van al die schoon- heid.
Maar in en om mij leeft toch alles en moet ik mij eigen zien te maken.
Ik heb nu reeds verbinding met de zesde sfeer en toch ben ik daar nog een vreemde, al word ik door hen die daar leven met open armen ontvangen en zijn zij verheugd dat weer een ziel die hoogte heeft bereikt. Dit geldt dus ook voor hen, zij moeten zich dus kunnen voorbereiden en daarvoor zijn die overgangsplaneten. Dan geschiedt, wat de mensen in de derde en vierde sfeer aan onze zijde telkens ontvangen, dat zij hun verkregen bezit gaan beleven. Dat zeer schone gewaad eist van de drager alle geestelijke concentratie en je voelt zeker wel, André, dit leven is niet meer te beschrijven. De meesters ech- ter weten wat hiervoor nodig is. Is het innerlijke leven niet ten volle gereed, dan, ik zei het reeds, is die stoornis een andere dan op aarde en verliezen zij het evenwicht.”
„Zijn hier ook ziekten, Alcar?”
„Neen, André, er zijn hier geen ziekten, geen zenuwstoornissen of al die verschrikkelijkheden die men op aarde bezit, want de innerlijke mens leeft zijn natuurlijke leven en past zich aan die wetten aan en tracht zich nog ho- gere wetten eigen te maken. Deze planeet bezit dus één organisme, doch de innerlijke mens kan hoger gaan en daarin vinden wij zeven graden. Je ziet dus, André, dat het geheel anders is dan op aarde, want op aarde zien wij zeven stoffelijke graden.
De natuur is als bij ons in de vierde sfeer, ook de vogels zijn wonderbaarlijk schoon en de bloemen en al het andere leven is niet te beschrijven. Al die disharmonische toestanden van de planeet aarde kent men hier niet. Wat de aarde bezit aan leed en smart, is hier reine en onbaatzuchtige liefde. Deze kosmische mensen zijn dus allen volkomen gelukkig en ons wacht dit geluk, André.”
„Worden ook deze mensen zoals op aarde geboren, Alcar?”
„Je bedoeling is, of hierin verandering is gekomen?”
„Ja, Alcar.”
„Neen, mijn jongen, dat is voor al het leven, mens of dier, dus ook hier. Er
is maar één mogelijkheid en dat hebben wij van het eerste stadium af ontvan- gen. Dat is voor het gehele universum. God schiep voor alle planeten twee li- chamen, het scheppende of mannelijke en stuwende of vrouwelijke lichaam.
450
Maar hier is dat een heilige gebeurtenis. Dit is het heiligste dat God heeft geschapen, want het is de schepping en heeft het menselijke en goddelijke wezen van zijn Alvader ontvangen. Hier is dat heilig, André. Hoe hoger wij komen, des te dieper dringen wij tot het heiligste van alles door, gaan dieper en reiner voelen, waarvan men op aarde niets weet. Het gevoel dat zij hier bezitten en innerlijk dragen, dit gevoel gaat boven mijn eigen krachten. Wij weten echter hoe zij voelen en hoe hun leven is, hoe zij denken, maar kun- nen deze reine band die tussen twee wezens bestaat niet omvatten, omdat wij zover nog niet zijn. Zij leven anders dan wij zouden willen en kunnen. Wan- neer er een kind wordt geboren, weten zij van tevoren wat de afstemming is van dit jonge leven en vooral, waar het innerlijke leven, de ziel dus als geest en als mens, heeft geleefd, wie het is en waar zij dit innerlijke leven hebben ontmoet en hebben gekend. Voel je dit wonderbaarlijke, mijn zoon?”
„Ja, Alcar.”
„Maar er is nog veel meer, waarvan mensen op aarde niets weten, omdat zij deze paradijsachtige toestand niet kennen. Want zij allen, niet een uitgezon- derd, zijn in hoogste graad helderziend. Deze mensen, André, zijn kosmisch bewust, kosmisch georiënteerd, zij weten wie tot hen behoren, want allen zijn tweelingzielen.”
„Hoe verheven is dit weer, Alcar.”
„Dat moet wel zo zijn, André. Wij allen die de vierde sfeer aan deze zijde hebben bereikt, zijn geestelijk bewust en hebben dus het derde kosmische be- wustzijn bereikt. Als ik niet kosmisch bewust was, een bewustzijn dat bij de derde graad behoort en niet als bezit in mij lag, dan had ik je niets van al dit machtige dat bij onze graad behoort, kunnen vertellen of duidelijk kunnen maken. Nu echter ligt dit in mij, ik heb dat beleefd en kan mij met dat wat onder mij ligt weer opnieuw verbinden. Ik zie nu door al die graden heen en ken de natuurwetten, zowel stoffelijk als geestelijk. Ik weet wat ik moet doen om in harmonie te zijn met dit machtige en toch ben ik maar een kind, een klein deeltje, een vonk van dit grote geheel.
Als ik je kan zeggen wat ik zie en hoor, dat anderen, die niet in mijn sfeer zijn, niet kunnen horen en zien en toch aanwezig is, dan zullen die hogere wezens dit toch zeer zeker kunnen, want zij allen leefden aan onze zijde en waren in de zevende sfeer. Zij kennen al de kosmische wetten van de eerste drie graden, hebben die graden beleefd, kennen hun God van Liefde, weten dat zij verder en hoger gaan, kortom, zij zijn in hun toestand bewust. Als hier een kind wordt geboren, dan kunnen zij van de geboorte af zuiver en dui- delijk zien hoe dit leven zal zijn, want hier zijn voor de mens geen raadselen meer en eenieder weet wat hij in dat leven zal bereiken. Als ik spreek van kos- misch georiënteerd zijn, dan wil dat zeggen dat zij hun eigen leven begrijpen en dat leven als bezit in hen ligt. Het leven waarin zij worden geboren ligt dus
451
voor hen geheel open. Allen zijn één en weten, zij zijn bewust in hun graad van leven en dit is kosmisch bewustzijn.”
„Wat vertelt u weer wonderbaarlijke dingen, Alcar. Hoe ga je hiernaar ver- langen.”
„Dat wonderbaarlijke is de heilige waarheid, André, dat wacht ons allen. Ook wij verlangen daarnaar en doen ons best zover te komen. Wij echter aan onze zijde leven in rust en gaan, zoals zij, bewust verder. Wij kunnen geen zonden en fouten meer begaan, evenals allen in ons leven, die de hogere sferen hebben bereikt, geen zonden en fouten meer zouden kunnen doen. Bij ons is er reeds geen disharmonie meer en nu spreek ik nog maar van de eerste sfeer aan deze zijde, dán de hogere sferen, wat geestelijke hemelen zijn! Al deze wezens, die vele overgangen hebben beleefd voordat zij op deze planeet overgingen, dragen een ontzaglijke liefde en zijn in alles één. Wanneer het dan zover is gaan beiden over en aanvaarden dit machtige geluk waarnaar ons hart verlangt. Dat geluk hebben zij beiden dan verdiend.”
„U bedoelt diegenen, die uit de mentale gebieden worden aangetrokken, Alcar?”
„Ja, André.”
„U zegt van beiden, wat betekent dit?”
„Dat is een ander wonder, mijn zoon. Je weet dat wij allen, als wij eenmaal
zover zijn, onze tweelingziel ontvangen. Er zijn reeds mensen op aarde, die dáár al hun eeuwige tweelingziel bezitten, doch de meesten die op aarde leven en dan nog alleen zij die dorsten en verlangen en veel liefde voelen en kunnen geven, die bewust zijn in hun gevoelens en hun liefde, ontvangen aan deze zijde hun tweelingziel en die band is eeuwig.
Maar dat is eerst mogelijk, wanneer zij zichzelf en het leven van hun eigen ziel en al het andere leven liefhebben en begrijpen. Dan ontvangen zielen, dus mensen, het hoogste geluk dat ooit een mens kan ontvangen en dit is de tweelingliefde. Het geluk dat dan in je komt en je als bezit draagt, is onbeschrijfelijk. Dan denk je dat het universum in je ligt, dat God in eigen persoon in je leeft. Dit gevoel, dit geluk, mijn zoon, is iets geweldigs. Het is zo machtig en groot, zodat je zweeft en je op handen gedragen wordt. Alles lacht je tegen. In de eeuwige stilte ga je over, je voelt je met God verbonden, je voelt reine liefde voor dier en mens en het leven dat God heeft geschapen. In je diepe innerlijk ligt een heilige brand, het Goddelijke vuur waarvan en waardoor hemel en aarde werd geboren. Al dat machtige leven krijgt een plaats in je eigen hart en zij of hij die bij je behoort, voelt zoals je zelf voelt, heeft lief zoals je zelf liefhebt, draagt zoals je dragen zult, (beiden) buigen dus hun hoofden voor al die reine gaven. Geen zucht, geen onbegrijpen, geen hard woord, geen disharmonische klank zal die rust verstoren. Het is niet mogelijk, want beide wezens zijn één, één in hun beider leven. Zij danken
452
hun heilige Vader in de Hemel voor dit ontzaglijke geluk en aanvaarden, zijn gelukkig omdat zij zover zijn gekomen.
En als dan de mens na het aardse zwoegen, dit geluk aan deze zijde ont- vangt en zijn geestelijke woning aan deze zijde in bezit neemt, die door de engelen uit onze wereld gereed is gemaakt om die zielen een ware ontvangst te bereiden, dan valt de mens neer en weet niet wie hij het eerst moet danken. Toch is dat steeds weer onze heilige Vader in de Hemel, die wij voor al dat grote geluk moeten danken. Dan ziet de mens zijn ziel, of wacht, totdat zij of hij komt en is er aan onze zijde feest, geestelijk geluk en worden zij voor eeuwig verbonden. Dat is ontzagwekkend, dat weet je, André, want je hebt dit in mijn eigen sfeer mogen beleven. Toen ik je dat machtige mocht tonen, heb je gezien dat de Christus zich manifesteerde en zij hoger gingen. Dat waren twee reine wezens die op aarde een grote taak hadden volbracht en eindelijk hoger kunnen gaan. Dan leven zij duizenden jaren in hemels geluk, maar toch moeten zij verder, tot zij de zevende sfeer hebben beleefd. Wat zal er echter dan geschieden?
Geen geest kan deze tweelingzielen scheiden, dat is en blijft één leven. Toch komen er tijden dat beiden in onbewustzijn leven, want beiden gaan tegelijk in de mentale gebieden over. Voel je dit wonder, André? Zij worden dan aangetrokken en op de eerste overgang geboren en zien elkaar daar weer terug. Reeds als kinderen zien en herkennen zij elkander en spelen en groeien op en weten straks dat zij bij elkaar behoren. Dat bewustzijn komt reeds in het tiende jaar tot rijpe ontplooiing, zodat zij weten dat zij voor eeuwig tezamen zijn. In hun innerlijke leven is dat aanwezig. Dan gaan zij verder en verder en volgen elkander. Eindelijk is deze planeet bereikt en vinden zij elkaar ook daar terug. Geen seconde te vroeg worden zij geboren, ook de ou- ders weten daarvan. Denk je dit maar eens in en vergelijk dan dit bewustzijn met dat van de mens op aarde. Je kunt echter geen vergelijkingen maken, dat is niet mogelijk.
Hier zijn zij wakker en bewust en blijft de mens zijn kosmische afstem- ming behouden, dat is het stuwende of het scheppende organisme. Maar voor zij die afstemming behouden, ook dat zal je voelen, André, gaat ook hier het zieleleven in beide organismen over en dat dient, om de diepte van dit zieleleven en stoffelijke leven als natuurafstemming te aanvaarden en ei- gen te maken, daarna in de laatste graad weer hun kosmische afstemming te aanvaarden. Dat is dus het kleed waarin zij in het beginstadium van de eerste planeet zijn geboren. Hoe hoger het zieleleven dus komt, des te dieper wordt het. Daarvoor beleeft ook hier het innerlijke leven de schepping en dat beleven is een heilig wonder voor hen die hier leven. Door dit heilige wonder zullen allen op deze planeet in een hogere bewustwording ontwaken.
Zij weten dus, André, dat zij in het vorige leven het mannelijke kleed 453
droegen en dat zij in het daarop volgende leven het reine en heilige moeder- lichaam zullen bezitten. En juist door dit alles te mogen weten en te kunnen voelen, is hun één zijn en deze verbinding heilig. Zij weten dat zij op dat ogenblik van verbinding met God verbonden zijn, zij voelen zich één met God en begrijpen dat het openbaringsproces in hen ligt en zij dat beleven. Zij weten tevens dat zij een kosmisch wezen zullen ontvangen en dat deze ziel biljoenen jaren op weg is en zij weten dat dit hun vader of moeder, zuster of broeder is, die zij op de planeet aarde hebben gekend. Voordat deze wezens zich zullen verbinden, knielen zij neer en trachten zich geheel één te maken met het grote en diepe gebeuren. Zij zonderen zich af en mediteren. Het heiligste van alles dat God heeft geschapen, gaan zij beleven. Wat zich in het heelal openbaarde, openbaart zich thans in het moederlichaam. Zij zijn zich bewust van hetgeen geschiedt en voelen de diepe betekenis van één zijn.
Voor hen is dit heilig. Voor hen is dit gebeuren de verbinding met God, want God legde dit machtige in ’s mensen handen. Deze wezens, André, bereiden zich voor en dat voorbereiden is nodig, omdat zij weten dat een groot wonder gaat geschieden. Zij allen zijn zich van dit ontzaglijke wonder bewust en wie daarin bewust is, beleeft dit in reine overgave. Je kunt je de diepte van dit heilige wonder, dat men op aarde bezoedelt, niet indenken, want op aarde is het vaak een gebeuren op dierlijke wijze. Hier weet men dat zij het zieleleven aantrekken, dat met verlangen daarop wacht en een kind van God is. Zij weten dat zij gereed moeten zijn om hun zuster of broeder te kunnen ontvangen.
En zij zijn gereed, zijn wakker en bewust, want zij beleefden de schepping zoals God het aan al Zijn kinderen heeft gegeven. Als dan de moeder in zich dit wonder voelt ontwaken en het jonge leven groeit en ontwaakt, is reeds de moeder met haar kind in verbinding en spreekt zij in haar diepste zieleleven met dit nieuwe leven. Diep daalt de moeder af in dat andere leven dat in haar is, waarmee zij één is; zij zijn één in gevoel en in reine liefde.
Dat kind, dit jonge leven, André, wacht geluk! Dan leren wij een nieuw wonder kennen, want de moeder die de andere tweelingziel ontvangt, zal die andere moeder bezoeken en zij leven tezamen verder. Ook zij zijn één en praten van toekomstig geluk voor hem of haar die in hen leven. Zij horen dan prachtige muziek, die onbeschrijfelijk schoon is en hen doet leven en geluk- kig zijn. Zij bidden en zijn in volle harmonie met allen en met zichzelf en zij danken de Vader in de Hemel voor al die gevoelens, voor al deze zaligheid. Van de verbinding af zonderen zij zich af, wandelen in de reine natuur en maken zich gereed om dit jonge leven te ontvangen. Zij leven voor niets en niets anders, dan alleen voor hetgeen in hen is. Op deze wijze voelen zij God, voelen en beleven zij het scheppingswonder. Zij dalen diep in het allerhei- ligste af om dit bewust te ondergaan. Als dan de geboorte komt is daar geen
454
dokter voor nodig, maar is de natuur de heelmeester. In hen ligt deze weten- schap, zij allen zijn natuurlijk, de geest heeft dit in eigen handen. De moeder zondert zich dan af en maakt zich gereed. Hemelse muziek trilt in haar ziel en die klanken brengen haar in een verhoogde afstemming. In deze toestand van gebed en meditatie, van reine zieleklanken, wordt de mens geboren. Hoe hoger zij komen en zich innerlijk bezit eigen maken, des te reiner en grootser wordt de geboorte. Zij, deze moeders, hebben geen hulp van derden nodig, in hen ligt alles, zij zijn als de natuur, zij zijn bewust. Het kind straalt, als een kind van God in die afstemming stralen kan. In enige jaren is het wakker en bewust. Het ziet dan in deze wereld en het voelt en berekent, ja herkent het innerlijke leven waarmee het is verbonden.
Het moederlichaam is hier dan ook heel gevoelig, want de natuurlijke wer- king bracht haar in een verheven toestand. Ik zei reeds de beide moeders zoeken elkander op en zijn lange tijd tezamen. Hun kinderen zijn dus twee- lingzielen. Deze komen van een andere planeet, hebben op aarde geleefd, de sferen aan deze zijde afgelegd en de lange reis voor de vierde graad is bereikt. Als een ontloken bloem is dit jonge leven en de liefde die allen voelen is ont- zagwekkend. Dan is er feest en dat feest is voor deze jonge wezens, want zij hebben die graad bereikt. In volle liefde wordt dit kind opgevoed en op jonge leeftijd spreekt het reeds over wonderen en problemen, gaat dit jonge leven bewust in het verkregen bezit over.
Tezamen beleven zij dus dit grote wonder. In alles zijn zij één en volmaakt voor deze afstemming. Dan ontwaakt hun diepe innerlijk en gaan zij in de volwassen leeftijd over. Tezamen gaat het leven verder en zij beginnen aan een taak, die hun door de vorsten van liefde wordt opgelegd.
Daarna beleven ook zij de schepping. Een wet, zoals je die op aarde kent, verbindt hen dus niet. In hen zelf ligt die wet, want hun ja is een heilig woord en men kent hier geen leugen en bedrog.
Ook van vader en moeder heeft men hier geen begrip meer, toch moet ik zo spreken wil ik je iets van hun heilig leven duidelijk kunnen maken. Maar er zijn hier geen ouders, geen vader of moeder, hier zijn allen zusters en broe- ders in de geest en hebben alles lief wat leeft. Dit zijn geestelijke en stoffelijke wetten, die de natuur hun oplegt en die wetten worden natuurlijk beleefd. Hier roept de natuur de mens een halt toe en daarnaar luisteren allen, want allen zijn één met de natuur.”
„Wat is dat wonderbaarlijk, Alcar. Wie zal dit kunnen aanvaarden?”
„Wanneer de mensen op aarde dit voelen, zullen zij dit alles aanvaarden. In de sferen reeds lost het vader en moeder zijn op, aan onze zijde kennen wij alleen de universele liefde. Van de eerste sfeer aan onze zijde af, gaan wij reeds in die afstemming over. Indien wij ons van het vader- of moederschap niet los kunnen maken, komen wij tevens niet verder, want dit behoort bij
455
de planeet aarde. Dit is dus een aards en stoffelijk gevoel en deze gevoelens moeten wij afleggen.
En nu wij weten dat wij aan deze zijde, in de sferen dus, zover zijn geko- men, moeten wij aanvaarden dat men op deze planeet verder en hoger is en al die aardse wetten en toestanden niet meer bestaan. De universele liefde staat boven alle aardse liefde, daarin lost de vader- en moederliefde op en ook op deze planeet is dit niet anders.”
„Heeft men hier bij de geboorte nog hulp nodig, Alcar?”
„Neen, André, zoals ik reeds zei, ligt in hen deze kracht, het stoffelijke organisme van deze planeet is als de natuur en is in niets bezoedeld.”
„Wanneer ik u goed heb begrepen, dan bedoelt u dat op deze planeet alles geschiedt zoals men de natuur kent?”
„Zo is het, zij zijn geestelijk en stoffelijk één.”
„Het is geweldig, Alcar. Hiernaar moet men wel verlangen. U heeft mij al die stoffelijke graden van de aarde duidelijk gemaakt, maar is daar niet één graad bij, die de geboorte op natuurlijke werking beleeft? Hebben al die mensen hulp nodig, Alcar?”
„Neen, mijn zoon, er zijn mensen op aarde die zoals de natuur zijn en dit wonderbaarlijke proces alleen beleven, dus zonder hulp. Het zijn die mensen, die wij in de eerste, tweede en derde stoffelijke graad hebben ontmoet en die hebben, zoals zij hier, al die aardse hulp niet nodig. Je ziet daardoor hoe de intellectuele mens de natuurlijke weg heeft verlaten, ook al denken al die we- zens verder te zijn dan deze arme zielen in die donkere gewaden. Zij hebben zich een toestand geschapen die niet natuurlijk meer is. Zij behangen zich met sierlijke dingen, gaan goed en rijk gekleed, doch hebben hun natuurlijke afstemming afgelegd. Zij zijn verdwaald in hun mooie en rijke levens en doen dingen die de mensen in het oerwoud niet zouden kunnen doen. Dat is het instinct, de natuur en die natuurwetten en krachten heeft de intellectuele mens verloren en bezoedeld. Is het dan zo vreselijk wanneer ik zeg dat de natuurlijke kern zoek is? Dat zij hun lichamen uiterlijk verfraaien en dat het innerlijk aan geestelijke honger sterft?
Daar in die oerwouden heeft men geen dokter nodig, de natuur is zover dat de mens, het innerlijke leven deze kracht bezit en zij beleven dit zoals hun lichamen en de natuur is. Op deze planeet is die harmonie hersteld, is hun stoffelijke en geestelijke leven één afstemming, zij leven natuurlijk.
Aan deze zijde dus, mijn zoon, zijn zij zover gekomen en is dit hun inner- lijk bezit. Hier heeft men geen geleerden nodig.”
„Zijn hier dan geen geleerden, Alcar?”
„Ja, zeker, doch voor ziekten heeft men hen niet nodig, want hier kent men geen ziekten.”
„Hoe ongelooflijk is ook dit, Alcar.” 456
„Inderdaad, André, maar ik spreek de heilige waarheid, of ook hier was geen geluk. De geleerden van deze planeet zijn kosmisch bewust en hebben verbinding met andere planeten, voor hier de vijfde kosmische graad.”
„Kan men dan hier al de wetenschappen die de planeet aarde bezit niet volgen?”
„Alleen die wetenschappen die tot hun eigenlijke leven behoren, met an- dere woorden: zij trachten de natuurwetten te leren kennen.”
„Wat is ook dit wonderbaarlijk, Alcar. Men kent hier dus geen rechtsge- leerden, geen doktoren, geen theologen, of wetenschappen die tot de planeet aarde behoren?”
„Neen, André, want hier kent men geen leugen of bedrog, hier kent een- ieder zichzelf, zij zijn geestelijk en kosmisch bewust en hebben ook geen godsdiensten meer nodig. Dat alles behoort bij de planeet aarde. Op aarde heeft men een rechtsgeleerde nodig, omdat daar het kwaad leeft. Voel je dit wonder, André?”
„Ja, Alcar, ik begrijp u volkomen. Maar bezitten zij hier dan geen telefoon en televisie, Alcar, want dat is toch een groot wonder?”
„Inderdaad is dat een groot wonder, André, maar hier heeft men dat won- der niet meer nodig.”
„Wat zegt u? Kan men deze wonderbaarlijke vindingen hier niet gebrui- ken? Deze behoren toch wel tot de grootste wonderen, die de aarde bezit, Alcar?”
„Zo is het, mijn zoon, doch ik zal je dit grote probleem duidelijk maken, luister. Dat grote wonder, André, dragen zij die hier leven innerlijk en is hun eigen verkregen innerlijke bezit. Voel je wat dit zeggen wil?”
„U wilt zeggen dat deze mensen een technisch wonder in zich dragen? Hoe is dat mogelijk, Alcar, dat kan men toch niet aanvaarden?”
„En toch spreek ik de waarheid. Vergeet toch niet, mijn zoon, dat al deze mensen kosmisch bewust en helderziend zijn in de hoogste graad. Een stof- felijke uitvinding van de aarde is het innerlijke bezit van deze mens. Zij hier stellen zich op die andere mens in en kunnen zich ver van hun eigen lichaam verwijderd manifesteren. Wat de aarde aan stoffelijke vindingen bezit, dat is voor hen hier eigen bezit en zijn dus geestelijke gaven. Al deze mensen heb- ben deze stoffelijke verbindingen niet meer nodig. Als één van hen de andere mens, die op duizenden mijlen van hem vandaan is, zou willen spreken, dan stelt hij zich innerlijk op hem in en komt er dus een geestelijke verbinding tot stand. Daarbij kunnen zij zich op die plaats manifesteren en dan treden zij uit hun stoffelijke kleed en beleven hetgeen zij wensen. Hier beleven al deze mensen geestelijke wonderen maar in een stoffelijk leven. Het zijn wonderen die wij reeds aan onze zijde kennen en eigen hebben gemaakt. Zij spreken met elkander op verre afstand en gaan dan geheel in elkaar over. Deze geeste-
457
lijke verbinding is onfeilbaar. Voor hen hier, is er geen afstand meer, want zij zijn geestelijk zover gekomen en ontwikkeld. Zij zien in ieder ander leven en waar zich dat leven ook bevindt, zij kunnen zich verbinden en dan volgt het- geen zij wensen. Hun scherpe en onfeilbare intuïtie en concentratie brengt dit gesprek op verre afstand tot stand. Hier hebben zij al die vindingen van de aarde niet nodig en toch kennen en bezitten zij stoffelijke wonderen, die men op aarde nog niet kent. Ook zij bewegen zich in de ruimte en daarvoor zijn technische wonderen geboren, die veel weg hebben van die van de aarde, doch hier is alles volmaakt.”
„Kunnen hier geen ongelukken geschieden, Alcar?”
„Neen, André, ook dat is niet meer mogelijk.”
„Hoe onbegrijpelijk is ook dit, Alcar?”
„En toch zo heel eenvoudig, mijn zoon. Want hier kan geen mens voor
zijn tijd sterven, vooral niet door een ongeluk, want dat ligt vast en weet men lange tijd van tevoren.”
„U wilt dus zeggen, dat allen die hier leven hun dood van tevoren weten?”
„Ja, dat bedoel ik, André. Wanneer zij zich dus in de ruimte begeven, dan weten zij van tevoren of er iets kan en zal geschieden en voorkomen zij deze stoornis.”
„U gaat steeds dieper, hoe wonderbaarlijk is ook dit, Alcar. Het is bijna niet te geloven en toch moet ik het wel aanvaarden, want aan Gene Zijde is men reeds zo ver.”
„Zo is het, André. De geleerden van deze planeet werken samen en zijn allen aan één doel bezig. Dat is de verbinding met de hogere planeten, die er reeds is. Zij voeren gesprekken met hen die verder zijn en daar hebben zij instrumenten voor. De techniek is hier heel ver, doch wat zij zelf bezitten en dus aan geestelijk bezit innerlijk dragen, overheerst het stoffelijke kunnen. Alleen die uitvindingen worden en kunnen worden geboren, die hun nut kunnen bewijzen en alleen dienen voor hulp van de mensheid, om het leven te veraangenamen. Geen andere vindingen komen er tot stand. In alles wordt hier rekening gehouden met de innerlijke toestand van het menselijke wezen. Alles staat daarop ingesteld en leeft en werkt om zich innerlijk bezit eigen te maken. Hun werkzaamheden zijn met die van de aarde niet te vergelijken. Wat daar de mens moet verrichten en doen om te kunnen leven, is hier niet meer aanwezig. Al dat zwoegen kent men hier niet. Eenieder bezit stoffelijk en geestelijk geluk, hier is aan niets gebrek, allen leven in een volmaakt geluk.
Alle gebouwen en tempels, evenals in onze geestelijke wereld, hebben zij zelf ontworpen. Ook zij bezitten voertuigen, die zich van de aarde kunnen losmaken, doch ik zei reeds, hier geschieden er geen ongelukken meer.”
„Is dat zover berekend, Alcar?”
„Dat is niet alleen berekend, André, doch dat is doorvoeld. Ik zei reeds, zij
458
hier overzien een technisch wonder, dat wil dus zeggen, dat zij van tevoren weten of een machine zal storen, omdat zij dit aanvoelen. Voor de mens op aarde is dat moeilijk, maar tevens mogelijk. Ook daar leven mensen die van tevoren een ongeluk voelen en naar hun gevoelens handelen. Is het dan zo vreemd wanneer ik zeg, dat zij dit kunnen en die krachten innerlijk dra- gen? Maar wanneer dit op aarde geschiedt dan ontvangen deze mensen die berichten en gevoelens meestal van onze zijde en worden zij dus door hun geliefden gewaarschuwd. Hier echter is dat eigen verkregen bezit, zijn geeste- lijke gaven, omdat zij deze verhoogde afstemming hebben bereikt. Zij weten dit dus van tevoren en voorkomen een stoffelijke ondergang.”
„Hoe geweldig is dit alles, Alcar.”
„Dit, mijn zoon, zal eenieder bereiken, wij allen zullen zover komen. Men treurt ook niet om hen die overgaan, want zij weten dat zij straks zullen terugkeren. Nu leren wij andere wetten kennen. Het terugkeren geschiedt zoals wij in de wereld van het onbewuste voor de derde graad kennen. Wat daar vele en vele eeuwen kan duren, gebeurt hier niet meer. Ik zei je reeds, wat voor de planeet aarde de wereld van het onbewuste is, zijn hier de men- tale gebieden, doch alles is anders.”
„Hoeft men hier dan niet zolang op een nieuw lichaam te wachten, Alcar?”
„Neen, André, hier heerst kosmische harmonie. Op de tussenplaneten leeft het leven langer dan op de eerste drie graden. Hoe hoger het innerlijke en stoffelijke leven dus komt, treedt ook hier verandering in. Op al die over- gangsplaneten leven dus mensen, maar het zieleleven is nu in harmonie met het stoffelijke kleed en dat is het kosmische evenwicht. Dit kosmische even- wicht is echter op aarde verloren gegaan, want daar leven mensen die reeds lang, reeds eeuwen geleden in de sferen van licht hadden kunnen zijn, maar nog steeds in de duistere sferen leven.”
„Wat is dat voor een raadsel, Alcar?”
„Dit geestelijke en kosmische raadsel behoort bij de planeet aarde, mijn zoon. Ik zal je dit raadsel verklaren en dan zal het je duidelijk worden, hoe natuurlijk alles is wat wij tot nu hebben leren kennen. Luister en tracht mij te volgen.
Het zegt ons, André, dat, hoe hoger wij komen, hoe meer ons innerlijke en stoffelijke leven in harmonie komt en wij weer tot de natuurlijke afstem- ming terugkeren. Wanneer hier het zieleleven gereed is, dan wordt dit in- nerlijke leven onmiddellijk aangetrokken. Doch op aarde is dit niet moge- lijk en duurt het soms eeuwen. En waarom duurt dat eeuwen? Omdat op de planeet aarde het kwaad heerst, dat wil zeggen, dat het leven, dat daar leeft, in een disharmonische toestand verkeert en dit tot stand bracht. Op de aarde heerst geweld, verdierlijking, vernietiging door anderen en zelfmoord. Al deze hartstochten veroorzaken kosmische stoornissen voor het innerlijke
459
leven. Daardoor treden zielen te vroeg ons leven binnen, gaan dus vóór hun kosmische tijd over en wachten om opnieuw te worden aangetrokken. De astrale werelden voor de planeet aarde zijn dus door deze stoornissen over- bevolkt. De ziel die een einde aan het aardse leven maakt, ik heb je dat duidelijk gemaakt, moet en zal op aarde terugkeren, om de derde kosmische graad te beleven. Dus terug naar de aarde, maar er zijn miljoenen zielen die deze wetten stoorden en zo duurt het eeuwen voordat zij, al deze mensen, een nieuw lichaam ontvangen. Die overbevolking van de astrale wereld komt dus, omdat al deze mensen deze levens opnieuw moeten beleven, willen zij de sferen van licht kunnen bereiken. Is je dat duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, hier is alles anders. Hier is en kent men geen hartstocht, geen ge- weld, geen zelfmoord, geen vernietiging meer, op al die tussenplaneten voor deze graad heerst kosmische harmonie en het zal je dus duidelijk zijn, dat wij thans andere wetten leren kennen. Hier, André, is de mens kosmisch bewust en in harmonie met de natuur. Daardoor leren wij de kosmische harmonie kennen, omdat het innerlijke leven zover is gekomen en zich dus mens en dier in natuurlijke harmonie bevinden.
Hoe hoger wij dus komen, hoe meer is het stoffelijke en innerlijke leven in alles één. In de mentale gebieden wacht één ziel op één lichaam, voor de pla- neet aarde echter wachten duizenden zielen op één organisme en dit verklaart de disharmonische toestanden die de planeet aarde bezit en wij op onze lange weg hebben leren kennen, die ik je een voor een duidelijk heb mogen maken.
Is het je thans duidelijk, André, hoe wonderbaarlijk alles is? Maar vooral, dat wij mensen ons geluk en leed in eigen handen hebben? Dat de mensen op aarde hiervan niets weten? Dat eenieder in harmonie met de schepping moet komen en zich deze natuurwetten eigen moet maken?”
„Ja, Alcar, ik begrijp u in alles, hoe natuurlijk is het.”
„Deze kosmische en natuurlijke afstemming moet hier dus zijn en dit is het ontwaken, het overgaan en het geboren worden in het volgende stadium, in een ander organisme, dat gereed is.”
„Hoe oud worden deze mensen, Alcar?”
„Dat varieert naarmate zij hoger komen. Van de eerste overgangsplaneet af gaat dit proces reeds beginnen. Daar worden de mensen reeds, volgens aardse berekening dan, honderdvijftig jaren oud en als de vierde graad bereikt is worden zij nog ouder en passeren de twee eeuwen. Zo wordt de ouderdom van het stofkleed en van het innerlijke leven steeds hoger, omdat wij naar het Al gaan. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, en zeer natuurlijk.”
„Dit moet wel zo zijn, mijn zoon, en dit heeft tevens een kosmische beteke- nis. De hoogste ouderdom die op deze planeet bereikt wordt, overschrijdt de
460
drie eeuwen, om dan te sterven. Op de vijfde graad en dit zijn weer geestelijke raadsels voor de aardse stervelingen, worden de mensen duizenden jaren oud en is het innerlijke en stoffelijke leven in andere en hogere wetten overgegaan, waarvan ook ik niets weet. In de zevende stoffelijke graad kent men haast geen stoffelijk einde meer.”
„Maar moet dan de ziel niet langer wachten, Alcar?”
„Neen, André, want ook daarin is kosmische harmonie. Van deze planeet af leren wij die harmonische wetten kennen en hoe onwaarschijnlijk het ook voor ons is, ook daarin is geen verandering gekomen, ook al duurt het stof- felijke leven duizenden jaren. Dit zijn dus andere en hogere wetten dan wij tot nu toe hebben leren kennen en is één gebeuren.”
„U bedoelt dat het sterven en het aantrekken van het innerlijke leven één werking is?”
„Ja, André, en hierin ligt die kosmische orde.”
„Nu ga ik het begrijpen, Alcar. Wat geschiedt er wanneer wij de zevende kosmische graad hebben bereikt? Weet u van die stoffelijke ouderdom iets af?”
„Ik zei je zo-even reeds, op de zevende kosmische graad kent men haast geen getallen meer en komt er aan dat leven bijna geen einde. Toch gaat de ziel in de astrale kosmos over en dan is de mens in het Al teruggekeerd. Wat daar voor wetten zijn, dat kunnen wij niet meer volgen en tevens niet begrijpen. Tot de zevende kosmische graad is de schepping te volgen, maar wat daarna geschiedt, daarvan weet geest, noch mens iets af. Bij de piramide heb ik je dat duidelijk gemaakt. Doch al die kosmische graden moeten wij ons eigen maken.”
„Wanneer ik u in alles goed heb begrepen, Alcar, is het Al als de mentale gebieden?”
„Zeer goed, mijn zoon, doch de goddelijke afstemming. Op al deze pla- neten wordt dus geen tijd onnodig verknoeid, doen de mensen geen dingen meer waarvan zij later spijt hebben, want dat is niet meer mogelijk. Hier op deze planeet, André, bereikt men in één leven dát, wat men bereiken moet. Op aarde denken de mensen niet aan natuurwetten en leven dus maar raak. Zij allen hier weten waarvoor zij leven en wat van hen verwacht wordt. Al deze wezens dienen.
Als de mensen hier dus in het eerste stadium sterven, gaan zij in een vol- gend leven, in een ander en hoger stadium over. Op aarde echter keren wij vele malen in één en hetzelfde stadium terug, omdat wij ons daarin hebben vergeten.
Hoe hoger men hier dus komt, des te ouder wordt men. Is je dit nu dui- delijk, André?”
„Ja, Alcar. Als ik u goed heb begrepen, dan is dit dus alleen voor het in- 461
nerlijke leven?”
„Juist, dat bedoel ik. Het stoffelijke organisme is hier één toestand, doch
voor het innerlijke leven zijn zeven graden, overgangen dus van ontwikke- ling. Op aarde zien wij zwart en bruin, maar het hoogste lichaam in stoffe- lijke toestand is het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof. nl), hier echter heeft alleen de mens met geestelijke graden te maken en daar- voor keert hij terug. Dus ook hier sterven en geboren worden en een nieuw lichaam, zowel het mannelijke als het vrouwelijke organisme, ontvangen. In al die graden leven de mensen in het vrouwelijke en mannelijke stofkleed, om in die verhoogde toestand het diepe zieleleven te kunnen beleven. Hier heeft men heilig ontzag voor het moederlichaam, want het moederlichaam is daarom het heiligste kleed, omdat het de schepping ondergaat en de ziel beleeft.”
„Wat voor wonderen vertelt u mij toch, ik duizel ervan, Alcar.”
„Ik niet, André en geen van hen die aan onze zijde en hier op deze planeet leven. Zij die hier leven weten dit alles, ook ik ben dankbaar dat ik dit weet en daarop bouw ik voort, ga ik mij concentreren. Ik zei je reeds, André, dat ik over duizenden jaren zover hoop te zijn, maar ik heb nu reeds geestelijk geluk en rust in mij, dus kan ik mij daarvoor gereedmaken. Mijn gehele le- ven zal ik daaraan wijden. Ik dank God, dat Hij mij de genade heeft gegeven om dit alles aan de aarde te mogen brengen. Ik ben dankbaar, mijn zoon, dat ik leef en wakker ben, dat ik een deeltje ben van al dit machtige en van deze zijde af dit alles heb leren kennen. Wat je thans beleeft, mijn zoon, is heilig. Aan enkelen van de aarde wordt dit maar gegeven. Daarvoor medium te mogen zijn is een genade en jij kunt gelukkig zijn.”
„Dat ben ik ook, Alcar.”
„Dat weet ik, André. Wij allen zijn gelukkig als wij iets voor onze broeders en zusters op aarde kunnen doen.”
„Al dat ruwe werk dat de mens op aarde moet verrichten, is hier dus niet meer nodig, Alcar?”
„Neen, ook dat niet. Want hier heeft men bijvoorbeeld geen kolen nodig, hier werkt een natuurkracht, maar ook die kracht bezit men op aarde. Dat is de elektriciteit, doch hier is men verder. Het zonnelicht wordt opgevangen en verwerkt en die kracht is sterker dan de elektriciteit, doch dat kent men op aarde nog niet. Op deze planeet kent men deze kracht. Men weet hier wat deze ontzaglijke kracht betekent, tot in het oerstadium is dit te volgen. Daaruit komen duizenden vindingen voort, die men hier gebruikt.
Men leeft hier ook vegetarisch, want geen enkel dier wordt afgemaakt. Dierlijk voedsel wordt dus niet meer gebruikt, omdat het verfijnde organisme dat niet eens meer kan verteren. Zij leven van natuurlijk voedsel, van pro- ducten die in hun midden groeien. Overal, waar men ook is, is natuurlijk
462
voedsel aanwezig, evenals bij ons in de sferen. Wanneer men iets wil eten, gaat men in de natuur en plukt het wanneer in hun directe omgeving niets is te vinden. Deze atmosfeer is anders dan die waarbij de planeet aarde behoort, ook dit heeft een kosmische betekenis. Iedere planeet heeft dus een eigen atmosfeer en daarnaar is het leven. Ook hier kent men warmte en afkoeling.”
„Is dan al dat vee van de aarde hier niet aanwezig, Alcar, en niet meer nodig?”
„Neen, want om te worden geslacht, is hier niet meer nodig, maar toch we- ten wij dat ook het edele dier, zoals het paard en vele andere diersoorten, hier leeft. Doch mens en dier zijn één. Het dier geeft zich geheel voor de mens en de hogere mens geeft zich voor het dier en is voor al die liefde zeer dankbaar. En dat is Gods bedoeling. Hier is dus alles rein en zuiver zoals de natuur is.
Hun gewaden zijn van een zijdeachtige stof gemaakt en zijn als het geeste- lijke gewaad, dat men in de ganse kosmos ziet.”
„Het is wonderbaarlijk, Alcar.”
„Dat is het, André, en toch zo natuurlijk.”
„Zijn al die diersoorten die men op aarde bezit dan alleen voor de planeet
aarde?”
„Ja, André, iedere planeet bracht een eigen organisme voort en tot stand
en dit is ook voor de dierenwereld. Alleen de hogere diersoorten, ik heb je dat reeds duidelijk gemaakt, gaan met ons naar het Al en zij zullen die graad bereiken. Je weet tevens, dat al die diersoorten in de hoogste soort moeten en zullen oplossen, dat is het dier, dat de hoogste graad in eigen soort heeft behaald. Al dat vee, al die duizenden diersoorten, behoren bij de menselijke toestand op aarde. Is je dat duidelijk, André?”
„U wilt dus zeggen dat, wanneer de innerlijke mens zover gekomen is, tevens de dierenwereld zover is?”
„Ja, dat bedoel ik, in wezen geschiedt dit op aarde. Al dat vee zal eens uit- sterven, want dan is dat dier niet meer nodig. Wij weten echter, dat ook dit dier in een hoger stadium is gekomen en deze evolutie zich heeft voltrokken.”
„Hebben zij hier dan geen machines, die men toch voor vele dingen op aarde gebruikt, Alcar?”
„Jazeker hebben zij die, André, doch niet zoals men ze op aarde heeft. Er zijn duizenden machines die het werk voor de mens verrichten en waarvan de mens profiteert, maar niet zoals op aarde, dat enkelen er profijt van trekken en anderen moeten verhongeren. Dat is hier niet meer mogelijk, hier kennen zij geen verhongeren, geen gebrek, hier is de mens gelukkig. Eenieder heeft zijn eigen taak, zoals ik reeds zei, door hogere wezens aan hen opgedragen. De moederliefde is het innigste bezit en geluk dat zij hier kennen, de moe- derliefde beheerst en draagt deze planeet. De moeder is het die dit kosmische en goddelijke wonder beleeft en men voelt heilig ontzag voor het scheppings-
463
wonder. Wie in het vrouwelijke en moederlichaam leeft, heeft zich aan deze natuurlijke werking aan te passen en dit gebeuren is heilig. Misschien zal je denken dat dit leven zeer ingewikkeld is, toch is dat niet het geval. Het is juist zeer eenvoudig, want men kent hier zichzelf en men is in alles bewust.”
„Wat moet men hier als kind leren, Alcar?”
„De kinderen en de ouderen moeten de natuurwetten leren kennen. Ook aan onze zijde doen wij niet anders. Hun leven is zoals wij aan onze zijde in de zevende sfeer bezitten, maar dan in stoffelijke toestand.
De meesters zijn met hen steeds en steeds in verbinding. Ons leven, zeg- gen de Mentors van deze planeet, is zoals wij in de zevende sfeer hebben leren kennen. Wat men daar in een geestelijke toestand dus waarneemt en de mensen bezitten, hebben wij hier ook en is ons aller bezit. Je voelt zeker, André, dat ook deze berichten tot ons gekomen zijn. „Voel dat wonderlijke aan”, zo zeiden zij, „en u kunt zich ons leven indenken. Wat u daar weet, hebben wij hier in stoffelijke toestand aan de kosmos onttrokken. Hier weten wij dat wij sterven en opnieuw worden geboren, dat wij moeten leren en dat leren onze geestelijke ontwikkeling is, zoals de meesters ons vertelden toen wij daar leefden. Wij hebben tempels en gebouwen zoals in de vierde sfeer, maar de onze zijn stoffelijk en stralen zoals wij allen aan innerlijke uitstraling bezitten.” Ook vroeg men nog: „Heeft u een eigen taal? Wij kennen alle talen die men op aarde bezit, doch wij hebben ook onze eigen talen, welke echter weinig worden gebruikt, omdat wij de geestelijke taal gebruiken. Waarom zouden wij het ons nodeloos moeilijk maken, wanneer wij onze gedachten en gevoelens kunnen opvangen? Wij trachten te leven zoals wij het in de zevende sfeer hebben geleerd en ons eigen maakten. Ons leven hier is dus een leven van rein geluk. U kunt zich ons leven indenken, maar bedenk dan tevens, dat wij stoffelijke wezens zijn en dat alles in stoffelijke toestand bezit- ten. Gij allen kent het scheppingswonder, maar dat beleven wij hier, niet één uitgezonderd, bewust. Ga in uzelf na wat dat zeggen wil, bewust te zijn met de Alvader. O, wij zijn zo gelukkig, want in ons midden leeft God en wij voe- len ons dicht bij Hem. Wij zijn met onze broeders en zusters in verbinding die de vijfde graad reeds hebben bereikt en dat geluk, dat leven daar, is niet meer te vergelijken met het onze. Wij ontvangen veel vindingen van onze zusters en broeders uit de vijfde graad en die kunnen wij alleen toepassen en voor gebruik gereedmaken, wanneer wij zover zijn en de hoogste innerlijke graad hier hebben behaald. Alleen die vindingen willen wij gebruiken, die ons kunnen dienen, maar wat wij zelf kunnen, zullen wij met onze eigen krachten bereiken. De rust en vrede die wij bezitten is u bekend. Wij allen zijn zoals gij u voelt, alleen de zes hogere innerlijke graden zijn verder dan u zich daar voelt. Het feest van onze meester Jezus Christus, beleven ook wij en dat is niet anders dan bij u, alleen voelen de hogere meesters dieper dat leed
464
en die smart die de meester eens heeft gevoeld. Zij maken ons duidelijk hoe dit moet worden beleefd en gevoeld. Deze diepte is het afdalen in Zijn heilig leven. Wat wij op de planeet aarde kunnen beleven en na de beleving naar de sferen terugkeren, doen wij ook hier en dan zijn wij allen één. Daarin is niets veranderd en dat is ook op de vijfde graad evenals op alle planeten aanwezig. Dat wordt beleefd en zal zo blijven, want wij voelen het diepe onrecht, dat men Hem heeft aangedaan. Van tijd tot tijd brengen wij deze verbinding tot stand en uw gevoelens worden door ons opgevangen. Wij kennen uw leven en keren terug in het verleden en de verbinding die daarvoor nodig is kent u. Hij, die zich met u heeft verbonden, leeft in de vijfde geestelijke graad en dit is mij door de meesters opgedragen.”
Zo sprak deze Mentor, André, tot hen allen en dit gesprek heb ik eens mogen beleven. Ook ik werd dus verbonden. Ik vertelde je van een geestelijke verbinding tussen deze planeet en onze zijde en dit geschiedt meermalen. Door mijn meester Cesarino mocht ik dit beleven, want hij heeft deze ver- binding tot stand gebracht, was het instrument om deze berichten te kunnen opvangen.”
„Het is wonderbaarlijk, Alcar.”
„Al de schoonheid die hier aanwezig is, André, bezit de stoffelijke mens die hier leeft.”
„Ik ben sprakeloos, Alcar, weet hierop niets te antwoorden. Maar is hier ook dag en nacht?”
„Dat is in het ganse heelal. Ook deze planeet beschrijft een eigen baan om het zonnelichaam, doch ook die verschilt met de planeet aarde en die wer- king is te zien en te voelen. Hier kent men evenals op aarde de jaargetijden, maar in niets heeft dit met de aarde afstemming.”
„Maar zij zullen toch wel tijd kennen en die hebben ingesteld?”
„Op alle planeten is die tijd aanwezig en dit geldt voor alle stoffelijke licha- men waarop zich leven bevindt. Het leven brengt dit mee en niet alleen het leven, doch de natuur dwingt de mens daarnaar te handelen. Niet de planeet dus als kosmisch geheel, doch ook het stoffelijke lichaam heeft behoefte aan slaap, omdat dit nodig is en in het organisme ligt.
Dit is dus tevens voor deze mensen, al zijn deze wezens hoger dan de stof- felijke mens op aarde. Ik zei reeds, deze planeet heeft een andere atmosfeer dan de aarde. Daarom is de natuur anders en is hetgeen deze planeet voort- brengt heel anders dan wat de aarde voortbrengt. De vruchten die in deze natuur groeien, zijn vol van heerlijk sap, zoals ook in ons leven is. Daarop heeft zich deze mens geconcentreerd, daarvoor leven en werken zij en geven zich geheel. Wij weten dat zij hier ontzaglijke vorderingen maken en dat er al reeds veel is bereikt, toch gaat dit steeds verder.
Het zoeken naar het volmaakt stoffelijke ligt in het bereik van de mens 465
en dat is ook voor de aarde. Ook daar vinden en kweken zij steeds nieuwe vruchten en hogere soorten en dat is in de natuur mogelijk.”
„Er zijn dus toch heel veel dingen, Alcar, die men op aarde heeft en die men ook hier gebruikt?”
„Ja, zeker, vooral wat de natuur voortbrengt, maar ook kunst en weten- schappen, doch hier is alles meer volmaakt.”
„Als ik u goed heb begrepen, Alcar, heeft men hier al die instellingen, die men op aarde voor het zelfbehoud nodig heeft, niet meer nodig?”
„Neen, André, ik zei je reeds, hier kent men noch leugen, noch bedrog, men steelt en vecht hier niet meer, hier is geestelijke rust.”
„Wat heerlijk is dat, Alcar. Dan wordt hier ook nooit iets verknoeid en begeert de ene mens niet het bezit van de ander.”
„Al die aardse hartstochten, ik zei je dit zo-even al, zijn hier niet. Hier zijn geen heersers meer, die mensen kent men alleen op aarde. Daar is dat nodig, hier niet, want hier kan men iedereen vertrouwen en bezit ieder wezen reine liefde.”
„Het is wonderbaarlijk en een groot geluk wacht ons mensen van de aarde. Doch als ze dit maar konden aanvaarden. Dat zal echter niet mogelijk zijn.” „Ik zei je toch, dat zij zich dit niet kunnen voorstellen en toch zullen wij er velen overtuigen. Anderen echter weer verklaren ons voor krankzinnig en voor fantasten, maar dat moeten zij weten. Eens zullen zij zover komen en gaan ook zij dit beleven. Geen ziekte, geen onrust, geen dood, geen angsten voor de toekomst, niets, niets van al die aardse narigheid vindt men hier.
Denk je dat eens in. Mijn God, wie zou daar niet voor willen leven?
Al die aardse ellende kent men hier dus niet. Eenieder weet hoe hij leven moet en ook hoe oud hij wordt en duizenden dingen meer, want in alles zijn zij bewust. Nu eerst maakt de mens van zijn innerlijke gaven gebruik en dat
doet men ook wel op aarde, doch niet in deze toestand en afstemming.” „Hoe is de indeling van zo’n planeet, Alcar?”
„Bedoel je hoe ze verzorgd en bestuurd wordt?”
„Ja, dat bedoel ik.”
„O, dat is zeer eenvoudig. In het midden van de planeet leven de mees- ters, zoals aan onze zijde. Die meesters zorgen voor ons allen en wij weer voor anderen, totdat de laagsten ontvangen. Dan is iedereen met elkander in verbinding en die verbinding gaat van het middelpunt uit en stroomt zo in ronde lijn over de gehele planeet. Van daaruit geven zij hun bevelen en die worden stipt en getrouw uitgevoerd, want eenieder doet volmaakt zijn werk omdat zij hier geen bewuste fouten meer kunnen doen. Dit is de geestelijke verbinding en de planeet wordt dus als in onze geestelijke wereld bestuurd.
Deze planeet, André, heeft dus niets meer van de innerlijke en stoffelijke mens der aarde. O, die reine liefde die zij hier bezitten! Die brand, dat geeste-
466
lijke vuur, is hun bezit. Om in zo’n toestand, in zulk een schoon stofkleed te mogen leven, te musiceren, te schilderen en te mogen beeldhouwen, dat alles, André, is zo verheven en rein, waarvan men zich op aarde geen denkbeeld kan vormen.
Hier is geestelijk en stoffelijk geluk. Mijn God, hoe moeten wij U danken! Zo is het hier, André, op de vierde kosmische graad, die je thans hebt leren kennen. Het is een genade die, ik zei het al, maar weinigen kunnen beleven. Dit is de waarachtige waarheid. Eens zullen ook wij hier zijn.”
„Hoelang zal het duren voordat de dierlijke mens hier binnentreedt, Al- car?”
„Je bedoelt de dierlijke mens van de aarde, nietwaar?”
„Ja, Alcar, die graad van bewustzijn bedoel ik.”
„Wellicht tien, twintig, of misschien wel honderdduizend jaren.” „Voordat zij hier geboren worden?”
„Ja, zo lang kan dat duren.”
„En de grofstoffelijke mens, of zij die reeds voor geestelijke dingen voelen
en dit alles kunnen aanvaarden?”
„Voor de grofstoffelijke mens kan het duizenden en duizenden jaren duren,
zo ook voor de geestelijk aanvoelende mens.”
„Hoe is het mogelijk, Alcar, zo lang nog?”
„Ja, André, vergeet niet, hoe hoger men komt des te langzamer gaan wij
vooruit. Voordat ik in de zevende sfeer ben, kan dat nog wel duizend jaren duren en daarna, voordat ik naar de mentale gebieden ga en voordat ik op deze planeet geboren word, gaan er eveneens duizenden jaren heen.”
„Wat een lange weg hebben wij toch af te leggen, Alcar.”
„Die weg voert ons tot God, mijn zoon. Als je eerst maar geestelijke grond onder de voeten voelt, dan voel je je veilig en ga je rustig verder. Je kunt je niet haasten en dat is verkeerd, want dat tempo kun je niet volhouden. Wij aan deze zijde gaan bewust en zeker verder en weten wat wij kunnen berei- ken. In de geest kun je geen stukken overslaan en toch zullen wij allen hier worden geboren. Wij maken ons gereed, wij dienen en offeren ons voor al het leven op, wij geven ons geheel, wij werken en bidden en komen schrede voor schrede verder.
Gerhard zette alles op alles en dat kon hij doen omdat die krachten in hem waren. Maar dat kan hij niet in de tweede en derde sfeer. Het wordt steeds moeilijker en daar is een ander leven voor nodig. Die sferen zijn niet zo spoe- dig te bereiken. Hij was in die paar jaar ver gevorderd, maar die jaren waren vertienvoudigd, wanneer hij van de eerste in de tweede sfeer of in de derde sfeer had willen binnengaan.
Zij die op aarde leven en gaan voelen dat zij eeuwig voortleven, moeten zich op rustige wijze gaan instellen en de heilige geest op zich laten inwerken.
467
Dan zullen zij onze zijde bereiken en kunnen zij verder gaan. En wanneer zij dan alles beleven, snellen zij naar de aarde terug om hun familieleden te vertellen dat zij leven en dan keren zij met frisse moed naar de sferen terug en gaan zich de hogere gevoelens eigen maken.”
„Dan is hier van krankzinnigheid tevens geen sprake meer.”
„Dat is zeer goed gevoeld, André, doch dit weet je reeds lang. Neen, dat kan immers niet meer. Allen zijn geestelijk bewust en krankzinnigheid is in wezen de beïnvloeding van een lager bewustzijn. Dat kennen zij hier niet, dat is voorbij, is niet meer mogelijk. Al die ziekten en geestelijke verschijnselen behoren bij de aarde. Je weet waarom dit is, ik heb je dat duidelijk gemaakt. Het stoffelijke lichaam van de planeet aarde is ziek en de maatschappij is nog zieker. Daar is niets zoals de natuur is en waarnaar zij moeten leven. Men begrijpt niet dat er nog niet meer mensen worden afgemaakt, want als je vanuit onze zijde de aarde bekijkt, dan ril en beef je van al het kwaad, van al de ellende, maar kom je hun vertellen van een eeuwig voortleven, dan kijken de mensen je aan en verklaren je voor krankzinnig. Maar hier is dat anders. Hier verlangen zij naar geestelijke wijsheid en ontvangen die ook. Hier stelt iedereen zich in en ontvangt en beleeft het hoogste geluk.
Was dit maar op aarde, wilden zij alleen maar de dood vernietigen, dan reeds waren zij daar verder en veranderde het aspect van de aarde.”
„Kent men hier tevens geen godsdiensten, Alcar?”
„Neen, André, doch ook dit weet je reeds lang. Niets van al die aardse godsdiensten en kerkelijke haat kent men hier. Dat wat op aarde is, vinden wij hier dus niet. Hier hebben mensen geestelijke honger en die honger wordt gestild. Zij kennen alleen het leven en dat leven hebben zij lief in reine liefde. Meer hebben zij niet nodig en dat is hun geloof en is het volmaakte dat de mens nodig heeft. Alleen Christus kennen zij, want hun gevoelens voor Gods heilig Kind zijn groot.
Hoe handelt men echter op aarde? Wij horen hun gebeden, maar wij we- ten dat ook deze niet zuiver zijn, want zij vragen aan God hun vijanden te vernietigen. Ook de priesters doen dat en blijven op deze wijze bidden. Maar zulke geestelijken leven dan ook maar alleen op aarde.”
„Hier zijn dus geen geestelijken, Alcar?”
„Neen, mijn zoon, men heeft hier al deze mensen niet meer nodig, want zij kennen zichzelf niet eens en wat kunnen deze wezens voor anderen doen? Zij kennen hun God niet. Christus niet en het leven niet, ook zij zijn levend dood. Hier echter leeft men en is men wakker en bewust. Deze mensen slui- ten zich niet op, zij leven zoals de natuur en God het van hen hebben wil. Al die godsdiensten behoren bij de planeet aarde, want het is daar dat wij mensen voor hoger gaan ontwaken. Allen, geen uitgezonderd, mijn zoon, hebben lief, waarachtig lief.”
468
„Wat een machtig verschil met de aarde, Alcar.”
„Het geluk heeft de mens op aarde in eigen handen. Wie het goede zoekt en ernaar leeft, zoals God het wil, maakt zich innerlijk geluk eigen en weet dat God over hem waakt. Het leven op aarde is moeilijk, maar dat is alleen omdat het de leerschool is voor het geestelijke leven. Daaraan ontkomen is niet mogelijk, want de mensen moeten naar het Al terug. Wij weten wat ons wacht, de sferen aan deze zijde en dit leven op de vierde kosmische graad. Zouden wij daarvoor dan niet alles willen doen? Hier leeft de mens in een stoffelijk paradijs en dat heeft God voor al Zijn kinderen weggelegd.
Men leeft hier voor het geluk van anderen en het is niet mogelijk, dat één van hen zich ongelukkig voelt. Hier leeft men als in een groot gezin, door vorsten van liefde bestuurd, zij waken over hen allen en dienen het leven dat hier leeft. Aan het einde van de aarde zullen wij dit beeld zien. Als in de hel geen demonen meer zijn, de eerste twee graden op de derde kosmische graad zijn overgegaan, die voordierlijke wezens de hoogste en geestelijke afstem- ming hebben bereikt, dan zal de aarde veranderen en overheerst het goede.
Op aarde moet men de mensen aansporen het goede te zoeken, hier is dat niet meer nodig. Eens lost op aarde die ellende op en is er geen ziekte meer, geen hartstocht noch geweld, dan zijn allen die daar nog zijn, bewust en wakker en weten waarheen zij gaan en wat hen wacht. Nog worden wij niet begrepen, André, en dat nemen wij hun niet kwalijk, maar eens komen zij zo ver, doch dan hopen wij hier te zijn en te leven in al deze schoonheid.
Hoe moeten wij God danken. Mijn Vader in de Hemel voelt mijn innige dank, André, ook ik zal dit niet meer vergeten. Ik zal hieraan steeds blijven denken en wij zullen ons inspannen dit geluk, deze wijsheid ons eigen te maken. Daarvoor moeten wij nog veel leren, maar wij zullen er komen. Mijn hart voelt dit en mijn ziel is verwarmd, maar dit is de stuwing om te aanvaar- den, om ons geheel te geven zoals God het wil. Hoe zegenrijk is alles en liefde straalt en stroomt ons reeds tegemoet, in wezen zijn wij reeds verbonden.
Zij allen hebben die geestelijke bloemen gekweekt en menigmaal zijn ook zij ineen gezonken voor zij zover waren. Een lange weg hebben zij afgelegd en toch, eens leefden zij als wilde dieren op de tweede en derde graad en voelden van al deze liefde en innerlijke rijkdom niets. Nu wij dit weten spoort het ons aan, aan onszelf te beginnen, want deze weg staat voor ons open, wij willen daaraan beginnen, is het niet, André?”
André zag zijn leider aan en dankte hem innig. „Uw vuur,” zo zei André, „zal ik mij eigen maken. Ik zal en ik wil dat ten koste van mijzelf. Ik wil mijzelf en mijn voetstuk vernietigen, want niets moet er meer in mij zijn, dat mij op mijn geestelijke weg tegenhoudt.
Ach, als de mensen op aarde dit wisten. Als zij zichzelf wilden afleggen en het in zichzelf gingen zoeken en niet in anderen, dan waren wij reeds een
469
heel eind op weg. Doch zij zien steeds naar anderen en die anderen hebben het gedaan. Ik beleef dat steeds, Alcar.”
„Dat zullen wij nog lang, heel lang beleven, want zij vergeten dat zij daar zijn om te leren. Zij vergeten, dat zij daar niet meer zouden kunnen zijn, wanneer zij hun eigen karma beleefd en goedgemaakt hadden. Niets voor niets en geen kind Gods ontvangt leed, als dat niet nodig is. De mens zoekt naar zijn geluk, maar dat geluk komt eerst aan deze zijde. Als zij gereed zijn met hun vele levens, eerst dan gaan zij hun geluk voelen. Eenieder zoekt en trekt dat aan, wat zij zelf zijn en tot stand hebben gebracht. Een dierlijk wezen daalt in het stofkleed af en bezielt dat stoffelijke leven. Als zij ook dat nog eens in handen zouden hebben, wat dan?
De mensen vragen zich af, waarom en waarvoor moet ik zo’n kind ont- vangen, doch diep in hen hebben zij met dat zieleleven te maken en daarom alleen trokken zij dat leven aan en zullen goedmaken.”
„Dat is hier niet meer mogelijk, Alcar?”
„Neen, goddank zijn zij zo ver. Deze mensen zijn engelen en zij kunnen niet anders meer aantrekken dan eenzelfde wezen en die bezieling leeft aan onze zijde. Voel je, André, dat er nog steeds niets veranderd is en de natuur nog steeds onfeilbaar werkt? Dat wij zullen aantrekken zoals wij innerlijk zijn? Als wij ons karma hebben beleefd, dan daalt in dat stoffelijke kleed een ander leven af en dat leven zal zijn om voor de aarde iets te doen. Het is wonderbaarlijk hoe alles geregeld is, maar God overzag dit en wist hoe het zou geschieden.
Ik heb je nu vele wonderen duidelijk mogen maken en als de mensen dit niet met beide handen aangrijpen, welnu, dan zijn zij niet waard kinderen van God te zijn. Toch mag ik niet zo spreken, hoewel ik weet dat zij op al dit geestelijke voedsel zullen stampen en het verguizen en het niet aanvaarden. Toch bereiken wij er velen en over enige honderden jaren zijn wij zo ver. Dan leven op aarde mensen die ons begrijpen en dankbaar zijn daarvan te mogen horen. Zij zullen dan ons werk voortdragen, want zij voelen hoe heilig alles is, hoe diep, hoe groot en zuiver deze boodschap is doorgegeven. Dat zal ik je nog eens duidelijk maken en dan zal je zien en voelen, hoe ik alles van tevoren heb geregeld, zodat er geen fouten konden worden gemaakt. Ik sta voor je mediumschap in, ik ben het die deze gaven in handen heb en aan mij is het, je van ons leven te vertellen.
Wie dit niet voelt, zal dit moeten leren. Straks zijn die mensen op aarde, lezen zij onze boeken, André, en zullen zij zich inspannen de sferen van licht te bereiken.
Dan worden wij en allen die ons volgen begrepen en allen zijn dankbaar, dat aan ons die genade is gegeven dit te mogen vertellen. Dan slaan zij hun handen ineen en buigen hun hoofden en weten dat er een voortgaan is. Eerst
470
dan, André, zoeken zij zichzelf en vragen niet meer waarom en waarvoor en is de dood voor hen geestelijk geluk en het weerzien aan deze zijde.
Ja, eens zijn zij zover en dan zijn wij ver, heel ver weg en maken ons ge- reed om dit hier te aanvaarden. Wij volgen Christus en allen die Gods leven hebben ontvangen, zullen Hem moeten volgen. Een dier op deze planeet is duizenden jaren het denkende wezen op aarde vooruit. Er zijn hier vele soorten die het Goddelijke wezen in alles volgen. Zij zijn dankbaar als men tot hen spreekt en voelen wat dit hogere wezen wil. Aan onze zijde zijn het de geestelijke boden, hier hebben zij ook eenzelfde taak, maar dan in een stoffelijke toestand.”
„Ook deze planeet bracht alles voort, Alcar?”
„Alles wat wij op de eerste graden hebben gezien en de aarde bezit en heeft voortgebracht, is hier aanwezig, doch alleen het zevende kosmische diersoort, waarvan ik je heb verteld. Hoe hoger des te schoner wordt al het leven, hetzij mens of dier en alles wat in de natuur groeit. Alles is hier dus af en volmaakt en niet te beschrijven.
„Wat een weelde, Alcar. Ik zie de gehele planeet voor mij en zie tevens hoe alles geschiedt.”
„Ik laat je dit voelen, evenals aan onze zijde. In het midden van deze pla- neet, mijn zoon, staat een machtig bouwwerk en dat bouwwerk is het even- beeld van de piramide op aarde. Doch dit gebouw is een goddelijke tempel en heeft een andere betekenis. Daarin stellen de mensen zich op het Al in en worden zij met die hogere sferen en planeten verbonden. Ik kan je al die rijk- dom niet beschrijven, want dit geluk is te diep voor mijn gevoel, doch wij we- ten hoe alles is. Men heeft gebouwen die wij in de zevende sfeer bezitten en ongelooflijk van schoonheid zijn en waarvan men de hoogte niet eens meer kan zien. Dat gedeelte lost in dit heldere blauw op en zij weten waarvoor dat is. Aan onze zijde heb ik je dat getoond. Alles is zoals zij zelf innerlijk zijn. De bouwmeesters die hier leven zijn geestelijke kunstenaars. Hun voelen gaat ver en is machtig en dat schept zich de mens zelf die het hogere zoekt. Alles wat hier leeft behoort hun toe.
Hier kent men geen stoffelijk bezit, men leeft hier in alles en met alles, want persoonlijk bezit bestaat voor hen niet, dat hebben zij reeds lang afge- legd. Begrijp je nu hoe machtig het is zo te kunnen voelen en zo te mogen leven en te ontvangen? Daarvoor te willen leven is een heilig gevoel dat in hen allen aanwezig is. Geen mens stoort hier, zij zouden niet kunnen storen. Eenieder kent zijn eigen taak en weet wat van hem of haar wordt verlangd. Alles is hier af, geestelijk af. De technische wonderen, ik zei je dat reeds, zijn niet meer te beschrijven en niet eens te begrijpen. Duizenden jaren zijn zij de aarde vooruit. Zij zweven in de ruimte, er is voor hen geen afstand en zij ken- nen deze planeet. Geen wezen is er dat zijn bezit niet zou kennen, want zij
471
hebben innerlijk dit bezit in handen. Een onfeilbare intuïtie is hun innerlijk bezit en het grootste dat zij bezitten is, dat zij zichzelf kennen.”
„U zegt, Alcar, dat deze planeet groter is dan de aarde?”
„Honderden malen groter dan de aarde, André.”
„En dan daarop te leven als in een groot huisgezin?”
„Ja, hier leven biljoenen wezens en toch is het één groot huisgezin. Allen
gaan op reis, jaren achtereen en nemen hun planeet die zij liefhebben in bezit. Hier zijn zij één met alles en zelfs een grasspriet is hen heilig. Zij ken- nen ieder plekje grond en zijn daar geweest, worden op hun reizen door hun zusters en broeders in liefde ontvangen. Voel je nu, André, hoe groot deze liefde is, hoe machtig hun geluk? Hun huizen staan open, want die huizen zijn ook het bezit van anderen en zij zijn gelukkig wanneer zij hun broeders en zusters mogen ontvangen en verwelkomen.”
„Is dat voor iedereen, Alcar?”
„Ja, voor iedereen is dit geluk, mijn zoon, geen uitgezonderd, hier kent men geen onderscheid.”
„Hoeveel wonderen heeft u mij op deze reis al duidelijk gemaakt. Hoe eenvoudig is dit leven en toch zo diep, Alcar.”
„De diepte van dit leven is hun gevoel, André. Hoe verder wij komen, hoe hoger wij gaan, des te eenvoudiger, hoe moeilijk dat ook lijkt, wordt het. Al- leen de mensen op aarde maken hun leven ingewikkeld. Zij begrijpen niets van de schepping en verliezen zich in alles en voelen zich heel ongelukkig, wanneer man of vrouw of kind heengaat. Dan zijn zij niet meer te helpen en vinden zichzelf diep ongelukkig. Hier, aan onze zijde dan, wordt die vader en moeder wakker en zien zij dat leven. Dan is er geen leed en geen smart meer, doch alleen geluk.
Dat alles weet men hier, want ik zei je reeds, zij weten waarheen zij gaan. Om hier te mogen sterven, is een genade. Toch is dit tevens voor de aarde, maar daar voelen zij dit niet en schreien zich leeg. Op aarde is dus alles an- ders.
Dat anders zijn is het gebrek aan innerlijk bezit, aan geloof en vertrouwen. Daarom is het daar zo droevig, zijn zij levend dood en voelen zich alleen en verlaten. Hier is de één de steun voor het andere leven en begrijpen zij wat hun wordt gegeven. Hier worden geen tranen meer van leed en smart geschreid, want zij weten niet wat leed is. Wel kunnen zij ook schreien, doch alleen van geluk en zaligheid om alles, wat zij van God hebben ontvangen. Daarin ligt hun liefde en zij schreien van diepe ontroering en dankbaarheid.
Is dit geen hoog en groots geluk? Zie naar dit alles, André, en roep het op aarde uit. Zeg hun hoe het hier is en dat zij dit alles zullen ontvangen. Een planeet waarop biljoenen mensen in harmonie leven, is dat geen kosmisch wonder? Voelen wij dan niet dat wij als God zullen worden? Is dat goddelijke
472
niet steeds van het begin af in ons geweest en heb je dat niet overal gezien en gevoeld? Ik heb je dat goddelijke in vele toestanden duidelijk gemaakt en waar wij ook waren, daar zagen en voelden wij die goddelijke wenk. Streef daarnaar, voel daarnaar en ga daarin op.
Voel de diepte van je eigen zieleleven en daal in die diepte af. Wat je dan voelt is of kwaad, of ellende, maar daal je dieper en dieper in jezelf af, dan voel je de stilte van God en raak je je eigen goddelijke afstemming, want de vonk Gods leeft in die reine stilte. Je slaapt in en de rust des geestes daalt in je. De dichters van de aarde voelen wat dit alles zeggen wil, maar de mens die als een wilde leeft, vervloekt hetgeen ik zei. Toch is die stilte God, want die stilte raakt dát, wat zijn eigen leven is. Hier kennen zij dus geen hel en verdoemenis; die predikers die dat zeggen, André, leven zelf in de duisternis en zijn levend dood.
Zo zou ik kunnen voortgaan, want er is hier geen einde aan alles. Steeds mooier, steeds reiner wordt het.”
„Als deze planeet honderden malen groter is dan de aarde, wat moet dat dan toch een uitgestrektheid zijn. Zijn er nog planeten die groter zijn, Alcar?” „Hoe hoger wij komen des te ruimer wordt alles en wij krijgen het gevoel dat er geen einde meer is. Men kent op aarde natuurkrachten en wonderen, wij, aan deze zijde, kennen geestelijke wetten en wonderen, maar zij hier en degenen die nog hoger zijn, kennen kosmische wonderen en kosmische wet- ten en daarvan, André, weten wij niets, niets. Steeds groter, steeds ruimer wordt alles en hoe hoger wij gaan, hoe meer alles uitdijt en in omvang niet
meer te voelen is. Toch weten zij dat het zo is en dat hen dit wacht.”
„Als ik alles goed heb begrepen wat u mij op al die reizen duidelijk maakte, Alcar, dan is ons leven op aarde juist het tegengestelde van dit leven. Wan- neer wij op aarde alles kunnen aanvaarden, dat betekent alles te verliezen,
dan zullen wij juist ontvangen, is dat goed?”
„Heb ik ooit anders gesproken, André? Is dat niet hetgeen ik je steeds
leerde? Wie dat kan, mijn jongen, is reeds heel ver en zal spoedig alles ont- vangen. Juist wanneer wij alles willen verliezen, ons hoofd buigen voor God, werkt en leeft er een andere kracht in ons en geschiedt dát, wat God voor ons heeft weggelegd. Hoe groot is de mens die kan zeggen, mijn God voert mij op de goede weg als ik verkeerd ben en ik zal dankbaar zijn als dit ge- schiedt, hoe mijn leven ook zal zijn. Zij hier, André, geven alles en hoe meer zij kunnen geven, hoe meer hun innerlijke rijkdom groeit. Dan overstraalt hun innerlijk licht hun gehele omgeving. Hier geeft men, op aarde vraagt en eist men, hier dient men alleen, zij zouden niet anders meer kunnen leven. Dit behoort ons als wij willen en dit kunnen wij ontvangen als wij ons hoofd buigen. Dat is ons bezit als wij ons openstellen en is geestelijke rijkdom. Dat is waar wij allen naar verlangen. Zie nog eens naar dit alles, André, ik voel
473
dat wij spoedig moeten heengaan.”
„Laat Cesarino u dit weten, Alcar?”
„Ja, André. Zoals zij hier leven en ontvangen, met anderen in verbinding
zijn, zo is ook ons leven. Wij in de geest, zij in hun stoffelijke organisme. Nog kun je waarnemen, aanstonds is dit niet meer mogelijk en moeten wij terugkeren.”
„Ook dat is alweer een wonder, Alcar. Ik heb alles in mij opgenomen en ben u innig dankbaar, ik zal het niet vergeten. Weet Cesarino wat u mij duidelijk heeft gemaakt?”
„Deze Mentor heeft zich met mij verbonden. Ik weet van al deze moge- lijkheden af, doch om hierin over te kunnen gaan, daar zijn hogere krachten voor nodig en dit geschiedt, zoals je toen de zesde en zevende sfeer hebt mo- gen bezoeken. Hiervoor zijn mijn krachten niet toereikend. Ook ik ben maar een instrument, doch je ziet hoe de meesters mij volgen. Dit is hun werk en mijn en jouw werk en van vele anderen.”
André keek naar dit paradijs, hier zou hij niet meer terugkeren. Voor dui- zenden jaren vaarwel, wens ik u allen toe en hij stuurde zijn dank naar hen, die in geluk verenigd waren. Dankbaar, heel innig dankbaar voelde hij zich voor de Schepper van al dit machtige leven. Dan zonk hij neer en bad voor dit geluk. Toen hij zijn ogen opsloeg zag hij dat zijn leider eveneens in gebed verzonken was. Ook Alcar sloeg zijn ogen ten hemel en dankte zijn heilige Vader. André beefde van het geluk. Dan riep hij plotseling uit: „Wat is dat, Alcar? Alles verwaast, ik kan niets meer zien, een dichte sluier bedekt deze planeet!”
„Heb ik je zo-even niet gezegd dat onze verbinding verbroken zou worden? Dit geschiedt nu; wij moeten heengaan.”
„Wat een wonder, hoe bent u één, Alcar. Nu eerst begrijp ik wat mij in de tempel der ziel is getoond.”
„Cesarino heeft onze verbinding verbroken, André en wij moeten nu naar onze zijde terugkeren, waar je nog meer wonderen zult beleven en ik je dui- delijk mag maken. Kom, mijn zoon, hoe moeilijk het ook voor je zal zijn, aan dit geluk komt nu een einde. Eens, al duurt het nog vele en vele jaren, zullen ook wij hier tezamen leven en met ons vele zusters en broeders der sferen. Allen komen hier aan en aanvaarden dit bezit.”
Nu kon André niets meer zien. Toen keerde Alcar terug en zweefden zij Gene Zijde tegemoet.
„Ik zou hier reeds in onze eigen wereld kunnen overgaan, doch ik verlang nog even in deze stilte te blijven. Ook jij zult daar behoefte aan hebben, is het niet, André?”
„Ja, Alcar, heel gaarne. Ik moet dit eerst verwerken, aanstonds ben ik weer gereed.”
474
De wedergeboorte op aarde
„Ook ik, mijn jongen heb dat nodig, want ook voor mij is dit machtig.”
Zo zweefden zij verder en beiden waren in gedachten. André wist niet waaraan hij het eerst zou denken. Hij voelde echter wat hem te doen stond. Dit mocht niet te lang duren, want Alcar moest hem nog veel duidelijk ma- ken. Wanneer hij weer op aarde teruggekeerd was, kon hij alles overdenken. Hoe goed was zijn leider, want hij had dit beslist nodig; Alcar had duizenden wonderen beleefd en kon daar tegen. In hem lag nu verlangen en hij begreep dat dit op aarde weer strijd betekende. In dagbewustzijn moest hij dit nu trachten te verwerken en dat was niet zo eenvoudig. Toch moest het, maar hij zou zijn best doen.
O, welk een geluk en schoonheid! Hoe rein waren die mensen. Ja, dacht hij, zij zijn doorzichtig, nog fijner dan de teerste stof op aarde. Dit waren stof- felijke engelen. Hij kwam hierover niet uitgedacht en dat wachtte de mens op aarde. Daarvoor moest men toch willen leven. O, die schoonheid! Hoe wonderbaarlijk was het leven op die planeet. Op aarde vocht en moordde men zoveel zijzelf wilden. Niemand kon die dierlijke wezens tegenhouden. Waar men ook zag, overal ellende. Op geen enkel plaatsje van die grote aarde was er rust. Overal haat en nijd en bedrog. Wat voor wonderen had hij hier mogen beleven!
Zie, het werd reeds duister, zij hadden dat zonnestelsel reeds verlaten. Nu voelde hij die diepe stilte. O, die goddelijke stilte. Hij leefde nu in het niets en juist dat niets dat was God. Het was hier als voor de schepping. Nu begreep hij alles en hij voelde zich, alsof hij hier nooit vandaan was geweest, als één van hen aan deze zijde, zo duidelijk, zo doorzichtig was voor hem de schep- ping. Hij voelde en zag dat het zo was en zo moest zijn. Dit was wonderbaar- lijk en toch kwamen weer die gevoelens in hem die hij reeds had gevoeld. Het was alsof men hem daarvan reeds had verteld. Het kwam niet van links of rechts of van boven, neen, dit kwam uit zijn diepe innerlijk voort en hij ging het weer opnieuw voelen.
Vreemd was het, toch kon hij zich daarvan niet vrijmaken. Nog nooit had hij hiervan op aarde gehoord, maar op deze reis had hij dit vele malen gevoeld en zelfs duidelijk gevoeld. Op die beide andere reizen drong dit ge- voel niet tot hem door, thans echter lag het bewust in hem. Dit was vreemd, heel vreemd, het lag in hem en hij zou het kunnen begrijpen, maar wist niet waar dit raadsel vandaan en in hem kwam. Heel merkwaardig was het en hij voelde dat dit met hem zelf te maken had. Het was precies als in Jeruzalem, maar nu nog inniger dan daar. Hoe kon dat? Hij leefde toch op aarde? Be-
475
hoorde ook dit tot het verleden? Tot zijn eigen verleden?
Nog wist hij niet waar hij geleefd had, dat zou Alcar hem nog duidelijk
maken, dus zou hij afwachten en er niet aan denken. Dan voelde hij dat de stilte hem overviel en ging hij daarin over. Dit was als voor de schepping, toen de mens nog geboren zou worden, toen er nog niets was. Duisternis, diepe duisternis en toch was er alles, maar dat alles moest men voelen. Wie kon dat echter voelen?
Geen geleerde op aarde, maar geleerdheid is aards en dit was alleen te voelen. Diep zou men in zichzelf moeten afdalen, want daarin ligt het, wij hadden het beleefd.
„Heb je gevoeld,” zei Alcar ineens, „dat ons daar niet alleen het innerlijke leven een halt toe roept, maar tevens het stoffelijke leven?”
„Ja, Alcar, dat heb ik gevoeld.”
„Op aarde zien wij door alle stof heen, doch daar is dat niet meer mogelijk. Ook wij staan voor die diepte en kunnen daar niet binnengaan. Je ziet daar- door, dat ik alleen dát kan duidelijk maken wat in mijn bereik ligt en ik heb beleefd. Al dat andere is onzichtbaar voor mij.
Hier is rust en vrede. Weer zijn wij in de stilte en wel in de goddelijke stilte. In het heelal heerst nu duisternis, toch zijn er duizenden zonnestelsels en is alles in beweging. Al die duizenden lichamen bewegen zich en niets stoort hier in dat machtige geheel. In het gehele universum is harmonie, maar waar aardse mensen zijn, daar is disharmonie, omdat de aardse mens stoort. Je voelt hier de reinheid van de natuur in je komen. Nu zweven wij in het heelal voort en zijn gelukkige wezens. God schiep hemel en aarde, God schiep ons mensen, het dieren- en plantenleven, God schiep het gehele uni- versum, waarvan wij deel uitmaken. In ons is er reeds licht, André, doch al dit machtige moeten wij ons eigen maken. Merk je, mijn zoon, dat het steeds donkerder wordt?”
„Ja, Alcar, doch tevens stiller.”
„Straks wordt het weer licht en dat licht is van het zonnestelsel waartoe je eigen stoflichaam behoort. Als dat eens sterft kom je voorgoed bij mij en dan gaan wij aan deze zijde verder.”
„Als ik eenmaal hier ben, Alcar, wat dan?”
„Ik heb je reeds vele malen gezegd, dat wij dan vele jaren op reis gaan. Dan gaan wij weer alles opnieuw beleven en daar zijn die jaren voor nodig. Als dat dan voorbij is, keer ik naar mijn eigen sfeer terug en is mijn taak voorbij.”
„En ik dan, Alcar, kunt u mij ook dat vertellen?”
„Dan ga je een tijdlang alleen verder en doe je ander werk. Dat werk ligt reeds gereed en wacht op je. Daaraan ga je je geheel geven, waarna ik je in mijn eigen sfeer opwacht. Dan gaan wij samen verder en zullen hoger gaan, om die hoogste sferen te bereiken.”
476
„Zal ik aan deze zijde met mijn zusters en broeders van de aarde die ik thans ken, tezamen mogen werken, Alcar?”
„Ja, André, dat is mogelijk. Al je broeders en zusters die ons op aarde reeds volgen, zal je aan deze zijde terugzien. Je zult tezamen mogen werken, grote reizen mogen maken, in liefde, in reine sferenliefde zal je verbonden zijn.”
„O, welk een geluk, Alcar.”
„Het zal geschieden, André, al dit geluk zal je ontvangen. Allen zullen hier binnentreden, hier wacht hen groot geluk. Ik zeg je dit nu reeds en je kunt daarop vertrouwen.”
„Wacht uw tweelingziel al die tijd op u, Alcar?”
„Van het begin af toen ik naar de aarde ging, wacht zij reeds, maar zij helpt mij, André, wij beiden doen dit werk. In de sferen kennen wij geen afscheid, dat weet je. Je hebt mijn eigen sfeer eens mogen zien en je hebt ook haar zelfs gesproken. Wij zijn één en ik ben nooit alleen. Waar ik ook ben, volgt zij mij en ik haar en wij voelen ons nooit gescheiden. Toch ben ik steeds in de sfeer der aarde en zij in haar eigen hemel, maar een scheiding is niet mogelijk. Wij zijn eeuwig verbonden en zullen verbonden blijven.”
„Het is alles zo groots, Alcar. Maar als wij nu op de vierde graad komen, ken ik u dan terug en u mij?”
„Van nu af zijn wij eeuwig één en allen die met ons gaan zullen dat blijven. Is het niet heerlijk, dit nu reeds te mogen weten? Dit is de geestelijke verbin- ding, André, en wie in de geest verbonden is, heeft zich dat eigen gemaakt. Vraag het aan hen die de vierde sfeer hebben bereikt en allen zullen het je zeggen. Geloof mij wanneer ik je zeg, dat wij gereed zijn om alles te geven. Dit lijkt veel en is toch vergeleken met wat wij hebben ontvangen, niets. God gaf Zichzelf, Zijn eigen leven, Zijn afstemming. Wie zichzelf verliest, ont- vangt dát, wat God is. Wij trachten ons die kosmische bewustwording eigen te maken en daarvoor geven wij ons geheel.”
„Waar gaat u thans naartoe, Alcar?”
„Opnieuw naar de duisternis, daar waar wij waren, want ik moet je daar nog vele dingen duidelijk maken en dat houdt met de wedergeboorte op aarde verband. Tevens zal ik van hen vertellen die alle geestelijke wetten overschreden. De wedergeboorte geschiedt uit alle overgangen, uit die oor- den die daarvoor innerlijk gereed zijn.
Eenieder die verlangt om datgene goed te maken wat hij misdeed, kan dit doen en keert dan naar de aarde terug. Ik ga je duidelijk maken dat ieder we- zen de geboorte, de wedergeboorte op aarde kan beleven en zal ontvangen, wanneer die verlangens in hem zijn. Maar als zij eenmaal in de astrale wereld leven en hun kringloop der aarde hebben volbracht, dan is dat terugkeren een genade. Dat is het wonder van de wedergeboorte op aarde, dat is diep en machtig en is zoals alles, heilig. Dat is wonderbaarlijk en kent men alleen
477
hier. Toch weet dat zieleleven, als deze ziel dan op aarde leeft, ook nergens meer vanaf en sommigen vragen opnieuw waarom en waarvoor?”
„Moet men daarvoor dan geen hoogte hebben bereikt?”
„Je bedoelt een geestelijke hoogte, nietwaar?”
„Ja, Alcar.”
„Neen, dat is niet nodig, doch ik zei je reeds, alleen God kan dit de mens
schenken. Als het zieleleven een ander lichaam ontvangt, dan kunnen zij in dat korte leven op aarde meer bereiken, dan in enige honderden jaren aan deze zijde. Vergeet niet, dat wanneer men in de duisternis leeft, men niets bezit dan duisternis en koude. Denk je die toestand eens in. Datzelfde wezen ontvangt nu op aarde een stoffelijk lichaam. Op aarde zal het onherroepe- lijk dat zieleleven ontmoeten waaraan goedgemaakt moet worden. Alleen daarvoor keert de ziel naar de aarde terug. God komt dus dit leven te hulp. Miljoenen wezens ontvangen deze genade. Zij komen anders niet vooruit en toch zijn al deze wezens kinderen van God. Er leven in de duisternis miljoenen wezens die verlangen om terug te keren. Onder hen bevinden zich mensen die alle natuurwetten hebben overschreden. Hoe komen al deze zie- len uit deze toestand? Kun je je iets afschuwelijkers indenken? Geen voor- of achteruit, geen ruimte, geen leven meer te voelen, niets dan duisternis? Wij kennen deze toestanden aan deze zijde, André, en ik zal je dit tonen en dui- delijk maken.
Er is een begin en een einde. Er zijn tevens toestanden waarin de ziel zichzelf heeft verloren, zodat er geen levensvatbaarheid, geen bestaansmo- gelijkheid meer is. En dat is logisch, dat is zeer natuurlijk. Wij kunnen deze wetten overschrijden, omdat wij tot dit machtige leven behoren en daar deel van uitmaken. Maar deze natuurwetten kent men niet op aarde. Toen ik mijn wandeling op aarde en aan deze zijde maakte, heb ik die wetten leren kennen. Ik heb geleerd dat God in alles liefde is. Hoevelen heb ik er niet ontmoet die verlangen en bleven verlangen en toch kwam er aan hun ellende geen einde. Al deze mensen leefden in de duisternis en konden zich daarvan niet losmaken. In het stofleven moet dat geschieden, maar ik zei je reeds, dat is een genade Gods, om opnieuw een stofkleed te ontvangen.
Een zelfmoordenaar die zijn straf aan deze zijde heeft geboet, omdat hij zijn leven op aarde vernietigd heeft, voelt hier wat hij deed en verloren heeft. Is zijn einde daar voorbij, dan roept het geestesleven hem een halt toe en kan hem alleen deze wet nog helpen, wat de wedergeboorte is.
Dat is dan het laatste ogenblik om te bewijzen wat wij willen, of wij zinken in een diep en ellendig leven terug. Dat is de duisternis die wij op Golgotha hebben leren kennen en dat is voor ieder mensenkind.
Welnu, die zelfmoordenaar keerde in het leven op aarde terug en stond opnieuw voor die toestand. Zou hij weer een einde aan zijn leven maken?
478
Hij weet niet dat hij reeds zelfmoord pleegde, maar toch ligt dat in hem. Als er geen geestelijk bezit in hem is, valt hij opnieuw. Dit is dus voor hem een probleem, een lijdensgeschiedenis, maar toch een gelegenheid, een mogelijk- heid, om uit dat bestaan te komen. Hoe wil men aan deze zijde dit kunnen overwinnen? Is dat mogelijk, André? Kan men aan deze zijde bewijzen dat men geen zelfmoord pleegt?”
„Dat is toch niet mogelijk, Alcar?”
„Neen, mijn zoon, dit kan alleen op aarde, men moet in het bezit zijn van een stoffelijk lichaam. Maar wat geschiedt er nu, wat beleven deze mensen?
Honderden jaren gaan er aan deze zijde voorbij. In die eeuwen roepen en vragen zij waarom en waarvoor. Ik bedoel diegenen die bezig zijn om iets te bereiken, die voelen dat zij hoger kunnen gaan. Kan en mag ik dat niet be- wijzen? In de duisternis komen zij verder als zij verder willen, maar zij komen niet van die gevoelens vrij en dit houdt hun ontwikkeling tegen. Als dus een zelfmoordenaar weer geboren wordt en opnieuw zelfmoord wil plegen, ik heb je dit duidelijk gemaakt, zal iets hem daarvan terughouden en dat iets is het verleden, zijn innerlijk leven, dat heeft hij aan deze zijde beleefd. In dat aardse leven bereikte hij dit ene en alleen daarvoor was deze mens op aarde.
Ik wil je hiermee duidelijk maken, hoe groot deze genade is, die eenieder kan ontvangen. Hoe machtig het is, om vanuit die diepe duisternis opnieuw op aarde te mogen zijn, is niet te geloven. Want, André, op aarde is er licht, daar is alles wat het leven veraangenaamt. Hier is niets dan koude en ellende. Denk je dit leven eens in. Op verschillende wijze komt God ons dus te hulp.”
„En als zij weer struikelen, Alcar?”
„Dat is bijna niet mogelijk, André. Voordat zij in die toestand overgaan, hebben zij zichzelf daarin gebracht, met andere woorden: zoveel wilskracht eigen gemaakt, dat zij niet opnieuw zullen struikelen. Het ligt dus van tevo- ren vast dat zij dit zullen bereiken.
Ik zag ook anderen. Zij leefden niet in de duisternis, maar in de sferen van licht. Ook zij kunnen op aarde terugkeren. Ik vertelde je van een moeder, die het moederschap wilde beleven. Vijftig jaren lang verlangde zij en eindelijk werd ook haar gebed verhoord en werd zij opnieuw geboren. Dat zijn wonde- ren, André, in al deze toestanden komt God ons te hulp en daarvoor moeten wij dankbaar zijn. Wie wil leren, ontvangt van God alles, wanneer hetgeen zij beleven hen helpt om de geestelijke sferen te kunnen bereiken.
Ik heb je op al die reizen van geestelijke en stoffelijke natuurwetten ge- sproken en nu van de genade Gods. Als die genade er niet was, dan kende men mij op aarde niet, was daar nooit kunst geweest en ook geen muziek en beeldende kunst van die hoogte, die zij daar nu bezitten. Ik werd echter op aarde geboren en met mij vele anderen. Zo werd ook de piramide geboren, want ook deze wezens kwamen van deze zijde, wat ik je vertelde en zo zijn er
479
duizenden toestanden meer.
Eens leefde er een mens op aarde, die het leven en lijden van Christus in
muziek vertolkte. Deze ziel vroeg aan deze zijde zijn Vader in de Hemel om hem dat te schenken. En hij ontving deze genade. Ik zal je dan ook straks met dit leven verbinden en zal je deze mens zien. Daarvoor keren wij naar Jeruzalem terug, ik heb je dat reeds gezegd. Daar leefde deze ziel en hij leefde daar omdat hij Christus wilde voelen en al dat leed en lijden in klank wilde vertolken. Voel je dit wonder, André? Dit is geschied en zo is dat voor duizen- den toestanden mogelijk, doch alleen dan, wanneer de ziel iets wil beleven, of aan de aarde te brengen heeft. Wie met die wetten verbonden wordt, weet wat voor groot wonder er geschiedt en dat weten alleen zij die het beleven. Geen mens, geen geest aan deze zijde kan daar iets van vertellen, omdat dit een genade is en alleen God ons kan schenken.”
„Weet men daarom zo weinig van de wedergeboorte, Alcar?”
„Ja, niets weet men ervan, André, wij weten alleen dat het mogelijk is. Vraag het aan allen die hier leven, niemand weet het. Wanneer dat geschiedt lost het zieleleven in de wereld van het onbewuste op. Je kent die toestand. Zij komen in een bewusteloze toestand en in die toestand ontwaakt het zieleleven op aarde en wordt geboren. In dat leven zal alleen dát geschieden, waarvoor het zieleleven op aarde is gekomen. Het stoffelijke leven gaat zijn gewone gang, doch het innerlijke leven zal dat beleven en in dit beleven ligt het vast en moet het geschieden. Dit zijn dan de vele levensproblemen die zij op aarde hebben te beleven. Nogmaals, André, als Gods kinderen het goede willen, dan staat voor het zieleleven alles open en zullen wij dat als mens ontvangen.”
„Een geest uit uw sfeer, Alcar, zou die van zijn wedergeboorte weten?”
„Ja, want dan is men bewust en dat bewustzijn doet ons op aarde handelen en voelen en ons gevoel vraagt naar geestelijk voedsel. Geen mens van de aarde kan ons dat afnemen. Als een ziel voor de kunst op aarde komt, dan bereikt zij dit en gaat dit zieleleven tot de kunst over. Al zouden ouders ook iets anders willen, wat meermalen geschiedt, toch volgt het kind zijn weg en al verscheurt dit hun band, het gaat en het moet die weg volgen, daar is niets aan te veranderen. Daarvoor keerde die ziel naar de aarde en voor niets, niets anders. Dan beleeft dit zieleleven natuurlijk ook duizenden andere dingen en zal zich in dat leven vergeten of daarvan iets maken. Met verschillende toestanden uit ons eigen verleden zijn wij dan verbonden. Ik maakte je dat van mijzelf duidelijk. Op aarde ontwaakt het zieleleven en de mens beleeft dit en wordt wakker en bewust. Er worden dan goede en verkeerde dingen gedaan, doch dieper en lager zinken dan zij reeds zijn, ook dat kan niet. Die innerlijke kracht houdt hen staande en daarop werken zij voort en beleven hun kunst, of dát, waarvoor zij op aarde zijn gekomen.
480
Is het je duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, doch ook dit is wonderlijk.”
„Dat is het, doch het is meer een genade dan een wonder, want dit gebeu-
ren ligt buiten alle bestaande geestelijke en stoffelijke wetten. Ik ga nu tot onze astrale wereld over, want je ziet, dat wij ons eigen zonnestelsel reeds zijn genaderd.”
André voelde, dat Alcar zich ging verbinden. Toen hij ging waarnemen, zag hij dat zij opnieuw in de duistere sferen waren.
„Ziedaar, André, wij zijn op de plaats waar ik wilde zijn, hier liggen die wezens die wij hebben ontmoet. Voor hen is het niet mogelijk om bewust terug te keren, want zij zouden de aarde in vuur en vlam zetten.”
„Is deze sfeer de laagste aan deze zijde, Alcar?”
„Ja, mijn zoon, hier leven mensen die alle natuurwetten hebben overschre- den.”
André zag naar deze ellende. Daar voor hem lagen menselijke wezens. Reeds eerder was hij hier met zijn leider geweest. „Op deze plaats, André, heb ik mij met één van hen verbonden. Ik vertelde je toen wat ik waarnam, in je tweede boek (‘Een Blik in het Hiernamaals’, deel 2) hebben wij dat vast- gelegd. Al deze wezens hebben alle natuurwetten overschreden. O, als deze mensen in deze geestelijke toestand en dan bewust zouden worden geboren! Wanneer zij daar opnieuw de macht in handen hadden, wat zij zeker door alles wat in hen is kunnen bereiken, dan helpe God de mens op aarde, als deze beesten tot volle bewustzijn zouden komen. Al deze mensen zijn ontem- baar. Zij weten niet hoe ver zij gaan en hebben geen begrip van wat zij doen. Daarom bevinden zij zich in deze toestand. Zeer diep zijn al deze mensen gezonken, zijn bewusteloos en liggen hier neer, wat duizenden jaren duren kan. Toch zullen zij eens wakker worden en aan een nieuw leven beginnen.
Hoeveel ellende heb ik je reeds getoond, André? Hoeveel verdriet wordt er geleden? Dat alles is echter alleen voor de aarde, omdat de mens op aarde zich geestelijke bewustwording eigen moet maken. Eerst dan begint het hogere leven en staan de mensen voor ons leven open. Als ik zie de vele diepe kloven die deze mensen moeten overbruggen, dan denk ik aan het leed dat zij nog hebben te beleven. Als daaraan geen einde zou komen was God onrechtvaar- dig, doch zij weten dat zij zichzelf in deze ellende hebben gestort.”
„Kunnen ook zij naar de aarde terug als zij dat zouden wensen?”
„Eenieder kan terug, André, maar ik zei je toch, als al deze mensen op- nieuw in hun vorige toestand, dus zoals hun laatste leven op aarde was, op aarde zouden terugkeren, dan brak de hel opnieuw los, want zij vallen ieder- een aan die zij zouden ontmoeten. Eens waren zij op aarde, maar hebben zich in alles vergeten. Het zijn de heersers van de aarde, de vernietigers van ons menselijke geluk. En toch komt God ook deze zielen te hulp. Dan komt
481
het zieleleven op aarde, dan is de ziel als een levende dode en volbrengt dat aardse leven in deze toestand. Op onze vorige tocht heb ik je daarvan verteld. Dat leven gaat dan voorbij en zij zijn dus niet bewust, dan slaapt hun diepe zieleleven omdat dit voor het verdere leven nodig is. Maar God komt deze zielen te hulp en doordat zij het aardse leven als in een schijndode toestand beleven, is er toch, wanneer zij hier binnentreden, iets in hen veranderd. In de laatste jaren echter van hun aardse leven moeten zij bewust worden en als zij daarin overgaan zijn het meestal de geestelijke krankzinnigen. Voel je hoe wonderbaarlijk alles is en hoe deze wetten werken? Die krankzinnigheid op aarde is beter dan dat neerliggen hier in deze duisternis. Hier komen zij niet verder, maar op aarde maken zij zich toch iets eigen, al is dat eigen maken niets en niets anders om weer opnieuw tot de levenden te behoren. Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Als ik u goed heb begrepen, dan houdt hun eigen leven hen gevangen?” „Ja, André, inderdaad, zo is het.”
„Zijn zij zich dan van niets bewust, Alcar, ook niet dat zij daar leven?” „Neen, mijn zoon, in alles zijn zij onbewust. Er zijn er duizenden op aarde
die in deze toestand leven. Deze zielen zijn diep en al die mensen zijn niet te peilen. Toch kent men deze mensen op aarde, want wanneer men deze mensen ontmoet, denkt men met krankzinnigen te doen te hebben. Deze mensen leven op aarde en zijn toch geestelijk in slaap. Stel je een dergelijke toestand voor. Zie naar deze mensen, overal zijn zij en in ieder werelddeel le- ven zij. Zij zijn angstig, durven niet te leven, sluiten zich bij niemand en niets aan en hebben geen gevoelens, geen verlangens, want zij zijn levende doden. Dat is de diepste psychische toestand die wij kennen en wij weten waarom die wezens op aarde zijn. Een hogere graad trekt hen aan en dat zijn meestal zij die voor krankzinnigheid openstaan.”
„Wat is dat weer merkwaardig, Alcar. Daarvan hebt u mij nog niets ver- teld.”
„Neen, dat heb ik ook niet, want dat was eerder niet mogelijk. In alles volg ik één weg en die weg ligt reeds enige honderden jaren voor mij. Ik geef en maak je alleen dat duidelijk wat je verwerken kunt, van de laagste toestand ga ik naar de hoogste. Toen mijn werk op aarde een aanvang ging nemen, begon ik mij aan jou te tonen en de verbinding tot stand te brengen. In die tijd had ik je van al deze psychische wetten en planeten niet kunnen vertellen, ook jij zou krankzinnig zijn geworden. Ik had mij in alles voorbereid en ik gaf je naarmate je innerlijk wakker en bewust werd. Deze diepte zou je niet hebben begrepen en ook nu moet je je goed en duidelijk weten in te stellen, wil je deze zielediepte kunnen voelen.
Ik zei zo-even, op aarde zijn veel van deze mensen en dat zijn de zon- derlingen. Deze mensen staan buiten de maatschappij en zij moeten daar
482
buitenstaan, want wanneer zij in dat aardse leven bewust zouden zijn, mijn God, wat zou er dan van duizenden, neen miljoenen mensen terechtkomen? Maar van al die zielediepten weet men op aarde niets. Zij zijn ook niet te peilen, want zij zijn dom, interesseren zich nergens voor, kunnen niet leren en zijn eenvoudig niet in staat om als een normaal mens te denken. Het zijn volwassen mensen doch hun innerlijk is onbewust. Toch zijn al deze mensen geboren zoals eenieder en hun stoffelijke lichamen kunnen normaal zijn, doch dan is er geen stoffelijke storing, maar is het de ziel. De mens ontving dit omdat hij hier duizenden jaren zou zijn en God hem opnieuw te hulp kwam. Geen geest, geen mens kan daaraan iets doen, noch veranderen. Geen geleerde zou dit diepe geestelijke raadsel kunnen oplossen, want deze mensen zijn voor iedere aardse hulp afgesloten. Zij zijn niet te helpen, voor hun ziekten zijn geen kruiden gewassen, dit is een geestelijk probleem dat alleen wij kennen. Deze wetten, André, liggen buiten alle andere, die, zoals je zult begrijpen, een bestaanswereld hebben bereikt. Wie op aarde leeft en daar een taak of geen taak te verrichten heeft, wat er ook niets toe doet, zij allen hebben een bestaanswereld veroverd. Een bestaanswereld, dat zegt iets te zijn, iets te bezitten, maar deze mensen hebben die grens overschreden. Hun innerlijk houdt hen dus gevangen. Geen zieleleven is zo diep gezonken als van deze wezens en wij kennen geen dieper leed en smart en ondergang. Deze mensen waren eens bewust, hebben op aarde geleefd, hebben daar dui- zenden mensen afgeslacht, waren meestal de heersers van de aarde, omdat zij zich deze macht eigen maakten.”
„Het is dus niet mogelijk, Alcar, dat een dergelijk wezen in deze toestand bewust op aarde kan worden geboren?”
„Neen, die grens hebben zij overschreden. Sterven zij, dan gaan zij naar deze sfeer en worden hier neergelegd. Al deze mensen hebben zich vergeten, vernietigden anderen om een stuk land, om geld of goud en om duizenden andere dingen meer die men op aarde als bezit kent. Het zijn de gewelde- naars van de aarde, zij brachten leed, smart en ellende over de mensheid. Maar God kent geen heersers, geen geweldenaars en geen vernietigers. God gaf de mens alles, Zijn eigen Goddelijk leven.
Toch is dit door al deze mensen niet begrepen. Hier in ons leven leeft dit diepe raadsel, daar voor je liggen menselijke problemen, doch al die proble- men zijn ons bekend. Al die heersers, die vernietigers moeten verder en hoger en daarvoor is de wedergeboorte op aarde, of zij kwamen niet verder. Doch op aarde zijn het de zwakzinnigen, de zonderlingen en men vraagt zich daar af, waarvoor deze mensen leven. Zij zien in hen de armen van geest, wat zij in waarheid zijn, doch de geestelijke betekenis is deze, die ik je thans duidelijk heb gemaakt. Al deze zielsproblemen, mijn zoon, het zal je duidelijk zijn, kennen wij, wij weten waar en hoe zij leven, wij weten door wie zij worden
483
aangetrokken, want ook dat is een groot wonder. De wet van oorzaak en gevolg heeft hiermee te maken, het zijn die ouders die aan dit leven hebben goed te maken.
Voor alles en alles, hoe diep ook voor de mensen op aarde, aan deze zijde is de verklaring te vinden, want in de mens ligt dit vast, men moet het voelen en zijn levens kunnen zien. En dat kunnen wij, wij kunnen ons met alles wat leeft verbinden. Maar laat dit een psycholoog nu eens ontleden, dat is immers niet mogelijk. Als wij weten dat een verkeerde gedachte recht moet worden gezet, moet worden herzien, goedgemaakt moet worden, dan toch zeer zeker al deze ellende, die zij over duizenden hebben uitgestort. Er zijn heersers geweest die men nog op de handen draagt, alleen omdat zij een genie waren, maar die duizenden levens lieten afslachten. En dat afslachten zullen zij goed moeten maken. Wij zien hen en ik weet waar enkelen van hen nu in jouw tijd op aarde leven. Je moet hen zien, mijn zoon, die armen, die kinderen Gods, maar zie dan eerst in hun verleden. Het is een diep raadsel, maar het zijn geestelijke wetten.
Er is er één hier die miljoenen mensen heeft omgebracht. Stel je straks zijn strijd, zijn leed en smart voor. Hij zal nog duizenden jaren lang moeten slapen, eerst dan zal ook hij opnieuw geboren worden. Dan is hij een simpele, een zwakzinnige, een levende dode. O, als voor de mensen en de geleerden van de aarde die geestelijke sluier eens werd opgelicht. Hoe zouden zij dan rillen en beven van al deze waarheden.”
„Wat is dan zo’n taak op aarde verschrikkelijk, Alcar.”
„Een dergelijke taak, mijn zoon, is een grote genade, doch wanneer zij zich vergeten gaan allen ten onder. Een dergelijke taak is alleen dan verschrik- kelijk, als zij tot die daden besluiten en hun medemensen afslachten. De anderen die het goede zoeken, kunnen heel veel goeddoen en wanneer deze de macht in handen hebben, is dit voor de mensheid groot geluk en vrede en rust op aarde.
Als een dergelijk monster zijn volle bewustzijn op aarde opnieuw gege- ven werd, dan zouden zij opnieuw trachten een maatschappelijke hoogte te bereiken en je begrijpt dan wat er zou geschieden. In de laagste graden van deze duisternis is het dus reeds mogelijk, dat zij de wedergeboorte beleven. Voor niets en niets anders geschiedt dan deze geboorte en zij beleven dus hun eigen probleem. Het is niet mogelijk dat deze wezens in dat nieuwe leven op aarde iets bereiken, want zij hebben dat reeds beleefd en zich daarin geheel vergeten.
Dit is dus de allerlaatste mogelijkheid voor de planeet aarde, wat wij van God kunnen ontvangen. Het is één kans en daarin moet het geschieden. Dit is een groot en heilig wonder, mijn zoon en waarvoor wij ons te buigen hebben.
484
De ziel waarvan ik sprak daalde op aarde af en werd geboren. Dat zielele- ven zou armoede ontvangen, omdat het, wanneer het veel zou bezitten, an- deren te gronde zou richten. Zou het nu toch niet mogelijk kunnen zijn, hoor nu wat ik zeg, dat dit zieleleven bij ouders geboren werd met veel aards bezit? Dat moet toch mogelijk zijn, want hoeveel ouders hebben zich dat niet eigen gemaakt?
Laat ik je dan zeggen, mijn zoon, dat dit niet mogelijk is, want deze wet is onfeilbaar. Nu komt dat diepe geestelijke raadsel, waarvan ook wij aan deze zijde niets weten. Geen geest, hoe hoog ook aan deze zijde, kent deze god- delijke wetten.
Dat wonderbaarlijke geschiedt zoals het geschieden moet, waar van tevo- ren om is gevraagd en gesmeekt het te mogen ontvangen. Dat wonder komt en door wie? Alleen door God. God alleen kan dat en wij weten daar niets van. Die mens wordt dus geboren en beleeft alleen dat, waarvoor hij op aarde is.
Voel je dit machtige, mijn zoon? Het is machtig en wonderbaarlijk dat alleen God weet en kent, waarvan geen vorst van liefde iets weet. Ook zij die het Al hebben bereikt, kunnen dit niet weten, of de piramide was geheel afgemaakt.
Dat is God, André, en een goddelijk gebeuren. Daarvoor kan men bidden en moeten wij bidden en ons hoofd buigen. Er is één wet die alles en alles bestuurt en regelt en dat is God, de zichtbare en onzichtbare God die wij aan deze zijde kennen, die het heelal, mens en dier heeft geschapen. God komt Zijn kinderen in alles en alles te hulp. Doch dit te hulp komen wordt niet begrepen, noch aanvaard. God staat ons toe dat ik en jij en biljoenen anderen iets voor onszelf en voor anderen doen, wanneer wij het hogere zoeken.
Is het je duidelijk wat God is?”
„Waar gaat dat heen, Alcar, is dit alles op aarde te begrijpen?”
„Naar die diepte die wij allen voelen, mijn zoon, en waarvoor wij ons
hoofd buigen, ook al denken wij van de schepping iets te voelen en te ken- nen, ook al is dit ons bezit.
Begrijp je, André, dat wij allen machteloos staan, als God zegt nu is het genoeg? En begrijp je dan tevens, dat wij die God die alles en alles bestuurt, alleen kunnen vragen om ons te helpen met deze woorden: „Slechts Uw wil geschiede”? Dit, mijn zoon, is het enige gebed dat wij mogen opzenden, eerst dan willen wij kinderen zijn, zoals God het van ons allen wenst.
„Uw wil geschiede, o, mijn Vader in de Hemel, ik wil een kind zijn, slechts een kind van U.”
Men denkt dat bidden niet nodig is omdat alles er is, heelal, mens en dier gereed is. Wat is God en waar is God? Als God er is, waarom dan al die el- lende op aarde? Kan God niet ingrijpen? Kan God toestaan dat Zijn eigen
485
kinderen te gronde worden gericht? Is God een Vader van liefde? Dit grote en diepe raadsel, André, is niet te peilen, noch te voelen, door geen geest, noch mens. Dit roept ons een halt toe, maar hoe meer liefde wij ons eigen maken en voor al het leven van God voelen, des te duidelijker wordt ons het raadsel God en ontvangen wij naar de liefde die in ons is.
God is licht, liefde en leven. Als God geen liefde was, kwam aan al deze ellende hier voor je, geen einde. Dit is de wedergeboorte op aarde, is het won- der van God dat wij aan deze zijde kennen. Dat is het, wat ik je duidelijk wil maken en wat men op aarde nog niet aanvaarden kan, omdat men er niets van weet.
Voel je nu hoe diep en hoe heilig de wedergeboorte is? Dat wij het als mens beleven en er toch niets van weten? En dat dit noodzakelijk is, omdat wij dát, wat tot die vorige levens behoort, niet kunnen verwerken? Dat ook daarin God ons te hulp komt? De geboorte op aarde neemt alles weg en toch, diep in ons ligt het verleden, in ons ligt dit vast, in ons leeft het, wij zijn het zelf.”
„Kunnen zij daarom, Alcar, wanneer men sommige controlerende geesten naar de wedergeboorte vraagt, daar niets van vertellen?”
„Ja, want zij die hier leven en die hoogte nog niet hebben bereikt, kunnen het niet weten. De hogere geesten kennen al deze wetten en weten dat alleen God ons deze genade schenken kan, doch ook zij zwijgen, maar weten dat dit mogelijk is.”
„En is dit voor eenieder, Alcar?”
„Ja, André. Maar aan deze zijde kan men alleen dat doen, wat innerlijk in ons is en in ons leeft en daarvoor moeten wij al onze krachten geven.”
„Wanneer ik u goed heb begrepen, dan zullen alleen zij dit wonder beleven die daarnaar verlangen?”
„Zo is het, mijn zoon. Wie dit wenst en ernaar verlangt, is met zichzelf be- zig en wie daarin leeft kan aan niets anders meer denken. Het wezen is zich van niets meer bewust, voelt en denkt alleen aan dit gebeuren. Maar onder dit denken en voelen werken velen aan de één of andere taak en wachten af, totdat zij deze werking gaan voelen.”
„Komt dit vanzelf in hen, Alcar?”
„Ja, André, en dan beleeft de mens dit wonder. Wat dan geschiedt zal ik je straks duidelijk maken. Hier in deze duisternis is het dus reeds mogelijk om naar de aarde terug te keren en dat is voor hen, die anders duizenden jaren neerliggen voordat zij zouden ontwaken, een grote genade. Zie naar al deze mensen, hoe diep zij zijn gezonken. Toch komt God hen te hulp. Het zal je dan ook duidelijk zijn, dat alleen de wedergeboorte op aarde hen kan helpen en de mogelijkheid is om hieruit te komen. Wij hebben deze wetten leren kennen, uit iedere sfeer is de wedergeboorte mogelijk.”
„Hoe natuurlijk is ook dit, Alcar.” 486
„Wij mensen kunnen niet genoeg dankbaar zijn, mijn zoon, voor alles wat wij hebben ontvangen. Hoe verschrikkelijk deze levens ook zijn geweest, ook aan hun leven komt een einde, al die ellende moet oplossen, ook zij zijn kin- deren van God.”
„Hoe heeft u mij van een Vader van Liefde overtuigd, Alcar. Op aarde zijn al deze mensen verdoemd. Voor eeuwig zijn zij voor de sferen van licht afgesloten en aan hun ellende komt geen einde. De hemelen zijn voor eeuwig voor hen gesloten, zo zeggen de priesters en verspreiden deze dingen. Hoe afschuwelijk is hun gepreek, nu ik dit alles heb leren kennen. Het was toch veel en veel beter, niets, geen woord van God te vertellen, dan dat zij hun hele leven op aarde deze onwaarheden verkondigen?”
„Inderdaad, André, zo is het. Zij kennen hun God niet, geen Vader die al Zijn kinderen liefheeft. Ieder mens heeft zijn eigen God, doch aan deze zijde eerst gaan hun ogen open. Eerst dan leren zij al deze wetten en moge- lijkheden kennen, hier buigen zij hun hoofden en weten niet hoe zij dit goed moeten maken. Ik heb je van hen verteld, heb je getoond waar zij leven, zij allen behoren tot de levende doden. Kom, wij gaan verder, ik heb je nog meer duidelijk te maken.”
André zag nog eens naar al deze wezens. Hij voelde diep medelijden voor al deze mensen. Hij dacht aan Alcars woorden, die zijn leider eens tot hem had gesproken. Rijk op aarde en arm aan geestelijk gevoel, ja, dat waren zij al- len. Hoe waren al die levens geweest? Hij rilde en beefde van al deze ellende. Toch zouden ook zij eens de sferen van licht bereiken. Hoe groot was God, hoe onfeilbaar waren al deze wetten en daarvan wist men op aarde niets. Hij volgde zijn leider. Nu leefde hij in de diepste hellen die men aan deze zijde kende. Op zijn eerste uittredingen was hij hier reeds met Alcar geweest. Hoe- veel had Alcar hem duidelijk gemaakt. Nu begreep hij het geestelijke leven, nu voelde hij hoe waarachtig alles was, hoe natuurlijk deze wetten waren.
„Zij die in het land van haat leven, Alcar, kunnen die gaan waarheen zij willen?”
„Ja, mijn zoon, deze mensen zijn bewust, zij hier onbewust. Deze mensen hebben de natuurwetten overschreden, in de sferen die hier boven liggen eveneens, want ook hierin zien en kennen wij geestelijke overgangen.
Ziedaar, André, een andere hel, ook hier zijn wij vroeger reeds geweest.”
Uit spleten staken handen en die handen waren als klauwen. André rilde en beefde, want hij zag dat ze met bloed bevlekt waren.
„Hoe is het mogelijk, Alcar, ik zie bloed!”
„Hier leven mensenkinderen, André, mensen zoals jij en ik, kinderen van God. Zoals de engelen in de sferen van licht, dragen ook zij de vonk Gods, hebben op God afstemming. Zij allen hebben zich vergeten. Het bloed van anderen kleeft aan hun handen, zij leven in een toestand zoals hun innerlijk
487
leven op aarde is geweest.”
„Kunnen ook deze wezens naar de aarde terug?”
„Ook voor hen is deze mogelijkheid, mijn zoon. Zij zouden zich hiervan
niet vrij kunnen maken.”
„Wat geschiedt er, Alcar, of hoe komen zij hier vandaan?”
„Wanneer zij de wedergeboorte zullen ontvangen, dan overvalt hen een
diepe slaap en langzaam maar zeker lossen zij op. Dan worden zij door de wereld van het onbewuste aangetrokken en zien wij hen op aarde terug.”
„Hoe dankbaar moeten wij toch zijn, dat dit mogelijk is, Alcar. Deze men- sen zijn dus van de aarde hier gebracht?”
„Toen hun einde op aarde kwam en zij daar dus gingen sterven, bracht men hen naar deze plaats. Daarna werden zij wakker. Dan neemt dit leven een aanvang en zien en weten zij dat zij gevangen zijn.”
„Zouden zij zich daarvan bewust zijn?”
„Jazeker, zij weten dat zij opgesloten zitten en trachten zich te bevrijden, maar dat is niet mogelijk.”
„Wat moeten al deze mensen toch wel misdaan hebben, om hier te moeten leven?”
„Ik wil je niet verbinden, André, je zou al die verschrikkingen thans niet kunnen verwerken. Maar ik verzeker je dat God niet toestaat dat ons iets geschiedt, als dit niet nodig is. Hun leven op aarde was afschuwelijk. Al deze zielen, deze mensen, geen uitgezonderd, André, hebben duizenden mensen op aarde omgebracht, gekweld, gepijnigd en vernietigd. Allen zijn demonen, het zijn genieën in het kwaad. Je voelt zeker dat, wanneer niemand hen te hulp komt, zij hier niet uit komen, want in hen is geen bezit. Zij zijn arm aan gevoel en weten van hoger gaan niets af. Maar God zou geen Vader van Liefde zijn, als Hij Zijn kinderen hier alleen liet. Toch kunnen zij hier niet blijven. Er moet hulp komen. Met hen praten en van een hoger leven vertel- len is niet mogelijk. Zij klampen zich aan je vast en zijn opnieuw gereed, wie het ook is, te vernietigen. Hun leven is walgelijk en afschuwelijk en toch komt ook hieraan een einde. Zij allen hebben zich vergeten. Maar hebben wij ons niet allemaal vergeten? Is er één mens in de sferen van licht die dit van zichzelf kan zeggen? Neen, mijn zoon, zij allen hebben zich vergeten, eens, duizenden jaren geleden behoorden zij tot hen, al hebben zij de sferen van licht reeds bereikt.
Hier waren wij vroeger reeds, maar toen kon ik je al deze mogelijkheden nog niet duidelijk maken, je zou er niets van hebben begrepen. Nu zijn wij echter zover en kan ik je met de wedergeboorte verbinden. God komt dus ook hen te hulp en dan geschiedt dát, wat de wedergeboorte is. Diep is alles en groots, André, en daarvoor kunnen wij God niet genoeg dankbaar zijn. Is het je duidelijk dat God Liefde is? Dat wij mensen dit moéten ontvangen, of
488
wij komen niet verder? Aan hun leven komt geen einde, zij dragen geen bezit en komen hier niet vandaan. Doch de wedergeboorte maakt hen vrij en dan ontvangen zij een nieuw lichaam. Voor hen is er dus geen andere mogelijk- heid om vooruit te komen.”
„Hoe zal hun leven op aarde zijn, Alcar?”
„Deze mensen hebben het hard, André. Zij kunnen proberen wat zij wil- len, toch komen zij tot niets. Miljoenen van deze mensen leven er op aarde en al deze zielen hebben goed te maken. Eén wet houdt hen gevangen, hun leven op aarde is een diep raadsel en zij voelen zich verongelukt. Een hoge maat- schappelijke positie bereiken zij niet, dat alles hebben zij reeds verknoeid. Iets is er, André, dat hen steeds en steeds weer laat voelen, tot hier en niet verder.
Zie, dat zijn nu die ondoorgrondelijke wetten van God en dan vervloekt de mens zijn Vader, omdat hij zijn eigen leven niet begrijpt en al deze wetten niet kent. Dat raadsel leeft op aarde, zoekt zich een bestaan en alles mislukt, hun gehele leven lang. Iedere menselijke toestand op aarde is dan ook een diep geestelijk raadsel, ook dat zal je thans duidelijk zijn. Eenieder bezit zijn eigen karma wat het verleden is en betekent.
Wat zou je liever willen bezitten, André, hier in diepe duisternis, waar koude en ellende is, of op aarde in een stoffelijk organisme, met zon en men- sen om je heen? Wanneer men dit alles kan aanvaarden dan is het leven op aarde niet zo moeilijk, want men beleeft datgene wat men misdaan heeft. Doch de mens is in opstand, want waarom hebben die anderen alles? Alleen aan deze zijde zoals je ziet, is dit diepe probleem op te lossen. Eén kracht ech- ter is er, die dit alles bestuurt, het is die kracht waardoor mens en dier, sterren en planeten zijn geboren. Die kracht waakt en stuwt en zegt, tot hier en niet verder, wanneer mensen alle natuurwetten hebben overschreden. Dan staan wij voor dit wonder, dit diepe en machtige probleem dat wij aan deze zijde hebben leren kennen en zijn dankbaar voor alles. Zie hier rond, André, zie hoeveel ellende hier leeft en dat zijn mensen. Ik heb je dit alles vroeger reeds getoond, doch thans heb ik je de betekenis van al deze geestelijke wonderen en problemen die wij kennen, duidelijk mogen maken.
In spleten en holen leven zij en waar je hier ook ziet, leven kinderen van God. Allen hebben de goddelijke vonk, maar moeten ontwaken.”
„Maar wat bereiken zij nu op aarde, Alcar?”
„Ik zei je reeds, zij kunnen niets bereiken. Zij zullen daar leven en op deze wijze gaat dat aardse leven voorbij en treden zij opnieuw hier binnen, doch dan kunnen zij zich voortbewegen. Voel je, André, hoe wonderbaarlijk het is?”
„Ja, Alcar, zij behoren dan weer tot de levenden?”
„Juist, zo is het en dat is de bedoeling van God. Eenmaal bevrijd van dit leven, kruipen zij hier rond en gaan zij verder om het land van haat te berei-
489
ken. Op onze andere reizen heb ik je ook dit duidelijk gemaakt. Door die nieuwe geboorte zijn zij dus tot het leven teruggekeerd. En dit, mijn zoon, is een grote genade, waarvoor wij God niet genoeg dankbaar kunnen zijn, of aan deze duisternis komt geen einde. Maar wij kennen geen verdoemdheid, God heeft al Zijn kinderen lief, ook deze kinderen die alle natuurwetten heb- ben overschreden. Hoe hoger wij nu komen, hoe meer veranderen de sferen en tevens de mensen. Je weet dat er zeven hellesferen zijn. De diepe duisternis lost reeds op en naarmate wij hoger komen, zal je beter kunnen waarnemen. De mensen die daar leven, kruipen als dieren rond, doch zijn vrij in hun doen en laten en kunnen gaan waarheen zij willen. Toch houdt hun hel hen gevangen en waarom dit zo is heb ik je reeds verteld. In de eerste drie boeken (de trilogie ‘Een Blik in het Hiernamaals’) hebben wij dat vastgelegd.
Kom, André, iets verder en hoger zal je hen zien, die in die andere toestand zijn gekomen.”
De diepe duisternis loste iets op en André kon nu beter waarnemen. Hier was hij reeds geweest, daar voor hem zag hij deze mensen. Zij kropen over de aarde en zo afschuwelijk was hun gestalte, dat het geen mensen meer waren.
„Is het je duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, alles, ik begrijp u volkomen.”
„Wie hier boven zijn, dus zij die in een hogere helletoestand leven, zijn voor
de wedergeboorte nog niet te bereiken. Al deze mensen leefden zich op aarde uit en ook die geestelijke toestanden heb ik je duidelijk gemaakt. Wanneer je hun vraagt hoe zij zich voelen, dan vinden zij hun leven zo kwaad nog niet. Wij echter rillen en beven van hun levensopvatting en walgen van hun hartstochten.
Deze mensen blijven in die duistere sferen totdat zij eens zullen ontwaken en aan een hoger leven willen beginnen. Mij gaat het nu om je te tonen, dat voor hen de wedergeboorte nog niet mogelijk is, want zij zijn bewust en moeten trachten zich van deze hel te bevrijden. En al duurt dat eeuwen, eens zullen zij daaraan beginnen. Ik zei je tevens, alleen dan, wanneer die heilige werking bewust in ons is. Wij zijn het dus zelf die de natuurwetten wakker roepen en wanneer dit geschiedt, gaan wij in die werking over en moeten wij die werking beleven.”
„En is dat tevens voor de hogere mens, Alcar?”
„Ja, André, ik zal je dat aanstonds duidelijk maken. Ik zei reeds, dit is voor iedereen, God maakt geen onderscheid. Wat voor deze wezens is, is dus tevens voor hen die de sferen van licht hebben bereikt.”
„En zij die in het land van haat leven, Alcar? Kunnen ook zij naar de aarde terugkeren?”
„Zij die in het land van haat leven, zijn dierlijke wezens en in hun leven bewust. Voel je wat dit zeggen wil? Zo-even zei ik, al deze mensen moeten
490
eerst ontwaken, eerst dan komt er wroeging in hen en vragen zij hun God dat goed te mogen maken. Doch we weten, dat er honderden jaren voorbijgaan voordat zij zover komen. Zij beleven opnieuw het leven op aarde, doch thans als de astrale mens. Toch kunnen zij deze genade ontvangen.”
„Wanneer ik u goed heb begrepen, dan is het eerder mogelijk uit de diepste hellen geboren te worden dan uit het land van haat, Alcar?”
„Inderdaad, mijn zoon, heel goed. In de diepste duisternis liggen zij neer en kunnen zich niet bewegen. In het land van haat echter is er werking, zij kunnen gaan waarheen zij willen. Het spreekt vanzelf dat al deze mensen tot inzicht moeten komen en aan een ander leven moeten beginnen. In hun leven zien wij vele mogelijkheden, in de diepste duisternis is er maar één mogelijkheid: de wedergeboorte, waardoor hun toestand verandert. Na het land van haat volgt het schemerland, dat aan het land van haat grenst. Maar in al die sferen leven dus mensen die zich reeds voor de wedergeboorte heb- ben afgesloten, omdat zij tot de levenden behoren. Voel je ook dit, André?”
„Ja, Alcar, het is mij heel duidelijk. Zij willen immers niet anders, denken alleen aan dat wat zij willen bezitten en vinden dit op aarde.”
„Heel goed, André, dit is hetgeen ik je duidelijk wilde maken. Zij daar beneden hebben maar één verlangen, maar zij in het land van haat en in het schemerland duizenden verlangens en dit sluit hen voor de wedergeboorte af.
Iemand dus die met zijn eigen probleem rondwandelt, kan aan niets an- ders meer denken en eerst dan geschieden deze wonderen. Dan voelt men wroeging, André, en wil men goedmaken. Honderden jaren kunnen er ech- ter voorbijgaan voordat dit gebed wordt verhoord. Ik heb dat alles beleefd, heb aan deze zijde al deze problemen leren kennen en ben God zeer dank- baar. Toen ik in de duisternis was om anderen te helpen ontmoette ik een vrouw, die ik van een hoger leven wilde overtuigen. Hoe ik ook trachtte haar te bereiken, het was mij niet mogelijk. Toen snelde ik terug naar de hogere sferen en vroeg mijn meester wat ik moest doen om dat zieleleven te kunnen helpen. In haar leefde een groot probleem, niemand kon haar helpen, alleen God kon het haar geven, waardoor haar leven zou veranderen. Mijn meester zei: „Broeder Alcar, wacht af. Er is maar één kracht die dit kan en die kracht is God, maar het wezen zelf moet die wetten en krachten in werking bren- gen.”
„Maar, zei ik, het leed en de wroeging die zij voelt is verschrikkelijk.” Toen zag mijn meester mij aan en zei: „Ja, mijn broeder, zij leeft, zij is wakker en bewust en zij verlangt, maar haar verlangen is nog niet intens genoeg zodat die werking kan geschieden. Ga terug en zie hoe zij is, volg haar en gij leert dit wonder kennen en zie toe hoe onfeilbaar dit alles is.”
Ik daalde opnieuw af, André, en zag dit wonder voltrekken. Langzaam maar zeker loste zij voor mij op en verdween zij voor mij, in een andere we-
491
reld was zij binnengetreden. Weer keerde ik naar de sferen van licht terug en vertelde dit aan mijn meester. Hij zei tot mij: „Als dit niet was geschied, kon- den er duizenden jaren voorbijgaan, dan nog bleef zij in haar eigen toestand en die kwelling is niet te beschrijven. Doch God komt ons allen te hulp, alleen dan te hulp wanneer wij ernstig willen. Zou God een Vader van liefde zijn als hij dit aan Zijn eigen leven zou weigeren? Volg haar thans op aarde, ik zal u zeggen waar zij wordt geboren en zie toe, hoe dit leven opgroeit. Zie wat er geschiedt in dat korte aardse leven en gij leert de goddelijke wetten kennen.”
Toen keerde ik naar de aarde terug, André, en volgde dat leven. Deze ziel beleefde haar eigen probleem en God gaf haar deze genade om tot zichzelf te komen. En zij kwam tot zichzelf en toen zij dat aardse leven ging verlaten en de dood haar riep, trad zij hier binnen en was zij van die verschrikkelijke wroeging bevrijd, zodat zij voor een nieuw leven openstond.”
„Wat groots is dat, Alcar?”
„Ik zei je reeds, André, daarvoor kunnen wij onze Vader niet dankbaar genoeg zijn. Steeds en steeds weer komt God al Zijn kinderen te hulp. Waar geen gebed helpt, daar helpen natuurwetten. Dat leven wordt beleefd, de daad lost op en de ziel is gelukkig en gaat aan een nieuw leven beginnen. Is je dit duidelijk, André? Dan voel je, dat in alles Gods liefde is en wij men- sen alles kunnen ontvangen wanneer wij ernstig willen. Dit behoort bij ons leven, is de wedergeboorte op aarde, is een grote genade Gods. Wanneer wij de kringloop der aarde hebben volbracht, leren wij al deze goddelijke wetten kennen.
Wat nu voor deze zielen is om zich van hun eigen ellende te bevrijden, ik zei het reeds, is tevens voor het hogere wezen dat voor de aarde iets wil doen. Ook het hogere wezen kent en bezit zijn eigen problemen.
Als wij eens dit leven gaan kennen, André, en voelen wat wij hebben ont- vangen en in al die miljoenen jaren hebben mogen beleven, dan komt er een ander gevoel in ons en dat is dankbaarheid. Hoe kunnen wij echter die dankbaarheid tonen? Duizenden middelen en wegen zijn daarvoor.
In de eerste plaats kunnen wij ons aan deze zijde nuttig maken, in de hel en in de sferen van licht, zo ook op aarde. Wij kunnen in deze sferen afdalen waar veel werk te doen is. Haast iedereen daalt in deze duisternis af om ande- ren te helpen. Ook gaan er velen naar de aarde en helpen daar hun vrienden en hun zusters en broeders. Weer anderen willen iets aan de aarde brengen, daar iets tot stand brengen om God voor alles te danken. En ook dat is mo- gelijk en worden zij opnieuw geboren.
Nu ga ik in die tijd over toen de aarde de kunst zou ontvangen. Intussen keren wij naar de sferen van licht terug, onderweg kan ik je hiervan vertel- len. Wij zullen dus de duisternis verlaten, André, en voorlopig zal je hier niet
492
terugkeren. Heb je mij hierover nog vragen te stellen?”
„Neen, Alcar, ik heb u in alles begrepen.”
„Prachtig, André. Je hebt toch zeker wel begrepen dat, wat er ook op aarde
is, het van deze zijde komt? Niets is er op aarde, of zij hebben het van hun zusters en broeders aan deze zijde ontvangen. Op onze vorige tocht hebben wij hierover gesproken, nu echter ga ik je ook dit duidelijk maken, want het behoort tot de wedergeboorte op aarde.
Alles wat op aarde is, hebben wij hun daar gebracht door inspiratie, doch tevens door de wedergeboorte. Er werden dus wezens geboren die voor kunst naar de aarde kwamen, omdat de aarde dit nodig had. Men bereikte daarmee dat de mensen zich voor hogere dingen gingen interesseren. Ik ga je nu met die toestand verbinden en zal je aantonen hoe dit geschiedde. Waar wij ook zijn, reeds van de eerste sfeer af zien wij geestelijke wezens zich gereedmaken om die genade te ontvangen.
Is het je duidelijk, André, waarom al deze wezens de eerste sfeer hebben moeten bereiken voordat de wedergeboorte mogelijk is?”
„Ja, Alcar, dat is mij heel duidelijk, want al deze mensen moeten zich eerst van alles vrijmaken.”
„Juist, André, zij moeten dit verdienen, een bestaansmogelijkheid berei- ken, willen zij die wetten in werking brengen. In de laagste drie hellen is dit mogelijk, doch daarna zijn zij bewust en omdat zij bewust zijn is hun inner- lijke leven anders en is die werking niet mogelijk. Zij gaan dus steeds verder en hoger en hebben zij dat doel eenmaal bereikt, dan leren zij deze wetten kennen, die door hun wroeging tot werking zijn gebracht.”
„Hoeveel wonderen zijn er aan deze zijde, Alcar, en hoe natuurlijk is alles. Hoe groot de genade dit te mogen ontvangen. Heeft u de wedergeboorte beleefd, Alcar?”
„Ja, mijn zoon, ook ik behoorde tot hen die deze genade mochten beleven, doch daar vertel ik je straks over.”
„Is dit het schemerland waar Gerhard leefde, Alcar?”
„Ja, André, spoedig zijn wij in de eerste sfeer.”
„Van deze sfeer uit is dus de wedergeboorte niet mogelijk?”
„Neen, want zij hebben andere problemen te beleven en daar zijn zij vol
van, staan dus voor diepere belevenissen niet open.”
„Dit is heel duidelijk, Alcar, nu begrijp ik het nog beter.”
„Dit moet duidelijk zijn, mijn jongen. Al deze mensen hebben een andere
geestelijke afstemming, beleven hun eigen leven en kunnen dus aan niets anders denken.”
„Wanneer een mens opnieuw geboren is, Alcar, en op aarde sterft, is er dan niets veranderd wanneer zij hier binnentreden?”
„Ja, zeker. Indien vorderingen op aarde zijn gemaakt zullen zij dit onmid- 493
dellijk aan deze zijde waarnemen.”
„En zijn zij zich daarvan bewust?”
„Neen, dat is niet mogelijk, eerst in de vierde sfeer kunnen wij dit waarne-
men. Ook daarvan heb ik je verteld. Ik zal je dit dan ook tonen wanneer ik je met mijn eigen leven ga verbinden. Er is verandering te zien en dat heeft men dan in dat aardse leven bereikt.”
„Is het niet mogelijk dat zij terugzinken, Alcar?”
„Neen, ook dat is niet mogelijk, die krachten liggen in ons. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, ook dit is mij duidelijk.”
„Voordat wij op aarde geboren worden, mediteren wij jarenlang en berei- den ons voor op deze grote gebeurtenis.”
„Duurde het voor u lang, Alcar?”
„Voor mij duurde het ongeveer een halve eeuw.”
„Wat zegt u, vijftig jaren?”
„Ja, mijn zoon, vijftig jaren volgens aardse berekening had ik nodig mij
voor deze taak gereed te maken.”
„Het is alweer een nieuw wonder dat u mij duidelijk maakt.”
„Ik moest innerlijk gereed zijn wilde ik deze grote genade kunnen ontvan-
gen, eerst dan volgt de geboorte op aarde. Toen ik opnieuw dit leven binnen- trad, had ik een hogere sfeer bereikt, wat mij echter eerst later duidelijk werd. In het leven op aarde had ik mij dus die hogere toestand eigen gemaakt.”
„Het is allemaal zo wonderbaarlijk, Alcar, ik heb geen woorden.”
„Kijk, André, daar is de eerste sfeer. Wij gaan nu naar de tempel der kunst en daar ga ik je met het verleden verbinden. Je zult beleven wat er aan deze zijde geschiedde in die tijd, nu enige eeuwen geleden. Op verschillende wijze tracht ik je dus van de wedergeboorte te overtuigen. Daarginds treden wij binnen. Je bent daar reeds geweest, André, het is de tempel van de schilder- en beeldende kunst. Daar moet ik zijn. Ook in de tweede sfeer heb ik je deze tempel getoond. Hier echter heeft deze tempel een andere betekenis.
In de jaren dat de kunst op aarde zou worden geboren, kwam die kunst uit deze tempel. Hier leefden de kunstenaars en deze wezens zouden opnieuw op aarde worden geboren. Ik heb je beloofd daarvan te vertellen. Deze kunst, ik bedoel van de oude meesters op aarde, staat zeer hoog. Waarom leefden al deze kunstenaars in die Gouden Eeuw? Waarom waren zij daar en zijn zij er nu niet meer? Deze vragen ga ik je thans beantwoorden. Ook nu wordt er op aarde geschilderd en toch, zij kunnen dit niet evenaren. Zulke meesters komen niet meer op aarde, kunnen daar niet meer komen, of zij brengen die kunst, die men op aarde niet meer begrijpt. En wat bereiken wij dan? Hier houdt men daarmee rekening. Ik heb je reeds gezegd, dat de kunst van de tweede en derde sfeer niet meer wordt begrepen. Als die op aarde werd
494
geboren, zou dat een openbaring zijn, maar ook die openbaring zou niet worden gevoeld. Dat gaat boven hun gevoel en dan zouden de hartstochten van de mensheid ontwaken, alleen door onze kunst. Ik heb je indertijd ook verteld, dat men mijn kunst stal en er doden vielen; alleen om een stuk te willen bezitten om dat te gelde te maken. Zie, dat is een stoornis en als die hogere kunst werd gegeven, zou dat opnieuw geschieden, maar nog veel en veel meer.
De kunst, die in die tijd aan de aarde zou worden geschonken, kwam uit deze sfeer en er waren meesters, die reeds met de tweede sfeer verbinding hadden. Doch dat waren er maar enkelen. Hier werd echter gevoeld wat zou geschieden. Hier in de eerste sfeer was het, dat die meesters zich gereed gingen maken. Hier mediteerde men, voordat dát ontzaglijke gebeuren zou plaatsvinden.
Kom, André, wij gaan naar binnen.”
André volgde zijn leider en herkende dit prachtige gebouw. Onmiddel- lijk werd Alcar begroet. Een geest van het licht trad Alcar tegemoet en ver- welkomde hem. André hoorde hem spreken. Deze geest droeg een prachtig gewaad en André begreep, dat het een meester uit de derde sfeer was. Aan dit gewaad en aan zijn innerlijke licht herkende hij zijn sfeer. Alcar wenkte André tot hem te komen en toen verwijderde zich deze gestalte.
„Ziedaar, André, kunst en wel geestelijke kunst. Dit zijn jonge kunstenaars die op aarde hebben geleefd en zich thans aan deze zijde bekwamen. Je weet dat dit mogelijk is. Ik heb je tevens verteld en duidelijk gemaakt, dat zij beter in de duisternis zouden kunnen afdalen en daar werk doen, dan hier te schil- deren. Maar deze tempels staan voor de mens open en eenieder die wil kan zich daarin bekwamen. Krachtige geesten echter voelen wat zij zouden kun- nen en dalen af en bereiken dan veel in die korte tijd, zoals je van Gerhard weet. Maar daarom gaat het mij niet, want dit gaat hier reeds duizenden jaren door. Als zij uitgeschilderd zijn, komen zij tot zichzelf.”
„Waarom zegt men hun dat niet, Alcar?”
„Dat heeft geen zin en geen nut, mijn jongen. In hen ligt dat gevoel en dat gevoel moeten zij beleven of ook zij komen niet verder. Voel je nu hoe intens hier onze gevoelens zijn en dat wij niets, niets anders kunnen doen en voelen dan dat ene? Voel je dan dat zij, die arme wezens hier beneden, in en door hun eigen leven stikken? Dat zij geen voet hoger of lager kunnen verzetten en zij eerst dat moeten beleven, om dan aan andere dingen te kunnen denken? Deze meester die mij herkende is hier, omdat hij goed werk doet en hen als het nodig is, van hun verkeerde gevoelens overtuigt. Zo is ook het leven op aarde en dat vinden wij in de sferen terug, maar alleen hier in de eerste sfeer, omdat de eerste sfeer als de aarde is.
In de tweede sfeer behoeft men niemand meer aan te sporen, in hen is 495
die kracht en wil, zij zijn dus zo ver gekomen. Hier schilderen zij, in andere toestanden in deze sfeer wandelen zij rond en zoeken hun leven in de natuur en trachten achter de waarheid te komen hoe alles groeit en leeft. Maar ook daarmee komen zij niet verder.
Ook ik schilderde en dacht daarmee alles te kunnen bereiken. Doch dat is voor ons innerlijke leven niet mogelijk. Wij kennen en bezitten dan kunst, ons gevoel is ontwikkeld, maar daarmee komen wij toch niet verder, want hier moet men dienen en wel het leven dienen.
Zie, André, al deze mensen trachten in kunst iets te bereiken, doch mij gaat het om het verleden en daarmee ga ik je verbinden.”
Op hetzelfde ogenblik ging André waarnemen. Voor zich zag hij vele we- zens.
„Deze geestelijke wezens, André, waren vele eeuwen geleden hier verenigd. Velen van hen werden op aarde geboren en hier onder hen zie je mij.”
„Wat zegt u?”
„Dat ik onder hen ben, André. Zoek mij en je zult mij vinden.”
André volgde hen allen. Dan schrok hij, want daar zag hij zijn leider. Mijn
God, hoe is het mogelijk? „Ja, u bent het, ik herken u, Alcar, aan deze mens ligt u vast. Wat vind ik dat een groot wonder, Alcar.”
„Zie daarginds, André, onze meester, zoals hij, die mij zo-even begroette.”
André keek in die richting. Hij voelde in deze mens kunst. Dit wezen was een genie. Hij leefde in kunst en ook in zijn uitstraling lag kunst. „Wat betekent dit, Alcar?”
„Dit betekent, dat deze mens zijn hoogste graad in kunst voor deze sfeer heeft bereikt. Zijn gevoel staat alleen voor kunst open, hij is niets anders dan alleen kunst. Dat gevoel zie je in zijn uitstraling. Er zijn wezens aan deze zijde die zich voor andere studies hebben bekwaamd en ook dat is aan hun aura te zien. Maar in hem is alleen kúnst en daarin is hij een meester. Doch dat zegt echter nog niet dat hij veel liefde bezit. Zijn liefde is als de eerste sfeer en hier leeft hij dus. Ook ik ben daar, doch ik heb je nog van mijn binnentre- den aan deze zijde te vertellen en kom dus op mijn eigen leven straks terug.
Ik zei je reeds, ik kwam aan de grens van de eerste sfeer en ook ik wilde in kunst wat bereiken, maar bereikte tevens dat ik opnieuw werd geboren.
Al deze mensen, André, evenals ik, werden opnieuw geboren. Dit, wat je nu waarneemt, is het ogenblik dat wij ons gereedmaakten. Een hoger wezen zou ons van die zending overtuigen en dat geschiedde. In ons was verlangen dit op aarde te mogen brengen. Er was kunst op aarde, doch nu zou de kunst haar hoogtepunt bereiken, als dit kon worden gegeven.
Dat bericht kwam van de hogere kosmische meesters, die niet alleen de sferen bestuurden, maar tevens de evolutie op aarde volgen. Wat men op aarde met al die kunst zou doen, wisten zij en dat was om het menselijke peil
496
te verhogen. Eerst de kunst, de schilder- en de beeldende kunst en daarna de muziek. Ook de muziek werd van deze zijde af op aarde geboren. Hier dus maakten wij ons gereed en velen van hen waren meesters. In ons lag dat gevoel en een hevig verlangen dit op aarde te mogen brengen. Maar waar kwamen die gevoelens vandaan? Van onszelf? Was ik mij bewust en in deze sfeer reeds zo ver gekomen, dat ik dit bewust voelde? Ik stel deze vragen, André, om je duidelijk te maken dat ik deze gevoelens niet bezat. Het waren de kosmische meesters die in ons deze gevoelens wakker maakten, zij waren het, die in stilte en van verre op ons inwerkten en zo zien wij het volgende geschieden.
Velen zonderden zich af en mediteerden. Dat is alleen in deze natuur mo- gelijk en onder het een of ander werk. Dan gingen wij allen naar de aarde en zagen toe wat de mens daar deed. Daarmee gingen echter jaren voorbij, maar met onze kunst waren wij gereed. Wij allen wisten echter niets van de hogere inwerking af, hoewel die inwerking ons in de gewenste toestand bracht. Zo gingen er jaren voorbij en naderde de tijd, dat die kunst op aarde zou worden gebracht. De een na de ander verdween. Hoe wij ook trachten elkander te vinden, het bleek niet mogelijk. In werkelijkheid losten wij allen op en gin- gen in de wereld van het onbewuste over.
Ik ken al mijn kunstbroeders die in die tijd op aarde waren. Deze mees- ter werd tevens op aarde mijn meester, ik heb je hem op deze reis getoond. Maar hoe is het mogelijk, André, dat wij ons daar zouden terugzien? Op aarde wisten wij natuurlijk niets van deze zending af en toch, de één werd de leermeester van de ander. Als de één zijn taak had volbracht, werd de ander geboren en dat voltrok zich als met de piramide geschiedde, in verscheidene jaren. Voel je dit grote wonder, mijn zoon?
In het Zuiden en in het Westen, in verschillende steden op aarde, leefden wij. Deze meester, André, is op aarde bekend en als ik aanstonds mijn eigen aardse naam noem, om deze aan dit werk te verbinden, zal men ook die ken- nen. Hoevele namen hebben wij echter op aarde gedragen? Maar deze is mij lief en daar kan ik steeds aan terugdenken.
Hij daar, mijn meester op aarde, eens echter, vele duizenden jaren geleden, mijn echtgenoot. Hoe ongelooflijk dit alles voor de aarde ook is, ik heb je dit aan deze zijde duidelijk mogen maken en eenieder zal aan deze zijde daarmee verbonden worden.
Dit mochten wij aan de aarde brengen, omdat men dit van deze zijde af aan de aarde wilde schenken. Dit geschiedde tevens voor de beeldende kunst. Eén van de grootste genieën die men op aarde heeft gekend, kwam van deze zijde. Al die meesters, mijn zoon, werden opnieuw geboren, omdat dit een kosmische betekenis had. Ik zei je reeds, wat voor de piramide mogelijk was en voor al die armen hier in de duistere sferen, voor de zelfmoordenaars en
497
zij die alle geestelijke wetten overschreden, zo is dit tevens mogelijk voor het hoger afgestemde wezen dat daar iets heeft te brengen en dit voor het goede moet doen. Geen uitgezonderd, allen werden kunstenaars. In onze jeugd waren die gaven in ons. Hoe kan het ook anders, wij waren voor de kunst geboren en dit is eenvoudig, wanneer men de geestelijke betekenis kent. Ik zou niets anders hebben gekund en voor niets anders mijn krachten heb- ben kunnen aanwenden, omdat ik daarvoor geen gevoelens bezat. Ik was in wezen door de kunst bezield en niet alleen dat dit mijn bezit was, maar wij werden ook vanuit deze zijde geholpen.
In mij was religie en daarom schiep ik religieuze voorstellingen, die gevoe- lens waren in mij. Toch begrepen wij allen daarvan niets. Hoe zouden wij deze betekenis hebben kunnen begrijpen nu wij weten dat door de geboorte alles oplost en alleen dat, waarin wij leven, bewust is? Straks kom ik hierop terug, André, nu moet ik je echter eerst andere wonderen duidelijk maken en daarvoor gaan wij in de natuur en straks naar Golgotha terug, om je met een ander wezen te verbinden.”
Alcar ging naar buiten en André volgde zijn leider. Weer had hij nieuwe wonderen leren kennen. Diep ontzag voelde hij voor alles en hoe natuurlijk was het eigenlijk. Als het niet zo was, zou het geen openbaring kunnen zijn. Alcar was een groot kunstenaar geweest en nu was hij in de geest en een meester uit de vijfde sfeer. Hoe bewonderde hij zijn leider!
Geruime tijd wandelden zij voort en hij voelde dat zijn leider naar de stilte terugkeerde. Nu wandelde hij in de eerste sfeer en ook hier, hoe dieper hij in dit leven afdaalde, voelde hij, alsof hij hier meermalen was geweest. Dat was hij ook met zijn leider, doch dit was anders. Hij herkende al deze schoonheid en hoe meer hem duidelijk werd gemaakt, des te inniger ging hij dit grote raadsel, dat hij diep in zich voelde, begrijpen. Met deze gevoelens kwamen thans alle herinneringen in hem terug. Hij kon er nog steeds geen woorden voor vinden en toch moest dit een betekenis hebben, dat stond voor hem vast, want het was te innig, maar hij zou ook hier wel een antwoord op ont- vangen. Straks zou Alcar hem zijn eigen verleden duidelijk maken en hij zou afwachten.
Daar voor hem waren geestelijke wezens. Allen wandelden en waren in ge- dachten. Sommigen, zag hij, waren in een dicht waas gehuld, anderen waren meer doorschijnend.
„Wat betekent dit, Alcar?”
„Dit betekent dat zij met hun geliefden hier zijn en straks zullen afdalen. Ik wilde je ook dit duidelijk maken.”
„Weten zij dan daarvan?”
„Ja, André, zij weten dat zij spoedig zullen vertrekken, maar zij zijn eeuwig verbonden en zullen dat blijven. Op onze vorige reis heb ik je daarvan ver-
498
teld. Eén van hen daalt in de wereld van het onbewuste af en de ander blijft aan deze zijde en wordt de controle voor deze mens op aarde.”
„Heeft u mij niet verteld, Alcar, dat dit alleen in de vierde sfeer mogelijk is?”
„Ja, André, doch ik heb dit probleem slechts even aangehaald, en dit heeft dan ook een betekenis.”
„Voelt u dan dat deze een geestelijke zending te volbrengen heeft?”
„Ja, dat voel en zie ik.”
„Zijn zij dan voor dat leven op aarde gescheiden?”
„Heb ik je niet vele malen gezegd, dat wij nooit kunnen worden geschei-
den? Zij zijn voor eeuwig één en zullen dat blijven. Zij, deze ziel brengt iets op aarde en heeft daar tevens iets goed te maken. Ook ik had toen ik op aarde was iets goed te maken en allen met mij die daar werden geboren. Deze mens echter is de inspiratie voor haar en voert haar op aarde op tot grote hoogte.”
„Wat is dat moeilijk, Alcar. Hoe oud moet zij daar worden?”
„Zij zal ongeveer tussen de zestig en zeventig jaar worden.”
„En dat andere wezen is al die tijd alleen, moet toezien dat men haar be-
spot en sart, want ook zij zal toch haar leed en smart en vele andere dingen ontvangen en beleven?”
„Dat heb je goed gevoeld, André. Op aarde zal zij iemand ontmoeten en aan dat wezen zal zij goedmaken. Tevens brengt zij iets en ook dat is om in die tijd vrij te komen van dát, wat haar hier tegenhoudt en haar ontwikke- ling belet.”
Een nieuw wonder, dacht André. „Hoe verschrikkelijk lijkt mij dat, Alcar.”
„Zou je denken dat je dit niet tot stand zou kunnen brengen, nu je dit alles weet, of dat je dit niet zou kunnen?”
„Ik weet het niet, maar het lijkt mij zo moeilijk. Als zij die andere zal ontmoeten dan voel ik nu reeds dat hij haar, als zij in het moederlichaam zal afdalen, niet zal begrijpen. En dat is vreselijk, want dat leven is dan zo moeilijk. Och, wat een diepte en wat een opoffering.”
„Diep is dit wonder, André, doch het is geen opoffering. Je hoorde toch wat ik zei, dat zij tevens zal goedmaken? Dan is het geen opoffering maar een genade, een grote genade, die God aan al Zijn kinderen geeft, wanneer wij in dat leven goed moeten maken en datgene in een kort aards leven kun- nen bereiken. Als het wezen op aarde is waaraan wij goed te maken hebben en wij reeds aan deze zijde zijn, is dat dan niet beter, dan jaren en jaren af te wachten voordat wij aan deze zijde verder kunnen gaan? Het houdt ons onherroepelijk tegen, het belemmert onze ontwikkeling, omdat wij niet ver- der kunnen en die mens op aarde leeft. Voel je het grote wonder van deze toestand en dat het een grote genade is, als dit geschiedt?
Dan bereikt men in dat leven heel veel en als dan het einde komt, is alle 499
leed voorbij en zijn zij eeuwig verbonden. Dan zijn zij zusters en broeders in de geest en gaan zij aan deze zijde verder.”
„Ik vind het verschrikkelijk, Alcar. Hoe moet deze geest, die aan deze zijde blijft, lijden.”
„Heb je Lantos’ leven goed begrepen? Wat deed hij toen die tijd eenmaal kwam? Hij bracht zijn eigen (tweeling)ziel met Roni in verbinding en zag toe dat zij aan handen en voeten werd gebonden. En toch is dit duizendmaal beter, dan hier te moeten afwachten en niet verder te kunnen.”
„Dus als ik u goed heb begrepen dan bedoelt u het volgende. Wanneer ik op aarde iemand iets heb aangedaan en ik ben in de sferen teruggekeerd, maar diegene gaat weer naar de aarde terug, dan moet ik toch wachten totdat ik dat heb goedgemaakt? Kunnen dat anderen niet voor mij doen?”
„Neen, alleen zij hebben met je leven te maken, zij ondergingen dat leed en niet die anderen. Veel kun je voor anderen doen en toch, deze wezens zal je opnieuw ontmoeten, want zij zijn het die onze ontwikkeling tegenhouden. Dat is de wet van oorzaak en gevolg.”
„Maar dit zijn toch zeker geen grote fouten, Alcar?”
„Je bedoeling is, omdat zij in de eerste sfeer leven?”
„Ja, dat bedoel ik eigenlijk.”
„Zij, die de eerste sfeer hebben bereikt, kunnen in deze sfeer nog grote
zonden en fouten moeten goedmaken en toch reeds hier binnentreden.” „Maar daar hebt u mij nog nooit van verteld, Alcar.”
„Dit was ook niet mogelijk. Deze geestelijke wetten kan ik eerst nu behan-
delen, je zou ze niet hebben begrepen. Ik behandel nu deze wetten, omdat al deze toestanden met de wedergeboorte te maken hebben. Wanneer wij vrij zijn van haat, hartstocht en geweld en reeds liefde bezitten, kunnen wij de eerste sfeer aan deze zijde binnengaan, om toch nog fouten en zonden te bezitten, die wij eerst nu goed kunnen maken. Meestal geschiedt dan dit wonder, waarvan ik je nu heb verteld.”
„Een wonderbaarlijk iets is het, wat u mij thans duidelijk maakt.”
„Vergeet niet, André, dat de eerste sfeer is als de aarde. Er zijn nog twee sferen om de eerste geestelijke bestaanssfeer te bereiken.”
„Nu voel ik het, Alcar. Hoe wonderlijk is ook dit. Daaraan heb ik niet gedacht.”
„In de eerste sfeer, André, zal en moet alles oplossen, eerst dan kunnen wij verdergaan.”
„En daarvoor keren velen van hen naar de aarde terug?”
„Ja, André, om de zonden en fouten goed te maken en tevens te dienen.” „Hoe zullen zij elkander dan vinden, Alcar?”
„Daar zorgen zij voor die aan deze zijde leven.”
„Dus deze geest zal haar, als het zover is, verbinden, terwijl het zijn eigen
500
leven, zijn eigen ziel is?”
„Ja, André, zo geschiedt het. Nogmaals vraag ik je, zou je dit niet kunnen
en tevens op aarde iets brengen en dan goedmaken? Is die dankbaarheid niet in je? Wij allen hebben dit gekund, niet één uitgezonderd. Velen vragen op aarde waarom toch God de mensen zo innig bij elkaar brengt, maar de één leert van de ander. De één keert voor zijn innerlijke leven terug, een ander om aan de aarde en de mensheid iets te brengen. Er zijn duizenden mogelijk- heden waardoor wij weer naar de aarde terugkeren, maar voor een vast doel en dat doel wordt bereikt. Ik ken vele geleerden die op aarde zijn en alleen daar werden geboren voor een uitvinding ten goede voor de mensheid. Nog eerst kort geleden zijn hier twee genieën aangekomen, die beiden naar de aarde terugkeerden, om aan de aarde en de wetenschap iets te brengen, waar- door men duizenden mensen van hun verschrikkelijke ziekten kon verlossen. Waren deze wezens niet op aarde geïncarneerd en waren er tevens geen we- zens aan deze zijde die hen inspireerden, dan hadden zij daar niets bereikt. Maar dit was van tevoren beleefd en tot stand gebracht en daarvoor keerden zij naar de aarde terug. Ook voor andere wetenschappen is dit mogelijk. Als de doktoren van deze zijde af niet naar de aarde terugkeerden, om iets voor de mensheid daar achter te laten, dan kwam men nooit verder. Maar zij wer- den opnieuw geboren en keerden na hun gedane taak terug en zagen dat zij daar niet voor niets waren geweest.
Op aarde wisten zij er niets van, hier echter gingen zij in het verleden over en waren gelukkig dat het was bereikt. Dit is reeds zo oud als de aarde een plaats in het universum inneemt. Ik heb je dat duidelijk gemaakt. Van het ogenblik af dat de hel en de sferen van licht een aanvang namen, keerden reeds geestelijke wezens in een stoffelijk organisme terug en brachten hun innerlijke kennis op aarde.
Hier, André, vraagt men niet wat moeten wij beleven, hier wil men bele- ven, want wij allen dienen. Wij willen goedmaken en voelen dit als een ge- nade. Dat doet elkeen en allen gaan daarin over en eens zijn zij zover. Die we- zens zijn niet tegen te houden. Zie hen gaan en voel de ontzaglijke bezieling. Zij banen zich een eigen weg en van deze zijde wordt die weg geëffend. Hier waken wezens en die wezens zijn controles, de beschermengelen van hen op aarde. Zij zijn innig met elkander verbonden en hebben allen een taak om datgene te bereiken waarvoor zij dienen. Duizenden wezens hebben aan deze zijde een taak en die taak wordt volbracht, dat werk is niet te vernietigen, het zal en het moet geschieden hoe zij ook worden tegengewerkt, want zij allen willen. Een heilige drang om te scheppen, is in hen. Dat is geestelijk vuur, mijn zoon, heilig vuur dat opvlamt en anderen verwarmt. Hoeveel geestelijke wezens zijn er niet op aarde voor ons werk? Hoeveel geestelijke leiders zijn er niet aan deze zijde die hen op aarde helpen? Op alle hoeken van de aarde
501
leven zij thans, want nu is het de eeuw van geestelijk voedsel.
Voor de kunst, de beeldende en schilderkunst, keerden mensen van deze zijde terug en brachten daar wat zij zouden brengen. Deze beide wezens zijn
dus, zoals ik je zei, innig verbonden en zullen dat blijven.”
„En zij gaat in andere handen over, Alcar?”
„Wat zijn handen, mijn zoon, wat is een stoffelijk lichaam? Een prachtig
kleed, maar wij denken daar anders over. Wij vragen alleen naar het zielele- ven en hebben aan deze zijde niets aan dat lichaam, het innerlijke leven, dat is ons geluk. Op aarde doet men een moord voor dat kleed, maar wij hier gaan heen en wachten totdat het innerlijke leven gereed is. Dat is de eeuwige waarheid, dat is het wat wij liefhebben en dat gaat eeuwig verder, André. Wij zien en voelen dat anders, want het diepe zieleleven wordt niet geraakt, noch in trilling gebracht. Hier ontwaakt het, hier leeft het, daar ligt het diep in ’s mensen zieleleven verborgen. Ook daar zou ik je veel van kunnen vertellen en dan zie je dat anders, doch dat is nu niet mogelijk.
Aan deze zijde, André, is gevoel leven, is gevoel liefde en licht, warmte en geluk. Het stoffelijke lichaam is maar tijdelijk en sterft. Op aarde heeft men het lichaam lief, wij echter het innerlijke leven. De diepte van dit zieleleven wordt dan ook niet aangeraakt, is niet in trilling te brengen, omdat hier het wezen leeft dat dit kan en eenzelfde afstemming heeft. Dat is de zielever- binding en is rein geluk als men het voelt. Anders zegt het niets en heeft het geen waarde.
Neen, André, zij gaat en zal gaan en met haar duizenden anderen. Straks lost zij op en dan gaat het mannelijke wezen aan zijn taak beginnen en wacht af totdat hij haar kan bereiken. Voel de diepte van dit grote wonder, mijn zoon, en wees dankbaar dat dit mogelijk is.”
„Wat een opoffering, wat een kracht, wat een bezieling, Alcar!”
„Zij voelen beiden deze genade en blijven deze genade voelen. Zie deze jonge geest, zij keert terug. Zij zal moeder worden en zal dit op aarde bele- ven. Op aarde wacht iemand en zij zullen elkander op die grote aarde ont- moeten. Als zij dit heeft beleefd, want niets kan dit tegengaan, dan keert zij naar de sferen terug en gaat aan deze zijde verder. Dan is alles volbracht en beleefd en tevens geleden en goedgemaakt. Zij zal dit machtige, dat men op aarde niet begrijpt, bewust beleven, in haar diepe innerlijk ligt dit alles. Zijn dat geen wonderen, André? Is dit niet machtig en moeten wij God niet dankbaar zijn? Zullen wij die dankbaarheid in ons voelen nu wij dit weten?
Ik denk van wel, André, het kan immers niet anders. Wij zullen zo voelen en denken, het is in ons en wij hebben het beleefd. In alle sferen kan ik je deze toestand duidelijk maken, zelfs in de hoogste sferen, doch dan is die taak een bijzondere taak en heeft steeds met een groot gebeuren op aarde te maken. En dit alles dient alleen voor de ontwikkeling van de mensheid, want
502
die hogere wezens zouden op aarde niets anders kunnen brengen. Dat is dan een zending van de hoogste orde en diegene is dan een grote persoonlijkheid op aarde. Zij brengen wijsheid en geluk en dit heeft een kosmische betekenis.
Diegenen die nu naar de aarde terugkeren, brengen geestelijk voedsel, of wetenschap, of techniek. Beiden volgen één weg, en zullen het beoogde doel bereiken.
Zo geschiedde dit al die miljoenen jaren en zou dit dan nu, nu de mens- heid dit zo nodig heeft, nu Gods koninkrijk gevestigd zal worden, niet meer zijn? Jij, André en miljoenen met jou, leven in een bijzondere eeuw, de mens- heid op aarde zal het beleven. Aan deze zijde is men gereed, wij wachten alleen om te mogen beginnen. Juist nu brengen wij geestelijk voedsel, omdat die eeuw genaderd is en zij daarvoor openstaan. Nu worden onze mediums niet meer verbrand en kunnen wij ons werk afmaken. Ook daarvan heb ik je verteld. Vroeger, enige eeuwen geleden, werd men op de brandstapel gelegd, nu durven zij dat niet meer, omdat zij verder zijn gekomen, zij anders zijn gaan voelen en denken. Maar toen, mijn zoon, waren wij het zelf die anderen vernietigden en thans maken wij goed wat wij in die tijd vernietigden. Toch braken wij af wat anderen opbouwden. Die anderen zijn nu die wezens, die in de zesde en zevende Hemel leven en op dat terugzien, wat zij eens tot stand brachten. En is dit alles zo ongelooflijk, zo vreemd?
Voor de mensheid op aarde zijn dit problemen, doch aan deze zijde waar- heid en een grote genade. Nog vinden zij ons waanzinnig, doch straks doen zij wat wij nu doen en danken zij hun Vader in de Hemel voor al deze goed- heid.
Nu gaan wij naar de tempel der muziek. Ook deze wezens werden op aarde geboren. Hier maakten zij zich gereed en allen keerden naar de aarde terug. Daarginds treden wij binnen, doch ook daar ben je reeds met mij geweest.
In enige eeuwen, mijn zoon, werd dit alles tot stand gebracht en in die eeuwen leefden er genieën op aarde. Nog doet men aan muziek en schildert men en is er de beeldende kunst, doch het grootste genie dat heeft geleefd, is daar niet meer en zal niet meer op aarde worden geboren. Als dit mocht geschieden, dan zijn wij duizenden jaren verder en dat is nog heel vlug, want de ontwikkeling van de mensheid gaat niet zo snel.
Kom, André, volg mij, dan zal je geestelijke muziek uit het verleden ho- ren.”
André trad het gebouw binnen, dat vol mensen was. Hij hoorde van verre al geestelijke muziek, die hij vroeger reeds in andere sferen had mogen horen. Dat was in de vierde en de zesde sfeer, dat goddelijke had hij daar beleefd. In het leven na de dood deed men aan kunst, aan alle kunst van de aarde, doch hoe machtig was deze muziek. Duizenden wezens waren hier bijeen, het gebouw was geheel open en hij begreep wat dit betekende. Stil was het.
503
Overal zag hij bloemen, vogels vlogen in en uit en waren de vrienden van de geestelijke wezens. En dit was nog maar de eerste sfeer!
Nu scheen er een einde aan te komen, want allen gingen heen. Jammer, dacht hij. Meesters in kunst waren hier bijeen en vertolkten wat zij innerlijk voelden. De instrumenten waren zoals op aarde, maar velen waren ook niet te vergelijken en niet te beschrijven. Nu zei Alcar tot hem: „Kom, André, wij gaan verder en dieper het gebouw binnen.”
Hij volgde Alcar. Wie zou hem kunnen geloven? Geen mens, want dit was nu eenmaal te machtig, te ongelooflijk voor aardse mensen. Toch beleefde hij dit alles, hij was uitgetreden en had zijn stofkleed verlaten. Hij zag nog meer aardse mensen die hier waren, maar zij zouden zich straks niet meer bewust zijn, dat zij hier waren geweest. Toch hadden zij in hun slaap, zoals zij zeiden, mooie muziek gehoord en hoe vreemd het ook was, met hun vader en moe- der gesproken die reeds lang over waren. Toch was dit werkelijkheid en zij zullen dat ééns zien. Wanneer zij hier binnentreden en voorgoed en eeuwig hier blijven, zullen zij zien dat zij meermalen hier zijn geweest. Hij herkende hen duidelijk die nog op aarde leefden. Groot was hun geluk. Zie, hoe zij straalden! Ook daarvan wist de mens niets meer als hij ’s morgens ontwaakte.
Neen, dat aardse leven drong alles terug, daarin loste alles op en verdoezel- de dit beeld. Prachtig was het, hen zo te zien. Daar waren vaders en moeders bijeen, een moeder die haar kind bezocht. En ook dit was een genade, een heel grote genade. Dan konden zij het leven weer aan en was ’s morgens die diepe droefheid verminderd.
Alcar ging steeds verder, maar nu bleef hij staan en wachtte op hem.
„Hier, André, ben ik op de plaats, waar zich eens, enige eeuwen geleden, wezens gereedmaakten om hun kunst op aarde te brengen. Niet één, maar tientallen maakten zich gereed. Allen zijn allang weer aan deze zijde. Eén van hen ging op jeugdige leeftijd over. Zie daar voor je, André.”
Op hetzelfde ogenblik ging André waarnemen.
„Daar voor je, deze geest bedoel ik, André.”
„Maar die ken ik, Alcar. Zijn geestelijk gelaat is als zijn stoffelijk gelaat op
aarde.”
„Ja, André, zo is het, ik wilde je dit tonen. Ook dat is een geestelijke kracht
die alleen wij kennen. Dan overheerst het innerlijke leven het stoflichaam en straalt door dat dichte kleed heen.”
„Ik weet wie u bedoelt, Alcar, hij was een genie. U bedoelt Mozart?”
„Ja, André, die naam heeft hij op aarde gedragen. Zijn taak was deze kunst op aarde te brengen en die kunst kwam van deze sfeer. En nu men zijn kunst kent en zijn innerlijke leven voelt, dan kun je wel nagaan hoe de kunst uit de tweede en derde, vierde, vijfde, zesde en zevende sfeer is. Wat hij op aarde bracht is al zo machtig en dan de kunst uit de hogere sferen. Met hem kwa-
504
men er vele anderen en ik zou je hen allen één voor één kunnen aanwijzen, wanneer ik mij met hun verleden ging verbinden.
Hier leefden zij, op aarde werden zij geboren en toen zij gereed waren gin- gen zij over. Meer behoefden zij daar niet te doen. Die kunst was volmaakt en eenieder schiep naar zijn eigen gevoelens. Er zijn steeds kunstenaars op aarde, doch deze waren er maar eens en kunnen maar eenmaal worden ge- boren. Zij zijn niet te evenaren en voor dat doel worden zij op aarde gebo- ren. Zij allen brachten het hoogste en tevens het allerlaatste. Is het dan niet merkwaardig, André, dat zij niet meer op aarde zijn? Waarom waren die mensen daar in Egypte en zijn zij er nu niet meer? Ik zei je reeds, zij allen werden daarvoor en alleen daarvoor geboren en wanneer dit niet mogelijk was geweest, dan was er geen piramide, geen kunst, geen wetenschappen, niets, niets op aarde geweest. Aan deze zijde leefden echter deze wezens, in ons Hiernamaals en op al die planeten die wij kennen.
Thans gaan wij nog één wezen bezoeken dat zich voor zijn grootse taak aan deze zijde gereedmaakte, om zijn kunst, zijn liefde, zijn religie op aarde te brengen. Ook hij was een genie, een van de allergrootsten die wij kennen. Hij was enig in zijn kunst en daarbij werd hij vanuit deze zijde gesteund. Ik zou je al die namen van beroemde mensen kunnen noemen, doch je tevens aantonen dat zij aan deze zijde leefden. Wij hebben hen als geesten gekend, zij leefden hier in ons midden. Wij weten tevens waar zij op dit ogenblik leven. Hier gaan zij verder en zullen verdergaan, maar enkelen zijn er echter weer op aarde, omdat zij daar goed te maken hebben. Kom, André, wij gaan terug naar Jeruzalem.
Dit zijn wonderen, mijn zoon, maar groot is de genade die wij allen van God hebben ontvangen. Dit is alleen mogelijk door de wedergeboorte, om- dat wij dan als geesten een nieuw aards kleed kunnen ontvangen. Dit alles is groots en verheven, dit is om dankbaar te zijn jegens Hem die ons nimmer zal vergeten. Alles is liefde, is bezieling en heilig vuur dat in hen ligt en dat zij zich in die duizenden eeuwen eigen hebben gemaakt. De reine liefde in- spireert. Dit is overgaan in een ander wezen, het is voelen en beleven, het is instellen op dat, wat wij willen brengen. God gaf ons alles en hoevele malen zei ik dit reeds, God gaf ons Zijn eigen heilig leven. Door Hem worden wij bezield en kunnen wij die reine bezieling ontvangen. Maar o, wanneer wij die bezieling niet begrijpen. Dan gaan velen te gronde en zoeken, totdat zij de bezieling en het wezen hebben gevonden. Doch zij die werkelijk scheppen, doen dat door eigen innerlijk bezit. Alleen de reine liefde is het die wonderen verricht.
Zie, André, wij zijn reeds op aarde. Aanstonds zijn wij weer in Jeruzalem.” „Hoe komt het toch, Alcar, dat mij op deze reis alles zo duidelijk is?” „Dat zal ik je straks vertellen. Dan begrijp je jezelf en weet je „waarom en
505
waarvoor”. Dan kan ik je op al je vragen antwoorden, die je mij op deze reis en de vorige reizen hebt gesteld. Heb dus nog even geduld, dan lost ook voor jou dit diepe raadsel op. Wij gaan door naar Golgotha, in Jeruzalem heb ik niets meer te zoeken.”
Onder hen lag het Heilige land. Weer was André op de plaats waar Chris- tus had geleefd. Wat zou hij nu weer beleven? Nu ging Alcar op de aarde over en opnieuw wandelde hij omhoog, Golgotha tegemoet. Opnieuw voelde André dat hij werd verbonden, doch deze verbinding was anders dan toen zij de vorige keer hier waren. Alcar was diep in gedachten. Langzaam ging hij opwaarts en André volgde zijn leider. Ook hij dacht weer aan deze verschrik- king. Hoe rilde en beefde hij nog van hetgeen hij hier had mogen beleven. Opnieuw zag hij wezens. Hier waren steeds mensen, maar alleen geesten, zij leefden reeds lang aan deze zijde. Alcar ging verder. Spoedig hadden zij de top van Golgotha bereikt. Dan zei Alcar tot hem: „Hier ga ik je met een groot wonder en met het verleden van een geestelijk wezen verbinden. Ook mij is dit getoond toen ik in de sferen, na mijn laatste leven op aarde, terug- keerde. Ik ga je duidelijk maken, André, wat een zending op aarde betekent en wat ervoor nodig is om die zending te kunnen volbrengen en haar geheel te doorvoelen. Wie dat niet kan is tevens (niet) in staat zijn taak goed te volbrengen en dan komt van die zending niets terecht. Dat moeten wij van tevoren weten, of ons leven op aarde wordt een mislukking. Dan is die grote arbeid, al die moeite voor niets geweest en dat kan niet, want dan zouden wij meer afbreken dan opbouwen. Vooral voor geestelijk werk moeten wij dit weten en kunnen berekenen en dit is mogelijk, omdat wij het innerlijke leven van hen, die hiervoor geschikt zijn, kunnen peilen en voelen. Wij weten dan of zij dat aardse leven goed zullen beleven, of dat zij zich daar zullen verge- ten en zich op de één of andere wijze uitleven. Voor een geestelijke zending moet hij of zij voor die taak dus berekend zijn, of zij kunnen niet afdalen. Dit is alleen wanneer wij deze genade ontvangen en voor de meesters werk verrichten. Is de mens daar voor zichzelf, dus voor eigen ontwikkeling en beleven zij het één of ander, dan moeten zij zelf weten wat zij van dat leven zullen maken. Doch voor een geestelijke taak, waardoor een kunstenaar of een medium voor onze wereld werk verricht, moeten wij weten of zij dat kun- nen dragen, of dat zij onder hun werk zullen bezwijken. Hier aan deze zijde mediteerden allen om zich hun kunst eigen te maken en alles te doorvoelen en wanneer zij dan gereed waren, daalden zij in een sluier van licht gehuld in de wereld van het onbewuste af. Op aarde zullen zij ontwaken en naar de lichamelijke groei ontwaakt het innerlijke leven en voelen zij alleen datgene, waarvoor zij op aarde gekomen zijn. Voor deze mens was dit de muziek. Hij kwam alleen om aan de mensheid het leven en lijden van Christus te brengen en in muziek te vertolken. Ik heb zelf Christus geschilderd, anderen hebben
506
hem in gedichten vertolkt, weer anderen in muziek, zoals wij hier in de sferen dit heilige feest beleven.
Nu ga ik je verbinden. Je zult waarnemen, André, hoe zich een wezen aan deze zijde gereedmaakte om die grote zending op aarde te brengen. Zie, mijn zoon.”
André ging opnieuw waarnemen. Weer zag hij het verlichte kruis dat hier steeds was. Onder dit verlichte kruis, dat voor aardse mensen niet zichtbaar was, zag hij een wezen. Deze mens was in gebed verzonken. Diep was de stilte die hij nu voelde en het was een heilig ogenblik voor hem.
„Kom hier bij mij staan, André en geef mij je hand. Je zult horen en zien wat in die tijd geschiedde.”
Het wezen was nog steeds in gebed. André ging waarnemen en voelen. In de diepte van zijn ziel beleefde hij iets en André voelde duidelijk waaraan hij dacht en wat in deze mens geschiedde. Op Golgotha moest hij dit beleven, ergens anders was dat niet mogelijk. Hij voelde waaraan hij dacht. Deze mens volgde het leven en lijden van Christus. Van de geboorte af had hij alles gevolgd. Nu was hij op deze plaats gekomen waar het verschrikkelijkste dat ooit zou gebeuren, was geschied. Nu volgde hij dat afschuwelijke en maakte zich dat gebeuren eigen. Maar André voelde en hoorde nog meer.
Hij hoorde prachtig gezang en toen hij dit hoorde keek hij omhoog, want dit kwam van Gene Zijde en wel uit de sferen van licht. Dit gezang hoorde deze mens en hij beleefde dat in zijn diepe innerlijk. Daarna hoorde André plotseling prachtige muziek en dit groeide aan tot een machtig geheel. Hij voelde wat de betekenis was en hij beefde van ontroering. In dit gezang en deze verheven muziek vertolkte men het leven en lijden van Christus.
Nu begreep hij de algehele betekenis en voelde waarvoor deze mens hier was en zich verbond. Dit was een heilig ogenblik. Het was de liefde voor Christus, het was dankbaarheid voor de Volmaakte Mens, die zich geheel voor de mensheid had gegeven. Diep doorvoelde deze mens dit ontzaglijke gebeuren. Het ging door zijn ziel en in de diepte van zijn eigen leven beleefde hij dit grote wonder, dat in hem tot leven kwam. Deze mens werd nu bezield. Dit was geestelijke bezieling, rein en machtig, dit was geestelijk geluk, een gebed in muziek en gezang vertolkt. De engelen zongen voor hem, in de sfe- ren was alles reeds gereed en hij hoorde deze verheven muziek en nam alles in zich op.
Toen hij dit beleefd had, stond hij op en keek omhoog. Boven hem zag hij het verlichte kruis en daarachter waren de engelen. Een licht straalde op dit ogenblik naar de aarde en omstraalde deze mens. Dan knielde hij opnieuw neer, boog zijn hoofd en verzonk opnieuw in gebed.
Dit duurde geruime tijd. André hoorde nog steeds het geestelijke gezang. Een ontzaglijk geluk kwam nu in hem. O, hoe voelde hij alles, hoe machtig
507
was dit gebeuren voor hem. Deze mens werd opgenomen, men overstraalde hem en een dicht waas sloot hem geheel af. André voelde dat hij zich daarvan niet bewust was. Die geestelijke sluier verdichtte zich en nu was hij geheel afgesloten, zodat hij als het ware in een geestelijk huis leefde. Hij zou zich daarvan niet kunnen bevrijden. Dit bleef, of de hogere wezens zouden zich van hem vrij moeten maken, zich weer terugtrekken en dat was de bedoe- ling niet. Dit geestelijke wezen was nu geheel afgesloten. Voor niets was deze mens nu te beïnvloeden en hij leefde in hetgeen hij zo-even had beleefd. Hij voelde dat deze geest zich reeds jaren en jaren had ingesteld, steeds opnieuw alles had beleefd en dat het einde nu was gekomen.
Wat zou er thans geschieden? André zag dat hij heenging. Nog eenmaal sloeg hij een blik op het lichtende kruis, toen zonk hij weer ineen en bad, bad vurig en zond zijn liefde naar hen, waardoor hij dit alles had ontvangen. Dan zag André een lichtende gestalte uit de ruimte tevoorschijn treden.
Deze geest legde zijn handen op het hoofd van deze mens en bestraalde hem lange tijd. Dan zag de lichtende gestalte omhoog en een gouden glans overstraalde hem. Ook dit begreep André. Het was een leider, een engel, die zich met hem had verbonden. Deze wezens waren één. In hen waren dezelfde gevoelens en verlangens en beiden voelden wat zou geschieden. Zij waren hierin overgegaan en zouden straks beleven. Een wonderbaarlijk en heilig ge- beuren was dit. Rein, heel rein waren de gedachten van dit geestelijke wezen. Zij stonden voor een groot werk, doch André wist nog niet wat zij zouden gaan doen. Hij voelde wel dat dit een zending zou betekenen, maar was dit voor de aarde? Werd deze mens op aarde geboren? Het kon bijna niet anders. Nu zag hij dat de lichtende gestalte oploste. Daarna voelde André dat hij tot een besluit moest zijn gekomen, want hij sprong op en ging heen.
„Wij zullen hem volgen, André. Een groot wonder gaat er geschieden.”
André zag dat hij over de aarde zweefde en Alcar volgde hem. Nu keerde hij terug naar de sferen. Ook Alcar keerde terug, maar bleef hem volgen. Nu beleefde hij een ander wonder. André zag dat deze mens waziger werd, het was alsof hij oploste. Nog was hij te zien, straks zou dit niet meer mogelijk zijn. André voelde dit grote en diepe wonder. Deze mens zou op aarde wor- den geboren. Nog was hij zichtbaar, nog zag hij zijn gestalte, doch langzaam zag hij deze mens voor zijn ogen verdwijnen en loste hij geheel op.
Alcar zag hem aan en zei: „Deze mens werd op aarde geboren en had daar een geestelijke taak te volbrengen. Dit, wat je hebt waargenomen, was het allerlaatste ogenblik, doch een halve eeuw duurde zijn voorbereiding. Vele jarenlang bereidde hij zich voor, evenals zijn geestelijke leider, die je ook hebt waargenomen. Nu is hij gereed, hij is reeds in de wereld van het onbewuste en zal straks worden geboren. Deze mens werd componist en had, zoals ik zei, een geestelijke taak te volbrengen.
508
Heb je op aarde al eens de Matthäus Passion gehoord, André?”
„Ja, Alcar, nu weet ik ineens alles. Welk een wonder.”
„Wat je daar hoorde kwam uit onze wereld. Daarvoor maakte deze mens
zich gereed, om dit aan de aarde te schenken. Daarin is het leven en lijden en sterven van Christus vertolkt. Wie dat hoort en wil horen, beleeft dát wat aan deze zijde is geschied, waar zoveel wezens en engelen aan meegeholpen hebben. Wanneer je dat beleeft, mijn zoon, daal je in het leven van Christus af.
Dan ga je beleven in gezang en muziek, wat je voordien, toen wij daar waren, hebt beleefd. Wie dat goed beleeft, doet geen zonden en fouten meer. Als dit de mens op aarde goed begrijpt, dan voelen zij dat dit een geestelijke zending moet zijn en hij daarvoor alleen op aarde is geboren. Wie dit voelt, voelt God en het leven en lijden van Zijn Volmaakt Kind, Jezus Christus.
Dit is een geestelijke zending. Dit geschiedde en was van tevoren bere- kend. Deze mens werd op de plaats geboren waar hij zou worden geboren en voor deze taak geschikt was. Hij werd componist en kon niets anders wor- den, zijn ziel was met dat machtige gebeuren verbonden, hij voelde zich één, geheel één met onze meester Jezus Christus.
Dat bracht hij op aarde en daarvoor diende hij zijn leiders. Niet alleen dus dat hij zich dit eigen maakte, doch tevens werd van zijn jeugd af op hem ingewerkt en werd hij door hen geleid.
Is dit niet heilig, André? Kunnen mensen op aarde zich dit indenken? Voelen zij hoe machtig het is wanneer zij luisteren en wat er aan deze zijde geschiedt? Wat daarvoor nodig is geweest? Kunnen zij zich daar geheel ver- binden zoals hij moest doen, wilde hij dat grote kunnen bereiken? Hij was één van de allergrootsten die in die tijd, die eeuw van muziek, hebben ge- leefd. Hij kwam daarvoor naar de aarde.
Is dit geen bijzonderheid en is dit niet te aanvaarden? Hij was een meester in zijn kunst, zoals wij allen meesters waren in die tijd. Je hebt beleefd dat zij dus allen hier waren en op aarde terugkeerden. Zouden zij, die op aarde de kunst dienen, deze hoogte nogmaals kunnen bereiken? Neen, want dat is niet mogelijk, omdat dit een zending is en die zending van onze zijde kwam. Deze mens beleefde onder het kruis, op de plaats waar Christus werd vernie- tigd, deze ontzaglijke gebeurtenis. Toen hij gereed was, daalde hij af en werd op aarde geboren. Dit kan maar eenmaal geschieden, André, en daarom is het een geestelijke zending. Dit was dus maar ééns mogelijk en kan geen tien- of twintigmaal geschieden. Deze kunst bezit de mensheid op aarde en zal daar blijven. Het is volmaakt en heilig en het heeft een diepe en reine betekenis, wat ik je heb getoond.
Nu is dat op aarde en voor velen is dit wonder van scheppingskracht te on- begrijpelijk. Wij weten het en ook hij weet, dat dit vele en vele jaren te vroeg
509
aan de mensheid is gegeven en toch kwam dat grootse geen seconde te vroeg of te laat. Het was daarvoor de tijd, want niets kan worden gegeven, of hier weet men dat het mogelijk is.
Nog is de mensheid in slaap en het zal nog jaren duren, voordat zij dit heilige, deze ontzaglijke boodschap begrijpen en doorvoelen, zoals het door hem en door anderen is doorvoeld en beleefd.
Dit was een meester in zijn kunst en daarvoor bracht hij zichzelf. O, laten de mensen toch begrijpen wat reeds op aarde is. Hoeveel is reeds aan de aarde gegeven, maar nog begrijpen zij niets van al dit heilige waarvoor wezens naar de aarde terugkeerden en de wedergeboorte beleefden. Hij bracht zichzelf evenals anderen zichzelf brachten, zoals Christus ons heeft geleerd, anders is het niet mogelijk en is een zending een mislukking.
Zij die dit saai vinden, voelen niet wat zij hebben ontvangen en behoren tot de levende doden en begrijpen niet dat dit een rein en heilig gebed is. Als zij luisteren, dan bidden anderen voor hen en wel in muziek en gezang en voeren zij hen op, zodat zij worden verbonden. De aarde is thans in het bezit van vele vindingen en zo kunnen zij dit grootse over de gehele aarde beluisteren. Om dit te kunnen beluisteren kwamen de geleerden naar de aarde en werden aan onze zijde gesteund, want ook zij waren instrumenten in de geest. Zo komt alles en alles van deze zijde, mijn zoon, of er was niets, niets op aarde geweest.
Hier kwam die mens tot rust en voelde hij de kunst en werden de gedach- ten geboren, die op aarde tot bewustzijn kwamen en vertolkt werden.
Op honderden wijzen zou ik je dit kunnen aantonen, doch het zal je nu duidelijk zijn dat dit zo is. Wat moet ik hieraan toevoegen? Al die andere meesters zijn op aarde bekend en hun namen zullen nimmer uitsterven, maar het gaat mij niet om hun namen, maar om hetgeen daar is gebracht, maar vooral, dat de wedergeboorte op aarde mogelijk is.
Er waren groten en de allergrootsten op aarde. Er zullen echter tijden zijn dat men hen vergeet en het lawaai uit de oerwouden boven alles uitkomt. Toch zal de mens weer tot rust komen en opnieuw ontwaken. Dan grijpen zij naar deze muziek, worden de meesters weer geëerd en beleven zij hun scheppingen. Dit geschiedt telkens en telkens weer. Eens is de aarde en zijn de mensen zover en weten zij wat zij daar bezitten. Wat zij van deze zijde brachten blijft, omdat het een geestelijke zending is, zoals alle dingen die van deze zijde gegeven zijn en voor de mensheid dienen.
Als je weer luistert, André, dan zie je dit tafereel dat ik je toonde en ga je het leven van onze Heer begrijpen. Dan bidden de geesten voor je en je hebt dat maar te volgen. Dan word je met de sferen verbonden en zullen je ogen vol tranen komen, die je dan rijkelijk kunt laten vloeien. Schaam je daarvoor echter niet, ook wij zijn diep ontroerd als wij hier naar dit gebeuren luisteren.
510
Voordat het dus op aarde werd gegeven, was het reeds gereed. En dit is voor iedere geestelijke zending. Hier zijn wij één en beleven dát, wat Christus heeft beleefd en gevoeld.”
„Het is machtig, Alcar, diep ben ik getroffen. Dit had ik alweer niet ver- wacht. Ik kan niets zeggen, maar ben heel dankbaar dit te hebben mogen beleven en alles wat u mij op deze reis hebt duidelijk gemaakt.”
„Nu gaan wij weer terug naar de sferen, André, naar de plaats waar ik kwam, toen mijn leven in het Zuiden eindigde. Ik zei je immers, dat ik daar zou terugkeren en nu is dat ogenblik gekomen en ga ik over mijn eigen leven verder. Dan gaan wij naar de aarde en daarna keren wij naar de sferen terug, omdat dit nodig is en ik je andere wonderen duidelijk heb te maken. Daarna, André, als ik je dat duidelijk heb gemaakt en als allerlaatste belevenis, gaan wij naar één plaats in de sferen en zal ik je, door je iets te laten beleven, op al je honderden vragen en gevoelens, die je op deze reis en op aarde de laatste tijd hebt gevoeld, antwoorden.
Nu echter eerst naar het schemerland, de sfeer waar ook Gerhard bin- nentrad, toen hij van de aarde hier aankwam (‘Zij die terugkeerden uit de Dood’). Ook ik trad daarbinnen, zoals ik je reeds heb verteld. Spoedig zullen wij daar zijn en ga ik onmiddellijk in die toestand over. Daar volg ik mijn eigen leven en zal je zien dat ook ik opnieuw werd geboren.”
„Wat is alles toch wonderbaarlijk, Alcar. O, als de mensen op aarde dit toch konden aanvaarden, hoe zou dan hun leven zijn! Wat kunnen zij zich al niet eigen maken, hoeveel is er niet te leren. Hoe machtig is alles en hoe groot God.”
„Heb ik je niet gezegd dat je wonderen zou beleven? Die wonderen ge- schieden echter nog op aarde, nog worden van deze zijde af mensen geboren, die daar een taak hebben te volbrengen zoals al die anderen. De evolutie gaat door, steeds hebben zij andere dingen nodig, hetzij wetenschap, geestelijk voedsel, enz. enz. Hier maken zielen zich gereed, om een taak te volbrengen en hoe nietig ook die zendingen zijn, het is alles voor de aarde en dient de mensheid. Dit gaat, zoals ik zei, reeds miljoenen jaren door, van het ogenblik af dat de eerste mensen de sferen van licht hadden bereikt. Dit ontvangen wij van God en is een grote genade. Voor ons allen is dit weggelegd, ieder kan dit ontvangen, wanneer de gevoelens van dankbaarheid en liefde in hen komen en zij gaan begrijpen wat wij in al die levens van God hebben ontvangen. Dan willen wij allen iets doen en onszelf geven en dat is mogelijk.
Zie, André, wij zijn in het schemerland, hier leefde ik. Toen ik op aarde gestorven was, ontwaakte ik op deze plaats en was dit mijn afstemming. De meeste mensen komen van de aarde hier aan en zij allen zijn niet goed en niet kwaad, maar dragen geen geestelijk bezit. Ook ik werd van mijn eigen leven overtuigd, hier werd ik wakker geschud en ontwaakte mijn innerlijk.
511
Ik was iets verder dan Gerhard en daarom kwam ik tot het besluit, hem van zijn geestelijke leven te laten vertellen, dan behoefde ik dit later niet te doen. Gerhard vertolkte als het ware mijn eigen leven, want ook ik daalde in de duisternis af om mij iets eigen te maken. Jaren bleef ik daar beneden. Dui- zenden wezens heb ik geholpen en zo aanvaardde ik mijn hogere toestand. Zoals Gerhard leefde en voelde, voelde ik, alleen in mij lag kunst. Je begrijpt nu dat, toen ik wist dat hij zou overkomen, ik mij met hem zou verbinden en hem van zijn eigen leven liet vertellen en omdat jij Gerhard op aarde kende.
Ik stuurde tot hem een van mijn helpers en je weet nu tevens dat dit van tevoren is geregeld. Gerhard werd overtuigd, hij daalde in de hel af, beleefde daar duizenden wonderen, al waren het duivelse krachten en machten en bereikte daardoor de eerste sfeer. Ook ik, André, heb dat beleefd. Als je zijn leven volgt en hebt begrepen, dan weet je hoe mijn leven in die tijd is geweest en kun je dat leven voelen. Ik was dus zoals Gerhard, ik was mij bewust dat hierin mijn bezit lag en toen ik eenmaal begreep, zette ik alles op alles en wilde ten koste van mijzelf de eerste sfeer bereiken. Ik zei, er zijn veel mensen van de aarde die hier binnentreden, die hier zichzelf geven, maar dat op aarde nooit hebben gekund. Ook dat is weer een groot raadsel. Die wezens waren op aarde om iets goed te maken en hebben dat gedaan, doch zouden daar jong sterven. Gerhard was één van die wezens, in hem waren die krachten, waardoor hij in die korte tijd de eerste sfeer kon bereiken. Voor vele andere mensen is dat niet zo eenvoudig, omdat die diepte niet in hen is.
Voor Gerhard was deze diepte zijn grote wilskracht die hij bezat. Ook anderen komen dus in deze sfeer aan, maar toch zijn zij niet zo krachtig als Gerhard. Dit bewijst dus dat allen anders voelen, dat wij wel één liefde bezit- ten, maar toch in ons verschillende eigenschappen zijn. In liefde zijn wij één, in kunst en gevoelens niet en wat de één kan, kan de ander nog niet, al leeft hij in dezelfde toestand, in één sfeer. De één voelt voor kunst, de ander voor wetenschap en weer een ander heeft andere gevoelens en dat is niet alleen op aarde, maar ook aan deze zijde. Zijn leven was dus als het mijne, toen ik hier binnentrad.
Wij gaan dan ook nu naar de eerste sfeer en daar ga ik verder. Toen ik daar binnentrad ontwaakten mijn gevoelens voor kunst. In het begin ging ik op reis, nam mijn eigen sfeer in bezit en toen dit was geschied, ging ik tot de kunst over. Maar ik bleef daar niet. De anderen gingen verder en leefden zich in de geestelijke kunst uit, doch ik daalde soms voor lange tijd naar de aarde en de duisternis af, om anderen te helpen. Mijn meester steunde mij in alles en hij begreep mij volkomen. Ga op deze wijze verder, zo zei hij, er komt later een grote verrassing. Ik daalde weer in de hel af, hielp daar vele ongeluk- kigen, keerde dan weer naar de sferen van licht terug om mij geheel aan de kunst te wijden. Op aarde had ik reeds een grote hoogte bereikt, doch nog
512
steeds die hoogte niet, die ik als meester kon bereiken. Hier ontwaakte dus mijn gevoel voor kunst. Ik leerde tevens het leven in de duisternis kennen, maar begreep niet dat men ook mij vanuit de hogere sferen in alles volgde. Toen reeds, André, stond ik onder leiding van mijn meester Cesarino. Deze meester zou aan de aarde een zending volbrengen en daarvoor waren vele hel- pers nodig. Ik werd één van zijn duizenden helpers. Zo gingen de eerste jaren voorbij. Langzaam maar zeker naderde de vijftiende eeuw. Ik bleef voortgaan met het leven dat God geschapen heeft te voelen en zo groeide mijn kunst. Dan, toen ik dacht dat dit voor mij goed zou zijn, vroeg ik aan mijn meester een grote reis te mogen maken. Ik ga met u, zei hij.
Wij gingen naar de aarde en ik maakte daar studie van al mijn kunst die ik toen reeds in het Zuiden had achtergelaten. Doch in die tijd was ik nog niet zo ver. In mij kwam nu het verlangen, dit, wat ik nu bezat, aan de aarde te mogen geven en ik vroeg aan mijn meester of dat mogelijk was. Hij zei tot mij: „Voor onze Vader in de Hemel is alles mogelijk.”
„Weet u dat dan niet met zekerheid te zeggen?”
„Wij weten zoveel, broeder, doch dit is een genade, wanneer het geschiedt.” „Kan ik die genade mij dan niet eigen maken? Kan ik mijn Vader in de
Hemel daar niet om vragen?”
„Zijt gij bereid alles te aanvaarden wat gij op aarde zoudt kunnen bele-
ven?” antwoordde hij.
„Is dat dan zo verschrikkelijk?”
„Vergeet niet, gij bezit hier licht, voelt u gelukkig, zijt vrij van koude en
gebrek, van iedere hartstocht en wanneer gij een stoffelijk lichaam aanvaardt, dan behoort dat lichaam bij de stoffelijke wereld. Als gij daar zoudt willen leven en geboren worden, dan moet gij alles wat de aarde u geven kan aan- vaarden. Ook ziekte, want gij zult daarmee te kampen hebben, geen van de aarde kan zich hiervan vrijmaken. Ik behoef u dat echter niet te zeggen, want gij kent dit leven, wij zijn in de sfeer der aarde geweest en u heeft er een studie van gemaakt. Dat zult gij opnieuw beleven, al zult gij een ander leven krijgen dan zij, die daar voor de één of andere daad zijn. Tevens hebt gij goed te ma- ken en dit leven kan dan als gelukkig te beschouwen zijn. Maar nogmaals, alleen God kan u dat geven, wij kunnen niets met zekerheid zeggen, want dit zijn Gods heilige wetten en daar is niets aan te veranderen.”
Ik maakte daarna in de sferen lange wandelingen en toen kwam ik tot een besluit. Je hebt mij en mijn kunstbroeders gezien, ook dat kan ik dus nu overslaan. Ik maakte mij gereed, André, maar ik begreep nog niet dat dit reeds lang van tevoren een aanvang had genomen.
Toen ik met mijn eigen leermeester aan die reis op aarde was begonnen, behoorde dat reeds tot dit gebeuren. De jaren gingen voorbij en toen gingen velen van hen dit voelen. Allen waren overtuigd waarheen zij wilden gaan en
513
wat zij aanvaardden.
Hier in de sferen hadden wij bezit, waren wij van koude en ziekte bevrijd,
waren wij gelukkig en op aarde zouden wij veel ellende kunnen beleven, maar om hier te blijven zouden wij niet hebben gekund. Ik daalde weer in de duisternis af, ook daar hebben de broeders te lijden, doch men bereikt daar- mee een andere sfeer en men dient, al is dat dienen niet zo eenvoudig, want je kent de hel. Dan kwam de tijd dat ik dit ging voelen.
Vele jaren waren er voorbijgegaan, waarin ik mij geheel voor de kunst gegeven had. Dan volgden de jaren van meditatie en voelde ik dat wonder in mij komen. Geen van allen sprak hierover, dit was te diep en te wonder- lijk voor het leven zelf en niet in woorden te beschrijven. Je voelt je heel stil worden en je wilt steeds alleen zijn. Het is alsof de gehele schepping in je ligt. Vaak wandelde ik in de natuur en soms daalde ik weer in de duisternis af om anderen te helpen. Plotseling voelde ik die ontzaglijke werking in mij komen en keerde ik terug naar de sferen. Toen geschiedde het wonder, mijn zoon, dat je zostraks hebt beleefd.
Ik loste op, ik voelde dat ik in een andere wereld, een andere toestand werd opgetrokken. Ik zag dat ik verwaasde. Een ongelooflijk wonder speelde zich in mijzelf af. Hoewel ik dacht alleen te zijn, hoorde ik mijn meester nog zeg- gen: „Vaarwel, mijn broeder, op aarde zien wij elkaar terug. Daar zult ge naar de diepe betekenis van dit gebeuren zoeken, maar toch zult gij dit geestelijke raadsel niet oplossen, want gij weet van dit leven niet meer.” Daarna voelde ik dat ik diep wegzonk en hoorde niets meer.
Toen ik op aarde ontwaakte, voelde ik reeds in mijn jeugd voor kunst. Ik leerde mijn meester kennen en hoe vreemd of het ook is, ’t was alsof ik hem meer had ontmoet. Ik voelde een grote liefde voor hem, toch kwam ik niet achter dit geheim. Er waren op aarde meer kunstenaars zoals wij, die zich geheel gaven. In Italië en in Holland en vele andere landen leefden deze we- zens. Eén van hen heeft in je eigen land zijn meesterschap getoond, hij was ook aan deze zijde en beleefde wat ik had beleefd, evenals al die anderen. Zijn naam behoef ik niet te noemen, over de gehele aarde zijn wij allen bekend.
Wij kwamen voor één taak, André, en dienden de kunst, de aarde en de gehele mensheid zouden dit wonder ontvangen. Allen brachten wij onze ge- hele persoonlijkheid. Dit was onze genade, voor mij en mijn broeders en men houdt onze kunst, die wij achtergelaten hebben, in ere. Ga naar de musea, zie onze schilderijen en voel aan wat dat zeggen wil. Tracht je met onze kunst te verbinden, dan is het alsof je dat wonder voelt, vooral nu je alles weet.
Ook dit was een zending en wij brachten onszelf, door de meesters daar- toe aangespoord. Vele mensen bewonderen nu onze kunst, maar ik zou hun gaarne dit willen zeggen: als gij onze kunst ziet, voel dan wat daarachter ligt en vertoeft een tijd aan onze zijde. Dat wat gij bewondert, is u gegeven opdat
514
gij zoudt ontwaken. Dat is door bezieling geschied en die bezieling kwam van Gene Zijde. Wij hadden die diepte niet kunnen bereiken, wanneer ook wij niet waren verbonden.
Denk hieraan, maar vooral dat dit geschiedde, omdat de wedergeboorte op aarde mogelijk is. Op aarde kan men dat niet bereiken, ik bedoel diegenen die de diepte van dit machtige gebeuren niet hebben gevoeld, de meditatie van vele jaren niet hebben beleefd en die geestelijke hoogte in kunst niet hebben bereikt. Ook dit komt maar éénmaal voor. Er zullen op aarde geen wezens meer worden geboren, die dat kunnen bereiken. Dat is geschied, is voorbij en dit is de betekenis. Als ik één van u kan bereiken nu gij dit weet en u van uw eigen voortleven mag overtuigen, dan is dit werk en tevens mijn kunst niet voor niets geweest, is al mijn moeite beloond.
Ik was daar Anthony van Dyck en mocht mijn kunst, die ik mij aan deze zijde eigen maakte, daar brengen. Dit kon ik doen en allen met mij, om- dat de wedergeboorte mogelijk is en een genade van God betekent. Voelt deze diepte, mijn zusters en broeders, ook gij kunt het wellicht beleven. Eens treedt gij dit leven binnen en zullen wij u daarvan overtuigen.
En nu gaan wij naar de aarde, André. Spoedig zullen wij daar zijn en ook daar heb ik je nog iets te zeggen.”
Zwevende keerde Alcar naar de aarde terug. André dacht aan alles. Hoe- veel wonderen had hij mogen beleven. Hoe groots was alles, hij zou dit dui- zenden malen kunnen herhalen. Hij kwam niet uitgedacht en hoe had het één met het andere verbinding! Alles lag vast en dat was voor ieder mens. Eenieder beleefde zijn eigen karma, oorzaak en gevolg en niemand die op aarde was, of hij had daar goed te maken. Allen waren voor een vast doel op aarde, want eenieder had goede en verkeerde dingen gedaan. Allemaal waren zij daar geboren en opnieuw geboren. O, welk een bezit, hoe diep en machtig was hetgeen hij had beleefd. Als men dit maar kon aanvaarden, hoe anders werd dan hun leven. Zij zouden dan de dood leren kennen en dan verdween hun angst voor dat, wat hun onbekend was.
Ach, hoe duidelijk was het. Wat zou Alcar hier nog aan toe moeten voe- gen? Hij begreep alles en hoe diep en wonderbaarlijk het ook was, het was toch zo natuurlijk. Groots was dit leven, diep waren Gods wetten en heilig, als de mens, de ziel weer opnieuw die genade ontving, om zijn verkeerde din- gen over te doen. Hij kon nu niet goed denken, want hij voelde dat hij zich thans op Alcar moest instellen, wilde hij al die wonderen kunnen beleven. Hij mocht ook niet denken, er was te veel in hem, hij liep over van geestelijke wijsheid.
„Kijk, André, wij zijn alweer waar ik wilde zijn. Jij dacht en mediteerde, ik volgde op snelle wijze mijn weg en nu treden wij mijn woning op aarde bin- nen. Weet je nog dat wij hier zijn geweest?”
515
„Ja, Alcar.”
„Toen wij aan deze grote reizen zouden beginnen, beloofde ik je dat ik hier zou terugkeren. Denk nu eens aan alles wat ik je heb duidelijk gemaakt en wat je hebt beleefd en waar wij in die tijd zijn geweest. Ik volgde slechts het verleden en kon dat alles onderscheiden, omdat ik een zilveren draad volgde, die de gebeurtenissen uit mijn en andere levens verbond. Ik behoefde mij maar te concentreren, of alles openbaarde zich voor mij en zag ik in dát wat ik reeds vele duizenden jaren had beleefd.
Dit is niet moeilijk, André, al is dat voor jou onbegrijpelijk. Groots is al- les omdat het met onze levens en met God en de schepping te maken heeft en omdat alles liefde is. Dankbaar ben ik en velen met mij, die ons hebben gevolgd, waar wij ook zijn geweest en wat je straks duidelijk zal worden, dat wij zover zijn en dit nu is geschied. Zo dadelijk gaan wij verder, want hier zullen wij niet lang blijven en weer naar de sferen terugkeren, waar ik je andere wonderen duidelijk moet maken. Je voelt zeker het einde van deze reis naderen? Dan is ook dit grootse voorbij en heb jij de schepping en vele, vele wonderen beleefd en is mijn grootste en moeilijkste werk voorbij, waar ik God dankbaar voor ben. Hier leefde ik. Hier heb je mij en mijn vriend gezien en je hebt ons horen spreken, ik heb je in die tijd met mijn eigen ver- leden verbonden. In Jeruzalem heb ik je getoond dat hij mijn eigen kind was en dat ik hem daarna niet meer heb gezien. Toen ik hem hier leerde kennen begreep ik niet waarom ik zoveel van hem hield. Maar, en luister nu goed, ik had niet zoveel van hem gehouden, wanneer niet door mij een ander wezen had liefgehad. Dus door mij had men lief en die liefde die ik voelde, werd uit de onzichtbare wereld in mij gelegd met een vast doel.
Toen was dit echter voor mij een raadsel, doch nu weet en ken ik dit raad- sel. Nu weet ik tevens wie dat deed en waarom ook dat geschiedde.
Voel nu eens dit diepe wonder aan, mijn zoon. Reeds duizenden jaren daarvoor wist men reeds wat ik zou beleven en dat dit zou geschieden. Ik was mij in dit leven van mijn wedergeboorte niet bewust, doch daar waren wezens die mij hadden gevolgd en wisten dat ik zou worden geboren. Ook dat geschiedde met een bedoeling, wat je straks duidelijk zal worden als wij zover zijn. Hier leefde ik en leerde ik hem kennen. Ik zei je tevens dat hij een grote fout had begaan. Die fout was, dat hij zich aan een wezen gaf en daar- uit een kind werd geboren, dat hij niet aanvaardde. Dat wezen verongelukte, want het leed trof haar diep. Zij maakte geen einde aan haar leven, doch zij ging aan deze toestand ten onder. Zij bleef alleen achter met haar kind en hij aanvaardde niet en later moest hij aanvaarden, maar toen was het te laat.
Wij zien niet achter dit alles, doch als alles voorbij is en wij aan deze zijde binnentreden, dan zien mensen oorzaak en gevolg en beleven zij al die gees- telijke wetten en raadsels.
516
Op onze eerste reis zei ik reeds, dat hij op latere leeftijd alles trachtte goed te maken, doch daarmee was die wet niet opgelost. Dat zou eens geschieden en op een geheel andere wijze. Hij echter, je weet, hij was eens een geleerde, wilde ook in zijn laatste leven zich een eigen toestand scheppen. In Frankrijk behaalde hij die hoogte, maar trad in een ontevreden toestand in de wereld van het onbewuste binnen en zou opnieuw worden geboren. Toen hij weer op aarde werd geboren diende hij in het leger om opnieuw weer in dit leven over te gaan. In het leven dat hierop volgde, leerde ik hem kennen.
Ik ging veel voor hem voelen en had hem lief als mijn eigen kind. Ik zei je reeds, die liefde werd in mij gelegd, door anderen had ik hem lief, of ik zou dit niet hebben gevoeld. Denk je dit nu eens in. Men wilde dat ik hem zou liefhebben, want eens zou ik hem weer ontmoeten en zouden wij worden verbonden. Eens, doch hoevele jaren van tevoren voelde en wist men reeds dat dit zou geschieden?
In Jeruzalem reeds wist men daarvan en werden mijn wegen geleid. Ik had hem dus in al die tijd niet meer gezien. In mijn laatste leven werd mijn liefde steeds inniger voor hem. Je weet reeds dat hij tot niets kwam. In dat leven had hij, zoals in dat andere, veel kunnen bereiken, doch hij verknoeide zijn tijd en had voor niets interesse. Ook dit had een diepe betekenis.
De ziel, die in het menselijke lichaam leeft, moet en wil trachten zich op aarde een maatschappelijke hoogte te scheppen. Wij allen komen zo ver, iedereen zal dat bereiken daarvoor is alleen energie, wilskracht, doorzettings- vermogen, eerzucht en wat geweld nodig, dan reeds kunnen wij ons een ei- gen toestand scheppen. Is de ziel eenmaal in een dergelijke gevoelswereld en toestand gekomen, dan gaat het vanzelf. Dat wat wij willen bereiken, zullen wij bereiken, want de eigenschappen die wij daarvoor nodig hebben liggen in ons en zijn onze karaktereigenschappen, die ik zo-even noemde.
In al die vele, ja honderden levens hebben wij ons die eigenschappen eigen gemaakt en is dan dit leven in staat, bezitten de ouders bijvoorbeeld de mid- delen daarvoor, dan voel je wel, dat datgene reeds in ons bereik is wat wij ons voor ogen hebben gesteld. Nu was hij in een andere wereld van gevoel en van aardse eerzucht en vele andere aardse eigenschappen reeds verlost. Dit komt eens voor iedereen, omdat wij dan naar het geestelijke leven overgaan. Dan zegt ons al die aardse eer niets en hebben wij daar geen moeite voor over, zelfs niet wanneer men ons alles voor niets wil schenken. Die mensen leven op aarde en dat is toch niet zo vreemd. Er zijn mensen die hun leven zouden willen geven voor een aardse titel. Anderen echter willen zo’n titel nog niet voor niets hebben, omdat zij er niet om geven. Maar dat is een wet, dat heeft een betekenis, want wanneer men die krachten niet bezit wil men dat wel, omdat het voor de aarde betekenis heeft. Doch wanneer men daar niet meer om geeft, moet men dus innerlijk die krachten daarvoor bezitten.
517
Dat zegt tevens, dat zij die titels, of wat het ook is, eens moeten hebben gekend, anders zorgen zij er wel voor veel ervan te bezitten, want daarmee ligt de aarde en de mensheid aan hun voeten.
En hier gaat het mij nu om, dit wilde ik je duidelijk maken. Dit nu be- leefde hij, hij gaf om niets, om geen titel en wist daarvan de betekenis niet. Wij echter weten thans, dat hij een geleerde is geweest. Ik heb je zijn einde verteld en getoond, dus behoef ik daar niet meer op door te gaan. In dit le- ven, waarin ik kunstenaar was, leerde ik hem dus kennen en waren wij goede vrienden. Maar eens was hij mijn kind en ook ontnam ik eens zijn leven, dan gaf ik mijn leven terug en leerde hem later weer kennen en was hij nogmaals mijn eigen kind. Weet je dat nog, André?”
„Ja, Alcar, ik weet alles.”
„Dan ga ik verder. Toen kwam mijn einde op aarde en trad ik de geeste- lijke wereld binnen. Dat zullen wij nu volgen. Hier heb ik nu verder niets meer te zoeken en dus sluit ik dit verleden en keer hier niet meer terug. Wij gaan thans naar de tweede sfeer, André.
Weer verlaten wij de aarde en als wij terugkeren dan is deze reis ten einde. In de tweede sfeer ontwaakte ik, tussen de tweede en de derde sfeer. Ik had dus met mijn leven als kunstenaar die verhoogde toestand weten te bereiken, want je weet dat ik uit de eerste sfeer naar de aarde afdaalde. Wij gaan nu door tot daar, dan zie je mij ontwaken en zal je tevens zien hoe ik veranderd ben, wat ik je nu kan tonen.”
„Wat voor wonderen hebt u toch beleefd, Alcar.”
„Wij allen, André, beleven duizenden wonderen en al die wonderen zullen alle mensen beleven als zij hier binnentreden. Dat moeten zij beleven, omdat zij in hun verleden zullen afdalen en zij dus hun kringloop der aarde heb- ben bereikt. Je voelt zeker hoe diep alles is en dit moet geweldig zijn, omdat wij wezens reeds miljoenen jaren op weg zijn. Wij hebben duizenden levens afgelegd en aanvaard. Wij gingen van het ene leven in het andere over en al die levens dienden om ons geestelijke liefde eigen te maken en om onze dankbaarheid te tonen. Steeds weer ontvangen wij opnieuw, maar het dient tevens om goed te maken.
In dat goedmaken beleven wij ook vele aardse genoegens.
Ik werd overal ontvangen, verkeerde aan het Engelse hof, maakte daar vele vrienden en kennissen en toch, ook ik maakte goed en beleefde dát wat voor mij weggelegd was. Dat is een grote genade en om onze dankbaarheid te tonen.
Zie, André, de tweede sfeer, hier werd ik wakker. Op een hoge berg ont- waakte ik en bezat mijn eigen geestelijke woning. Voordat ik naar de aarde ging gaf ik mij geheel, daarvan heb ik je verteld. Ik ga mij nu met die tijd verbinden en ga dus op de tweede sfeer over, zodat je kunt zien wat in en om
518
mij veranderd is.”
André nam ook dit wonder waar.
„Ik ben nu zoals ik hier binnentrad. Hoe hoger ik nu ga en mij met andere
sferen verbind, want dat kan ik, zal mijn uiterlijk veranderen en is dat op mijn gelaat te zien. Je kent mijn gelaat en mijn bezit dat de vijfde sfeer is, waar ik nu leef. Ook dit is je duidelijk, nietwaar.”
„Ja, Alcar.”
„Hier werd ik dus wakker, André. Wie mij van mijn aardse leven overtuig- de was diegene, die mijn liefde voor mijn vriend in mij wakker maakte. Ik wist dat ik was gestorven. Toen ik eenmaal gereed was en mijn sfeer in bezit had genomen, werden mij andere wonderen getoond. Toen ik die wonderen begreep, daalde ik opnieuw in de duisternis af en bleef daar vele jaren. Ik ging daarna naar de aarde om hem te bezoeken en hielp hem daar in enkele dingen, waarmee hij rondliep en geen raad wist. Dan keerde ik weer naar de duisternis terug en wilde trachten in tien of twintig jaren de sferen, voor mij de derde sfeer, te bereiken. Ik werkte aan mijzelf en niets was voor mij te veel. Ik behield echter mijn leermeester. Van mijn vorige leven in het Zuiden wist ik niets en ook werd mij dat niet duidelijk gemaakt, maar dat zou eerst later geschieden.
Ondertussen gingen de jaren voorbij. Ik maakte mij veel geestelijke wetten eigen en leerde in die tijd alle geestelijke graden van de hel kennen. Dan brak de tijd aan dat mijn vriend zou sterven en dat beeld heb ik je bij de eerste uittreding getoond, ik heb je met zijn overkomst verbonden. Weet je ook dat nog, André?”
„Ja, Alcar, duidelijk ben ik mij van alles bewust.”
„Welnu, toen hij hier was binnengetreden, had ik in die tijd de derde sfeer bereikt. Dag en nacht, als ik aards wil spreken, was ik hier beneden en je kent dat moeilijke werk. Wie wil, kan snelle vorderingen maken en ik behaalde die sfeer in korte tijd en toch waren er nog vijfentwintig jaren voorbijgegaan. Maar in mij was er een krachtige wil en ik rustte niet voordat ik zo ver was. Nu zeg ik wel, ik rustte niet en ik wilde, maar ook dat werd mij gegeven en in mij gelegd door mijn meester, die andere en grotere dingen met mij voorhad waarvan ik niets wist, noch had kunnen begrijpen. Dan werd ik bij mijn vriend geroepen en heb ik hem van zijn eeuwig voortgaan overtuigd. Ook dat weet je.
Daarna maakten wij lange wandelingen. Wij bezochten opnieuw de aarde en de duisternis en ik leerde hem wat ik mij reeds had eigen gemaakt. Nu waren wij beiden aan Gene Zijde. Van tijd tot tijd waren wij alleen, want ik werd voor andere dingen voorbereid.
Toen kwam mijn meester mij bezoeken. Hij vertelde mij dat er een andere tijd op aarde zou komen en dat van hieruit geestelijk voedsel aan de aarde
519
zou worden gegeven. Velen zouden er voor de hogere meesters werk verrich- ten en hun helpers worden. Ook voor mij had men een taak en daar was ik zeer gelukkig mee. Hij zei tot mij: „Broeder, er wacht ons groot werk. Gij zijt nu zover om een andere taak te volbrengen. In twee eeuwen kunt gij u veel eigen maken. Gij hebt de aarde en de sferen leren kennen, hoe wij door God zijn geschapen en wat ons leven op aarde en aan deze zijde betekent. Zoudt gij een taak op aarde willen volbrengen?”
„Gaarne,” zei ik onmiddellijk, „zeg mij wat ik moet doen.”
En de meester zei: „Gij leert aan deze zijde het stoffelijke organisme ken- nen en alles wat nodig is, om de mensheid op aarde te kunnen helpen. Doch dat is niet de hoofdzaak, dát, wat gij van ons leven weet moet gij u eigen ma- ken, nogmaals beleven en u op die taak instellen. Later kom ik tot u terug.”
Mijn meester ging heen en ik dacht over alles na. Weer daalde ik tot mijn vriend af en maakte opnieuw met hem lange wandelingen. Wij gingen op- nieuw naar de aarde, leerden daar al de stoffelijke wetten kennen en keerden naar de duisternis terug. Toen ontwaakte mijn vriend, ook dat heb ik je ver- teld, André. Nu eerst kom ik daarop terug.
„Weet je,” zo zei hij, „wat de aarde nodig heeft en ik daar reeds voelde? Weet je, mijn beste, waarom ik tot niets kwam? Dat alles is mij thans dui- delijk. Ik zal het je zeggen. Geestelijk voedsel, mijn broeder, alleen liefde en geluk, dat heeft de aarde en de mensheid nodig. Maar er is nog iets, mijn broeder, wat ik je wilde vragen en wat mij bezighoudt. Waar is zij die ik on- gelukkig maakte? Weet je dat? Kun je mij met haar verbinden?”
„Neen,” zei ik, „dat is niet mogelijk. Ik raad je aan eerst alles te doen om de eerste sfeer te bereiken, dan eerst kun je haar zoeken.”
Hij daalde af en deed in de duisternis goed werk. Tien jaren deed hij erover om de eerste sfeer te kunnen binnengaan. Toen hij de eerste sfeer binnentrad, was ik de eerste die hem verwelkomde. Hoe gelukkig was hij. Dan maakten wij grote reizen en waren overal. Daarna beleefde hij die goddelijke gevoelens die ik reeds had gevoeld en beleefd en de wedergeboorte op aarde is.
„Is dat mogelijk?” vroeg hij mij.
„Alles is voor God mogelijk,” zei ik.
„Het is een wonder, want ik voel wat ik zou willen. Geloof mij, ik wil
goedmaken, alles goedmaken, want dit houdt mij tegen. Waar leeft zij? Is zij nog op aarde? Dat kan immers niet? Waar zou zij zijn?”
Ik zei tot hem: „Heb nog wat geduld. Ik zal dat voor je onderzoeken en mijn meester vragen of ik haar mag zien, dan zal ik tot je terugkeren.”
Ik keerde naar mijn eigen sfeer terug en zocht mijn meester op. Deze kon ik, waar ik ook was, vinden, wat ik eerst later begreep. Toen reeds was deze meester in de zevende sfeer en de Mentor over alle sferen. Mijn vriend toog intussen naar de duisternis en hielp de ongelukkigen. In de tempel der ziel
520
werd ik met mijn leven en dat van hem en ook met haar, die hij zocht en waaraan hij goed te maken had, verbonden. Thans wist ik wat ik wilde we- ten. Ik mocht voor hem en voor mijn taak, wat ik ook eerst later begreep, dit alles beleven en ontvangen.
Na lange tijd keerde ik tot hem in de duisternis terug en vond hem onder zijn werk. Ik zei hem wat ik wist en gaf hem de raad rustig voort te gaan en af te wachten. Ik zou tot hem komen als hij mij dit liet voelen. Daarna keerde ik naar mijn sfeer terug, want ik was reeds aan die studie begonnen. Jarenlang hoorde ik niets meer van hem. Hij bleef daar beneden en ik maakte mij ge- reed voor die andere taak die mij eerst later zou worden gegeven. Ik wist nog niet waarvoor dit diende en toch had ik reeds enig vermoeden. Dan voelde ik dat hij mij riep en ik keerde aanstonds tot hem terug. Opnieuw maakten wij grote wandelingen en toen zei hij mij dat hem alles duidelijk was.
„Weet je,” vroeg ik hem, „wat je wacht?”
„Ik ben mij van alles bewust,” zei hij. „Ik wil dienen, als dat mogelijk is. Maar ik zal ervoor bidden en het aan God vragen. Zal ik haar terugzien en weet je ook of zij wordt geboren? Hoe gelukkig zou mij dat maken, als God dat goed zou vinden. Wie zal mij helpen?”
„Dat moet je afwachten, wellicht word je dat gegeven.”
Weer gingen wij op weg en bezochten de aarde. In die tijd ging hij dat wonder voelen en ook dat heb ik je verteld. Weet je dat nog, André?”
„Ja, Alcar, u hebt mij dat verteld.” André voelde zich echter in zijn eigen le- ven terugzinken. Het was of hij nu een groot raadsel, een geweldig probleem ging voelen en of dit raadsel voor hem zou oplossen. Toch wachtte hij af om te horen wat zijn leider te zeggen zou hebben.
„Zijn gevoel, mijn zoon, werd steeds inniger en nu beleefde hij wat wij allen hadden beleefd en ik je duidelijk maakte. Ik heb je verteld, dat ik hem uit het oog verloor en dat ik dacht te weten waar hij zich bevond. Ik wist dit echter, André, doch kon je dat in het begin van onze eerste reis nog niet vertellen. Thans is ook die tijd gekomen en kan ik je dit duidelijk maken.
Hij voelde zich gereed en zou terugkeren. In hem was dit gevoel gekomen. Wij waren tezamen in de natuur en wachtten af wat zou geschieden. Wij bespraken alle mogelijkheden die wij voelden en begrepen. Dan loste hij voor mij op en riep ik hem toe: „Tot weerziens op aarde en aan deze zijde.”
In de wereld van het onbewuste daalde hij af en werd op aarde geboren. Ook om hem lag een dicht waas en die sluier zou op aarde worden weggeno- men. Nu wachtte mij groot werk, want ik moest mij veel eigen maken. Om mijn vriend lag, zoals ik reeds zei, een dicht waas en in dat waas lag mijn eigen verbinding met hem op aarde.
Ook zou hij haar terugzien en daarvoor moest ik zorg dragen. Van mijn meester kreeg ik mijn aanwijzingen en daaraan moest ik mij wijden. Ik had
521
nu de tijd om mij gereed te maken. Ik volgde mijn weg door de sferen en bezocht met mijn meester, wat je nu op je uittredingen hebt beleefd. Dat alles maakte ik mij eigen. Zo verstreek ook die tijd. Dan werd hij op aarde geboren, André. Mijn meester zocht op aarde contact en die verbinding werd gevonden. Hij werd in een klein stadje geboren, bij eenvoudige mensen en ook dat lag vast, want aan zijn moeder had hij goed te maken.
In zijn jeugd werd hij beschermd en eindelijk brak de tijd aan dat ik hem met haar kon verbinden, want ook zij was op aarde. Hoe het mogelijk is om aardse mensen te kunnen verbinden die duizenden mijlen van elkander ver- wijderd zijn, lijkt voor de mensen onmogelijk, doch aan deze zijde is dat zeer eenvoudig. Daarna werd hij met een seancekring verbonden. Mijn meester had dit contact verkregen en hij zou in die kring worden opgenomen, omdat hij zou ontwaken. Maar in hem lag dat gevoel, wij hadden niets anders te doen dan hem wakker en open te maken. Aan deze zijde hielden wij deze verbinding tot stand.
En thans, mijn jongen, is de tijd aangebroken, om je op al je gedachten, je vragen „waarom en waarvoor”, waar mijn vriend leeft, je mediumschap en vele andere dingen meer, die je mij op de reizen die wij nu hebben gemaakt hebt gesteld, te antwoorden. Nu, André, is het zover.
Je voelt zeker veel, want de gedachten die in je zijn, heb ik opgevangen. Ik vraag je, je nog even te beheersen. Ik zal je daarbij helpen, mijn jongen. Ik zal je door je iets te laten beleven, antwoord geven op je vele vragen en gedach- ten en ook dat heb ik je verteld. Doordat je dit beleeft, ga je in al die vragen over, lost ook voor jou dit diepe maar natuurlijke raadsel op. Ik zal je nu al je levens tonen, André, wij moeten daarvoor naar de eerste sfeer terugkeren. Kom, volg mij, André.”
In André werd het heel stil. Ja, hij voelde alles, hij begreep nu zichzelf. Mijn God, dacht hij, hoe is het mogelijk. Een groot en heilig wonder was het voor hem. Nu begreep hij alles, hij voelde het begin van de schepping en ook zijn mediumschap. In hem kwam een geweldige spanning. Hij had het liefst Alcar opgenomen, of was op zijn knieën neergevallen, om hem voor alles te danken. Met geweldige inspanning dwong hij zichzelf tot rust. Nog moest hij zich kunnen beheersen, maar o, hoe moeilijk was dit voor hem.
André zweefde voort en was diep in gedachten. Hij durfde Alcar niet aan te kijken. Geen woord werd er gesproken. In één toestand zou Alcar hem alles openbaren. Hij voelde nu reeds welk wonder dit zou zijn. Hij bad in stilte om kracht, hij vroeg aan zijn Vader in de Hemel hem te helpen. Hij bereidde zich daarop voor. Stil was het in hem, rustig, ja heel rustig voelde hij zich. Een ontzaglijk geluk kwam er nu in hem. Hij voelde dat men hem hielp en ook thans wist en begreep hij waarvan al die krachten kwamen. Ach, mijn God, welk een wonderen, welk een macht, hoe geweldig waren al
522
deze natuurwetten. Zijn leider zou in een flits daarheen kunnen gaan en toch duurde het thans zolang en ook dit begreep hij. Hij voelde en begreep nu alles. Een andere persoonlijkheid drong zich thans aan hem op. Het was die mens, die hij op aarde had gevoeld, uit zijn diepe innerlijk kwam dit voort. Dit was zijn eigen vorige leven, het kon niet anders.
Ik ben Alcars zoon geweest, ik ben zijn vriend en ik ben in al die levens bij hem geweest. Nu voelde hij Jeruzalem. Ach, mijn God, hoe natuurlijk is alles. Reeds duizenden eeuwen kennen wij elkander. Mijn Vader, wat een probleem en dit diepe probleem had hij mogen beleven.
Hij voelde zich nu op aarde en tevens in de sferen. Voor hem waren er thans geen geestelijke geheimen meer. Het was allemaal zo ongelooflijk, maar hij moest alles, alles, van het begin tot het einde wat Alcar hem duidelijk had gemaakt, aanvaarden. De eeuwigheid was in hem wakker. Hoe voelde hij het leven aan Gene Zijde. Dit kon immers niet anders? Al die reizen had hij vroeger, heel vroeger met Alcar tezamen reeds gemaakt. Nu begreep hij ook zijn mediumschap, men behoefde hem niets meer te zeggen en duidelijk te maken. In één toestand lag alles, lagen al die geheimen vast. Hij bleef echter denken, want er waren duizenden gedachten in hem en hij moest dat alles trachten te verwerken.
Nu begreep hij zichzelf en zijn leven op aarde en lag ook dat voor hem open. Mijn God wat moet ik U toch dankbaar zijn! Zijn gehele jeugd ging aan hem voorbij. Nu kwamen echter andere gedachten in hem en hij wist waarheen Alcar ging. Hij voelde en wist het, omdat hij zich als „toen” voelde, voordat hij naar de aarde zou terugkeren. Wat een wonder! Hoe verheugd was hij dat hij zijn gaven had begrepen. Nu begreep hij dat Alcar al die gaven in eigen handen had gehouden, hijzelf had er geen raad mee geweten en ook nooit kunnen verwerken. Al die gaven waren voor een aards mens te machtig. Maar langzaamaan had Alcar hem geheel geopend. Hij voelde zich nu bewust en niets was er meer in hem dat hij niet begreep. Eindelijk zei Alcar tot hem: „Kijk, André, daar treden wij binnen.” Alcar keek hem aan en glimlachte.
„Wonderlijk, André, en toch zijn wijzelf dat wonder. Weet je thans wat je zult beleven?”
„Ja, Alcar, ik weet het. Ik zie Cesarino. Hij is, wat u mij op onze eerste reis hebt verteld, uw meester. Ik weet het en ben zo dankbaar, Alcar.”
„Dank niet mij, mijn jongen, maar God. Ook ik ben dankbaar. Kijk, daar zijn wij reeds waar ik moet zijn. Is je ook dit bekend? Is het niet wonderbaar- lijk, André?”
„Het is alles zo natuurlijk, zo groots en verheven, Alcar. Mijn vader, mijn moeder, mijn zuster en broeder, alles, alles bent u van mij en nu is alles wer- kelijkheid. U bent het, u was het steeds, nu ligt alles voor mij open.”
523
Alcar trad het gebouw binnen. Aan de ingang werd hij begroet door zijn meester. André volgde. Toen trad de meester op Alcar toe, vatte diens beide handen in de zijne en zei: „Mijn broeders, God zij met u.” Vervolgens zei hij tegen André: „Mijn broeder André.”
André zag naar Alcars meester. „Veel heb ik niet te zeggen, André, maar eens waren wij hier en aan de ingang zei ik enige eeuwen geleden tot u, zie links, zie rechts, omhoog en omlaag en leer dat kennen. Gij hebt dat leren kennen, het is nu uw bezit en dat zullen wij aan de mensheid bekendmaken, want bijna is ons aller werk voltooid en wordt dit aan de aarde doorgegeven. Ik ben u zeer dankbaar, evenals uw broeder Alcar en vraag aan onze Vader om ons werk te zegenen. Gij weet nu alles, ik behoef u niets duidelijk te maken. Ik wilde u echter alleen dit nog zeggen. Wanneer gij weer op aarde bent en in uw stoffelijk organisme teruggekeerd zijt en haar, mijn zuster op aarde ontmoet waarmee ik u heb verbonden, zeg dan aan haar, u weet wie ik bedoel, dat ik haar voor alles, alles dank. Wij allen die met haar en al mijn andere zusters en broeders op aarde zijn verbonden geweest, dank ik.
Zeg echter, dat ik haar aan deze zijde zal opwachten en zij onze bloemen zal herkennen. Van deze zijde groet ik haar.
Deze boodschap, mijn broeder André, brengt u van mij aan haar, die mij in alles heeft gevolgd. Ook u dank ik en zegen u voor uw werk, want gij deed ons werk en dat van duizend anderen. Tot later, André, in de sferen zien wij elkander terug. Vaarwel, tot aan deze zijde, uw Cesarino.”
Dan loste de meester voor zijn ogen op en ook dit had André reeds beleefd. Nog hoorde hij zeggen „Aan deze zijde zien wij elkander terug, André. Nog heeft men u op aarde nodig, doch als uw taak voorbij is, dan komen wij u halen. God zegene onze arbeid.”
André zonk ineen. Toen hij wakker werd bevond hij zich met zijn leider in de natuur. Rondom hem waren bloemen en vogels en de tranen rolden over zijn wangen, zo diep had hem alles ontroerd. Hoe gelukkig was hij. Dan vatte hij Alcars handen in de zijne en zei: „Heb ik het voor u op aarde heel erg moeilijk gemaakt, Alcar?”
„Je deed je best, André.”
„Waarom gaf u mij deze naam, Alcar?”
„Omdat je die eens gedragen hebt.”
„Was dat in Frankrijk?”
„Ja.”
„Hoe is het toch mogelijk, Alcar. Het is alles zo waar, help mij om dit te
kunnen verwerken. Ik zal sterk zijn, maar o, het is zo machtig. Maar hoe zal men op aarde hierover denken? Zullen zij dit kunnen aanvaarden?”
„Ja, André, er zijn er die dit alles in dankbaarheid aanvaarden. Al onze zusters en broeders zullen ons helpen en dit werk verspreiden. Maar er zijn er
524
ook die ons voor krankzinnig verklaren. Laat hen begaan, André, eens zullen zij dit alles zien en aanvaarden.”
„Hoe heeft u mij op aarde verbonden, Alcar, en nu begrijp ik tevens, waar- om wij ons kindje niet mochten bezitten.”
„Alles ligt vast, mijn zoon, of is oorzaak en gevolg.”
„Hoeveel boekdelen kunt u hierover vullen?”
„Tientallen, André, wanneer ik alles had willen behandelen, kwamen wij
niet uitgeschreven. Ik gaf slechts flitsen van voor en na de schepping, van wat ons allen wacht en wij samen hebben beleefd. In korte tijd zal je dit alles in drie boekdelen ontvangen.”
„En wat geschiedt er daarna, Alcar?”
„Daarna zal je opnieuw uittreden en ga ik je nog meer van je laatste drie levens vertellen en duidelijk maken.”
„Wordt ook dat vastgelegd?”
„Neen, André, dat heeft alleen voor jezelf betekenis. Wacht dus af, mijn jongen. Je bent nu geheel bewust, niets is er meer dat aan deze zijde leeft, wat voor jou verborgen is. Nu ben je geestelijk en kosmisch bewust. Weet je wat dat op aarde zeggen wil?”
„Ik weet het, Alcar. Hoe moet ik echter door alles heen komen, hoe zal ik dit op aarde kunnen verwerken?”
„Daarbij zal ik je helpen. Dit jaar is moeilijk voor je en toch zal je ook dit bereiken.”
„Hoe hebt u alles van tevoren berekend, Alcar, niets kan men ertussen krijgen, alles sluit ineen. Van het begin af, in mijn jeugd reeds was u bij mij en toen ik ouder werd en naar de stad ging. Hoe is het mogelijk! Daarna het contact met haar. Niets zal ik vergeten en ik ben bereid alles te doen en haar gelukkig te maken. Hoe dankbaar moeten wij zijn. Hoe groot is Gods Liefde! Maar hoe heeft u dit toch kunnen verbergen, als wij tezamen waren?”
„Je wist immers niets van je levens af. Toen je dit mocht beleven, eerst toen werd je bewust. Geleidelijk gaf ik je geestelijk voedsel en steeds dieper daalde ik in deze wereld af, die diep in je lag. Hoe dichter ik de wedergeboorte naderde, des te duidelijker werd het voor jou. Ik vraag je, André, waarom zouden de mensen dit niet kunnen aanvaarden? Is het nu zo vreemd, zo onnatuurlijk? Hier, aan deze zijde zullen zij dit beleven, want eens komen ook zij naar deze zijde. Hier zal men hen overtuigen en zal men hen allen opwachten. God weet dat ik de waarheid spreek, dit zal geschieden.
Dit is nu mediumschap, mijn zoon, dat wij geesten zelf in handen houden. Maar wie zich kan overgeven, wie op aarde kan luisteren, ons blindelings wil volgen, die kan geestelijk voedsel ontvangen en voor de mensheid iets doen.
André, ik ben je dankbaar, heel innig dankbaar, je hebt mij in alles be- grepen en mij gevolgd. Ik zou de mensheid op aarde nog dit willen zeggen:
525
„Mijn zusters en broeders. Dit is mediumschap. Wie zich kan overgeven ont- vangt geestelijke wijsheid. Volg alles wat ik in die tien jaren heb gezegd en zie dan eens naar dit einde. Wanneer ik dit einde niet kende en niet had kunnen overzien, wat mijn taak en werk was, dan zou ik mijzelf in al deze geestelijke en natuurwetten hebben verloren. Geen mens der aarde zou dit kunnen. Maar ik was gereed en ook André was gereed, ik behoefde mij slechts met hem te verbinden en toen kon ons werk een aanvang nemen.
Ik putte uit zijn onderbewustzijn en toch had ik alles, al die gaven in ei- gen handen. Wij kennen dit onderbewustzijn, want eens leefden wij in die werkelijkheid, het zijn al onze levens die wij hebben beleefd. Wat is onder- bewustzijn? Moet ik u dit thans nog duidelijk maken? Voel uw eigen diepte, uw innerlijk leven, uw gevoelens, die in u zijn.
Duizenden zijn er thans op aarde die voor Gene Zijde werk verrichten. De aarde heeft geestelijk voedsel nodig en daarom geschieden nu deze dingen.
God is immers Liefde! Moet ik u nogmaals aantonen dat God Liefde is? Voel toch, mijn zusters en broeders, in uw eigen leven is dit alles aanwezig, doch gij moet het kunnen voelen, geleerdheid kan u niet helpen.
Ik was eens op uw aarde en ik heb u mijn laatste naam genoemd, maar daar ga ik niet diep op in, want aardse namen hebben aan deze zijde geen betekenis. Ik schreef reeds in één van André’s boeken: „Wie zich meester noemt op aarde, is de leerling aan Gene Zijde.” Is het u thans duidelijk dat ik dit kon zeggen? Ben ik dan geen leerling? Ik ben dankbaar, heel dankbaar en als een kind zo gelukkig, dat ik iets voor de aarde, waaruit ik geboren ben en voor u mocht doen. Nu doe en bereik ik veel meer, dan toen ik in dat leven een meester in de kunst was. Grijpt dit alles met uw beide handen aan, en laat dit niet meer los. Straks komt gij naar deze zijde en ziet gij de waarheid van dit alles. Ik vraag u, zou André dit hebben gekund?
Zou hij dit alles hebben kunnen fantaseren? Neen, want waarom werd hij in dat kleine stadje geboren? Omdat hij zich niets, niets van de aarde eigen zou maken, daar hij mij anders niet ten volle kon aanvaarden. Nu was hij geheel leeg en dankbaar, heel dankbaar dat ik tot hem kwam.
Want wie wil ons aanvaarden die op aarde alles bezit? Dan hebt u ons niet nodig, want wat gij bezit, al die rijkdom, dat houdt u tegen.
André zou daar worden geboren en niets bezitten, eerst dan kon ik hem bereiken. En dit geschiedde. Voelt u dit wonder? Heb ik u dat niet in alles aangetoond? Dit Godswonder geschiedde en wij wachtten hier af, totdat wij konden beginnen. En al zullen er zijn die zeggen, het is te mooi om waar te zijn, toch is het de heilige waarheid. Wij gaan verder, steeds verder en daar is geen leed meer voor u, wanneer u voor anderen liefde bezit. Straks zal de we- reld ernaar verlangen en naar dorsten. Nu echter worden wij niet begrepen, net zomin als hij die de Christus vertolkte en daarvoor naar de aarde kwam.
526
Eens echter komt ook uw tijd en dan zien wij elkander aan deze zijde terug. Ik ben mijn Vader in de Hemel zo dankbaar, dat ik hier naast mijn broeder André neerzit en aan u denken mag en dat ik dit straks zal mogen zeggen.
God weet dat ik de heilige waarheid sprak.
Maar als er geesten tot u komen en zeggen dat dit niet mogelijk is, weet
dan, broeders en zusters, dat zij zich voor hogere wezens uitgeven, maar die het licht niet kennen. Zij komen met mooie woorden en daarin leggen zij hun liefde en toch, wees op uw hoede.
Nu ga ik heen en allen die mij hebben geholpen en gesteund, dank ik heel innig. Deze boeken zullen worden gelezen, zij behoren bij uw eigen eeuw. Het is Gods wil, want nu is het zover, dat de mensheid alles van onze zijde kan ontvangen. Ik groet u, mijn zusters en broeders, aan deze zijde zien wij elkander terug.
Heb je mij nog vragen te stellen, André?”
„Is dit hetgeen u door de meesters is opgedragen, Alcar?”
„Ja, André, en hiermee heb ik mijn eigenlijke taak volbracht. Ik dank God
voor deze genade.”
„Dan heb ik niets meer te vragen, Alcar.”
„Hier waren wij voordat je naar de aarde terugkeerde. Hier hebben wij
tezamen alles van tevoren beleefd, dan geschiedde het machtigste wonder dat wij kennen en dat de wedergeboorte op aarde is. Wonderen van de geest, heb je mogen beleven en dat is voor ieder mens die op aarde leeft.
Deze drie boeken, André, draag ik aan je vrouw en aan de mensheid op. Groet haar van mij. En thans met spoed naar je stofkleed.”
In de sferen ontving André Alcars zegen. Dan keerden zij naar de aarde terug en trad hij zijn woning binnen. Geen woord kon hij spreken, maar hij knielde voor zijn leider neer en dankte hem innerlijk voor alles. Toen zei Alcar tot hem: „Zal je mij zoals vroeger blijven voelen, nu je alles van mij en jezelf weet, André?”
„Ja, Alcar, ik zou niet anders kunnen.”
„Vaarwel, mijn jongen, spoedig zal je bij mij zijn en vergeet niet dat ik blijf waken en je in alles zal helpen.”
Daarna daalde André in zijn stofkleed af en was deze reis ten einde. Vele wonderen en problemen had hij weer mogen beleven en daar was hij innig dankbaar voor.
Moge Gods zegen op dit werk rusten.
Einde
527
528
Bijlagen
529
Onze kosmische ziel
Onze kosmische ziel voert ons als een gids naar de kosmische bewustwor- ding van onze oorsprong, onze evolutie en onze bestemming.
Inleiding
In ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’ wordt het aardse verklaringsniveau van eerdere boeken verruimd naar het zielsniveau. Hierin staat onze ziel cen- traal als de kosmische stuwing om ons tot ruimer bewustzijn en universele liefde te brengen.
Met behulp van nieuwe begrippen wordt de oorsprong, de evolutie en de bestemming van onze kosmische ziel verklaard. Hierdoor wordt duidelijk hoe onze ziel ons als een gids bewust maakt van onze essentie en ons levens- doel.
Het zielsniveau wordt toegelicht in de onderstaande artikelen:
Het niveau van de ziel
Verklaring op zielsniveau * Er bestaan geen rassen * Stoffelijke levensgra- den * Mens of ziel * Anti racisme en discriminatie
Onze kosmische oorsprong
Kosmologie * Alziel en Albron * Onze basiskrachten * Kosmische splitsing * Maan * Zon * Kosmische levensgraden
Onze evolutie
Onze eerste levens als cel * Evolutie in het water * Evolutie op het land * De vergissing van Darwin * Ons bewustzijn op Mars * Aarde
Onze ziel als gids
Goed en kwaad * Harmonie * Karma * Oorzaak en gevolg * Vrije wil * Rechtvaardigheid
530
Kosmische bewustwording
Ontstaan van de astrale wereld * Schepper van licht * Vierde kosmische levensgraad * Het Al
Toelichting
Al deze artikelen maken deel uit van de ‘Toelichting bij de boeken van Jozef Rulof’.
531
Verklaring op zielsniveau
Alleen het zielsniveau bevat de verklaring van de werkelijkheid die de meesters als waarheid kennen en via Jozef Rulof hebben doorgeven.
Twee verklaringsniveaus
Het aardse denken en het zielsniveau zijn twee verschillende verklarings- niveaus die in de boeken van Jozef Rulof zijn opgenomen. Het aardse niveau geeft de verklaringen weer in de woorden die de mens gebruikte in 1933- 1952, de tijdsperiode waarin de boeken van Jozef Rulof geschreven werden. Het zielsniveau maakt gebruik van andere woorden en begrippen om de wer- kelijkheid van de ziel te beschrijven.
Omwille van de lezer bevatten de boeken van Jozef Rulof in eerste instan- tie het aardse woordgebruik. Het eerste boek ‘Een Blik in het Hiernamaals’ bijvoorbeeld is geschreven naar het maatschappelijke denken uit 1933-1936, de jaren waarin deze trilogie het licht zag. Hoewel het boek het hiernamaals verklaart, is de beschrijving zelf nog overwegend aards. De woorden die in het boek gebruikt worden, behoren tot wat de mens op aarde kent en ziet. Zo worden er bloemen, vogels, muziek en tempels in het hiernamaals beschre- ven, woorden die aansluiten bij de menselijke waarneming.
De bewoners van het hiernamaals die een hoge graad van kennis en liefde bereikt hebben, worden ‘meesters’ genoemd, net zoals die term in de weten- schap en kunst een hoge graad van kennis of bekwaamheid aanduidt. De meesters van Jozef Rulof hebben hun graad bereikt aan de ‘Universiteit van Christus’, alweer een verwijzing naar de aardse universiteiten. De meesters geven via de boeken van Jozef Rulof hun ‘geestelijk-wetenschappelijke’ ken- nis door, die net als bij de aardse wetenschap door zorgvuldig onderzoek is opgebouwd.
Door zich eerst te richten op het maatschappelijke woordgebruik zijn de boeken ook in harmonie met de ontwikkeling van Jozef Rulof zelf. Naarma- te hij meer inzicht in de ziel krijgt, kan het verklaringsniveau van de boeken verdiept worden. De meesters beginnen bij het woordgebruik van Jozef en de lezer uit 1933, en leggen dan steen op steen om hun geestelijke universiteit in een boekenreeks op te bouwen.
Van genade en gave naar reïncarnatie
Het verklaringsniveau is nauw verwant met de woorden die gekozen wor- 532
den om iets te beschrijven. Zo wordt er bijvoorbeeld in de eerste boeken verteld dat Jozef Rulof in het hiernamaals kan waarnemen dankzij de ‘ge- nade’ van zijn ‘gave’ van helderziendheid. Deze woordkeus sluit aan bij een opvatting uit 1933 die helderziendheid beschouwde als een genade van God.
Wanneer de meesters echter naar het zielsniveau overgaan en de werking van de ziel verklaren, lossen de begrippen ‘genade’ en ‘gave’ op. De meesters hebben zich honderden jaren toegelegd op het bestuderen van wat men voelt, en hierdoor stelden ze vast dat het menselijke gevoelsleven opgebouwd wordt door de verwerking van ervaringen uit vele opeenvolgende levens op aarde, door vele reïncarnaties. Al de innerlijke krachten waarmee de mens geboren wordt, heeft hij zich zélf eigen gemaakt door er hard voor te werken in zijn eigen vorige levens. De artikelen ‘aanleg talent gave’ en ‘wonderkind’ be- schrijven hoe de ‘gaven’ stap voor stap zijn opgebouwd, zonder dat er genade aan te pas kwam.
Van dood naar evolutie
De 40 artikelen over onze reïncarnaties beschrijven hoe onze ziel door haar ervaringen uit duizenden levens haar gevoelsleven en persoonlijkheid op- bouwt. Op dat verklaringsniveau verdwijnt het woord ‘dood’. Op het einde van een aards leven laat de ziel het lichaam los, en gaat zij over naar het vol- gende leven op aarde of naar het hiernamaals. De ziel sterft niet en gaat niet dood, zij evolueert naar een volgende graad van leven.
Het woord ‘dood’ geeft niet de werkelijkheid van de ziel weer, maar ook niet die van het lichaam, want de stoffelijke materie is uit zichzelf nooit ‘le- vend’ geweest. Het leven dat het lichaam tot werking brengt is de ziel. In die zin zijn ziel en leven synoniemen van elkaar.
Stoffelijke levensgraden
De meesters hebben niet alleen hun eigen vorige levens gevolgd, maar ook de reïncarnaties van de allereerste zielen die op aarde geleefd hebben. Ze zagen dat die eerste zielen niet alleen hun gevoelsleven en persoonlijkheid hebben gevormd door de vele ervaringen in het stoffelijke lichaam, maar dat zij dat stoffelijke lichaam voordien zelf hadden opgebouwd. De meesters wa- ren in staat om tot het allereerste leven van de eerste zielen op aarde terug te kijken, en toen zagen ze dat die zielen de eerste enkelvoudige cellen op aarde hebben gevormd en bezield.
Om op zielsniveau te kunnen beschrijven hoe die zielen het menselijke lichaam hebben opgebouwd van de eerste cel tot de huidige menselijke ge- stalte, ontwierpen de meesters een nieuwe woordsamenstelling als begrip:
533
stoffelijke levensgraden. Het artikel ‘stoffelijke levensgraden’ beschrijft deze evolutie.
De kosmologie
Toen de meesters hun eigen vorige levens verder terug in de tijd volgden, stelden ze vast dat ze niet alleen op aarde lichamelijke levens hadden beleefd, maar zelfs al op andere planeten. Uiteindelijk kwamen ze bij hun allereerste leven op de eerste planeet in de ruimte. Ze voelden dat dit het begin was van hun individuele kosmische evolutie.
Maar ze voelden ook dat ze nog verder terug konden, naar een toestand toen ze nog deel waren van een groter geheel, wat ze de Alziel en Albron noemden. De Alziel heeft met haar ‘basiskrachten’ al het leven in de kosmos geschapen. De meesters zagen dat ze dezelfde krachten bezaten, omdat ze als individuele ziel uit de Alziel ontstaan waren. Deze basiskrachten noemden ze ‘uitdijing en verdichting’, ‘baring en schepping’ of ‘moederschap en vader- schap’.
Met de hulp van de eerste zielen konden de meesters de hele kosmische evolutie van de ziel volgen, van de Alziel tot in het eindstadium dat ze ‘het Al’ hebben genoemd. Die hele evolutie is onderverdeeld in zeven ‘kosmische levensgraden’, waarbij de aarde de eindplaneet van de derde kosmische le- vensgraad is.
De meesters noemden het zielsniveau ‘de kosmologie’. Ze zagen dat de basiskrachten waardoor de menselijke ziel evolueert, ook in de hele kosmos werkzaam zijn. Het artikel ‘kosmologie’ gaat hier dieper op in.
Nieuwe begrippen om het zielsniveau te beschrijven
Om te beschrijven wat de meesters over onze kosmische ziel hadden ont- dekt, moesten ze zich bedienen van de menselijke taal. Vele woorden gaven voor hun echter geen werkelijkheid weer, zoals het woord ‘dood’. Andere woorden vonden ze weinigzeggend, zoals ‘maan’ en ‘zon’, omdat ze het wezen van de kosmische levensvorm niet vertolken. In de artikelen ‘maan’, ‘aarde’ en ‘zon’ wordt toegelicht welke woorden de meesters op zielsniveau gebrui- ken om te omschrijven wat deze ruimtelijke levensvormen voor de kosmische evolutie van onze ziel betekenen.
Sommige woorden konden de meesters dan weer wel goed gebruiken op zielsniveau, zoals ‘licht’. Hierdoor konden ze beschrijven hoe de eerste zielen ‘scheppers van licht’ werden door hun Allicht uit te stralen, net zoals de zon dat stoffelijk doet.
Wanneer bestaande woorden niet toereikend waren, gebruikten de mees- 534
ters nieuwe samenstellingen, zoals ‘stoffelijke levensgraden’, ‘kosmische le- vensgraden’, ‘Alziel’ en ‘Alharmonie’. De betekenis van die nieuwe begrippen moesten ze eerst opbouwen, met behulp van bestaande woorden. Ze konden de nieuwe begrippen pas ten volle gebruiken nadat de lezer de tijd had gekre- gen om de volledige betekenis daarvan te leren kennen. En dat kon pas nadat het gehele begrip van de werkelijkheid verruimd was. Jozef Rulof (André) legt tijdens een contactavond uit dat zijn meesters Alcar en Zelanus voor het zielsniveau van de kosmologie een volledig nieuw verklaringsniveau moesten opbouwen:
Meester Alcar zegt ook: ‘Later, voor de Kosmologie, moet ik alles op- nieuw weer verklaren en dan weet je dat ook, André.’
Vraag en Antwoord Deel 4 (Q4.15438.15438)
Het aardse denken was immers vanuit de stoffelijke materie opgebouwd zonder te weten hoe het leven die materie bezielt en heeft gevormd. Nu de meesters hadden waargenomen hoe alle materie vanuit de Alziel was opge- bouwd en constant bezield werd, moesten ze een nieuwe kosmologie schrij- ven, om bijvoorbeeld de totstandkoming van het lichaam van de ziel te be- schrijven.
Voor het opbouwen van de verklaring op zielsniveau hebben de meesters er zich op gericht om alle stappen weer te geven die tussen het maatschappe- lijke woordgebruik en het zielsniveau liggen. Daarom hebben ze 27 boeken geschreven met in totaal meer dan 11.000 pagina’s. Maar dan nog zeggen de meesters dat ze eigenlijk duizenden delen van hun kosmologie zouden moe- ten kunnen schrijven, om de werkelijkheid van onze ziel te vertolken. Dat kon echter niet binnen de levenstijd van Jozef Rulof. De meesters hebben wel meegedeeld dat ze die duizenden boeken later zullen schrijven, wanneer ze hun geestelijk-wetenschappelijke kennis door een technisch instrument kunnen doorgeven.
Het Ontstaan van het Heelal
Bij de titel van het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ kan men veronder- stellen dat de meesters hier al met het kosmische denken van het zielsniveau zijn gestart. Toch is dit niet het geval. Dit boek werd geschreven als vijfde boek en op dat moment was het aardse verklaringsniveau nog overheersend.
Net zoals ‘Een Blik in het Hiernamaals’ was ‘Het Ontstaan van het Heel- al’ nog gericht op het toenmalige woordgebruik en gedachtegoed van de lezer. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk door wat Christus gezegd zou hebben, toen hij op Golgotha aan het kruis hing. In ‘Het Ontstaan van het Heelal’ zijn de woorden opgenomen, die Christus volgens de Bijbelse overlevering
535
uitgesproken zou hebben: ‘Mijn God, mijn God, hebt Gij Mij verlaten?’ Wanneer de meesters in latere boeken tot het zielsniveau kunnen over- gaan, verklaren ze dat deze woorden alleen passen in het maatschappelijke denken. Wie Christus als een gewoon mens ziet, kan bedenken dat Christus zich verlaten gevoeld moet hebben aan het kruis, want welk mens zou dat
niet hebben gevoeld op dat ogenblik?
Op zielsniveau leggen de meesters in latere boeken uit dat Christus deze
woorden niet uitgesproken kan hebben, omdat dit zijn kosmisch bewustzijn niet vertolkt. Als er één wezen in de ruimte is dat zich niet verlaten kan voe- len door God, dan is dat Christus, die het menselijke gevoel van zich verlaten voelen al biljoenen jaren overstegen had.
Pas toen de meesters de benodigde fundamenten hadden gelegd voor het zielsniveau, konden ze de lezer duidelijk maken waarom ze voordien woor- den en begrippen hadden gebruikt, waarvan de betekenis beperkt was tot het menselijke denken. Dan leggen de meesters uit dat ze de meeste boeken niet op zielsniveau geschreven hebben, omwille van de lezer uit die tijd:
U hebt de boeken gekregen zoals ú denkt. We hebben Golgotha be- leefd, Christus daar gevolgd volgens het menselijke voelen en denken,
niet geestelijk.
Lezingen Deel 3 (L3.1349.1350)
Dat betekent dat er woorden en verklaringen in de boeken van Jozef Rulof staan, die het aardse denken weergeven, en die niet het kosmische denken van de meesters vertolken. Dit is in de betreffende passages echter niet on- middellijk te zien. Het is pas achteraf vast te stellen, wanneer de lezer het ziel- sniveau heeft opgenomen en toepast op die passages, of wanneer de meesters later die passages vanuit het zielsniveau toelichten. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het gebruik van het woord ‘ras’.
Voorbij de rassen
In ‘Het Ontstaan van het Heelal’ wordt er veel geschreven over de zoge- naamde mensenrassen. In het jaar dat dit boek gepubliceerd werd, 1939, was deze term ingeburgerd in het maatschappelijke denken. Ook vele we- tenschappers uit die tijd deelden de mensheid op in verschillende rassen, waarbij door menig blanke wetenschapper de blanken als de hoogste soort beschouwd werden.
De meesters hebben zich in dit boek gericht naar het menselijke woordge- bruik uit die tijd, ze zijn begonnen bij het mensbeeld van de lezer uit 1939. Daarom wordt het woord ras vaak genoemd. Het begrip ras vertolkt het aardse denken en niet de waarheid van de meesters. In dat boek introduceren
536
de meesters ook al de term die tot hun eigen terminologie behoort: stoffe- lijke levensgraad. Hierdoor zijn er in dit boek twee verklaringsniveaus door elkaar gebruikt, het aardse denken in rassen en het zielsniveau van stoffelijke levensgraden.
In latere boeken verklaren de meesters dat er geen rassen bestaan. Op dat moment hadden de meesters dan het zielsniveau van de stoffelijke levensgra- den al voldoende kunnen uitleggen, zodat de lezer kon weten wat ze bedoe- len met de stoffelijke levensgraden die elke ziel beleeft om zichzelf in gevoel verder te brengen.
Wanneer meester Zelanus later in zijn lezingen over de kosmologie tot het verklaringsniveau van de Albron komt, kan hij aan Jozef Rulof (Jeus) uitleg- gen dat het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ beschrijvingen bevat die zich nog niet op zielsniveau bevinden:
Want je hoort het, de Albron staat voor ons. En meester Alcar gaat nu regelrecht tot die kern. Dat van ‘Het Ontstaan van het Heelal’, Jeus, voel ik nu, dat waren slechts verhaaltjes, dat was nog niets.
Lezingen Deel 3 (L3.944.946)
Toch wordt er ook nog in de boekenreeks ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’ over rassen gesproken. Dit illustreert hoe de meesters zelfs in hun latere boe- ken ten dele gebruik blijven maken van de aardse begrippen omwille van de toenmalige lezer. Het opbouwen van het zielsniveau vraagt immers de nodige tijd.
De meesters sloten zich in woordgebruik aan bij de lezer die rond 1939 op zoek was naar een antwoord op levensvragen. Door de ontwikkeling van het menselijke denken bestaat die aansluiting op een aantal punten niet meer. Wanneer de meesters hun boeken in de huidige tijd zouden doorgeven, dan zouden ze geen rassen meer hoeven te gebruiken omwille van de lezer. Inte- gendeel, het gebruik van dit woord zal in de huidige tijd meestal leiden tot verwijdering van de lezer, omdat ook de wetenschap er zich nu van bewust is dat er geen rassen bestaan en dat het gebruik van dit woord in deze tijd ongewenst is, aangezien de geschiedenis geleerd heeft dat dit kan leiden tot discriminatie en racisme (zie verklaring_over_ras.pdf).
Verstrekkende gevolgen
Doordat de meesters een woord als ras hebben gebruikt, zou het in eerste instantie kunnen lijken dat de meesters zelf in dat woord geloven, dat dit woord voor de meesters werkelijkheid zou betekenen. Hun eigen werkelijk- heid konden de meesters echter pas beschrijven nadat ze het zielsniveau had- den opgebouwd.
537
In de 27 boeken van Jozef Rulof staan honderden zinnen met het woord ‘ras’ dat betrekking heeft op mensen. Wanneer we deze zinnen op zielsniveau analyseren, zijn er maar een paar zinnen die de waarheid van de meesters verwoorden, zoals de zinnen die opgenomen zijn in het artikel ‘er bestaan geen rassen’. Een voorbeeld hiervan is: ‘Er zijn geen rassoorten op Aarde te beleven, alléén deze zeven levensgraden voor de mens. Zwart, bruin en blank hebben geen betekenis, deze zeven levensgraden zijn het!’
Dit betekent dat honderden zinnen met ras niet weergeven wat de meesters zelf denken, want zij wisten al dat er geen rassen bestonden nog voordat dit woord door de mens uitgevonden werd. Wanneer men deze honderden zin- nen leest, zal men meestal denken dat er wel degelijk ras bedoeld is. Het was echter de bedoeling van de meesters, om de lezer uit die tijd aan te geven dat dergelijke passages handelen over het menselijke lichaam.
Wanneer men nu de inhoud van deze zinnen op zielsniveau zou willen weergeven, kan men niet gewoon het woord ‘ras’ vervangen door ‘stoffelijke levensgraad’, want deze twee begrippen komen uit een totaal verschillend verklaringsniveau, waarin de werkelijkheid volledig anders in elkaar zit. In wezen hebben deze twee begrippen niets met elkaar te maken, want rassen bestaan niet, en stoffelijke levensgraden zijn een basisonderdeel van de evolu- tie van de ziel op alle planeten waarop de ziel reïncarneert.
Van mens naar Alziel
Voordat de meesters het nieuwe begrip ‘stoffelijke levensgraad’ helemaal konden duidelijk maken, moesten ze eerst het mensbeeld hervormen. In het artikel ‘mens of ziel’ wordt toegelicht dat het woord mens helemaal niet meer voorkomt op zielsniveau. Voor de meesters leven er geen mensen op aarde, maar wel zielen die in hun kosmische evolutie miljoenen malen reïncarneren om hun gevoelsleven te verruimen.
Heel veel van wat de mens over de mens bedacht heeft, is niet meer gel- dig op zielsniveau. Wanneer de meesters op zielsniveau ons lichaam verkla- ren, dan gebruiken ze begrippen als ‘de verdichtingsgraad van de Alziel’. De ‘aarde’ noemen ze ‘het moederlichaam van de derde kosmische levensgraad’. Onze ‘persoonlijkheid’ wordt dan de graad van bewustzijn die de ziel van zichzelf heeft, dus in hoeverre onze ziel zich bewust is van haar harmonische uitdijing en verdichting.
Op zielsniveau is het zonneklaar dat Jozef Rulof en de meesters al tegen ra- cisme en discriminatie waren voordat die woorden uitgevonden waren, zoals het artikel ‘anti racisme en discriminatie’ toelicht. Want er zijn geen mensen meer te discrimineren, alle aspecten van de mens waarop dit zou kunnen plaatsvinden, hebben geen werkelijkheid op zielsniveau.
538
Van woorden naar werkelijkheid en waarheid
Op zielsniveau kunnen de meesters elk aspect van het leven in één blad- zijde verklaren. Maar dan staat die bladzijde vol met nieuwe begrippen, zoals stoffelijke en kosmische levensgraden. Dan vertelt die bladzijde precies wat de plaats van het beschrevene is in de kosmische evolutie van de ziel. Maar dan is die bladzijde niet meer te begrijpen voor het maatschappelijke denken.
Alle begrippen die niet op zielsniveau bestaan, zoals bijvoorbeeld de gena- des, gaven, rassen en doden, hebben geen betekenis of werkelijkheid voor de meesters, voor Jozef Rulof of voor onze ziel. Ze worden wel gebruikt in de boeken van Jozef Rulof, maar alleen voor de opbouw van de verklaringen op zielsniveau.
Het zielsniveau is de eigenlijke kennis die de meesters aan de wereld wil- den doorgeven. Alleen dat is voor de meesters en Jozef Rulof zelf ‘universele waarheid’. De meesters hebben 27 boeken geschreven om de weg van het aardse denken naar het zielsniveau te bouwen. Ze laten met een gerust hart aan de lezer over wie die weg daadwerkelijk wil gaan, omdat ze weten dat elke ziel de weg naar het eigen licht vindt.
539
Aarde.
De zevende graad
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 3 (C3.5641)
Er bestaan geen rassen
In de boeken van Jozef Rulof (1898-1952) werd al verklaard dat er geen mensenrassen zijn, in tegenstelling tot het wetenschappelijke en maatschap- pelijke denken uit die tijd.
Toenmalige wetenschap
Toen het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ van Jozef Rulof in 1939 in Nederland gepubliceerd werd, gebruikte de wetenschap het begrip ‘ras’ als indeling van de mensheid. Men sprak over het ‘blanke ras’, de ‘oosterse ras- soorten’, de ‘negers’, de ‘Papoea’s’, het ‘Chinese ras’, het ‘Japanse ras’, enz. Het was in die tijd wetenschappelijk verantwoord en maatschappelijk gebruike- lijk om zo te denken en te spreken.
‘Het Ontstaan van het Heelal’ bracht een nieuwe verklaring voor de on- derlinge verschillen die mensen zagen. In dat boek werd de evolutie van de ziel op aarde beschreven, en de lichamelijke graden die de ziel doorliep om haar gevoelsleven te verruimen.
Omwille van de lezer uit die tijd werd in dat boek ook de term ‘rassen’ gebruikt. De indeling in rassoorten was een toenmalige opvatting ‘zoals de geleerde dat zag’, de schrijver daarentegen gebruikte de indeling in zeven lichamelijke graden:
Zeven lichamelijke graden zijn er geboren, ook op Aarde stellen wij die vast, en dan betreden wij, zoals de geleerde dat ziet, de rassoorten op
In de boekenreeks van Jozef Rulof werd de omschakeling van het maat- schappelijke denken in rassen naar het verklaringsniveau met lichamelijke graden geleidelijk opgebouwd. Wanneer de schrijver onmiddellijk had be- weerd dat er geen rassen bestonden, hadden vele lezers die denkstap niet kunnen maken. Voor de meeste lezers uit die tijd was het bestaan van rassen een feit dat bevestigd werd door de wetenschap en door hun eigen waarne- ming.
Bovendien verklaarde de schrijver herhaaldelijk dat hij eerst iets nieuws opbouwde voordat hij het oude weghaalde, zodat de lezer niets ontnomen werd zonder dat hij er iets anders voor in de plaats kreeg. Daarom begon
540
de schrijver met een uitvoerige uitleg van de lichamelijke graden. Hij ge- bruikte hiervoor meestal de term ‘stoffelijke levensgraden’, omdat het graden waren waardoor het leven van de ziel zich in de stoffelijke materie vormgaf. Het artikel ‘stoffelijke levensgraden’ beschrijft uitgebreid de opbouw van het menselijke lichaam op aarde. Pas toen de geïnteresseerde lezer hiervan een duidelijk beeld had kunnen opbouwen, vroeg de schrijver aan de lezer om zijn wereldbeeld aan te passen en het begrip ras los te laten.
Om uit te leggen wat stoffelijke levensgraden waren, gebruikte de schrijver eerst het woord rassen. Gaandeweg legde hij uit dat stoffelijke levensgra- den niet samenvielen met rassen. Eerst werd beschreven dat de zogenaamde ‘blanken’ zowel in de vijfde, als in de zesde en de zevende stoffelijke levens- graad voorkwamen. Daarnaast vernam de lezer dat er verschillende rassen binnen dezelfde stoffelijke levensgraad geplaatst konden worden. Zo werden naast de ‘blanken’ ook oosterse volkeren, Chinezen, Japanners en mensen met een donkere of getinte huidskleur in de zevende en hoogste stoffelijke levensgraad gesitueerd.
Dat was in 1939 voor vele lezers al een aanzienlijke denkstap. Vele ‘blan- ken’ beschouwden zich in die tijd superieur, en te horen dat zij hun vermeen- de superioriteit moesten delen, was niet vanzelfsprekend.
Daarom benadrukte Jozef Rulof tot in zijn laatste levensjaar op aarde dat de zevende en hoogste stoffelijke levensgraad niet samenviel met het zoge- naamde ‘blanke ras’:
Omdat de aarde lichamen heeft geschapen, en daarvan is één lichaam het hoogste, dat is niet het blanke ras, maar dat is de zevende graad.
Vraag en Antwoord Deel 4 (Q4.124)
Er zijn geen verschillende rassen
Vervolgens ging de schrijver een stapje verder door het rasverschil binnen een stoffelijke levensgraad op te heffen. Hij stelde dat er bijvoorbeeld binnen de zevende stoffelijke levensgraad geen verschillende rassen bestonden, maar dat het lichaam van al deze mensen de zevende graad van ontwikkeling had bereikt. Het onderscheiden van ‘blanken’, oosterlingen, Chinezen en mensen met een donkere of getinte huidskleur op basis van hun lichaam is dan niet meer aan de orde.
Daarna kon de schrijver nog een stap verder gaan en verklaren dat er he- lemaal geen verschillende rassen bestaan. Om het wereldbeeld te verruimen, moet dit maatschappelijke denken volledig losgelaten worden:
En er is slechts één ras op aarde en dat is de mens.
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 1 (C1.7697)
541
Ook de huidskleur heeft geen betekenis
Vele tijdgenoten van Jozef Rulof keken naar de huidskleur van hun mede- mens en verbonden aan die huidskleur nog bepaalde waarden en betekenis- sen. Ze dachten in termen van ‘blanken’ en ‘zwarten’. Voor Jozef was het duidelijk dat de huidskleur op geen enkele wijze een onderscheidende factor tussen de stoffelijke levensgraden was. Want er waren ‘blanke’ lichamen die behoorden tot de vijfde, de zesde en de zevende stoffelijke levensgraad, en er waren ‘gekleurde’ lichamen die behoorden tot de zevende graad.
‘De Kosmologie van Jozef Rulof’ stelde al in 1944 dat er geen mensenras- sen bestaan, én dat ook de huidskleur plaats moet maken voor het onder- scheid in zeven stoffelijke levensgraden:
Er zijn geen rassoorten op Aarde te beleven, alléén deze zeven levensgra- den voor de mens!
Zwart, bruin en blank hebben geen betekenis, deze zeven levensgraden zijn het!
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 4 (C4.7107.7108)
Stoffelijke levensgraden voor de ziel
Voor de schrijver zelf staat de ziel centraal en niet het tijdelijke lichaam van de ziel. De menselijke ziel doet door middel van een stoffelijk lichaam ervaringen op waardoor zij geestelijk kan evolueren. Elke ziel beleeft vele lichamen in alle stoffelijke graden om innerlijk te groeien en haar gevoel te verhogen. Maar die innerlijke evolutie gaat langzaam, de ziel heeft duizenden lichamen nodig om een hoge gevoelsgraad te bereiken.
Een ziel met een lichaam van de zesde stoffelijke levensgraad is niet nood- zakelijk geestelijk hoger geëvolueerd dan een ziel met een lichaam van de vijfde stoffelijke levensgraad. Het artikel ‘stoffelijke levensgraden’ geeft een bredere toelichting bij het verschil tussen lichamelijke en geestelijke evolutie.
Het stelsel van stoffelijke levensgraden gaat niet over ‘mensen’, maar over de lichamelijke evolutie van de stoffelijke vorm van de ziel. Een ziel met een lichaam van een bepaalde stoffelijke levensgraad valt niet samen met het begrip ‘mens’ zoals dat doorgaans wordt gehanteerd. Dit verschil wordt toe- gelicht in het artikel ‘mens of ziel’.
Zielsniveau
In het artikel ‘verklaring op zielsniveau’ wordt een fundamenteel onder- scheid gemaakt tussen twee verklaringsniveaus die in de boeken van Jozef Rulof neergelegd zijn: het aardse denken en het zielsniveau. Het aardse den-
542
ken werd in de boeken gebruikt omwille van de lezer uit die tijd. Dit verkla- ringsniveau geeft het denken van die lezer weer, en niet de opvatting van de schrijver. De zienswijze van de schrijver is het zielsniveau dat langzaam op- gebouwd wordt en pas in de latere boeken ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’ volledig ontvouwd wordt.
Het begrip ras hoort thuis in het aardse verklaringsniveau, zoals de mens uit 1939 dacht. De 27 boeken van Jozef Rulof zijn geschreven om dit maat- schappelijke denken te ontstijgen en de evolutie van de ziel centraal te stellen. Voor de ziel bestaan er geen rassen, maar wel verschillende lichamen waar- door de ziel ervaringen kan opdoen.
Het zielsniveau herdefinieert de meeste begrippen die de lezers van toen gebruikten, en voegt een aantal nieuwe begrippen toe om tot een nieuw ver- klaringsniveau te komen. Om de volle betekenis van die nieuwe begrippen op te bouwen, werd eerst gebruikgemaakt van bestaande en gekende woor- den.
Het gegeven dat in de boeken van Jozef Rulof bepaalde woorden gebruikt werden, wil niet zeggen dat de schrijver enige waarde of werkelijkheid toe- kende aan die woorden. Het zegt alleen dat die woorden gebruikt werden door de lezers uit de tijd dat de boeken van Jozef Rulof gepubliceerd werden. Daarom werd tot die lezers gezegd:
Dat zijn uw woorden, dat zijn uw gedachten. Die zien wij niet, die bele-
ven wij niet in de schepping.
Toelichting door de uitgever
Lezingen Deel 2 (L2.6135.6136)
Omdat het zielsniveau in de boeken van Jozef Rulof geleidelijk opgebouwd wordt, is het niet voor elke lezer onmiddellijk duidelijk dat het woord ‘ras’ voor de schrijver geen realiteit weergeeft en gerekend dient te worden tot het aardse denken van de lezer uit 1939. Dit probleem is nog veel groter wanneer een citaat uit de context van deze boekenreeks gehaald wordt.
Daarom heeft de uitgever van de boeken van Jozef Rulof besloten om bij de meeste zinnen uit deze boeken waarin het woord ras voorkomt, een ver- wijzing op te nemen naar dit artikel ‘er bestaan geen rassen’.
Racisme
Door de gruwelijke misdaden van Adolf Hitler en anderen is de mensheid zich bewust geworden van het gevaar van het begrip ‘ras’. In de tweede helft van de twintigste eeuw zijn ook een aantal wetenschappers tot de conclusie gekomen dat dit begrip verlaten moet worden, omdat er geen wetenschap-
543
pelijke grond voor is (zie verklaring_over_ras.pdf).
Dit heeft de weg vrijgemaakt om in de huidige tijd het gebruik van het
woord ras te reserveren voor zaken omtrent racisme, of voor dierenrassen. Waar het denken in mensenrassen in de tijd van Jozef Rulof nog deel uit- maakte van het heersende wereldbeeld, is het bewustzijn van de huidige mensheid dit nu ontstegen.
Jozef Rulof wist reeds dat er geen rassen bestonden, en hij trok in zijn tijd al ten strijde tegen het racisme dat in het midden van de twintigste eeuw ‘normaal’ werd gevonden en zelfs door de overheid van verschillende landen werd toegepast. Meer hierover in het artikel ‘anti racisme en discriminatie’.
544
Stoffelijke levensgraden
Door het opbouwen en beleven van opeenvolgende lichamelijke levensgra- den verruimde de ziel haar gevoelsgraad en persoonlijkheid.
Evolutie zonder Darwin
Het huidige menselijke lichaam op aarde is het resultaat van een evolu- tieproces dat biljoenen tijdperken heeft geduurd. De stapjes in deze evolutie worden in de boeken van Jozef Rulof lichamelijke of stoffelijke levensgraden genoemd.
Volgens de schrijvers van deze boeken, de meesters, is het menselijke li- chaam niet uit het dierenrijk geëvolueerd. De meesters hebben geestelijk- wetenschappelijk vastgesteld dat de evolutie van het dierenrijk volledig ge- scheiden verliep van de menselijke ontwikkeling. Darwin heeft zich vergist, we stammen niet af van de apen. Hoe het dier ontstaan is, wordt beschreven in het artikel ‘de vergissing van Darwin’.
Van oercel tot oermens
De vorming van de eerste oercellen op aarde was geen resultaat van een toevallige samenloop van gunstige omstandigheden. Hier was reeds een ge- richte bezieling aan het werk om die eerste cellen te laten groeien en in biljoe- nen stapjes te laten evolueren tot het huidige menselijke lichaam.
Het artikel ‘Alziel en Albron’ beschrijft die bezieling die de gehele kosmos heeft gevormd. De menselijke ziel is een deel van de Alziel en heeft hierdoor de levenskracht om zichzelf een vorm te geven. De eerste zielen vormden de oercellen op aarde en daarna de ene stoffelijke levensgraad na de andere, door een voortdurende bezieling om hun lichamelijke vorm te verruimen. Ze reïncarneerden miljoenen malen op aarde om hun stoffelijke vorm van oercel tot oermens op te bouwen.
Voor de eerste zielen was dit geen nieuw proces. Zij hadden op andere planeten dit evolutieproces al beleefd. De artikelen ‘onze eerste levens als cel’, ‘evolutie in het water’ en ‘evolutie op het land’ beschrijven uitvoerig hoe de zielen op vorige planeten hun lichamelijke vorm opbouwden. Het artikel ‘aarde’ licht toe hoe de eerste zielen deze opbouw herhaalden op aarde.
Reeds in de vroege oertijd bereikten de eerste zielen de volwassen mense- lijke gestalte, waardoor ze alles beleefd hadden wat de aarde hun aan licha- melijke belevenissen kon bieden. Hierdoor konden ze afscheid nemen van de
545
aarde. Het artikel ‘schepper van licht’ beschrijft hoe deze eerste zielen hun geestelijke evolutie in het hiernamaals hebben voortgezet.
Het samenwonen als stam
Omdat er in die tijd op aarde reeds volwassen menselijke lichamen waren gevormd, hoefden andere zielen die later aan hun aardse levensloop begon- nen, niet meer te beginnen als oercel. Zij konden onmiddellijk reïncarneren bij mensen met een lichaam dat dezelfde levensgraad had als het lichaam dat deze zielen reeds op vorige planeten hadden beleefd.
Wanneer de meesters zich richten op dit aardse tijdperk, noemen ze het lichaam dat aansloot op de vorige planeet de eerste stoffelijke levensgraad, omdat deze zielen hiermee hun eerste aardse lichaam beleefden. Voor deze zielen waren er daarna nog zes stoffelijke levensgraden te beleven, waarbij het lichaam van elke volgende graad krachtiger was dan de vorige graad.
Door het sterkere lichaam in elke volgende graad kregen de zielen telkens nieuwe ervaringen. De zielen met een lichaam van een verschillende graad gingen zich hierdoor verschillend van elkaar voelen. Ze voelden zich meer verwant met de zielen die een lichaam van dezelfde graad hadden. Met deze zielen gingen ze een groep vormen, die later tot een stam uitgroeide. Zo ont- stonden zeven verschillende stammen, die afgescheiden van elkaar leefden.
De gevoelsgraad van de ziel
Al deze stammen ontwikkelden zich en kozen een eigen leefruimte. De eerste stammen bleven in het dichte oerwoud, waarin ze zich veilig voelden. Hun ‘gevoelsgraad’ noemen de meesters ‘voordierlijk’, omdat ze kannibalen waren, een gedrag dat de meeste dieren niet kennen.
Hierdoor zien we dat er een groot verschil is tussen de stuwing van de ziel enerzijds en haar graad van gevoel en bewustzijn anderzijds. De ziel had door haar stuwing een machtig menselijk lichaam opgebouwd, maar daarvan was zij zich als persoonlijkheid nog niet bewust. De ziel had dit lichaam onbe- wust gevormd, vanuit haar diepere lagen. Het artikel ‘onze basiskrachten’ beschrijft met welke krachten de ziel haar stoffelijke vorm kon scheppen.
Door het beleven van dat lichaam kreeg de ziel gevoel en bewustzijn. Hierdoor volgde haar niveau van bewustzijn de opeenvolgende stoffelijke levensgraden. Eerst kreeg ze een embryonaal bewustzijn, dan leerde ze zich te bewegen in het water en vervolgens kreeg ze een landelijk bewustzijn. Als oermens beleefde ze een enorm krachtig oerlichaam, en leerde als persoon- lijkheid de kracht van dit lichaam te gebruiken om eten te verzamelen.
Het bewustzijn van de kannibalen was vooral gevuld door honger. Om 546
deze honger te stillen, kwam de persoonlijkheid in beweging, en vergaarde hierdoor kennis om aan eten te komen. Het gevoelsleven was vooral gericht op de eigen overleving. Door een stam te vormen met anderen uit dezelfde levensgraad had men meer kans op stoffelijke overleving.
Bezit
Het lichaam van de tweede stoffelijke levensgraad was krachtiger, waar- door het bewustzijn van de persoonlijkheid zich verruimde. Nu kreeg de persoonlijkheid het gevoel dat ze iets bezit. Ze kreeg belangstelling om meer eigendom te verwerven. Ze ging zien dat er in de wereld meer te koop was dan alleen het dagelijkse eten en drinken, haar interesses vergrootten.
Het lichaam van de derde stoffelijke levensgraad was nog krachtiger, waar- door ze meer grip kreeg op haar stoffelijke leven. Hierdoor werd ze minder angstig. Ze kende nu haar kracht, en was gereed om iedereen aan te vallen die in haar bereik kwam.
In de derde stam gebruikte ze de verhoogde lichamelijke kracht nog meer om anderen te beroven van hun bezit. Daarnaast kreeg ze nu ook al enig ge- voel voor schoonheid, ze ging haar lichaam opmaken, zichzelf ‘mooi’ maken met al haar bezit.
Uit het oerwoud vandaan
Toen de persoonlijkheid het kannibalistische gevoel aflegde, kwam ze tot de ‘dierlijke’ gevoelsgraad. Ze ging voelen zoals vele dieren op aarde in hun natuurlijke omgeving, waarbij het recht van de sterkste geldt. Ze kende nu ontzag voor de mens met het sterkste lichaam. En ze begon de natuurkrach- ten zoals storm en onweer te vrezen, want die waren nog sterker dan het menselijke lichaam. Later ging ze deze natuurkrachten aanbidden, en kreeg zo ontzag voor een oppermacht.
De verhoogde kracht van de vierde stoffelijke levensgraad gaf haar het gevoel om haar leefwereld te vergroten. Daarom ging ze aan de rand van het oerwoud wonen. Ze stond nu aan de vooravond van de verkenning en verovering van de gehele aarde als levenstuin.
Ze verliet het oerwoud op zoek naar meer bezit. De jacht naar meer ei- gendom maakte haar onrustig, maar gaf haar als persoonlijkheid wel meer werking en schakering. Veel bezittingen gaven haar voldoening en hierdoor ontwaakte er iets, dat later het karakter zou vormen.
547
Meer stoffelijk gevorderd
Door de verhoogde kracht van een lichaam van de vijfde stoffelijke le- vensgraad durfde de persoonlijkheid nu naar andere leefgebieden te trekken. Dankzij haar krachtige lichaam kon ze zich ook in koudere streken handha- ven en haar levenswijze aan een bar klimaat aanpassen.
Met de verhoogde kracht van een lichaam van de zesde en zevende stoffe- lijke levensgraad ging de persoonlijkheid de hele wereld verkennen. De stam- men splitsten zich en verspreidden zich over de hele aardbol. De mens gaf die afsplitsingen verschillende namen en zo ontstonden de vele volkeren en nationaliteiten.
De persoonlijkheid wilde nu alles beleven wat er op aarde te vinden was en joeg vele levens lang meer van hetzelfde na, zonder zich een hogere gevoels- graad eigen te maken. Ze gebruikte de lichamelijke kracht van de hoogste stoffelijke levensgraad om met geweld de heerschappij over de omgeving te vergroten.
Hoe meer stoffelijk bewustzijn en intellect ze kreeg, hoe dieper de afbraak werd. Ze ontwikkelde dodelijke wapens om de wereld te kunnen overheer- sen. Daardoor heeft ze met een lichaam van de hoogste stoffelijke levens- graad de grootste ellende in de wereld aangericht.
Waar het gevoel om veel te willen bezitten eerst haar wereld vergrootte, ging het daarna een grote remmende rol spelen voor haar innerlijke ontwik- keling. Vele levens werden overheerst door het verlangen om steeds meer te bezitten.
Karma
Toen de menselijke ziel alle stoffelijke levensgraden beleefd had, kwam er een ander proces tot ontwaking. Tot dan had de ziel ingesteld gestaan op het beleven van de stoffelijke levensgraden om alle ervaringen op te doen die een aards lichaam kon geven. Na dit beleven kwam de ziel vrij van deze gericht- heid, want er was geen sterker lichaam meer dat haar nog andere ervaringen kon geven.
Die ervaringen hadden het bewustzijn van haar persoonlijkheid verruimd, die nu naast eten en slapen ook aan veel andere aardse zaken kon denken. Ze had het kannibalisme ver achter zich gelaten en was tot de dierlijke of grofstoffelijke gevoelsgraad gekomen. Ze had zelfs al een maatschappij opge- bouwd en kunsten en wetenschappen ontwikkeld.
Als persoonlijkheid was ze zich echter niet bewust van de ellende die ze in haar vele levens aan andere mensen had aangedaan. In haar sterke gericht- heid op haar krachtige lichaam en stoffelijk bezit heeft ze andere mensen ge-
548
treiterd, verkracht en hun lichaam vernietigd. Hierdoor heeft ze veel karma opgebouwd.
Het artikel ‘karma’ licht uitgebreid toe wat dit voor gevolgen had. De ziel had door de gewelddadige handelingen van haar persoonlijkheid haar harmonie met andere zielen verloren, want ze had onder meer het lichaam van andere zielen vernietigd. Aan elke ziel die hierdoor nog levenstijd miste, werd die tijd teruggegeven, door aan die ziel een nieuw lichaam te geven, wat op aarde door het moederschap gerealiseerd kan worden. Wanneer de benadeelde ziel dit niet meer nodig had, zette men op een andere wijze de gecreëerde duisternis in licht om, bijvoorbeeld door een lichaam te geven aan andere zielen die hierop wachtten.
De tweede ronde
Om zich met het leven in harmonie te brengen, reïncarneerde de ziel op- nieuw in lichamen van verschillende stoffelijke levensgraden. Zo begon ze haar tweede rondgang op aarde, ditmaal om zichzelf vrij te maken van alle disharmonie die haar persoonlijkheid in de eerste ronde gecreëerd had. Le- ven na leven werd nu licht gegeven waar duisternis was gebracht, en zorg gedragen voor diegenen die in ellende waren gestort.
Die stuwing kwam uit de diepte van de ziel en was overheersend op haar persoonlijkheid. De persoonlijkheid was zich niet bewust dat haar eigen ziel haar in die bepaalde levensomstandigheden had gebracht, maar ze voelde een stuwing om voor bepaalde mensen goed te doen.
Er kwamen nu zielen uit beide rondes naast elkaar te leven. Ze hadden beiden een lichaam dat tot dezelfde stoffelijke levensgraad behoorde, maar ze bevonden zich op een heel ander punt in hun eigen innerlijke evolutie. De ene ziel beleefde dat lichaam om de kracht van die stoffelijke graad te ervaren, en de andere ziel gebruikte dat lichaam van dezelfde stoffelijke graad om zichzelf in harmonie te brengen. In gevoelsgraad konden beide zielen ver- schillen, omdat de ziel die voor harmonie terugkeerde al meer levens had be- leefd en hierdoor meer kans had gekregen om haar gevoelsgraad te verhogen.
Dit naast elkaar leven van zielen uit beide rondes zorgt er nog sterker voor dat er aan de hand van het lichaam niet vastgesteld kan worden in welke graad van evolutie de ziel en haar persoonlijkheid zich bevinden. Alleen aan het gedrag kan in bepaalde mate te zien zijn tot welke gevoelsgraad de han- delende persoonlijkheid is gekomen. Dit thema wordt verder behandeld in de artikelen ‘anti racisme en discriminatie’ en ‘mens of ziel’.
549
Duizenden stoffelijke levensgraden en ziekten
Toen de ziel de zevende stoffelijke levensgraad tot stand bracht, was dat li- chaam krachtiger dan de vorige graden. Elk lichaam was tot dan toe kernge- zond gebleven en bestand tegen alle weersomstandigheden. Maar later is dit lichaam volkomen gedegenereerd, en de lichamelijke weerstand is ontzettend verminderd. De lichamen van de ‘hoogste’ stoffelijke levensgraad kregen de meeste ziekten en gebreken, de slechtste gezondheid en de minste lichame- lijke kracht. Hoe kon dit gebeuren?
In het begin waren alle lichamen van een bepaalde stoffelijke levensgraad te vinden in dezelfde stam. De zeven stammen leefden gescheiden van el- kaar. De voortplanting vond plaats binnen de eigen stam. Elke stoffelijke levensgraad bezat een eigen kracht en werking van de lichamelijke stelsels.
Toen het bewustzijn van de ziel toenam, en de persoonlijkheid zich ging realiseren dat er ook buiten de eigen stoffelijke levensgraad veel te beleven viel, kwamen de eerste vermengingen tot stand. De kinderen die hierdoor ontstonden, ontvingen een lichaam dat uit twee verschillende stoffelijke le- vensgraden samengesteld was. Dit veroorzaakte een wrijving, een voortdu- rende spanning in hun lichaam, omdat er twee werkingen met een verschil- lende kracht tegen elkaar inwerkten.
Naarmate de bezitsdrang en de hartstocht toenamen, steeg ook het aantal vermengingen. Na miljoenen jaren kwamen hierdoor de eerste ziekten tot stand, omdat het lichaam het verschil in krachten in zichzelf niet meer kon harmoniseren. Hoe hoger de stoffelijke levensgraad, hoe meer vermengingen, en daaruit volgend hoe meer lichamelijke afbraak en ziekten er ontstonden.
De vermengingen hebben zich generatie na generatie uitgebreid, zodat in de huidige tijd geen enkel lichaam op aarde nog gerekend kan worden tot één bepaalde stoffelijke levensgraad. Na honderdduizenden jaren van vermen- ging zou er daarom nu van duizenden graden gesproken kunnen worden, als men nog in stoffelijke graden wil blijven denken.
Leven in harmonie
Wanneer er geen andere zielen meer op aarde leven waarmee een ziel door karma verbonden is, komt ze vrij van de aardse cyclus, en zet ze haar gees- telijke evolutie voort in het hiernamaals. Wanneer ze hierin de geestelijke gevoelsgraad heeft bereikt, heeft ze als persoonlijkheid het stoffelijke gevoel losgelaten dat te maken heeft met het beleven van de stoffelijke levensgraden op aarde.
Dan is haar persoonlijkheid het lichamelijke als gevoelsleven overstegen, en voelt ze een universele liefde voor alle andere zielen. Dan brengt de per-
550
soonlijkheid zich niet meer in disharmonie met het leven. Dan is ze ‘ont- waakt’ in haar aangeboren harmonie, zoals toegelicht wordt in het artikel ‘harmonie’.
Dan maakt ze zich klaar om haar geestelijke evolutie voort te zetten op een planeet van de volgende kosmische levensgraad. Hier zal ze opnieuw stoffe- lijke levensgraden beleven, maar ditmaal in een harmonisch lichaam zonder ziekten. Daar is elke ziel als persoonlijkheid tot het bewustzijn gekomen dat het lichaam alleen dient om de gevoelsgraad te verhogen tot een universele liefde voor al het leven in de kosmos.
551
Mens of ziel
Als we de kosmische diepte van onze ziel gaan voelen, leven er geen men- sen meer op aarde, maar wel eeuwige zielen in een tijdelijk lichaam.
Wie heeft het woord ‘mens’ uitgevonden?
In de eerste boeken van Jozef Rulof wordt het mensbeeld verruimd. De schrijvers van deze boeken, de ‘meesters’, belichten hierin niet alleen het li- chaam van de mens, maar vooral ook zijn eeuwige kern: de ziel. Dankzij die ziel is ons leven niet beperkt tot dit ene aardse lichaam. Vóór deze reïncarna- tie hebben we vele vorige levens beleefd, en na dit aardse leven zetten we ons leven voort in een volgende reïncarnatie of in het hiernamaals.
Toch is de verwoording dat de mens een ziel heeft, nog niet het eigenlijke denken van de meesters op ‘zielsniveau’. In het artikel ‘verklaring op zielsni- veau’ worden twee verschillende verklaringsniveaus beschreven, het aardse denken enerzijds en het zielsniveau anderzijds. Het mensbeeld waarbij de mens een ziel en een lichaam heeft, behoort tot het aardse denken. Sinds de mens het woord ‘mens’ uitgevonden heeft, ziet hij zichzelf als mens. Die mens heeft een lichaam, en sommigen geloven ook dat we een ziel hebben. Maar dit verandert in het aardse denken niets aan het feit dat we in eerste instantie allemaal ‘mensen’ zijn.
Nadat de meesters in hun latere boeken de kosmische oorsprong en be- stemming van de ziel hadden beschreven, konden ze pas ten volle verduide- lijken hoe zijzelf het leven op aarde zien. Wanneer zij op zielsniveau naar dit leven kijken, dan zien zij geen mensen op aarde lopen. De aardse lichamen die ze waarnemen, zien ze als een stoffelijke vorm van de ziel. Op het mo- ment dat de ziel reïncarneert, bezielt die de bevruchte eicel tot groei. Heel de aardse levenstijd stuwt de ziel haar lichaam tot werking, en beleeft ze ervaringen door het leven op aarde. Daarna laat de ziel dit lichaam los, en zet ze haar ervaringen voort in haar volgende leven. Om dit hele proces op zielsniveau te beschrijven, is het woord ‘mens’ niet nodig, omdat we ziel zijn.
De persoonlijkheid van de ziel
In het aardse denken heeft de mens niet alleen een lichaam, maar ook een persoonlijkheid. De vorming van de menselijke persoonlijkheid wordt vooral toegeschreven aan de invloed van aardse omstandigheden zoals erfelijkheid, opvoeding, ouders en maatschappij.
552
Op zielsniveau wordt de persoonlijkheid opgebouwd door al de ervarin- gen die de ziel in haar vele levens beleeft. Elk leven ervaart zij andere aardse omstandigheden, waardoor haar innerlijk zich verruimt. Elke reïncarnatie bouwt ze verder aan haar gevoelsleven, en wordt ze zich meer bewust van de gevolgen van haar handelingen.
Het artikel ‘harmonie’ licht toe dat onze ziel van nature harmonisch is, maar zich van die harmonie pas bewust wordt door vele ervaringen. Wan- neer de meesters de kosmische evolutie van de ziel volgen, beschrijven ze het moment dat de ziel tot disharmonisch handelen kwam. Zij zagen de eerste handeling gebeuren, die menselijk gesproken ‘doodslag’ genoemd wordt.
De ziel die deze handeling toen uitvoerde was zich als persoonlijkheid nog niet bewust van de gevolgen, namelijk dat hierdoor een andere ziel het aardse lichaam moest loslaten. Het artikel ‘karma’ beschrijft hoe de handelende ziel met dit gebeuren omging. Deze handeling ging in tegen haar aangeboren harmonie, en zij werd in volgende levens stuwend om de veroorzaakte dis- harmonie weer op te lossen, bijvoorbeeld door een nieuw lichaam te geven aan de ziel van wie het lichaam vernietigd werd.
Deze corrigerende stuwing van de ziel leidde echter niet onmiddellijk tot een harmonische persoonlijkheid. De meesters zagen dat de persoonlijkheid van deze ziel in latere levens zelfs tot bewuste disharmonische handelingen overging, die men ‘moord’ is gaan noemen. Hierbij kende de persoonlijkheid dan de aardse gevolgen van zijn daad voor het slachtoffer.
Later is men op aarde gaan spreken over een ‘moordenaar’. Op zielsniveau bestaat er echter geen moordenaar, omdat de kosmische ziel niet vastgepind wordt op die ene disharmonische daad in dat ene leven. Nadat het karma is opgelost en de ziel van wie het lichaam vernietigd werd, een nieuw lichaam heeft gekregen, kunnen alle betrokken zielen weer verder in hun evolutie, omdat het begrip ‘moordenaar’ nooit bestaan heeft voor de ziel.
Elke ziel leert door disharmonische handelingen uiteindelijk hoe het niet moet. De meesters hebben onze kosmische evolutie beschreven, waarbij elke ziel een bewuste persoonlijkheid opbouwt die in alle handelingen in harmo- nie blijft met al het andere leven. Elke reïncarnatie op aarde is één leven van de biljoenen levens die zij op deze kosmische reis beleeft. Het artikel ‘kosmi- sche levensgraden’ licht toe dat deze reis begonnen is op een andere planeet, en ons straks na de aardse fase weer naar een volgende planeet brengt. De aarde is hierin het eindpunt van de derde fase, maar er wachten ons nog vier volgende universums met miljoenen levens om onze evolutie voort te zetten.
De levensruimte van onze ziel omspant de gehele kosmos. Onszelf identifi- ceren met dit ene lichaam op aarde of met ons huidige karakter geeft op geen enkele wijze een adequaat beeld van de potentie van onze kosmische ziel. Onze persoonlijkheid toont alleen hoever we ons op dit moment innerlijk
553
ontwikkeld hebben. Maar dat is slechts een momentopname. Iemand vast- leggen aan dat moment, is hetzelfde als te zeggen dat een schoolkind nooit een professor kan worden. Een tijdsmoment zegt niets over de ware aard en het wezen van een levensvorm, en al zeker niet over een zielenleven dat zich nog biljoenen jaren verder zal ontwikkelen.
Geen enkele ziel is een ‘eskimo’
Ook het benoemen van groepen mensen met de naam van een volk be- hoort tot het aardse denken. In het artikel ‘verklaring op zielsniveau’ wordt toegelicht dat deze benamingen in de boeken van Jozef Rulof alleen gebruikt werden om op woordniveau aan te sluiten bij het menselijke denken van de toenmalige lezers. Zo schreven de meesters bijvoorbeeld in het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’: ‘Ja, men noemt hen eskimo’s.’
Op dat moment volgden de meesters in dat boek de evolutie van de ziel op aarde. Elke ziel beleefde verschillende soorten lichamen, die op zielsniveau ‘stoffelijke levensgraden’ genoemd worden. In het aardse denken werd een groep mensen met een lichaam van de vijfde stoffelijke levensgraad op een bepaald moment ‘eskimo’s’ genoemd.
Zodra er echter een aardse benaming wordt toegepast, ontstaat er een beeldvorming die niet meer overeenstemt met de werkelijkheid van de ziel. Geen enkele ziel is immers een eskimo. Ook niet in een leven waarin deze ziel een lichaam van de vijfde stoffelijke levensgraad beleeft. De relatie tussen de ziel en een stoffelijke levensgraad is veel complexer dan de naam van een volk zou kunnen suggereren.
Het artikel ‘stoffelijke levensgraden’ licht toe dat elke ziel in het verleden de stoffelijke levensgraden beleefde in verschillende ‘rondes’. De ene ziel be- leefde een lichaam om de eerste ervaringen op te doen met die stoffelijke levensgraad, terwijl een andere ziel eenzelfde soort lichaam gebruikte om zichzelf weer met het leven in harmonie te brengen. Hierdoor kon de ont- wikkeling van de persoonlijkheid van deze zielen aanzienlijk verschillen, om- dat de ziel die voor harmonie terugkwam veel meer levens had beleefd dan de ziel die enkel nog op de stoffelijke levensgraad was ingesteld.
Daarnaast gaat deze beschrijving over het verleden toen er nog zeven ge- scheiden stoffelijke graden bestonden. Door langdurige en grootschalige ver- mengingen zijn er daarna duizenden lichamelijke graden ontstaan, als men in de huidige tijd nog van verschillende stoffelijke levensgraden wil blijven spreken.
Op zielsniveau bestaan er geen eskimo’s of andere volkeren. Want de ziel heeft geen nationaliteit of behoort niet tot een bepaald volk. De ziel reïn- carneert op alle uithoeken van de aarde en beleeft miljoenen lichamen om
554
hierdoor ervaringen op te doen. Tijdens deze evolutie zegt één leven in één lichaam niets over de ware aard van de ziel. Wanneer deze ziel volgens men- selijke tijdsrekening honderd jaar gevolgd wordt en daarop de benaming es- kimo wordt toegepast, doet dit geen recht aan de biljoenen tijdperken waar- van deze honderd jaar slechts een miniem onderdeel is.
Ons kosmische leven
Op zielsniveau verdwijnt het begrip mens en komt de ziel ervoor in de plaats. De meesters ontleden in hun kosmologie het wezen van onze ziel. Daartoe onderzoeken ze geestelijk-wetenschappelijk waar onze ziel vandaan komt.
Elke ziel blijkt dan een deeltje te zijn van de Alziel. In het artikel ‘Alziel en Albron’ wordt het moment beschreven dat de Alziel zichzelf vorm be- gon te geven. In die eerste vormen kwam al tot uiting welke basiskrachten in de Alziel en in alle zielen afzonderlijk werkzaam zijn. Het artikel ‘onze basiskrachten’ beschrijft die basiseigenschappen van al het leven. Wanneer we onszelf ‘leven’ noemen in plaats van mens kunnen we beter zien hoe de eigenschappen van onze ziel ook in alle andere levensvormen werkzaam zijn.
Het leven dat we zijn, schept zichzelf een vorm en door het beleven van talrijke levensgraden worden we ons stapje voor stapje bewust van de basisei- genschappen die in ons leven. In elk leven beleven we een tijdsmoment van onze ziel, een evolutiegraad. Maar pas over biljoenen levens zullen we onze kosmische reis voltooien en ons ‘Al’ bewust zijn van ons kosmische leven.
555
Anti racisme en discriminatie
Jozef Rulof en Christus zijn met hun boodschap van universele liefde en gelijkwaardigheid tegen elke vorm van racisme en discriminatie.
Antiracisme
Jozef Rulof bezocht in 1946 Amerika, dat in die tijd nog ernstig worstelde met de huidskleuren. Toen hij op een bankje ging zitten dat aangewezen was voor ‘gekleurde’ mensen, werd hij daarop aangekeken door de ‘blanken’, want zij hadden hun eigen ‘white’ bankjes. Om het onbewustzijn van deze scheiding te beklemtonen, ging hij toch met de ‘gekleurde’ mensen praten en bleef hij zitten op het verkeerde bankje.
Zijn meester toonde hem het verleden van de mensen met een donkere huidskleur die naast hem zaten. Ze hadden hun vorige levens doorgebracht in Noorwegen, Frankrijk en Duitsland. Toen Jozef dat later op een contact- avond in Nederland vertelde, zei hij: ‘Europa zag ik in de neger’.
Het woord ‘neger’ wordt in de boeken van Jozef Rulof gebruikt om op woordniveau aan te sluiten bij het taalgebruik uit de tijd dat deze boeken tot stand kwamen, tussen 1933 en 1952. Het artikel ‘verklaring op zielsniveau’ licht toe dat dit taalgebruik behoort tot het toenmalige aardse denken en niet tot de verklaringen op zielsniveau die het eigenlijke denken weergeven van Jozef Rulof en de schrijvers van zijn boeken, de ‘meesters’.
Op zielsniveau heeft het woord ‘neger’ geen betekenis, omdat er geen ‘ne- gerzielen’ bestaan, net zomin als ‘blanke of gekleurde zielen’. In de grote concertzaal ‘Carnegie Hall’ in New York gaf Jozef op 14 oktober 1948 een lezing over reïncarnatie, en vertelde dat het er niet toe doet of je lichaam nu zwart, blank, bruin of grijs is, omdat het alleen een middel voor je ziel is om ervaringen op te doen. Hij informeerde de ‘blanke’ toehoorders dat ze straks weer een lichaam met een donkere huidskleur zullen bezielen, omdat de ziel lichamen van verschillende kleuren gebruikt om zichzelf weer in harmonie met het leven te brengen. De ‘zwarte’ toehoorders wilden alle mensen met een donkere huidskleur uit de wijk Harlem in New York naar hem toe bren- gen, als hij meer van deze antiracistische lezingen zou geven.
Jozef gaf nog meer voer voor de emancipatiebeweging voor de mensen met een donkere huidskleur door te verklaren dat hun lichaam behoorde tot de hoogste graad van lichamen die de ziel op aarde kan beleven. Op zielsni- veau wordt gesproken over verschillende stoffelijke levensgraden als soorten lichamen die door de ziel zijn opgebouwd om zichzelf een vorm te geven.
556
Het artikel ‘stoffelijke levensgraden’ licht omstandig toe hoe de ziel deze li- chamelijke graden eerst gevormd heeft, en daarna beleeft om haar innerlijk gevoelsleven te verhogen.
Bovendien is het lichaam met een donkere huidskleur doorgaans krach- tiger en gezonder dan het zogenaamde blanke lichaam, dat veel kracht en weerstand verloren heeft door langdurige vermengingen van verschillende stoffelijke levensgraden met elkaar. Hierdoor kan het donkere lichaam een stemgeluid te horen brengen, waaraan het blanke lichaam niet kan tippen. Jozef Rulof geeft het voorbeeld van Paul Robeson, een Amerikaanse bas die leefde van 1898 tot 1976.
Jozef gaat verder in tegen discriminatie op basis van huidskleur door de aandacht van zijn toehoorders te vestigen op de mensen met een donkere huidskleur die innerlijk veel krachtiger zijn dan vele mensen met een lichte huidskleur. Hij geeft aan dat het gaat om de geestelijke uitstraling van een mens in plaats van om de kleur van zijn lichaam.
Deze geestelijke uitstraling is weer als concrete vorm te aanschouwen als het geestelijke lichaam waarmee de ziel naar het hiernamaals overgaat. De huidskleur van de bewoners van de lichtsferen in het hiernamaals is echter niet meer zwart, bruin of blank. De tinten van die geestelijke huidskleur zijn miljoenvoudig, omdat de ganse kosmos erin vertegenwoordigd wordt.
De evolutie van de ziel
De woorden ‘neger’, ‘blanke’, ‘kleurling’ en vele andere omschrijvingen hebben het grote nadeel in zich dat ze de medemens typeren aan de hand van een lichamelijk kenmerk dat niets zegt over hun ziel. In de tijd van Jozef Rulof (1898-1952) ging het aardse denken nog veel verder in de fixatie op het menselijke lichaam, door de mensheid op te delen in verschillende ‘ras- sen’. Bovendien waren er heel wat mensen die andere zogenaamde rassen verwensten.
In de boeken van Jozef Rulof wordt duidelijk gemaakt dat de mens die het ene of andere zogenaamde ras vervloekt, daarmee niet alleen een ander naar beneden haalt, maar ook zichzelf. Vroeg of laat moet hij immers al zijn vervloekingen terugnemen en omzetten in harmonisch gedrag naar zijn me- demens, anders kan hij innerlijk niet evolueren.
In het artikel ‘harmonie’ wordt toegelicht dat de menselijke ziel van na- ture harmonisch is. Van die harmonie wordt de ziel als persoonlijkheid zich echter pas bewust na het beleven van miljoenen levens. Elk leven geeft er- varingen, waardoor het gevoelsleven verruimt. Door vele levens bouwt onze ziel een persoonlijkheid op, die laat zien hoe liefdevol het gevoelsleven reeds is. Na miljoenen levens kan haar gevoelsgraad zo gestegen zijn dat ze een
557
universele liefde voor alle mensen voelt.
Voordat de persoonlijkheid zover is, gaat ze door een lange periode waarin
ze neerkijkt op andere mensen. Wanneer ze in de eerste gevoelsgraad ver- toeft, is ze nog in staat om andere mensen te vermoorden en hun lichaam op te eten. In haar levens in de tweede gevoelsgraad kent ze alleen het recht van de sterkste. In de derde gevoelsgraad begint ze te begrijpen dat het handig is om in vrede met anderen te leven, zodat ze zelf ook niet meer belaagd wordt. Haar grofstoffelijk gevoelsleven is dan vooral ingesteld op het beleven van alle geneugten van het stoffelijke lichaam en het materiële bezit.
In de vierde gevoelsgraad gaat ze begrip en liefde voelen voor andere men- sen, zelfs al zijn die anderen zelf niet liefdevol. Haar gevoelsleven is dan afgestemd op de lichtsferen in het hiernamaals, waar ze na het afscheid van de aarde naartoe gaat. In het hiernamaals zal ze vervolgens de vijfde ge- voelsgraad bereiken, waarin ze alle gevoelens en gedachten zal loslaten die te maken hebben met het aardse stoffelijke lichaam.
De evolutie van de mensheid
Ook de gevoelsgraad van de mensheid als geheel evolueert. Ooit toen de hele mensheid nog in de eerste gevoelsgraad leefde, kwam kannibalisme op grote schaal voor. In de tijd dat de mensheid in de tweede gevoelsgraad kwam, werd de strijd steeds heviger, met grotere groepen tegen elkaar, en met dodelijkere wapens. In de achttiende eeuw vertoefde de mensheid nog steeds in deze tweede gevoelsgraad.
Door het beleven van oorlog na oorlog kregen groepen mensen genoeg van die oorlogsellende. Zij gingen streven naar vrede en rust, om hun leven in de derde gevoelsgraad te kunnen doorbrengen. De mensen in de tweede gevoelsgraad stonden dat echter nog niet toe, omdat zij nog steeds op over- heersing en macht waren ingesteld.
Het is pas door de Tweede Wereldoorlog dat deze tweede gevoelsgraad voor het grootste gedeelte overwonnen is. Toen hebben de volkeren die naar vrede streefden, de volkeren overwonnen die in die tijd nog grotendeels op gewelddadige overheersing stonden ingesteld. Door alle doorstane ellende van die oorlog is de gemiddelde geestelijke afstemming van de mensen op aarde naar de derde gevoelsgraad overgegaan, en dit zorgt ervoor dat er geen wereldoorlog meer zal komen.
Antidiscriminatie
Nu kwam er ruimte voor geestelijke opbouw en het leggen van geestelijke fundamenten. De mensheid vestigde de gelijkwaardigheid van alle mensen
558
als een grondrecht in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in 1948. De Tweede Wereldoorlog had duidelijk gemaakt hoe gevaarlijk het is om te denken dat het ene zogenaamde ras meer waard was dan het andere.
Hierdoor gingen de volkeren wetten maken om racisme te bestrijden. La- ter hielpen een aantal wetenschappers een handje mee door te verklaren dat er geen rassen bestonden (zie verklaring_over_ras.pdf). De wetenschap in de tijd van Jozef Rulof daarentegen hanteerde het rassenstelsel nog als een wetenschappelijke indeling van de mensheid.
Nadat het woord ‘ras’ in de ban werd gedaan, begon men ook te zien dat elk onderscheid in mensen ongewenste discriminatie kon opleveren. De ene na de andere wet tegen racisme en discriminatie kwam tot stand, in een poging om elk ongewenst gedrag en zelfs ongewenst denken te beteuge- len. Toen viel ook het maatschappelijk licht op de boeken van Jozef Rulof, want daarin was er immers ook over rassen geschreven. Was hierin dan geen sprake van een verboden rassenleer, werd het ‘blanke ras’ niet boven andere rassen gesteld?
Er bestaan geen rassen
In het artikel ‘er bestaan geen rassen’ wordt toegelicht dat Jozef Rulof al wist dat er geen rassen bestonden. Maar waarom staan er dan rassen in zijn boeken? In het artikel ‘verklaring op zielsniveau’ wordt toegelicht dat de meesters het woord ‘ras’ gebruikten om in taalgebruik aan te sluiten bij het denken uit die tijd, net zoals bijvoorbeeld het woord ‘neger’.
Op zielsniveau behoort een lichaam tot een stoffelijke levensgraad, en be- leeft elke ziel alle levensgraden om de eigen gevoelsgraad te verhogen. Elk lichaam met welke huidskleur dan ook dient hiervoor, waarbij de huidskleur niets zegt over welke gevoelsgraad de ziel heeft bereikt.
Daarnaast bepaalt dat lichaam of die gevoelsgraad op geen enkele wijze de zogenaamde ‘waarde’ van een mens. Op zielsniveau bestaat er geen waarde- oordeel over een mens. Per definitie is elke ziel volkomen gelijkwaardig, on- geacht het evolutiemoment dat men van die ziel zou willen beoordelen. Het hebben van een waardeoordeel past niet bij de universele liefde voor al het leven. Wie liefde voelt voor alle mensen, gaat kijken hoe men zijn medemens kan helpen, in plaats van een waardeoordeel te vormen op aspecten van de mens die in de kosmische evolutie van zijn ziel volkomen wegvallen.
Wanneer de meesters in hun latere boeken het zielsniveau uitdiepen, ver- dwijnen al de termen uit het aardse denken naar de achtergrond. Op zielsni- veau lopen er geen ‘negers’, ‘blanken’, Chinezen, Arabieren, Nederlanders of zelfs mensen meer op aarde, maar stelt Moeder Aarde als hoofdplaneet van de derde kosmische levensgraad haar ruimtelijke lichaam ter beschikking
559
van alle zielen die hier hun kosmische evolutie voortzetten dankzij lichamen met een verschillend kleurtje.
De Eeuw van Christus
De meesters hebben zich tot doel gesteld meer uitleg te geven bij de kern- boodschap van Christus: Heb elkander lief. Ze hebben door hun 27 boe- ken de ‘Universiteit van Christus’ opgebouwd, om op zielsniveau te kunnen uitleggen waarom het voor onze eigen geestelijke evolutie essentieel is om iedereen universeel lief te hebben. Alleen hierdoor brengen we de harmonie van onze ziel in onze persoonlijkheid tot bewustzijn, zodat we ook als samen- leving aan iedereen een liefdevolle omgeving gaan aanbieden om zich in de beste condities innerlijk te kunnen ontwikkelen.
Het antiracisme en antidiscriminatie dat we zien in de huidige maatschap- pij, is een uiting van de derde gevoelsgraad om het gewelddadige verleden achter zich te laten. In de vierde gevoelsgraad laat de universele liefde elke ‘anti’ achter zich, omdat er ‘pro’ elk mens gedacht en gehandeld wordt. In de vijfde gevoelsgraad gaan we voor de evolutie van elke ziel voelen, denken en handelen, en is elk menselijk onderscheid overstegen.
Op zielsniveau wordt het begrip mens losgelaten, zoals toegelicht wordt in het artikel ‘mens of ziel’. Op dit hogere verklaringsniveau van de meesters zijn er geen mensen op aarde, er zijn alleen zielen die door het beleven van miljoenen lichamen hun gevoelsgraad verhogen. De Universiteit van Chris- tus analyseert in de boeken van Jozef Rulof alle gevoelsgraden van de ziel in detail, om elke geïnteresseerde de inzichten te geven hoe het eigen gevoelsle- ven te verruimen naar een universele liefde voor al wat leeft.
In de periode die na de Tweede Wereldoorlog is begonnen, is de mensheid op weg naar deze universele liefde. De meesters noemen deze tijdsperiode ‘De Eeuw van Christus’. In die periode onderbouwde Jozef Rulof de bood- schap van Christus om geen enkele ziel te discrimineren:
Christus zegt dan:
„De Volken zullen gelijke rechten bezitten, want in Mijn Eeuw zal niet één ziel worden uitgestoten. Ik wil, dat één voor allen en állen voor één werken en dienen en elkaar zullen liefhebben.”
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien (PE.5313.5315)
560
Kosmologie
De kosmos komt tot stand door dezelfde basiskrachten als waarmee de kosmische ziel haar lichaam, gevoelsleven en persoonlijkheid opbouwt.
De universiteit van ons leven
‘De Kosmologie van Jozef Rulof’ is een reeks van vijf boeken waarin de schrijvers van deze boeken, de meesters, de geestelijke reizen beschrijven die ze met Jozef Rulof door de kosmos hebben gemaakt. Op die reizen volgen ze het ontstaan en de evolutie van al het leven in de kosmos.
De meesters noemen hun kosmologie ook de universiteit van ons leven en daarin beschrijven ze het leven op zielsniveau. Ze onderzoeken de bouw- stenen van het leven zelf om de basiskrachten te leren kennen waardoor dit leven zichzelf een vorm heeft gegeven. Deze basiskrachten noemen ze ‘uit- dijing en verdichting’. Al het leven dijt uit en verdicht zich tot een concrete vorm.
Ruimtelijke psychologie
De basiskrachten zorgen niet alleen voor de groei van een cel tot het men- selijke lichaam, de meesters zien ze ook terug in onze persoonlijkheid. Zo kunnen onze gevoelens uitdijen en verdichten tot gedachten en handelingen. Daarom noemen de meesters hun kosmologie ook ruimtelijke psychologie.
Tijdens hun kosmische reizen maken de meesters dikwijls vergelijkingen van wat ze waarnemen met aspecten van onze persoonlijkheid, zodat we de basiskrachten van het leven in ons eigen innerlijk terug kunnen zien. Hun bedoeling is dat we door deze vergelijkingen kunnen zien welke gevoelens en gedachten van onze persoonlijkheid overeenstemmen met de natuurlijke harmonie van de kosmos, zodat we de onwerkelijkheden kunnen loslaten die in ons karakter geslopen zijn.
De hoogste kennis
De meesters geven aan dat hun kosmologie de hoogste kennis is die men in de lichtsferen in het hiernamaals kan verwerven. Vanaf de vierde lichts- feer heeft men het aardse denken voldoende losgelaten om op eigen kracht kosmisch te gaan voelen en denken. Dan kan men de kosmologie niet alleen uitgelegd krijgen, zoals wij hier op aarde, maar dan kan men door een ge-
561
voelsverbinding de kosmische eenheid met al het leven zélf beleven.
De meesters brengen echter deze kennis nu al op aarde, in opdracht van hun hoogste mentor Jezus Christus, zodat wij nu al zijn boodschap ‘Heb
elkander lief’ op zielsniveau kunnen begrijpen.
Onze kosmische ziel
Het artikel ‘onze kosmische ziel’ geeft een overzicht van de 28 artikelen die enkele kernaspecten van de kosmologie belichten. Dit zijn slechts bon- dige samenvattingen, want de meesters hebben aangegeven dat ze duizenden boeken kunnen schrijven om de volledige kosmologie te verklaren.
De kosmologie gaat immers niet over één bepaald onderwerp, maar ver- klaart op zielsniveau al het leven dat in de kosmos vorm heeft gekregen. Dan wordt zonneklaar dat wij met al dit leven in de diepste kern verbonden zijn op een wijze die we nog maar pas aan het ontdekken zijn.
562
Alziel en Albron
Voordat we individuele zielen werden, waren we deel van de Alziel die al de levensvormen in de kosmos bezielt en tot evolutie brengt.
De diepte van onze ziel
Het artikel ‘verklaring op zielsniveau’ licht toe dat de eigenlijke boodschap van de schrijvers van de boeken van Jozef Rulof, de meesters, over onze ziel gaat. Maar wat is onze ziel? Is onze ziel geboren of geschapen, en waaruit en wanneer?
Toen de meesters zich dit afvroegen, stelden ze zich in op het verleden van hun eigen ziel. Dit is voor hen mogelijk, omdat ze buiten tijd en ruimte leven. Doordat ze na hun dood op aarde niet meer gebonden zijn aan de beperking van een aards lichaam, kunnen ze de ziel geestelijk-wetenschappelijk onder- zoeken en tot in haar diepste kern leren kennen.
De meesters volgden eerst hun vorige levens op aarde, en daarna merk- ten ze dat de aarde niet de eerste planeet was waar hun ziel geleefd had. Ze voelden dat hun ziel ouder was dan de aarde. Op het moment dat ze als ziel naar de aarde kwamen, hadden ze elders reeds een verleden beleefd en een bewustzijn opgebouwd.
Toen de meesters zich dieper op dat verleden instelden, kwamen ze in een tijd dat er nog geen planeten of sterren geboren waren. Er was zelfs nog geen enkele vorm in het heelal te bekennen. De meesters konden terugkijken tot een toestand voordat het heelal gevormd was.
Alziel
In die toestand voelden ze dat ze zelf nog geen individuele zielen waren. Ze maakten deel uit van een groter geheel wat ze Alziel zijn gaan noemen. Begrippen zoals ‘mijn’ ziel, ‘ik’, ‘jij’ en ‘zij’ bestonden hier niet, want er was nog geen individualiteit, al het leven was nog één.
Toch voelden de meesters dat deze Alziel al een bewustzijn had. Er was nog geen individueel bewustzijn van een deel apart, maar het grote geheel had reeds het besef van wat het was en wat het kon vormen. De meesters voelden dat de Alziel al een stuwing had om te evolueren, om zichzelf een vorm te geven.
Ze beseften dat dit hun diepste kern was, dat de stuwing van de Alziel altijd aanwezig was geweest in hun innerlijk. De meesters zagen dat deze
563
stuwing om te evolueren in al het leven aanwezig is.
Albron
De meesters konden de Alziel bevoelen in de toestand toen die nog geen enkele vorm had geschapen. Het was toen donkerder dan in de donkerste nacht op aarde, stiller dan in het diepst van de Stille Oceaan. Er was nog ‘niets’, nog niets gevormd. Toch is uit dit niets alles ontstaan, dit niets is de bron van alles wat in de kosmos tot leven is gekomen. Daarom spreken de meesters ook over de Albron.
De meesters zagen dat deze bron altijd blijft stromen. De Albron was niet klaar nadat zij al het leven tot geboorte had gebracht. Ook in het menselijk lichaam op aarde voelen ze de stuwing van de Albron, via de zonnevlecht als het gevoelscentrum. Van daaruit stuwt de Albron tot handelen, tot denken.
De meesters beseften dat het de Albron in hen is die voelt, beleeft, bezielt. Ze ontdekten dat ze geen ‘mensen’ waren, maar een ontwikkelingsstadium van de Albron. Aan de gevoelsgraad kunnen ze zien tot hoever een individu- eel deel van de Albron ontwikkeld is, hoeveel men al voelt van zichzelf en de diepte van het leven. Aan het lichaam kunnen ze zien hoever de Albron zich voor dat leven al tot stoffelijke vorm heeft gebracht, en wat een lange weg er is afgelegd om vanuit het niets tot dit lichaam te evolueren.
Goddelijk leven
De meesters noemen onze ziel ook de ‘goddelijke levensvonk’. Het woord ‘God’ vertegenwoordigt al het leven van de Albron. Al dat leven kan god- delijk genoemd worden in de zin dat het uit God ontstaan is en door God geschapen is.
Bewustwording
De meesters zagen dat toen ze zich als individuele ziel van de Alziel hadden afgesplitst, ze een zelfstandig deeltje van de Alziel werden. Hun essentie was hierdoor echter niet veranderd, de stuwende werking van de Alziel bleef in hen aanwezig. Die stuwing had hun zelfs tot de verzelfstandiging gebracht, en tot alle volgende stappen in hun evolutie.
Toen de meesters hun hele evolutie konden overzien, beseften ze dat de Al- ziel als ziel al biljoenen tijdperken de stuwing in hen was. Al die tijden waren ze zich daar niet persoonlijk van bewust geweest, omdat hun persoonlijkheid maar langzaamaan opgebouwd werd door alle ervaringen. Pas nu ze konden terugkijken naar het allereerste begin, werden ze zich als persoonlijkheid be-
564
wust van wat ze in wezen zijn.
565
Onze basiskrachten
Onze ziel stuwt ons tot evolutie door twee basiskrachten die we gemeen- schappelijk hebben met al het leven in de kosmos.
Benamingen
De twee basiskrachten krijgen in de boeken van Jozef Rulof verschillen- de namen, om verschillende aspecten van deze krachten te belichten. De schrijvers van deze boeken, de meesters, noemen de eerste basiskracht ba- ring, uitdijing of moederschap. De tweede basiskracht noemen ze schepping, verdichting of vaderschap.
Het samenspel van de twee basiskrachten noemen ze ‘baring en schepping’, ‘uitdijing en verdichting’ of ook wel ‘moederschap en vaderschap’. Door de werking van deze twee krachten komt het leven tot vorm en tot evolutie.
Basiskrachten van de Alziel
Het artikel ‘Alziel en Albron’ licht toe dat we als ziel een zelfstandig deel van de Alziel zijn. De meesters hebben kunnen volgen hoe die Alziel met haar basiskrachten de kosmos heeft gevormd. Hierdoor leerden ze de funda- mentele eigenschappen van al het leven kennen, omdat de Alziel met ‘baring en schepping’ al de levensvormen tot evolutie brengt.
De meesters zien deze basiskrachten in alle evolutiegraden terug, te be- ginnen met de eerste nevelverschijnselen die in de kosmos optraden. Later vormden die krachten de macrokosmische levensvormen die wij planeten en zonnen noemen, en de microkosmische levensvormen die wij mens, dier en natuur genoemd hebben.
De eerste baringen van de Alziel
Toen de Alziel haar gevoel de ruimte inzond om tot evolutie te komen, bracht dat eerst trillingen voort. Uit deze trillingen ontstonden zwakke dampverschijnselen, zoals de mist in de morgen op aarde voordat de zon opkomt. Deze zwakke nevelen verdampten daarna zodat er weer duisternis kwam. Toch waren die nevelen niet helemaal weg, ze bleven in de ruimte aanwezig als energetisch plasma. Door een tweede en een derde reeks nevelen werd de ruimte met nog meer plasma gevuld.
566
De meesters vergelijken deze ijle nevelen met zwakke gedachten. Wanneer we als mens ons gevoel vanuit onze zonnevlecht de ruimte van ons lichaam inzenden, krijgen we eerst vluchtige gedachten. Als ons gevoel blijft stromen, komen we tot afzonderlijke woorden die welgevormde gedachten en beteke- nisvolle zinnen vormen.
Moederschap
De eerste basiskracht van de ziel is het vermogen om uit het gevoel nieuw leven te baren. Op aarde wordt dit vertegenwoordigd door het moederschap. Als een vrouw gaat verlangen naar een kindje, dan stemt zij zich af op de- zelfde kracht als toen de Alziel het gevoel kreeg om te baren. Ook op mense- lijk vlak zorgt de moeder door een kind te baren dat er nieuw leven gestalte krijgt.
De Alziel heeft al het leven gebaard en tot zelfstandigheid gebracht. Elke individuele ziel zal dit baren vele malen beleven om het leven tot evolutie te voeren. Hierdoor worden we ons bewust van deze fundamentele kracht in onszelf.
Uitdijing
Een andere benaming voor de eerste basiskracht van de ziel is uitdijing of verruiming. De nevelen dijden uit en namen meer ruimte in. De volgende reeksen nevelen namen telkens meer ruimte in, en konden later in die ruimte blijven bestaan als zelfstandige vormen. Uiteindelijk verstoffelijkten ze zich tot het uitdijende heelal.
Deze uitdijing is een kenmerk van het leven zelf. Elke levensvorm heeft deze basiskracht in zich. Een bloemzaadje in de grond dijt uit tot steel, blad en bloempje. Een menselijk lichaam is de uitdijing van een bevruchte eicel. Van een minieme cel groeien we in negen maanden uit tot baby, en achttien jaar later is het lichaam al volwassen.
Deze uitdijende kracht heeft zelfs een heelal gevormd dat vandaag de dag nog steeds meer ruimte inneemt. Door deze eerste basiskracht van de Alziel zijn uit het niets nevelen ontstaan, en daarna planeten en sterren en de hele kosmos.
Het uitdijende heelal in de mens
Het moederschap geeft de ziel de mogelijkheid om die uitdijende kracht in zichzelf te voelen. Wanneer het kind in de moederschoot groeit, beleeft de moeder de verruiming aan den lijve. Ook wanneer we als kind opgroeien,
567
ervaren we de uitdijing van ons lichaam en onze persoonlijkheid.
Als we volwassen zijn, kan de uitdijing innerlijk doorgaan. De meesters stellen ons de vraag: dijt u elke dag uit? Geeft u aan uw liefde en vriendschap uitdijing? Door ons voelen en denken, ons doen en laten, kunnen we onze
persoonlijkheid uitbouwen tot een sterker karakter.
Deze uitdijing blijft niet beperkt tot één leven. Ons gevoelsleven groeit
leven na leven, als ziel kunnen we ons leven door reïncarnatie eeuwig laten uitdijen. Onze persoonlijkheid zal hierdoor ontwaken, en dat wordt ons ver- kregen bewustzijn. Dankzij de uitdijende kracht van onze ziel beleven we stoffelijk en innerlijk een kosmische evolutie.
Verdichting als tweede basiskracht
Als de Alziel alleen maar nevelen had gebaard die daarna uitdijden en verdampten, dan zou er geen stoffelijk heelal gevormd zijn. De eerste reeksen nevelen waren heel ijl, men kon er als het ware makkelijk doorheen kijken. Elke reeks nevelen kreeg een duidelijkere gestalte en de latere nevelen vorm- den een dicht, diep en strak geestelijk lichaam. Deze latere nevelen waren meer verdicht. De kracht waardoor de nevelen verdichtten, is een andere kracht dan waardoor de nevelen uitdijden.
De tweede basiskracht van het leven kunnen we verdichting noemen. De huidige aarde is vele graden meer verdicht dan de ijle nevelen. Op aarde ken- nen we zelfs stenen en diamanten, zo hard is het leven geworden, zo sterk heeft het leven zich kunnen verdichten en verharden. Ook in ons menselijk lichaam zien we deze verdichting terug, want uit de zachte eicel hebben we na een paar jaar stevige tanden en beenderen gevormd.
Het uitdijen zorgt als eerste basiskracht voor het innemen en het beleven van ruimte. Doordat ons menselijk lichaam uitgedijd is van een bevruchte eicel tot onze huidige rechtopstaande gestalte, hebben we ruimte ingenomen en kunnen we die ruimte ook beleven. We voelen wat er met ons lichaam gebeurt, en we kunnen de aardse levensruimte verkennen en in bezit nemen.
De tweede basiskracht, het verdichten, zorgt voor het terugtrekken en samentrekken van hetgeen eerder was uitgedijd. Nadat de nevelen waren uitgedijd zorgden de verdichtingsprocessen ervoor dat de nevelen dikker en dichter werden. Daarnaast begrensden ze het uitdijingsproces. Doordat die tweede kracht ook werkzaam is in ons menselijke lichaam, worden we geen drie meter hoog, op een bepaald moment wordt de uitdijing afgeremd en stopgezet.
De opeenvolging van uitdijing en verdichting maakt telkens een volgende stap in onze evolutie mogelijk. Door beide basiskrachten van onze ziel kun- nen we een ontwikkeling beginnen en consolideren. Uitdijing en verdichting
568
zijn elkaar opvolgende fasen die leiden tot de volgende graden in ons evolu- tieproces.
Graden van evolutie
Het vormen van de nevelen kende zeven tijdperken, zeven graden van evo- lutie. In elke graad dijden de nevelen eerst uit, waarna ze verdichtten. Door zevenmaal uit te dijen en te verdichten bereikten de nevelen een dicht en strak geestelijk lichaam.
Deze zeven graden van evolutie zien de meesters in de ontwikkelingspro- cessen van al het leven terug. Het leven was niet ineens af, de Alziel heeft miljoenen tijdperken gebouwd aan de verdichte schepping. In elke volgende graad van evolutie maakt de ziel gebruik van wat zij geleerd heeft door de beleving van het uitdijen en verdichten van de vorige graad.
Onze geestelijke gestalte
Ook al hadden de nevelen uiteindelijk een strak lichaam gevormd, toch bestonden ze toen nog altijd uit een geestelijke substantie, een soort plasma. Ze waren nog niet tot het verdichte niveau van de stof gekomen. Het waren nog geen verstoffelijkte nevelen zoals bijvoorbeeld de spiraalnevelen die later in het heelal verdicht werden. De geestelijke nevelen bestonden nog niet uit waterdamp, ze bevatten nog geen waterstofatomen. Maar de Alziel had met deze nevelen al wel een geestelijk lichaam voor zichzelf gevormd.
Als individuele ziel zullen we later hetzelfde doen voor ons leven in het hiernamaals. In de geestelijke werelden van het hiernamaals is onze geeste- lijke gestalte zichtbaar voor elke bewoner van dezelfde sfeer. Ons geestelijke lichaam is een verdichting van onze ziel. Als ziel hebben wij dezelfde eigen- schappen als de Alziel, wij kunnen ons gevoel verdichten tot een geestelijke gestalte.
Licht en kleur
De latere nevelen straalden geestelijk licht uit. Het licht nam toe naarmate de nevelen een hogere graad van evolutie bereikten. De meesters zien dit verschijnsel terug in hun eigen geestelijke uitstraling. Het geestelijke lichaam van de ziel gaat helder licht uitstralen als de persoonlijkheid een bepaalde gevoelsgraad heeft bereikt, een bepaald niveau van bewustzijn en liefde.
De eerste nevelen waren diepblauw van kleur. Wanneer de nevelen een krachtig licht hadden bereikt, straalden ze een gouden gloed uit. Toen het gouden licht verijlde, kregen de overgangen van blauw naar goud de kans om
569
zich als zelfstandige kleuren te verdichten, zoals lichtblauw en zachtgroen. Door het verdichtingsproces ontstonden er daarna meer kleurtinten.
De meesters zien deze vorming van kleuren terug in de menselijke aura. Ze kunnen aan de kleuren van de geestelijke uitstraling zien welke karak- tereigenschappen de mens zich heeft eigen gemaakt, en welke levens de ziel heeft beleefd.
Splitsing
Al het leven krijgt een vorm door de twee basiskrachten. Op zielsniveau zijn we een eeuwige bron van uitdijing en verdichting. Om tot voortplanting en evolutie te komen, is er echter nog een derde proces nodig, dat we ‘split- sing’ of ‘reïncarnatie’ kunnen noemen. Dit wordt toegelicht in het artikel ‘kosmische splitsing’.
570
Kosmische splitsing
Na de zevende verdichtingsgraad heeft de Alziel haar geestelijke lichaam gesplitst om tot zelfstandige kosmische levensvormen te komen.
Verdeling in myriaden deeltjes
De Alziel heeft haar geestelijke lichaam van lichtuitstralende nevelen ge- vormd in zeven graden van uitdijing en verdichting. In de zevende graad bereikten deze nevelen hun uiterste kracht en dichtheid. Ze waren toen als een strak gespannen kleed. Deze zevende graad was het eindpunt van dit evolutieproces, verder uitdijen en verdichten kon niet meer, de uiterste ver- dichting in deze vorm was bereikt.
Om dit kosmische geestelijke lichaam verder te laten evolueren, moest de Alziel nu een ander proces starten. In deze vorm kon ze immers niet komen tot een heelal met zonnen en planeten, want alles was nog steeds verbonden met elkaar, het was nog één geheel van nevelen, er waren nog geen aparte levensvormen geschapen. Hoe is de Alziel tot de vorming van aparte levens- vormen gekomen?
Door zich te splitsen! De Alziel verdeelde zichzelf in myriaden deeltjes, en gaf elk deeltje een stukje van haar ziel en van haar verdichte geestelijke lichaam. Door zich te verdelen, zaten al die ontelbare deeltjes niet meer bij elkaar vast aan één strak lichaam in de ruimte, nu kon elk deeltje apart deel- nemen aan een volgende graad van evolutie.
Zoals de ontlading van aardse onweerswolken gepaard gaat met donder en bliksem, en de wolken uiteenvloeien en zich splitsen in miljoenen regendrup- pels, zo verdeelde de Alziel zich in biljoenen deeltjes.
Verzelfstandiging van basiskrachten
Na het vaneenscheuren van de dichte lichtmassa kwam in dit geestelijke heelal opnieuw duisternis. Het was alsof het licht van een kaarsvlam verdeeld werd in ontelbare deeltjes die zo klein waren, dat het individuele licht niet meer waar te nemen was. Toch was deze duisternis in het heelal verschillend van het niets van voor de schepping, want in deze duisternis na de splitsing was veel verdichte geestelijke energie aanwezig.
Met deze verdichte energie kon de Alziel nu aparte macrokosmische le- vensvormen gaan scheppen. Hiervoor gebruikte ze de twee basiskrachten die in haar aanwezig zijn, uitdijing en verdichting. De basiskrachten van de
571
Alziel konden nu elk hun wezenlijke kracht tot een eigen vorm gaan schep- pen, onafhankelijk van elkaar. Voordien was er maar één geestelijk lichaam waar beide krachten samen aan gewerkt hadden, maar nu kwamen ze apart tot zelfstandigheid.
Daarom kan deze kosmische splitsing ook gezien worden als de verzelf- standiging van de twee basiskrachten. Hierdoor kon de uitdijing nu een ma- crokosmisch lichaam gaan opbouwen dat het gevoel om te baren en uit te dijen volkomen vormgeeft. Deze macrokosmische levensvorm heeft de mens een ‘planeet’ genoemd, voor de Alziel is het een moederlijk lichaam dat kan baren. Zo vertegenwoordigt veel later ook Moeder Aarde het moederschap door voor gunstige omstandigheden te zorgen waardoor het microkosmische leven op haar lichaam geboren kan worden en kan uitdijen.
Daarnaast kon nu ook de verdichtingskracht een vorm scheppen die de lichtuitstralende basiskracht verstoffelijkt. Men noemt deze levensvorm een ‘zon’ of een ‘ster’, op zielsniveau is het een scheppend lichaam dat licht uit- straalt en hierdoor zorgt dat het microkosmische leven zich op een moeder- planeet kan verdichten tot mensen, dieren en planten.
Inzuiging
De basiskrachten hebben nu elk een verschillend macrokosmisch lichaam opgebouwd uit de verdeelde geestelijke energie in de ruimte. Dit deden zij door deze energie te verzamelen en als het ware in te zuigen naar een centraal punt, een proces dat te vergelijken is met de werking van een tornado op aarde. Hierdoor trokken ze de geestelijke energie samen en verdichtten ze die tot een compacte levensvorm.
De meesters zagen door dit proces de eerste moederplaneet en de eerste zon ontstaan. Die waren bij hun ontstaan nog steeds geestelijk, samenge- steld uit geestelijke verdichte energie. In deze fase van het heelal ontstond er nog maar één planeet, omdat er maar één moederschap nodig was om het microkosmische leven te baren en te laten uitdijen. Toen was ook één zon voldoende om dit leven te verwarmen met uitstralende energie.
Later heeft de Alziel meer planeten en zonnen geschapen, om een verdere evolutie van het microkosmische leven mogelijk te maken. Vanaf het aller- eerste begin stond de Alziel ingesteld om al het leven tot evolutie te brengen, maar hiervoor waren er tijdperken nodig als graden van uitdijing en verdich- ting.
572
Maan
Als eerste planeet in de ruimte heeft de maan in een ver verleden ontelbaar leven gebaard dat haar heeft verlaten voordat zij aan haar stervensproces be- gon.
Geestelijke bol
In het artikel ‘kosmische splitsing’ wordt beschreven hoe de allereerste planeet in de ruimte gevormd is uit de energie die vrijkwam na de kosmische splitsing. Die allereerste planeet heeft zich ontelbare tijdperken later verdicht tot onze maan.
In onze huidige tijd is de maan een dode planeet. De wetenschap heeft al wel ontdekt dat er zich nog enige vorm van water op haar oppervlakte be- vindt, waardoor er in de voorbije tijden leven op de maan geweest kan zijn.
Geestelijk-wetenschappelijk beschrijven de meesters van Jozef Rulof in hun boeken het verre verleden van de maan, toen die nog een jonge planeet was met veel water en leven. Ze verklaren ook hoe de maan ontstaan is, in een tijd dat het heelal alleen uit geestelijke energie bestond. Deze energie was nog niet verdicht tot materie; voor stoffelijke ogen was er op dat moment in het heelal nog niets te zien. Nadat de energie na de kosmische splitsing samengetrokken was tot een compacte massa, ontstond de maan in de vorm van een geestelijke bol.
De eerste basiskracht
In die geestelijke bol kwamen er ijle nevelen, een soortgelijk proces dat de meesters al eerder hadden waargenomen in het geestelijke heelal. Het artikel ‘onze basiskrachten’ licht toe dat deze nevelen een uiting waren van de eerste basiskracht van het leven. Deze kracht wordt ‘baring’ of ‘uitdijing’ genoemd als verwoording van het vermogen om nieuw leven te baren en te laten uit- dijen.
De maan als planeet heeft deze basiskracht vorm gegeven in een ruimtelijk lichaam dat kon baren, dat nieuw leven kon vormen. Dat nieuwe leven in de maan nam eerst de vorm aan van nevelen. Toen die nevelen in het hart van de maan voldoende verdicht waren, konden die zich splitsen tot ontelbare cellen, een proces dat vergeleken kan worden met de vorming van regen- druppels uit een wolk op aarde.
573
Ruimtelijk moederschap
De eerste basiskracht wordt ook ‘moederschap’ genoemd. Op zielsniveau spreken de meesters niet over ‘maan’, omdat dat woord het wezen van deze ruimtelijke levensvorm niet vertolkt. Voor de ruimte is zij een moeder, omdat zij haar lichaam heeft gesplitst tot ontelbare cellen. Deze cellen zijn lichamen voor het leven, dat ook ‘ziel’ genoemd kan worden.
Het artikel ‘Alziel en Albron’ beschrijft de toestand van het leven in de kosmos voordat het zich verdicht en gesplitst had. Toen was al het leven nog één, er waren nog geen aparte zielen. Doordat de maan als moeder haar gees- telijke lichaam splitste, kreeg elke aparte ziel haar eerste geestelijke lichaam in de vorm van een cel.
Het artikel ‘onze eerste levens als cel’ beschrijft uitvoerig de eerste levens van deze cellen. Met behulp van het prille licht van de eerste zon konden deze cellen zich verdichten en verstoffelijken. Dat licht was toen nog heel zwak, omdat ook de zon nog maar net aan zijn ruimtelijke leven begonnen was.
Door dit zonlicht kon elke ziel haar kleine lichaam laten groeien en uit- dijen. Die groei zien we terug in de vorming van ons huidige menselijke lichaam uit een heel kleine bevruchte eicel. Door deze uitdijingen kwamen er op de maan grotere lichamen, met meer verstoffelijking, meer materie. Wanneer de ziel zich uit een lichaam terugtrok om naar een volgende incar- natie over te gaan, ging het afgelegde lichaam tot ontbinding over. Uit deze ontbindingen vormde zich uiteindelijk een modderachtige massa. Dit zou de meest verdichte verstoffelijking worden die deze planeet heeft bereikt zolang er nog leven op haar oppervlakte aanwezig was. Men zal dus nooit goud of diamanten op of in de maan vinden, want de zon had in die tijd nog niet voldoende kracht om dergelijke harde en kleurrijke verdichtingen tot stand te brengen.
De maan lost op
Toen alle zielen hun vele levens op deze eerste planeet beleefd hadden, verlieten ze dit ruimtelijke lichaam om op een volgende planeet verder te kunnen evolueren. Nadat al het leven op de maan verdwenen was, loste de buitenste laag van haar dampkring op, en begon zij aan haar stervensproces.
Op dat moment verhardde de modderachtige massa tot de maankorst die nu nog aanwezig is. Toen de maan haar laatste ademhaling beleefde, ont- stonden de kraters.
De maan is nu stervende. Het zal nog miljoenen jaren duren voordat haar lichaam volledig is opgelost. Tijdens dit proces trekt zij al haar gevoel te-
574
rug uit dit dode moederlichaam. Het langzame oplossen van het lichaam is volgens de ruimtelijke uitdijingswetten in harmonie met het leven, wat de meesters ook bij het menselijke lichaam terugzien wanneer dat na het sterven begraven wordt. Wanneer het lichaam de benodigde tijd voor het oplossen niet krijgt door bijvoorbeeld crematie, wordt de harmonie van dit natuurlijke proces verbroken.
Door het langzame oplossen kan de leeggekomen ruimte op een harmo- nische wijze gevuld worden met nieuwe energie, zodat het toekomstige ver- dwijnen van de maan geen ruimtelijke schok in ons zonnestelsel teweeg zal brengen. De meesters voorspellen dat er binnen miljoenen jaren nog mensen op aarde zullen leven, die de maan zien verwazen en tenslotte volledig ver- dwijnen. Maar dan kent elke mens zijn innige band met deze moederplaneet.
575
Zon
De lichtuitstralende kracht van onze zon toont elke ziel hoe zij warmte kan geven aan al het leven waarmee zij zich verbindt.
Ruimtelijk vaderschap
Stel dat er geen zon was. Dan was ons ‘zonnestelsel’ niet ontstaan. Er zou- den wel planeten kunnen bestaan, maar geen ‘Moeder Aarde’. De planeten zouden geen moederschap kunnen beleven, omdat er zonder zonkracht geen mensen, dieren of planten kunnen leven.
Wanneer we spreken over Moeder Aarde, dan kan de zon als vader be- schouwd worden. Het leven op Moeder Aarde is immers tot evolutie geko- men dankzij de warmte en het licht van de zon. Zoals de individuele ziel op aarde moeder kan worden dankzij de scheppende kracht van de man als vader, zo kan de aarde haar moederschap beleven dankzij de scheppende uitstraling van de zon.
Het ruimtelijke vaderschap van de zon wordt verwezenlijkt door zijn uit- stralende licht. Zoals de man door het geven van zijn zaadcellen een vrouw tot het moederschap kan brengen, zo geeft de zon door zijn lichtcellen aan de aarde het moederschap van alles wat op onze planeet geboren is. Moeder Aarde en Vader Zon hebben de sterkte van die zonkracht bovendien op de juiste kracht geregeld door hun onderlinge afstand zo te bepalen dat het zon- licht ons voldoende verwarmt maar niet verbrandt.
De tweede basiskracht
Volgens de meesters is dit niet toevallig zo harmonisch tot stand gekomen. Toen ze de oorsprong van onze ziel peilden, zagen ze dat de zon de ruimte- lijke verpersoonlijking is van de tweede basiskracht van de Alziel, zoals die in het artikel ‘onze basiskrachten’ is beschreven. Die tweede basiskracht kan verdichting, schepping of vaderschap genoemd worden. Die kracht werkt sa- men met de eerste basiskracht die uitdijing, baring of moederschap genoemd kan worden. Samen brengen ze het leven van de Alziel tot evolutie.
In het artikel ‘kosmische splitsing’ wordt beschreven hoe deze twee basis- krachten in de ruimte tot zelfstandigheid zijn gekomen door het inzuigen van verdichte geestelijke energie. Het moederschap bouwde zich op als de eerste planeet en het vaderschap trok zich samen tot onze zon. In het arti- kel ‘maan’ wordt de geboorte, de bloei en het sterven van de eerste planeet
576
gevolgd, zodat het ruimtelijke lichaam dat we maan noemen, op zielsniveau een moederlijke betekenis kan krijgen.
Verdichting
De meesters hadden deze twee basiskrachten al vóór de kosmische split- sing waargenomen in de evolutie van de eerste nevelen in het heelal. Toen de Alziel haar stuwend gevoel tot vorm bracht, gebeurde die vormgeving in twee fasen. Eerst baarde zij de nevelen, die zich uitdijden en ruimte innamen. Daarna verdichtte zij haar nevelen tot een dicht geestelijk lichaam.
Die verdichtende werking als tweede basiskracht gaat later ook van de zon uit. De zon geeft aan de planeten de mogelijkheid ijle nevelen te verdichten tot cellen, zoals dit beschreven wordt in het artikel ‘onze eerste levens als cel’. Door de voortdurende inwerking van de zonnewarmte kunnen deze cellen zich verdichten tot verstoffelijkte lichamen, waardoor de individuele zielen stoffelijke ervaringen kunnen beleven. Door die ervaringen zal ook de men- selijke persoonlijkheid van deze zielen zich veel later kunnen verdichten tot karaktereigenschappen.
Uitstralend licht
De meesters merkten dat hun geestelijke lichaam licht ging uitstralen, toen hun persoonlijkheid een bepaalde graad van bewustzijn en liefde had bereikt. Door het gezamenlijke uitstralende licht kwamen de lichtsferen van het hier- namaals tot stand.
Hierdoor zagen de meesters dat wij als ziel dezelfde geestelijke lichtuit- stralende basiskracht hebben als onze zon. De zon heeft deze uitstraling bo- vendien verdicht tot zichtbaar zonlicht, waardoor ons leven verstoffelijkt kon worden.
De meesters zien de zon als een ruimtelijk voorbeeld voor elke individuele ziel. Ooit zullen alle zielen met hun geestelijke licht al het leven om hen heen verwarmen, zoals de zon nu al voortdurend doet.
Ook de zon heeft deze uitstraling moeten opbouwen. In het begin was zijn rood-gouden licht nog zwak. Om te komen tot zijn huidige goudgele uitstraling heeft hij biljoenen tijdperken nodig gehad. En zo is hij voor elke ziel een spiegel, dat we de geestelijke uitstraling van de hogere lichtsferen pas bereiken wanneer al onze gedachten lichtuitstralend worden.
Evolutie
De meesters vergelijken het proces waardoor de zon tot zijn lichtende uit- 577
straling komt met de werking van een vulkaan. Ze zien dat ook de aarde deze scheppende werking kent, omdat de aarde uit de Alziel is ontstaan en hier- door de twee basiskrachten van de Alziel in zich heeft. Ook de zon kent in zijn diepste kern het barende aspect, voordat hij die baring door zijn schep- pende basiskracht tot licht brengt.
De meesters zien de twee basiskrachten in elke ziel terug, waardoor we vele malen vrouw én man worden. Lichamelijk is telkens één van beide basis- krachten verstoffelijkt, maar ons innerlijke gevoelsleven is opgebouwd door de ervaringen van beide geslachten. Door de twee basiskrachten ten volle te beleven groeien we naar een bewuste liefde die beide aspecten harmoni- seert, en voelen we hoe juist de samenwerking van deze basiskrachten ons tot evolutie brengt. Het moederschap en het vaderschap hebben we van onze Alziel ontvangen. Door het moeder- en vaderschap bewust te beleven, gaat onze persoonlijkheid als onze eigen zon geestelijk uitstralen en al het leven verwarmen waarmee we ons verbinden.
578
Kosmische levensgraden
In de evolutie van onze ziel en de kosmos zijn zeven grote evolutiestappen te onderscheiden: de zeven kosmische levensgraden.
Eerste Kosmische Levensgraad
De eerste kosmische levensgraad bestaat uit één planeet en één zon. Op die planeet zijn wij als ziel aan ons allereerste leven begonnen. Alle zielen in de ruimte zijn hier gestart en inmiddels naar een hogere kosmische levensgraad overgegaan om verder te evolueren. De planeet zelf is hierna aan haar ster- vensproces begonnen. Toen haar dampkring begon op te lossen, verdampte al het water waarin wij onze miljoenen levens op deze planeet beleefd had- den. In onze huidige tijd is van deze planeet slechts een dood lichaam over- gebleven, door de mens ‘maan’ genoemd.
Hoe wij heel lang geleden op deze eerste planeet geleefd hebben, is be- schreven in de artikelen ‘onze eerste levens als cel’ en ‘evolutie in het water’. Omdat de zon in die tijd nog maar een zwak licht uitstraalde, konden wij onze lichamelijke vorm op deze planeet niet sterker verdichten dan een wa- terachtig lichaam dat leek op de huidige zeeleeuw. Om ons lichaam verder te kunnen verdichten tot onze huidige menselijke gestalte waren er andere atmosferische condities nodig.
Tweede Kosmische Levensgraad
Daarom verlieten we als ziel de eerste planeet, om over te gaan naar de tweede kosmische levensgraad. Vanaf de tweede graad bevat een kosmische levensgraad niet alleen een centraal zonnestelsel met een hoofdplaneet, maar daarnaast ook andere zonnestelsels met overgangsplaneten. Die overgangs- planeten met hun verschillende atmosferische condities zijn voor de ziel no- dig om kleinere tussenstapjes in haar lichamelijke opbouw te kunnen maken. Om deze verschillende condities te scheppen, liggen deze overgangsplaneten verspreid in het universum in zonnestelsels met andere zonnen dan de onze.
Nadat we als ziel op deze tussenplaneten zes overgangstoestanden beleefd hadden om ons lichaam af te stemmen op het vasteland, konden we op de hoofdplaneet van de tweede kosmische levensgraad ons landelijke bestaan ten volle uitbouwen. De mens noemt deze hoofdplaneet Mars.
579
Derde Kosmische Levensgraad
Na Mars beleefden we weer zes overgangstoestanden op tussenplaneten, om ons lichaam klaar te maken voor het leven op de hoofdplaneet van de derde kosmische levensgraad: Moeder Aarde. Op aarde moesten de eerste zielen net als op alle andere planeten het lichaam opbouwen van een ijle cel tot een volwassen lichaam. Hiervoor hadden ze miljoenen levens nodig, waarin de lichamelijke vorm in deze specifieke atmosferische conditie uitge- bouwd werd tot onze huidige menselijke gestalte.
Elke ziel heeft miljoenen reïncarnaties nodig, om haar gevoelsleven te verhogen door het beleven van alles wat er op de planeten te ervaren valt. Zo bouwen we stap voor stap onze persoonlijkheid op. Na onze levens op Moeder Aarde gaan we over naar het hiernamaals, dat behoort tot de derde kosmische levensgraad en dient om ons voor te bereiden op de vierde kosmi- sche levensgraad.
Ontwakingsruimte
Alle planeten en zonnen uit ons universum behoren tot de eerste drie kos- mische levensgraden. Dit universum is een ontwakingsruimte, we worden ons als persoonlijkheid bewust van onze essentie en welke basiskrachten onze ziel voortstuwen. We leren zien waar we onze harmonie verbroken hebben, en hoe we die weer herstellen. Uiteindelijk komen we weer samen met onze tweelingziel, en leren we hoe we verder kunnen evolueren zonder nog dishar- monie te veroorzaken.
Vierde, Vijfde en Zesde Kosmische Levensgraad
Dan zijn we klaar om te reïncarneren op de planeten van de vierde, vijfde en zesde kosmische levensgraad. Deze planeten behoren niet tot ons univer- sum, omdat ze uit een ijlere substantie bestaan.
Op deze planeten zetten we onze kosmische evolutie voort. We leren al het leven in de kosmos kennen en waarderen, ons bewustzijn en onze liefde groeien met elke incarnatie. Ook ons lichaam wordt onbeschrijflijk mooi, omdat we zoals een zon onze universele liefde uitstralen naar al het leven waarmee we ons verbonden voelen.
Zevende Kosmische Levensgraad
Het eindpunt van onze kosmische evolutieweg is de zevende kosmische le- vensgraad of het Al. De eerste zielen hebben het Alstadium van hun evolutie
580
reeds bereikt. Van daaruit steunen ze al het leven in de kosmos op weg naar de Alliefde.
581
Onze eerste levens als cel
Tijdens de eerste levens als cel schiep onze ziel door haar liefde het moeder- en vaderschap, waardoor zij haar reïncarnaties kon beginnen.
De eerste planeet
In het artikel ‘stoffelijke levensgraden’ wordt beschreven dat het menselijke lichaam opgebouwd is door de ziel. De schrijvers van de boeken van Jozef Rulof, de meesters, hebben geestelijk-wetenschappelijk vastgesteld dat dit niet alleen voor het lichaam op aarde geldt, maar voor alle planeten waarop de ziel stoffelijke levens beleeft.
De eerste planeet waarop onze ziel zichzelf een vorm gaf, was tevens de eerste planeet die in de ruimte tot stand kwam. In het artikel ‘kosmische splitsing’ wordt beschreven hoe de eerste planeet en de eerste zon in het heel- al zich vormden uit verdicht plasma. De meesters noemen de verdichtings- graad van dit plasma ‘geestelijk’.
Onze eerste cel
De eerste planeet was op dat moment een bol van geestelijk plasma. Van deze geestelijke substantie maakte de ziel gebruik om haar eerste lichaam te vormen. In het hart van de eerste planeet vormde de ziel met een kleine hoeveelheid plasma haar eerste lichaam als cel.
De meesters vergelijken dit vormingsproces met hoe in het huidige sta- dium op aarde wolken zich verdelen in miljoenen regendruppels. In de eerste planeet werd het geestelijke plasma verdicht tot ‘wolken’, die in dat stadium ijle nevelen genoemd zouden kunnen worden. Uit die nevelplasma’s konden de eerste ‘druppels’ afgescheiden worden, de eerste cellen. Hierdoor kon de individuele ziel haar eerste leven als cel beginnen.
Op dat moment werd dus niet alleen het eerste geestelijke cellichaampje gevormd, maar ook de eerste individuele ziel. De Alziel was nu zo ver ge- evolueerd dat zij haar kleinste eenheid kon afsplitsen die later de menselijke ziel genoemd zou worden. Op dat moment kreeg de menselijke ziel haar zelfstandigheid. De individuele ziel kon nu haar eerste leven als cel beginnen.
De eerste liefde
Elke ziel heeft de twee basiskrachten van de Alziel, die ‘uitdijing en ver- 582
dichting’, ‘baring en schepping’ of ‘moederschap en vaderschap’ genoemd kunnen worden. De uitdijing zorgde ervoor dat het kleine cellichaampje be- gon te groeien.
De eerste zielen waren al spoedig omringd door vele soortgenoten. Er volg- de een eerste verkenning, twee cellen raakten elkaar even aan, maar het bleef bij een vluchtige kennismaking, want eerst moest het cellichaam volwassen worden.
Toen de eerste zielen hun geestelijke cellichaam tot volwassenheid hadden gebracht, kwamen ze tot hun eerste ‘kus’. Ze verbonden zich met een cel van gelijke kracht en volwassenheid, en brachten hun cellichaam dicht bij elkaar. Zoals in de huidige tijd op aarde moeder en vader hun eicel en zaadcel af- scheiden en bij elkaar brengen, zo scheidden toen twee zielen een klein deel van hun cellichaam af en brachten dat bij elkaar.
De eerste kinderen
De twee afscheidingen verenigden zich tot één vrucht. Deze vrucht dijde uit. Toen deze vrucht door een groeiproces voldoende zelfstandigheid had bereikt, splitste die zich af van de oudercellen. De vrucht groeide en ging zich op haar beurt splitsen. Deze vrucht bestond immers uit twee delen, de twee afscheidingen van de twee oudercellen. De vrucht splitste zich in deze twee delen, zodat er twee ‘kinderen’ ontstonden, een proces dat te vergelijken is met de huidige tweelingen op aarde.
Deze kindercellen konden nu aan hun eigen individuele leven beginnen. Ze groeiden tot volwassenheid en stonden dan voor hun eigen voortplanting. Hiervoor hadden deze kindercellen echter meer nodig dan hun eigen ener- gie. Ze waren namelijk anders dan hun oudercellen, die rechtstreeks uit het plasma van de planeet gevormd waren.
De kindercellen waren afscheidingen van de oudercellen. Die oudercellen hadden maar een klein deel van zichzelf afgescheiden, zo’n vijf procent. Hoe- wel de kindercellen daarna tot volwassenheid waren gegroeid, toch misten ze de volle kracht waarmee hun ouders zich hadden kunnen splitsen en voort- planten. De kindercellen hadden voor hun voortplanting de ontbrekende kracht van hun ouders nodig.
De eerste dood
Hun ouders hadden inmiddels hun eerste leven voltooid. Nadat ze hun voortplanting hadden beleefd, was hun eerste leven voleindigd. Hierdoor hadden ze hun eerste ervaringen van baring en schepping opgedaan en had- den ze dit cellichaam als eerste levensvorm ten volle beleefd.
583
In dit cellichaam viel er voor hen niets meer te beleven, de zielen lieten dit eerste lichaam los en trokken zich terug in hun eigen kern. Door hun lichaam los te laten, maakten ze zich klaar voor een nieuwe evolutie, voor een nieuw lichaam met nieuwe ervaringen.
Ze beleefden het proces dat de mens op aarde ‘sterven’ is gaan noemen. Ze gingen door hun eerste ‘dood’, wat ook hier slechts een overgang was naar hun volgende bestaan.
De wereld van het onbewuste
Op het moment van hun eerste dood, ontstond de wereld van het on- bewuste. In die toestand verwerkt de ziel wat zij in haar vorige leven heeft beleefd.
Ook de menselijke ziel op aarde trekt zich na een stoffelijk leven terug in die wereld om de aardse ervaringen te verwerken en zich voor te berei- den op een volgende incarnatie. Op aarde valt er natuurlijk al veel meer te verwerken, op de eerste planeet was het nog maar het allereerste begin, de belevenissen van het eerste leven als cel. In hun eerste leventje hadden deze zielen hun eerste uitdijing en verdichting beleefd, maar om tot een ruimere bewustwording te komen hadden ze meer levens nodig.
De eerste zielen hadden dus een nieuw lichaam nodig en hun kinderen misten voldoende kracht om zich voort te planten. Hierdoor trokken ouders en kinderen elkaar aan, want de een had datgene wat de ander nodig had.
De eerste reïncarnatie
Wanneer twee kindercellen hun eerste liefde beleefden, hadden zij hun ouders nodig om de honderd procent kracht te bereiken die vereist was om tot de splitsing van hun eigen lichaam te kunnen overgaan. De eerste zielen verlieten hun wereld van het onbewuste en verbonden zich met het barings- proces van de kindercellen.
Hier ontstond de eerste reïncarnatie, de eerste zielen incarneerden in de vrucht van hun kindercellen. Ook die vrucht bestond uit twee delen, elk van de parende kindercellen stond zijn deel af. Toen deze vrucht gegroeid was, kon die zich splitsen, en op dat moment konden de eerste zielen in zelfstan- digheid aan hun tweede leven beginnen.
Nadat de kindercellen hun voortplanting hadden beleefd, gingen ook zij over naar de wereld van het onbewuste. Op het moment dat de eerste zielen in hun tweede leven tot voortplanting overgingen, kregen de zielen van de kindercellen de mogelijkheid om hun tweede incarnatie te beginnen.
Zo reïncarneerden ouders en hun twee kinderen telkens bij elkaar. Door 584
het baren van twee kinderen zorgden deze zielen niet alleen voor hun voort- planting, maar ook voor hun eigen evolutie, omdat er hierdoor telkens een lichaam beschikbaar kwam om in te reïncarneren wanneer die kinderen op hun beurt het moederschap en vaderschap gingen beleven. Op deze wijze heeft de ziel zelf haar reïncarnatie geschapen.
Moederschap en vaderschap
Het specifieke moederschap en vaderschap was er niet vanaf het begin. De eerste zielen waren vrouwelijk én mannelijk, ze waren nog beide. Pas na zeven levens waren de eerste zielen moeder óf vader, na zeven levensgraden hadden het moederschap en het vaderschap zich elk tot een zelfstandigheid gevormd. Nadat de ziel de volheid van de ene basiskracht had beleefd, ging de ziel over naar het andere geslacht, om de ervaring van beide basiskrachten in het eigen gevoelsleven samen te voegen.
Ook in de volgende evolutiegraden van het stoffelijke lichaam reïncarneer- de de ziel zowel in het vrouwelijke als in het mannelijke lichaam, om telkens baring en schepping in zichzelf ten volle te ervaren. Later zet de ziel op aarde deze evolutie voort door in alle opeenvolgende stoffelijke levensgraden zowel moeder als vader te worden, om de volheid van beide gevoelslevens te kun- nen opnemen.
Tweelingzielen
Op onze kosmische levensweg hebben we een vaste levenspartner, onze tweelingziel. Vanaf de eerste liefde op de eerste planeet is er één specifieke ziel waar we in alle eeuwigheid bij horen en mee verbonden blijven. In de liefdevolle verbinding met onze tweelingziel hebben we ons eerste moeder- schap en vaderschap beleefd.
Op de eerste planeet bleef deze verbinding intact, maar vele tijdperken later werd die verbroken als gevolg van de disharmonie die toen door de persoonlijkheid werd gecreëerd. Op aarde zijn nu de meeste zielen bezig om de verbinding met hun tweelingziel te herstellen, door deze disharmonie te herscheppen tot harmonie. Dit gegeven wordt toegelicht in het artikel ‘har- monie’.
Van embryonaal naar kosmisch bewustzijn
Na de levens als cel op de eerste planeet bouwden de eerste zielen hun lichaam uit tot een visachtig stadium. Deze evolutie wordt beschreven in het artikel ‘evolutie in het water’. Nadat ze alle stoffelijke levensgraden van
585
de eerste planeet hadden beleefd, gingen de eerste zielen naar de volgende planeten om hun kosmische evolutie voort te zetten. Zo kwamen ze ook op de aarde, de hoofdplaneet van de derde kosmische levensgraad.
Deze eerste zielen leven nu niet meer op aarde, zij leven reeds in de hoogste kosmische levensgraad, het Al. Lange tijd na hen, zijn wij aan onze eerste le- vens op de eerste planeet begonnen. Na ons zijn er nog ontelbare zielen op de eerste planeet begonnen, die pas later hun eerste leven op aarde zullen begin- nen. Maar waar de zielen zich ook bevinden op hun kosmische levensweg, ze hebben met elkaar gemeenschappelijk dat ze op de eerste planeet hun eerste levens beleefd hebben als geestelijke cel, samen met hun tweelingziel.
586
Evolutie in het water
Door de stuwing van de ziel groeide haar lichaam van cel tot een zee- leeuwachtig organisme en daardoor ontstond haar persoonlijkheid.
Verdichting tot stoffelijke materie
Hoe is de eerste stoffelijke materie ontstaan? Het artikel ‘onze eerste levens als cel’ beschrijft hoe de ziel eerst alleen een geestelijke cel heeft beleefd. Op het moment dat de eerste zielen zich afsplitsten uit de eerste planeet, bestond die planeet uit geestelijke substantie. Het eerste cellichaam van de individu- ele zielen was nog puur geestelijk, het bestond uit hetzelfde ijle plasma als de planeet.
Toen de eerste zielen als volwassen cellen aan hun eerste voortplanting begonnen, kwamen ze als twee geestelijke cellen tot eenheid. Ze splitsten een kleine geestelijke substantie van hun cellichaam af, en gaven dat aan elkaar. Samen vormden ze zo hun eerste kinderen, hun eerste vrucht. Op dat moment beleefden ze hun eerste ervaring van voortplanting, van baring en schepping.
Om hun vrucht heen kwam een vliesje. Dat vliesje was de eerste aanzet voor wat stoffelijke materie genoemd kan worden. De ziel heeft door deze ervaring en vele volgende ervaringen haar geestelijke substantie kunnen ver- dichten tot een stoffelijke wereld.
Van cel tot zeeleeuw
Elk nieuw leven van de ziel gaf meer ervaring, meer verdichting, meer verstoffelijking. Door het beleven van die stoffelijke vorm verruimde ook het embryonale bewustzijn en gevoelsleven. Door celdeling, uitdijing en verdich- ting bouwde de ziel zo haar verstoffelijkte lichaam eerst op tot een bolvormig wezentje met een staartje om zich voort te bewegen. Elk leven kon zij ietsje verder bouwen door de ervaring die zij in het vorige leven had opgedaan. Na vele levensgraden leek haar lichaam op een visje, dat door het water zwom.
Om in dat water te kunnen ademhalen, vormde ze kieuwen. De restver- schijnselen van die kieuwen kunnen in het huidige stadium op aarde nog waargenomen worden tijdens de groei van het embryo in de moederschoot. Op aarde dijen we uit van een cel tot een volwassen menselijk lichaam in minder dan twintig jaar. We herhalen dan supersnel waar we tijdens onze stoffelijke evolutie miljoenen jaren over deden.
587
Om ons in het water sneller voort te bewegen ontwikkelden we zwemvlie- zen. Orgaan na orgaan kwam tot stand door de stuwing van onze ziel om onszelf te evolueren, om onze levensvorm te verruimen en te verdichten in het water van de eerste planeet.
We ontwikkelden onze zintuigen om het leven buiten onszelf stoffelijk te kunnen aanvoelen. Om ons eten te kunnen bevoelen, vormden we smaakpa- pillen en een tong. En we schiepen ons gehoor om de trillingen die tot ons kwamen te interpreteren.
Maar hoe kwamen we aan twee ogen, want één oog was toch genoeg om de wereld te aanschouwen? Doordat de vrucht reeds bij de eerste voortplanting bestond uit twee helften van twee cellichaampjes, zijn vele eigenschappen dubbel uitgebouwd, zoals onze twee ogen. Daarom kan er uiteindelijk een ‘moederlijk’ linkeroog onderscheiden worden van een ‘vaderlijk’ rechteroog.
De ziel vormde leven na leven zowel de inwendige organen als de uit- wendige lichaamsdelen door haar stuwing om haar stoffelijke vorm te laten groeien. Zo ontwikkelde ze ook de geslachtsorganen, om de werking van het moederschap en vaderschap te verdichten.
Op de eerste planeet bereikte ze in zeven graden van evolutie de hoogste stoffelijke vorm die vergeleken kan worden met de huidige zeeleeuw op aar- de. Maar op die planeet was dat lichaam nog op het waterleven ingesteld, de ziel had voor het landelijke leven nog geen ademhalingsorganen ontwikkeld.
De vorming van onze persoonlijkheid
De ziel is stuwend om zich te evolueren. Door die stuwing verruimt en verdicht zich haar lichaam. Door de beleving van het stoffelijke organisme in elk van haar miljoenen levens zal de persoonlijkheid van de ziel zich gaan vormen. Hierdoor zullen we ons uiteindelijk persoonlijk bewust worden van de basiskrachten waarmee onze ziel ons stoffelijke bestaan vormgeeft en ons telkens doet reïncarneren.
In het water begonnen we stoffelijk voedsel tot ons te nemen. Hiertoe waren we in staat, omdat het water zich ondertussen gevuld had met vele dierlijke organismen. In ons lichaam ontwikkelde zich de gewaarwording van honger.
Het zoeken naar eten gaf ons bewustwording. We vergaarden kennis waar het eten te vinden was, en hoe we ervoor konden zorgen dat onze honger steeds gestild werd. Dit was onze eerste vorm van kennis, het begin van het denken.
Hierdoor echter werd ook onze eerste angst geboren. In een later stadium was het voedsel niet altijd meer aanwezig, wanneer we honger kregen. En dat voedsel kon ook ontnomen worden door anderen. De angst dat we geen
588
voedsel kunnen vinden is zeer oud en onbeschrijflijk diep, als we dit vanuit de oppervlakte van ons huidige gevoelsleven bekijken.
We noemen het nu angst, maar op dat moment was het werking, gewaar- wording, beleving, ervaring, evolutie. Door het beleven van miljoenen levens bouwden we ervaringen op, die zich tot een gevoelsleven gingen vormen. Het bewust ervaren van dat gevoelsleven vormde onze beginnende persoonlijk- heid.
Op de eerste planeet bestond onze persoonlijkheid nog uit het natuurlijk beleven en aanvaarden van wat het leven ons bracht. We beleefden vooral ons lichaam, zowel de inwendige processen als de uiterlijke lichaamsvormen. We ondervonden wat we met dit lichaam konden doen, en welke ruimte we kon- den verkennen en ervaren. En we aanvaardden alles zoals het tot ons kwam.
Door één gevoel werd onze persoonlijkheid overheerst, dat was de enorme stuwing van onze ziel om te evolueren. Door die stuwing incarneerden we telkens weer en bouwden in miljoenen tijdperken ons lichaam op van een cel tot een zeeleeuwachtig organisme. Daarna kropen we het land op dat zich door het verdichte slib begon te vormen. Dit betekende het einde van dit stof- felijke leven, want ons organisme had op deze eerste planeet nog geen adem- halingsorganen kunnen vormen voor het land. Toch kropen we dit land op, want onze ziel wilde verder, naar het leven op het land.
Wanneer begon ons eerste leven?
Op de eerste planeet zijn we als ziel niet allemaal tegelijk begonnen. Op het moment dat de eerste zielen door hun ervaringen hun lichaam na miljoe- nen reïncarnaties tot een zeeleeuwachtig organisme hadden gevormd, begon- nen andere zielen nog aan hun eerste leven als cel. En de eerste planeet ging hierna nog miljoenen tijdperken door met baren, totdat al haar geestelijke energie omgezet was tot cellichamen voor menselijke zielen.
Het verschil in tijdstip waarop verschillende zielen hun eerste leven op de eerste planeet begonnen zorgt voor het verschil in graad van evolutie van deze zielen, wanneer op een bepaald moment dit evolutiestadium met elkaar vergeleken zou worden. Een ziel die vroeger is begonnen, heeft op een be- paald moment meer levens beleefd, en heeft hierdoor een verder evolutiesta- dium bereikt dan een ziel die later is begonnen.
De eerste zielen verlieten ontelbare tijdperken geleden de eerste planeet, om op volgende planeten hun stoffelijke en geestelijke uitdijing voort te zet- ten. Ze hebben in de prehistorie hun aardse levens beëindigd, en ze zijn al tijden geleden op de zevende en hoogste kosmische levensgraad aangekomen, het Al.
De mensen die nu op aarde leven, zijn veel later op de eerste planeet be- 589
gonnen. Toen onze ziel haar eerste leven op de eerste planeet beleefde, was die hele planeet al gevuld met leven in alle graden van evolutie. Na ons zijn er nog miljoenen tijdperken lang zielen begonnen met hun eerste leven. Dit ging door totdat de laatste geestelijke energie van de eerste planeet opge- bruikt was. De zielen die het laatst begonnen zijn, moeten straks hun eerste leven op aarde nog aanvangen.
De eerste planeet heeft al haar geestelijke plasma geschonken aan de men- selijke zielen. Alle menselijke zielen die in de kosmos leven, zijn hier hun kosmische evolutie begonnen. Nadat al deze zielen de eerste planeet hadden verlaten, kon zij aan haar stervensproces beginnen. Het artikel ‘maan’ be- schrijft dit stervensproces.
Op dat moment hadden de eerste zielen reeds al hun levens op Moeder Aarde beleefd, en waren zij geëvolueerd tot de hoogste lichtsfeer in het hier- namaals. Zij waren klaar om naar de volgende planeet te incarneren, die behoort tot de vierde kosmische levensgraad.
590
Evolutie op het land
Op de tweede kosmische levensgraad bouwde onze ziel leven na leven haar lichaam stelselmatig uit om op het land rechtop te kunnen lopen.
Volgende planeet
In het artikel ‘evolutie in het water’ wordt beschreven hoe de ziel haar stoffelijke lichaam op de eerste planeet heeft ontwikkeld van cel tot een or- ganisme dat vergeleken kan worden met de huidige zeeleeuw op aarde. Om haar lichaam verder te ontwikkelen voor het leven op het land moest de ziel naar een andere planeet. De eerste planeet had in die tijd geen vaste grond.
Op de eerste planeet kon toen ook geen vastere grond komen, omdat de zon hiervoor nog niet op voldoende sterkte was. Het licht van de zon was nog mild, precies afgestemd op de ontwikkelingsgraad van het embryonale leven op de eerste planeet. Deze milde atmosferische condities moesten ook zo blij- ven zolang als er nieuwe zielen aan hun eerste levens begonnen, anders zou hun tere cellichaampje onder invloed van te sterk zonlicht vervloeien. Op de eerste kosmische levensgraad waren de omstandigheden toen optimaal om de eerste levens te beleven, maar om een verdere stoffelijke evolutie te kunnen opbouwen was een volgende planeet nodig.
Geestelijke uitstraling
Op het moment dat de eerste zielen hun laatste lichaam op de eerste pla- neet hadden beleefd en losgelaten, was er een volgende planeet klaar om hun de verdere stap in hun evolutie te bieden. Die nieuwe planeet was voorbereid op hun komst door de uitstraling die van de eerste planeet kwam.
De meesters vergelijken dit proces met het tot stand komen van het hierna- maals. De geestelijke substantie van de sferen in het hiernamaals is gevormd door de uitstraling van de mens op aarde. Wanneer wij op aarde ons gevoel verdichten tot gedachten of handelingen, straalt deze verdichting energie uit. Als we het leven liefhebben, dan bouwt onze uitstraling mee aan de lichtsfe- ren. Onze uitgezonden energie zorgt dan voor de geestelijke bodem waarop wij straks lopen. Als we duister denken of handelen, bouwt onze uitstraling mee aan de duistere sferen van het hiernamaals. In beide gevallen creëren we door onze uitstraling ongeweten onze volgende leefwereld. Het artikel ‘ontstaan van de astrale wereld’ gaat hier dieper op in.
Ditzelfde proces vond ook plaats op de eerste planeet. Toen de eerste zielen 591
hun lichamen verdichtten, ging de uitstraling van deze verdichting naar de volgende planeet. Op die nieuwe planeet kon de volgende leefwereld voor de ziel gevormd worden omdat die wereld zich buiten de invloedssfeer van de eerste planeet bevond. Net zoals een kind het ouderlijk huis verlaat om een nieuwe stap in zijn evolutie te maken, moesten de eerste zielen het ouderlijk huis van de eerste kosmische levensgraad verlaten om hun volgende ontwik- keling te kunnen opbouwen.
Van cel in het water tot leven op het land
De eerste zielen werden na hun laatste leven op de eerste planeet aange- trokken door hun eigen uitstraling die naar de nieuwe planeet was gegaan. Op deze tweede planeet moesten zij opnieuw beginnen als cel, want hier was nog geen groter lichaam aanwezig.
Ze bouwden opnieuw hun lichaam op van cel tot een zeeleeuwachtig or- ganisme, maar ditmaal konden ze een stapje verdergaan. De tweede planeet kon onder invloed van een andere en krachtiger wordende zon een sterkere verdichting bereiken. Hier was het namelijk niet nodig om het zonlicht te blijven afstemmen op de vorming van nieuwe cellen. Vanaf het moment dat de eerste zielen op deze tweede planeet een zeeleeuwachtig organisme hadden opgebouwd, konden de volgende zielen die van de eerste planeet kwamen, onmiddellijk in dit zeeleeuwachtige organisme incarneren. Dit zee- leeuwachtige organisme hadden die nieuwe zielen ook al op de eerste planeet beleefd, dus hun gevoelsleven was al ingesteld op een stoffelijk organisme van die omvang. De volgende zielen hoefden op deze tweede planeet hun eerste leven dus niet meer als cel te beleven, zij konden onmiddellijk de stoffelijke levensgraad bezielen die aangepast was aan hun gevoelsleven.
Op de tweede planeet konden de zielen een organisme ontwikkelen, dat de eerste ‘stapjes’ op het land kon zetten. Om die stapjes te kunnen zetten, waren er benen nodig, en die moesten eerst nog gevormd worden. Omdat de ziel ingesteld stond om het leven op het land op te bouwen, splitste zich het onderlichaam van het zeeleeuwachtige organisme. Dit splitsingsproces gebeurde geleidelijk, zoals elke overgang in het gigantische evolutieproces dat door de ziel gestuwd werd. Leven na leven werd de splitsing voortgezet, waardoor de vliezen zich konden ontwikkelen tot benen.
Om de stoffelijke voortplanting op het land te kunnen uitvoeren, waren er ook andere voorplantingsorganen nodig. Door de stuwing van de ziel werden die organen omgevormd tot hun landelijke vorm. De scheppende basiskracht in de ziel gaf het voortplantingsorgaan voor het vaderschap de uitzendende vermogens die ook de zon als ruimtelijk vaderschap heeft. De basiskrachten van de ziel schiepen alle organen die nodig waren om het moederschap en
592
het vaderschap in de stoffelijke materie te beleven. Zo bouwde de ziel haar landelijk lichamelijk leven op door alle benodigde uitwendige en inwendige organen stap voor stap te ontwikkelen.
De tweede kosmische levensgraad
De ziel begon de opbouw van het landelijke lichaam op de tweede pla- neet, en zette die evolutie door op de volgende overgangsplaneten. De tweede planeet was eigenlijk de eerste overgangsplaneet van de tweede kosmische levensgraad, die onderverdeeld kan worden in zes overgangsstappen en een moederplaneet als eindstadium. In het artikel ‘kosmische levensgraden’ wordt toegelicht dat deze moederplaneet van de tweede kosmische levens- graad door de mens de planeet Mars wordt genoemd.
Al deze planeten vormden één evolutielijn, ze gaven de ziel telkens de mo- gelijkheid het landelijke leven verder uit te bouwen. Door verschillende at- mosferische condities op de verschillende planeten kon het lichaam verder uitdijen en verdichten. Als de zon zwak was of verder weg stond, had het organisme tijd genoeg om langzaam uit te dijen. Op een andere planeet waar het zonlicht sterker was, kon het stoffelijke organisme meer verdicht, steviger en compacter worden.
Wij schiepen ons zélf
De ziel stuwde leven na leven haar stoffelijke organisme om zich te ver- heffen van de bodem. Zij had het gevoel om rechtop te lopen, en vormde haar stoffelijke organisme om dit gevoel mogelijk te maken. Ze was aan het bouwen, en in de menselijke gestalte op aarde zien we waar de ziel al die tijd naartoe aan het werken was.
Doordat de ziel ingesteld stond op het waarnemen van de omgeving, vormde zich het hoofd en verhief het hoofd zich uit de romp. Het been- derstelsel verdichtte zich, zodat het lopen tot stand kon komen. De roei- en zwemorganen uit het water vormde de ziel om tot poten en klauwen. Door voortdurend de concentratie daarop te richten, vormden de klauwen zich tot handen, werden er armen en benen ontwikkeld en werd het lichaam zo beter uitgerust om eten te bemachtigen en de stoffelijke ruimte te verkennen.
Op de tweede kosmische levensgraad bouwde de ziel haar organisme op tot het enigszins leek op de aardse aap. Maar de evolutie van het menselijke organisme bleef volledig gescheiden van het dierenrijk. In het artikel ‘de ver- gissing van Darwin’ wordt die scheiding vanaf het ontstaan toegelicht.
Op de tweede kosmische graad werd het hele menselijke lichaam en de grove kop volledig behaard. De schedel leek op die van de mens op aarde,
593
maar op Mars was de schedel nog grover en het kaakbeen stak ver vooruit. De ogen lagen diep in de kassen en vielen weg door de overvloedige beha- ring.
Dit lichaam gaf de ziel vele ervaringen, waarmee ze aan haar persoonlijk- heid bouwde. In het artikel ‘ons bewustzijn op Mars’ wordt deze persoon- lijkheid toegelicht. Dan wordt nog duidelijker dat de ziel niet alleen haar lichaam maar ook haar persoonlijkheid zélf heeft geschapen.
594
De vergissing van Darwin
Omdat de menselijke en dierlijke evolutielijnen gescheiden lopen, heeft Darwin zich vergist met zijn opvatting dat de mens van de aap afstamt.
Ontstaan van de mens
Darwin dacht dat de mens een diersoort was, geëvolueerd uit de aap. De schrijvers van de boeken van Jozef Rulof, de meesters, hebben geestelijk-we- tenschappelijk vastgesteld dat dit een vergissing was. Toen zij in het verleden van hun ziel terugkeken, zagen ze dat ze hun eerste leven als cel hadden beleefd op de eerste planeet in de ruimte. Op dat moment was er nog geen sprake van een dier, laat staan van een aap.
De eerste levens van de menselijke ziel op de eerste planeet worden be- schreven in het artikel ‘onze eerste levens als cel’. Het artikel ‘evolutie in het water’ licht toe hoe de ziel haar stoffelijke levensvorm in het water van de eerste planeet opvoerde van cel tot een zeeleeuwachtig organisme. Het artikel ‘evolutie op het land’ licht toe hoe de ziel vervolgens op het land haar lichaam omhoog stuwde tot een aapachtig organisme.
Het artikel ‘stoffelijke levensgraden’ beschrijft hoe de ziel op aarde dit evo- lutieproces herhaalde en haar stoffelijke lichaam opgebouwd heeft van oercel tot onze huidige menselijke gestalte. Het artikel ‘aarde’ beschrijft hoe de ziel tijdens deze stoffelijke evolutie de verschillende tijdperken van de aarde heeft kunnen overleven.
Ontstaan van het dier
Maar waar is het dier dan ontstaan, en heeft het dier ook een ziel? De meesters zagen dat ook dieren reïncarneerden, dus ook dieren hebben een ziel. De meesters konden door een gevoelsverbinding met de dierlijke ziel ook het verleden van het dier volgen. Ze zagen dat de evolutielijn van het dier altijd gescheiden heeft gelopen van de menselijke evolutie. Alleen het allereerste begin bleek niet gescheiden te zijn.
De meesters stelden vast dat de dierlijke ziel haar allereerste leven ook als cel had beleefd, en dat die eerste dierlijke cellen uit de eerste menselijke cellen geboren waren. De menselijke cellen waren ontstaan uit het geeste- lijke plasma van de eerste planeet. Het artikel ‘onze basiskrachten’ licht toe hoe dit plasma tot stand was gekomen in zeven tijdperken van verdichting. Hierdoor bestonden deze cellen uit zeven verdichtingsgraden. De menselijke
595
zielen hebben tijdens hun eerste leven als cel maar één graad van dit geestelijk plasma beleefd. Toen ze zich terugtrokken, kwamen de andere graden tot werking. Hierdoor ontstonden de eerste dierlijke cellen.
Dit dierlijke leven beleefde dezelfde basiskrachten als de menselijke ziel, door ‘uitdijing en verdichting’ ontstonden vele diersoorten. Anders dan bij de menselijke ziel die één lichamelijke evolutielijn heeft gevolgd, en haar li- chaam uitbouwde van enkelvoudige cel tot onze huidige menselijke gestalte, heeft het dierlijke leven zich gesplitst en vertakt tot een veelheid aan diersoor- ten, zoals die op aarde te zien zijn.
Aap, zeeleeuw en vogel
Het eerste dierlijke leven dat uit de menselijke cel is ontstaan, heeft zich op aarde gevormd tot wat wij ‘apen’ noemen. Daarom vertoont de aap licha- melijke gelijkenissen met de mens, en zien we ook in het gedrag van de aap menselijke eigenschappen terug. De aap is voor het land het schaduwbeeld van de mens.
Voor het leven in het water zijn er andere dieren die het menselijke het dichtst benaderen, zoals de zeeleeuw en de zeehond. Er zijn verschillende diersoorten door de mens tot menselijk gevoel op te trekken, zoals de hond en het paard. Maar desondanks zullen ze altijd één graad onder het mense- lijke gevoelsleven blijven, omdat ze bij hun geboorte als ziel één graad minder bewust leven hebben meegekregen.
Toch hebben ze dezelfde basiskrachten van het leven. Daarom kunnen ze zich ook voortplanten, kregen ze ook ogen en andere zintuigen, bezitten ze dezelfde organen als de mens, maar dan in de brede variatie die we kennen in de dierlijke wereld.
De aap en de zeeleeuw zijn echter niet het eindstadium van de dierlijke evolutielijn. De zeeleeuw vertegenwoordigt het eindstadium voor het leven in het water, en de aap voltooit de evolutie van het leven op het land. Maar het dierenrijk heeft ook al vleugels ontwikkeld om zich van het land te ver- heffen, de vogels vertolken reeds het ruimtelijke bewustzijn. Zo heeft het dierenrijk reeds het volgende stadium van evolutie op aarde vormgegeven, wat de mens alleen innerlijk kan beleven als het ruimtelijke gevoel dat de stoffelijke materie ontstijgt.
Darwin in het hiernamaals
Darwin heeft al wel fundamenten gelegd voor het principe van evolutie, maar pas na zijn dood zag hij in dat hij zich ook schromelijk vergist had. Toen hij in het hiernamaals ontwaakte, werd hij begroet door de meesters,
596
want iedereen die met de evolutie van het denken van de mensheid verbon- den is, wordt door hen gevolgd.
Toen kon Darwin geïnformeerd worden dat we geen apen als voorouders hebben. Nadat Darwin zijn aardse denken had losgelaten, voelde hij hoe verkeerd hij het menselijke denken op aarde had beïnvloed met zijn eigen be- denksels. Toen hij in het hiernamaals de universele waarheid leerde kennen, wilde hij die heel graag op aarde brengen, om zijn vergissing te herstellen.
Maar daartoe miste hij het aardse lichaam, en de mensen op aarde konden hem nu niet meer beluisteren. In het hiernamaals voelde hij pas het gevaar om tijdens het aardse leven iets aan de andere mens te geven waarvan men op dat moment door het beperkte aardse denken niet absoluut zeker is. Jozef Rulof beloofde hem te helpen door de ‘juiste evolutieleer’ op aarde te bren- gen.
597
Ons bewustzijn op Mars
Door beleving van honger en de kracht van een oersterk lichaam bereikt de ziel op Mars de voordierlijke gevoelsgraad als instinctief bewustzijn.
Sporen van leven
In 2018 heeft de ruimtevaartorganisatie NASA bekend gemaakt dat er organische moleculen op de planeet Mars gevonden zijn. De ouderdom van de rotsen waarop de moleculen aangetroffen zijn, wordt gedateerd op drie miljard jaar. Bij een vorig onderzoek had het Marswagentje al zuurstof, kool- stof en waterstof aangetroffen. Bovendien zijn er aanwijzingen dat er ooit stromend water is geweest dat meren heeft gevormd. Door al deze bevindin- gen acht de wetenschap het mogelijk dat er ooit leven op Mars is geweest, in de tijd dat er ook zoet water en een dichtere atmosfeer was.
In de boeken van Jozef Rulof wordt beschreven hoe we ons dat leven kun- nen voorstellen. Volgens de schrijvers van deze boeken, de meesters, hebben zelfs wij ooit op Mars geleefd. De meesters hebben geestelijk-wetenschappe- lijk vastgesteld dat elke menselijke ziel vele levens op Mars heeft beleefd in de loop van haar kosmische evolutie.
Hierbij is Mars niet de eerste en niet de laatste planeet op deze kosmische reis. Het artikel ‘kosmische levensgraden’ licht toe dat Mars het eindstadium is van de tweede kosmische levensgraad. De aarde is het eindstadium van de derde kosmische levensgraad. Na vele reïncarnaties op Mars gaat de mense- lijke ziel naar een aantal overgangsplaneten, en hierna naar de aarde, om haar evolutie voort te zetten.
Nu is Mars aan het sterven, de dampkring is aan het oplossen. Maar lang geleden was het een bloeiende planeet met veel leven. In die tijd was de dampkring nog intact, en zag de planeet er nog niet zo droog en doods uit.
Onze fysieke vorm
Het lichaam dat we op Mars hebben beleefd, was minder ver geëvolueerd dan het menselijke lichaam op aarde. Maar net zoals op aarde heeft de ziel op Mars wel een hele evolutie doorgemaakt, om haar organisme van enkel- voudige cel naar de hoogste stoffelijke vorm te laten groeien. De stoffelijke evolutie op aarde wordt toegelicht in het artikel ‘stoffelijke levensgraden’.
Ook op Mars is deze stoffelijke evolutie begonnen in het water. De arti- kelen ‘onze eerste levens als cel’ en ‘evolutie in het water’ lichten toe hoe de
598
ziel zich in het water een fysieke vorm opbouwde. Het artikel ‘evolutie op het land’ beschrijft het vervolg van onze stoffelijke evolutie op het land.
Op Mars bereikten we uiteindelijk een fysiek lichaam dat enigszins gelij- kenis vertoont met grote apen op aarde. De evolutie van het dierenrijk loopt echter volledig gescheiden van de menselijke evolutie, zoals toegelicht wordt in het artikel ‘de vergissing van Darwin’.
Het leven en klimaat op Mars in die tijd kan vergeleken worden met de prehistorie op aarde. Het bestaan was er ruw en hard. De levensvormen kre- gen hier een enorme omvang. De planten werden zeer groot, de dieren be- reikten de grootte zoals in de prehistorie op aarde en ook de mens was een reus in vergelijking met onze huidige gestalte. Het menselijke lichaam was oersterk en kende geen ziekten. Het was echter veel grover dan het huidige lichaam op aarde.
Ons bewustzijn
Ons bewustzijn op Mars werd hoofdzakelijk bepaald door de beleving van het stoffelijke lichaam. We beleefden de lichamelijke handelingen die horen bij eten, drinken, slapen, voortplanting en moederschap. Als het lichaam voedsel nodig had, kregen we de gewaarwordingen die we op aarde ‘honger’ zijn gaan noemen. Die honger bracht de persoonlijkheid in beweging.
Het zoeken naar eten gaf de eerste kennis. Na duizenden reïncarnaties wis- ten we waar ons voedsel te vinden was, en hoe we het konden bemachtigen. Dit werd een instinctief weten hoe we onze honger konden stillen.
Op Mars leerden we ook de kracht van ons lichaam kennen en gebrui- ken om het eten te bemachtigen. Hierdoor verwierven we de eerste bewust- zijnsgraad. De meesters noemen die de voordierlijke gevoelsgraad, omdat er handelingen verricht werden die de meeste huidige dieren op aarde niet uitvoeren, zoals het eten van soortgenoten. Op Mars kwam de menselijke persoonlijkheid tot het voordierlijke kannibalisme, en pas toen zij op aarde in de dierlijke gevoelsgraad kwam, kon ze het kannibalisme weer loslaten.
Doordat de mens op Mars zijn lichaam leerde gebruiken voor het bemach- tigen van eten, kwam er onderlinge strijd. Zo ging de ziel hier voor het eerst op haar kosmische evolutieweg disharmonisch handelen ten opzichte van andere zielen. Hoe deze disharmonie ontstond en opgelost werd, wordt toe- gelicht in het artikel ‘harmonie’.
De persoonlijkheid was zich op Mars nog niet bewust van haar disharmo- nische handelen. Zij kende de menselijke begrippen ‘goed’ en ‘kwaad’ nog niet. Zij besefte nog niet dat zij zich door dit gedrag met andere zielen in disharmonie bracht. De persoonlijkheid kon nog niet denken, zij kon alleen instinctief voelen. Dat voelen was erop gericht om sterk te zijn en te blijven,
599
om altijd te zorgen dat er voldoende eten bemachtigd kon worden.
Van aardse menselijke eigenschappen was hier nog geen sprake. Er was ook nog geen taal ontwikkeld, het was slechts een schreeuwen. Er was nog geen persoonlijkheid die leven na leven een eigen karakter vormde, van de vorige levens bleef alleen een algemeen instinctief gevoel over. Het uiteindelijke
bewustzijn kan omschreven worden als een vroege vorm van kuddegeest. Eerst zocht men zijn voedsel alleen, maar later vormde men groepen, om- dat die meer overlevingskansen boden. De groepen met het sterkste lichaam van de hoogste stoffelijke levensgraad slachtten de andere groepen met een minder sterk lichaam af. De groepen werden geleid door de allersterksten,
want het recht van de sterkste domineerde dit bewustzijn.
Wanneer de ziel het vrouwelijke lichaam beleefde, kwamen er ook moe- dergevoelens van zorg voor het jonge leven. De borstvoeding gebeurde op gelijkaardige wijze als op aarde. De gevoelens van zorgzaamheid kan men de eerste graad van moederliefde noemen, de moeder voelde dit als haar geluk. Zij viel iedereen aan die haar dit geluk wilde ontnemen. Wanneer het kind voor zichzelf kon zorgen, verdween dit gevoel weer en wist de moeder niet
meer dat het haar kind was.
Het voordierlijke bewustzijn was de hoogste gevoelsgraad die de menselij-
ke ziel op Mars heeft beleefd, en waarmee ze op aarde begint. Op aarde ont- wikkelt ze hogere gevoelsgraden, zoals in het artikel ‘gevoelsgraden’ wordt toegelicht. Wanneer de ziel uiteindelijk in het hiernamaals de universele liefde van de geestelijke gevoelsgraad bereikt, kan men terugkijken naar het toenmalige bewustzijn van Mars als de noodzakelijke eerste stap in de eigen bewustzijnsontwikkeling.
600
Aarde
Terwijl de aarde haar zeven tijdperken doorloopt, geeft zij aan alle zielen de mogelijkheid om de derde fase in hun kosmische evolutie te beleven.
Derde kosmische levensgraad
Volgens de schrijvers van de boeken van Jozef Rulof, de meesters, is het leven op aarde het verst ontwikkeld van al het leven in ons heelal. Op geen enkele planeet in onze kosmos is er leven dat bewuster is, we hoeven geen ruimtevaartuigen van buitenaardsen te verwachten.
De meesters noemen de aarde de moederplaneet van de derde kosmische levensgraad. Hiermee duiden ze op zielsniveau de plaats aan die de planeet inneemt in de kosmische evolutie van onze ziel. In het artikel ‘kosmische le- vensgraden’ wordt toegelicht dat onze ziel al veel reïncarnaties had beleefd op verschillende planeten van de twee eerdere kosmische levensgraden voordat we klaar waren om de aardse evolutie aan te vangen.
Het begin van de aarde
Toen de eerste menselijke zielen heel lang geleden bij de aarde aankwa- men, was deze planeet nog niet verdicht, het was nog een geestelijke bol. Het artikel ‘kosmische splitsing’ licht toe hoe de geestelijke substantie van deze bol ontstaan is.
De eerste zielen gebruikten deze geestelijke energie om hun eerste celli- chaampje te vormen. Dit was de eerste levensvorm op aarde. Het artikel ‘stoffelijke levensgraden’ licht toe hoe de ziel haar lichaam heeft opgebouwd van cel tot oermens door miljoenen reïncarnaties.
De ijstijden en verhittingstijden
Dat de ziel bij het ontstaan van de aarde begonnen is om haar stoffelijke levensgraden op te bouwen, is voor de huidige wetenschap nog niet bekend. De meesters stelden geestelijk-wetenschappelijk vast dat de oermensen de eerste tijdperken van de aarde overleefd hebben door rond te trekken. Wan- neer er in een bepaalde streek een ijstijd of verhittingstijd heerste, trok de oermens naar andere streken waar het leefbaar bleef, want niet heel de aarde beleefde dezelfde fase in dezelfde tijd.
Wel hebben uiteindelijk alle streken de ijstijden en de verhittingstijden 601
gekend, want die waren noodzakelijk voor de verdichting en de verharding van de aarde. Ook vulkaanuitbarstingen en aardbevingen zijn uitingen van het leven en de evolutie van de aarde. De vuurspuwende bergen zijn hierbij de ademhalingsorganen van Moeder Aarde.
In de huidige tijd worden de ijstijden en de verhittingstijden op kleinere schaal vertegenwoordigd door winter en zomer. De seizoenen geven aan de natuur evolutie door de afwisseling van de basiskrachten van het leven, die uitdijing en verdichting genoemd kunnen worden. In het begin der tijden zorgden deze basiskrachten voor het ontstaan van ons heelal, zoals toegelicht wordt in het artikel ‘onze basiskrachten’.
De evolutiestappen van de aarde
De meesters onderscheiden zeven tijdperken voor de aarde, waarbij elk vol- gende tijdperk een hogere ontwikkeling geeft voor de stoffelijke levensgraden en de geestelijke ontwikkeling van al het leven. Elk volgend tijdperk vraagt een ruimere tijd, omdat er meer bewustzijn komt.
De meesters zien dit principe weerspiegeld in hun eigen innerlijke evolutie. Hoe hoger ze komen in de lichtsferen van het hiernamaals, hoe meer tijd ze nodig hebben om zich het bewustzijn en de harmonie van die hogere graad eigen te maken, omdat ze meer voelen en bewuster met al het leven verbon- den raken. Bovendien stijgt ook het bewustzijn om in harmonie met al het leven te blijven, en het vraagt de nodige tijd om zich bewust die harmonie eigen te maken.
Het onbekende verleden
In het eerste tijdperk van de aarde zijn er ontwikkelingsfasen geweest waarvan de huidige wetenschap het bestaan nog niet kent, omdat er geen sporen van overgebleven zijn.
Zo was er een fase dat de natuur uit waterdamp bestond. Er waren plan- ten die zo groot waren als een huidig groot gebouw, maar die wij nu met een krachtige uitademing van ons huidige lichaam omver zouden kunnen blazen, omdat de plant alleen uit damp bestond. Nadat de materie meer ver- dicht werd, kwam er een fase dat de natuur een grote modderpoel was. Zelfs toen daarna al het leven grof van vorm en gestalte was geworden, waren er nog alleen maar grauwe kleuren in de natuur, omdat het zonlicht nog niet de huidige kracht bezat.
Toen het leven de stoffelijke materie voldoende verdicht had, vormde het ontzaglijk grote lichamen voor mens en dier. In die tijd werd de basiskracht ‘uitdijing’ maximaal beleefd. Het leven herhaalde hier de fase die het ook op
602
de tweede kosmische levensgraad bereikt had, maar op aarde kon de materie meer verdicht worden, omdat de zon krachtiger werd.
Niet alleen de dieren kregen een reusachtig groot lichaam, ook de mensen waren reuzen in vergelijking met de huidige tijd. Uit die tijd is er echter geen menselijk skelet overgebleven, in de loop der tijden is al dit organisch mate- riaal onder de grond gekomen en verdicht tot steenkool.
Harmonie tussen mens en dier
In die tijd leefden mens en dier nog harmonisch samen. Het artikel ‘de vergissing van Darwin’ licht toe waar het oorspronkelijke gevoel van het dier vandaan komt. Het dier voelde in de mens zijn schepper, en het beleefde de mens als vader en moeder. De reuzendieren legden zich bij de mens neer en likten zijn handen.
Het artikel ‘harmonie’ licht toe hoe mens en dier van nature harmonisch zijn. De ziel van mens en dier had die aangeboren harmonie verstoffelijkt in een oerkrachtig lichaam waarvan al de organen op dat moment harmonisch samenwerkten.
Maar de menselijke ziel was zich als persoonlijkheid nog niet bewust van die harmonie. Toen de persoonlijkheid bewust werd van zichzelf en het an- dere leven, ging de mens over tot disharmonisch handelen. Hij werd zich bewust van de ruimte, en wilde die ruimte voor zich alleen, hij begon het andere leven van zich af te duwen. De persoonlijkheid werd zich bewust van het begrip ‘bezit’, en van de mogelijkheden van zijn eigen lichamelijke kracht om zich meer bezit en voedsel te verschaffen.
Toen begon de mens het dier af te slachten. Dat dier was zich eerst niet bewust van wat er gebeurde, en onderging lijdzaam de afslachting. Maar wanneer dit dier reïncarneerde en weer opgroeide, maakte die ervaring van dat vorige leven deel uit van haar instinctieve reactie. Zo is de dierlijke angst en haat ontstaan, en de strijd tussen mens en dier barstte los.
De disharmonie neemt toe
De mens die zich bewust werd van zijn lichamelijke kracht ging niet alleen dieren doden, maar ook zijn medemens. Door dit laatste bracht hij zich in disharmonie met een andere ziel en met zijn eigen wedergeboorte. Andere mensen die in harmonie waren gebleven, konden sneller reïncarneren.
Toen de mens in de prehistorie nog in harmonie met al het leven was, kon hij al zeven uur na zijn sterven op aarde een nieuwe bevruchte eicel in de moeder bezielen tot groei, om negen maanden later aan een nieuw stoffelijk leven op aarde te beginnen.
603
Maar elke vroegtijdige overgang door moord of zelfmoord verwijderde de ziel verder van de harmonische geboorte. Toen de mens op grote schaal oorlogen begon te voeren, liep die tijd om te reïncarneren op tot duizenden jaren. In de huidige tijd wachten er zo’n honderdduizend zielen op elke moe- derlijke cel die bezield kan worden.
De laatste twintig levens is die disharmonie alleen maar toegenomen. Vroeger pleegde de mens eens een moord uit honger, maar in de laatste eeu- wen kregen dictators de macht om honderdduizenden mensen in oorlogen te betrekken, waardoor het karma ontzettend gestegen is. Gelukkig zal elke ziel ervoor kunnen zorgen dat al haar karma opgelost wordt, zoals het artikel ‘karma’ toelicht.
Oermensen
Later kwam de mens in het tijdperk waarvan nog wel stoffelijke sporen overgebleven zijn. Ook in dat tijdperk waren er nog grote dieren, waarvan de gevonden skeletten van bijvoorbeeld dinosaurussen getuigen. De menselijke ziel verdichtte haar gestalte tot de compactere vorm van de oermensen die we door hun opgegraven skeletten kennen.
Deze oermensen hadden een kleine hersenpan. Omdat ze minder gevoel bezaten, hadden ze minder hersenen nodig om dat gevoel op te vangen. Het artikel ‘hersenen’ licht deze functie van de hersenen toe.
De uitdijing van de hersenen houdt gelijke tred met de uitdijing van het gevoelsleven. De basiskrachten uitdijing en verdichting werken voor elk li- chaamsdeel, voor mens, dier en natuur. Nadat de prehistorische diersoorten hun maximale grootte hadden bereikt, verdichtte het dierlijke leven haar stoffelijke vorm tot de soorten die we nu kennen als een paard, hond en kat.
De prehistorische mensen hebben hun aardse levens voleindigd zonder stoffelijke welvaart. Zij kenden geen God, Christus, kunst of muziek. Toch bereikten zij hun noodzakelijke evolutie, alleen door de reïncarnaties, door het moederschap en het vaderschap. Hun ziel beleefde alles wat Moeder Aarde hun in dat tijdperk had te bieden, waarna ze hun innerlijke evolutie konden voortzetten in het hiernamaals.
Heden en toekomst
In de huidige tijd is de aarde aan haar vierde tijdperk toegekomen. De meeste prehistorische diersoorten zijn uitgestorven, omdat het bewustzijn van het leven op aarde verhoogd is naar de stoffelijke levensgraad.
Het leven op aarde kreeg stoffelijke ontwikkeling, de mens bouwde ste- den op. Wetenschap en techniek brachten stoffelijke welvaart. In het huidige
604
vierde tijdperk van de aarde is al het leven op aarde ten opzichte van de prehistorie veel meer verfijnd, we kennen nu bijvoorbeeld mooiere bloemen en vruchten. Het dierenrijk is zelfs al verder geëvolueerd dan het leven op het land, de nachtegalen en duiven vertegenwoordigen reeds het ruimtelijke gevoelsleven.
Wanneer het leven op aarde over miljoenen jaren aan het vijfde tijdperk begint, zal alle aardse stof de geestelijke levensgraad bereiken. Dan wordt het groen van Moeder Natuur doorschijnend en het water kristalhelder. Al het leven zal dan ook als stof het bewustzijn vertegenwoordigen dat de zielen be- zitten die nu al in de sferen van licht in het hiernamaals leven. Het zonlicht wordt ijler en milder, het klimaat op aarde wordt dan zoals het geestelijke klimaat in de lichtsferen.
Afscheid van Moeder Aarde
Wanneer alle zielen hun aardse levens zullen hebben afgerond, zal ook Moeder Aarde als planeet haar stoffelijke leven voltooien. Haar overgang zal echter heel anders verlopen dan het stervensproces van de maan. In het ar- tikel ‘maan’ wordt toegelicht dat de oppervlakte van de maan nog een grote modderpoel was, toen de eerste laag van haar dampkring oploste. Daarom verharde haar oppervlakte pas tijdens haar stervensproces, waardoor tevens haar kraters ontstaan zijn.
Maar omdat de aarde haar oppervlakte al lang geleden heeft kunnen ver- dichten, zal haar stervensproces anders verlopen. Dit is conform het ver- hoogd bewustzijn van de derde kosmische levensgraad ten opzichte van de maan als planeet van de eerste kosmische levensgraad.
Moeder Aarde zal haar moederschap pas beëindigen, nadat alle menselijke zielen de derde kosmische levensgraad ten volle beleefd hebben. Dan heeft elke ziel afscheid genomen van Moeder Aarde om zich in de geestelijke sferen klaar te maken voor het volgende stoffelijke leven op de eerste planeet van de vierde kosmische levensgraad.
Die planeet bevindt zich in een ander heelal, dat uit een ijlere substantie bestaat, en vanuit ons heelal niet waarneembaar is. Hoe de menselijke ziel haar kosmische evolutie hier voortzet, wordt beschreven in het artikel ‘vierde kosmische levensgraad’.
605
Goed en kwaad
Goed en kwaad zijn slechts aardse begrippen die onze ziel niet kunnen verruimen of aantasten, omdat ze op zielsniveau niet bestaan.
Aards denken
Vele mensen denken in termen van goed en kwaad. Sommige mensen vrezen dat het veroorzaken van een groot kwaad hun ziel kan aantasten. In de boeken van Jozef Rulof wordt verklaard waarom dit niet mogelijk is. De schrijvers van deze boeken, de meesters, konden in de evolutie van de mens terugkijken tot het moment dat de eerste daad werd voltrokken die men kwaad zou kunnen noemen: het vermoorden van een medemens. De mees- ters hebben de gevolgen van deze daad voor de ziel van het slachtoffer en de dader onderzocht.
Ze zagen dat de ziel van het slachtoffer onmiddellijk kon reïncarneren in een volgend lichaam en hierdoor haar evolutie op aarde kon voortzetten. De dader moest langer wachten om te kunnen reïncarneren, want hij had zich in disharmonie met het leven gebracht. Maar ook dat was slechts een tijde- lijk verschijnsel, de meesters observeerden dat zijn ziel de harmonie herkreeg door liefde te geven. Door moeder te worden bood zijn ziel aan een andere ziel de mogelijkheid op aarde geboren te worden en zo werd aan het leven teruggegeven wat ontnomen was. Hierdoor verdween de disharmonie, en datgene wat men kwaad kan noemen. Dit proces wordt verder beschreven in de artikelen ‘harmonie’ en ‘karma’.
De meesters zagen dat al het kwaad dat de mens tijdens zijn kosmische evolutie veroorzaakt, uiteindelijk een hogere bewustwording oplevert, omdat de mens erdoor leert hoe het niet moet. Door vele ervaringen wordt de mens zich bewust van een hogere liefde waardoor hij in harmonie met al het leven kan blijven. In alle ontwikkelingsstappen zorgt de ziel voor de harmonise- rende stuwing waardoor de mens zijn disharmonische handelingen omzet in licht en geluk voor zijn medemens.
Op zielsniveau
In het artikel ‘verklaring op zielsniveau’ wordt toegelicht hoe de meesters in de boeken van Jozef Rulof twee verschillende verklaringsniveaus hebben gehanteerd. Het begrip ‘goed en kwaad’ behoort tot het aardse denken. De meesters hebben deze woorden gebruikt om de lezer duidelijk te maken wel-
606
ke verschijnselen geanalyseerd worden.
Op zielsniveau bestaat geen goed en kwaad, en dus ook geen goedmaken
of goeddoen. De mens als persoonlijkheid kan zich tijdelijk in disharmonie met zijn medemens brengen, omdat hij in elke gevoelsgraad maar een be- paald niveau van liefde voelt. Maar zijn ziel zorgt ervoor dat deze disharmo- nie zo snel mogelijk oplost en alle betrokkenen evolueren.
Op zielsniveau is er alleen evolutie en bewustwording. Onze ziel heeft een aangeboren harmonie, en door de gevolgen van al onze handelingen worden we ons bewust hoe we die harmonie in alle omstandigheden kunnen vertol- ken. Uiteindelijk bereiken we hierdoor de universele liefde, waardoor we in harmonie blijven met alle andere zielen en met al het leven in de kosmos.
Als ziel zijn we niet goed of slecht. Op zielsniveau kunnen we alleen zeg- gen: wij zijn! De eigenschappen van ons zijn worden zichtbaar naarmate we verder evolueren en we ons bewust worden van de basiskrachten die we van de Alziel hebben meegekregen. Uiteindelijk gaan we zien hoe we met onze gevoelens, gedachten en handelingen het licht en de harmonische liefde kun- nen uitstralen, die elke ziel in potentie heeft meegekregen.
607
Harmonie
Onze ziel bezit een aangeboren harmonie, maar het is een lange weg om deze harmonie ook bewust door al onze handelingen te vertolken.
Onze harmonische ziel
De meesters hebben geestelijk-wetenschappelijk vastgesteld dat al het le- ven in de kosmos in harmonie gebaard en geschapen is door de Alziel. Onze individuele ziel heeft haar aangeboren harmonie ontvangen van de Alziel waar zij uit voortgekomen is. Onze eerste levens als cel op de eerste planeet in de ruimte waren reeds een uiting van deze aangeboren harmonie. We beleefden onze eerste liefde in harmonie met onze tweelingziel. Door deze harmonische liefde werden we voor de eerste maal vader en moeder, en door de liefde van onze kinderen kwam een lichaam beschikbaar voor onze eerste reïncarnatie.
Leven na leven werd onze levensduur langer, en deze levenstijd was in harmonie met de vorm van het lichaam dat door de ziel werd opgebouwd. Op het einde van elk leven nam onze ziel precies op tijd afscheid van het lichaam, waarna we al snel wedergeboren werden. We hoefden dus nooit te wachten in de wereld van het onbewuste, omdat we in harmonie bleven met het leven.
Tijdens miljoenen volgende levens op planeten van de eerste en tweede kosmische levensgraden bleven alle zielen in perfecte harmonie met alle an- dere zielen. Niemand hinderde elkaar, elke ziel kon al haar levens tot de laatste seconde beleven en hierdoor de nodige ervaringen opdoen om haar gevoelsleven en persoonlijkheid stap voor stap op te bouwen.
De harmonie van de ziel werd ook vormgegeven in het lichaam. Alle licha- melijke stelsels werkten op harmonieuze wijze samen, er waren toen nog geen lichamelijke ziekten. De oerkracht van de Alziel was vormgegeven in het oer- sterke lichaam dat tegen alle klimatologische omstandigheden bestand was.
Tot op aarde kunnen we de harmonie van het leven terugzien in de stof- felijke levensvormen. Het leven van Moeder Natuur is immers in harmonie gebleven, elke bloem bijvoorbeeld straalt deze harmonie uit. De gestalte van een boom en de eenvoud van het water verstoffelijken de zuivere harmonie van het leven.
608
Onze bewustwording
Ons bewustzijn groeide mee met ons lichaam. Tijdens onze evolutie op het land voelden we vooral de nood om ons lichaam te voeden. Honger was de gewaarwording die ons in beweging bracht. Ons bewustzijn op Mars was voornamelijk gevuld met het stillen van onze honger. Ons leven bestond daar uit eten, drinken, slapen en voortplanting. We wisten niet dat we bezig waren om mens te worden, we hadden nog geen besef van een eigen ‘ik’. Er was geen individueel bewustzijn zoals we dat later op aarde zouden ontwik- kelen.
In alles waren we in harmonie met onze tweelingziel en met alle andere zielen, maar dat wisten we nog niet. Onze harmonische ziel stuwde ons om te evolueren en lief te hebben, maar als persoonlijkheid waren we ons hiervan niet bewust.
Waar we ons gaandeweg wel bewust van werden, was de kracht van het lichaam. Toen de ziel haar lichaam tot een krachtige aapachtige vorm had uitgebouwd, leerde zij als persoonlijkheid dat sterke lichaam te gebruiken om altijd voedsel te vinden.
De eerste disharmonie
De enige andere kracht in deze levensruimte die de mens van voedsel kon afhouden, was een ander mens. Wanneer verschillende hongerige mensen samen op hetzelfde moment voedsel vonden, gebruikten ze hun lichamelijke kracht om het voedsel te bemachtigen.
Hierdoor ontstond het eerste gevecht tussen de eerste mensen die tot deze bewustwording van lichamelijke kracht waren gekomen. Zo werd er voor de allereerste maal in de kosmos een menselijke ziel van haar lichaam beroofd. Het ging hier nog niet om een bewuste moord, maar er was al wel de aanzet van het gevoel: ga weg uit mijn ruimte.
Door de eerste doodslag is de eerste disharmonie ontstaan. Op dat mo- ment kwam voor de eerste maal een ziel in disharmonie met een andere ziel. De ziel van het slachtoffer moest haar lichaam verlaten, en kwam vroeger in de wereld van het onbewuste terecht dan wanneer de harmonische levenstijd opgebruikt was geweest.
Op dat moment was er nog geen wachttijd in de wereld van het onbe- wuste, deze ziel kon onmiddellijk reïncarneren om haar kosmische evolutie voort te zetten. Hierdoor was de disharmonische situatie voor het slachtoffer snel opgelost.
Voor de dader duurde het verblijf in de wereld van het onbewuste langer. Door de doodslag had hij zich in disharmonie met het leven gebracht. Hij
609
had zich door zijn disharmonische daad losgeslagen van zijn eigen levens- harmonie. Daarom duurde het na zijn eigen dood langer voor hij weer vol- doende in harmonie was gekomen om geboren te worden.
Ook na de nieuwe geboorte was hij nog niet in harmonie met het leven. Zijn ziel bleef stuwend om de harmonie te herstellen. Dit kon bereikt worden door als moeder een nieuw lichaam te geven aan een ziel die in de wereld van het onbewuste wachtte. En al spoedig wachtten er andere zielen in de wereld van het onbewuste, want er werden steeds meer moorden gepleegd. Alle zie- len die zich als persoonlijkheid bewust werden van hun lichamelijke kracht, probeerden hiermee hun voedsel te bemachtigen ten koste van anderen.
Zo werd het eerste karma veroorzaakt en opgelost, zonder dat de betrok- ken mensen zich daarvan bewust waren. Tot op aarde herhaalt zich dit pro- ces, ook daar schept de mens karma en lost de ziel dit karma op, zonder dat de persoonlijkheid zich bewust is van de harmoniserende stuwing van de eigen ziel. In de artikelen ‘karma’ en ‘oorzaak en gevolg’ worden deze ver- schillen tussen ziel en persoonlijkheid verder toegelicht.
Persoonlijkheid
Het ontstaan van de eerste disharmonie was merkwaardigerwijs ook een teken dat het bewustzijn van de mens toenam. Voordien was de persoonlijk- heid zich niet bewust genoeg van haar lichamelijke kracht om een ander weg te stoten van het begeerde voedsel. Hoe bewuster de persoonlijkheid werd, hoe meer zij haar kracht ging gebruiken, wat leidde tot vechten en moorden.
De eerste moord was nog geen bewuste disharmonische daad, de hande- ling was alleen bewust in het bemachtigen van het voedsel. Het menselijke bewustzijn houdt gelijke tred door het niveau van ontwikkeling van het ge- voelsleven, de bereikte gevoelsgraad. De mens is zich bewust van datgene wat tot zijn eigen bewustzijnsgraad behoort, maar nog onbewust van wat tot een hogere gevoelsgraad behoort. Zo was deze mens zich bewust van zijn licha- melijke kracht, maar nog onbewust van het begrip moord.
De gevoelsgraad van de persoonlijkheid wordt opgebouwd door miljoenen handelingen en de ervaringen die erdoor teweeggebracht worden. Hierdoor komt de mens op aarde tot bewuste disharmonische handelingen, waarbij de dader zich bewust is dat hij de levenstijd van een ander vernietigt.
De harmoniserende werking van de ziel zorgde niet onmiddellijk voor meer harmonie op het niveau van de persoonlijkheid, omdat de gevoelsgraad hiervoor nog niet hoog genoeg was. Integendeel, strijd en geweld namen toe naarmate de mens zich meer bewust werd van zijn lichamelijke kracht. De stuwing van de ziel om het karma op te lossen vond onder de oppervlakte van het menselijke bewustzijn plaats, net zoals dat later ook op aarde zou
610
doorgaan.
Toename van disharmonie
Naarmate de mens meer stoffelijk bewustzijn kreeg, wilde hij meer bezit- ten en beleven. Hierdoor veroorzaakte hij nog meer disharmonie, want hij liet de ander niet meer met rust, hij wilde nu overheersen. Zijn bewustzijn was nu ruimer geworden dan honger en voedsel, hij was zich nu bewust van alles wat hij kon bemachtigen, en van alle hartstochten die hij kon bevredi- gen.
In het begin bleef de disharmonie nog beperkt, omdat de mens nog geen mogelijkheden had om groter geweld toe te passen. Op aarde echter is door de ontwikkeling van de techniek het vermoorden van mensen in hoge mate gestegen. Door oorlogen nam het karma snel toe en groeide de disharmonie tot ongekende grootte.
Daarom duurt de periode waarin wij momenteel op aarde reïncarneren veel te lang. We doen er miljoenen jaren extra over om alle disharmonie op te lossen, die met behulp van de toegenomen aardse middelen veroorzaakt werd. En vele mensen worden zich pas na al hun aardse levens bewust van de noodzaak om hun handelingen op harmonie af te stemmen.
Evolutie
De mens op aarde heeft een gigantische disharmonie gecreëerd, maar zijn ziel is ondertussen bezig om zichzelf licht te scheppen door haar harmoni- serende stuwing. Hierin is zij niet anders dan de Alziel, die de kosmische duisternis heeft overwonnen door haar lichtende zonnen.
De menselijke ziel is de leidende kracht voor haar stoffelijke levens vanaf het allereerste begin. Zij stuwde haar eerste cellichaampje tot groei en liefde, zij zorgde voor de harmonische opeenvolging van vele levens. Zij vereffent al het karma en het ‘oorzaak en gevolg’ dat door haar persoonlijkheid veroor- zaakt wordt. Zij is de innerlijke stuwing van elk mens om zich te verruimen.
Wanneer de menselijke persoonlijkheid de dierlijke en stoffelijke gevoels- graden beleeft, voelt zij weinig van de harmoniserende stuwing van de eigen ziel. De mens ondergaat deze stuwing en beleeft het oplossen van de dishar- monie uit vorige levens, maar beseft nog niet dat de eigen ziel de levensom- standigheden schept.
Na de aardse levens staat de menselijke persoonlijkheid voor haar eigen gevoelsgraad, die weerspiegeld wordt in het licht van de sfeer in het hierna- maals waar ze binnentreedt. Dan staat de mens voor de uitdaging om elke verkeerde gedachte recht te zetten, totdat al zijn voelen en denken in har-
611
monie met het leven is gebracht. Dan gaat hij inzien dat elke disharmonie uiteindelijk door de harmoniserende stuwing van de ziel tot evolutie heeft geleid.
In de vierde lichtsfeer bereikt de mens de geestelijke bewustwording van zijn eigen leven. Dan heeft de ziel haar aangeboren harmonie in bewustzijn omgezet, en kan zij bewust verder evolueren zonder het leven nog te bezwa- ren. Integendeel, nu voelt ze als bewuste persoonlijkheid een universele liefde voor al het leven.
Nu kan ze zich voorbereiden om op de vierde kosmische levensgraad nieu- we lichamelijke levens te beleven, voor eeuwig in volkomen harmonie met haar tweelingziel en met al het leven om haar heen. Dan zal zij zich stap voor stap meer bewust worden van de harmonische werking van de Alziel die haar eigen leven voortstuwt.
612
Karma
Wanneer een mens een moord pleegt, zal zijn ziel de verbroken harmonie met het leven herstellen om zo de eigen evolutie te hervatten.
Gevolgen van een moord
Voor velen heeft het begrip karma te maken met bepaalde omstandighe- den die de mens in het heden ervaart als gevolg van zijn eigen handelingen in het verleden. Het verleden wordt hierbij dikwijls ruim genomen zodat het ook vorige levens omvat. Het artikel ‘oorzaak en gevolg’ belicht dit thema vanuit de boeken van Jozef Rulof.
In deze boeken verwijst het woord karma specifiek naar de gevolgen van een moord. De schrijvers van deze boeken, de ‘meesters’, leggen geestelijk- wetenschappelijk uit wat de gevolgen zijn voor de dader en het slachtoffer.
Deze gevolgen worden zowel geanalyseerd voor de persoonlijkheid van de betrokkenen, als voor hun ziel. De meesters leggen uit dat we ons als per- soonlijkheid bewust worden van de eigenschappen van onze ziel, naarmate we meer levens beleven waarin die eigenschappen vorm krijgen.
Harmonie
Bij karma gaat het dan om de harmonische eigenschappen. In het artikel ‘harmonie’ wordt verklaard dat onze ziel in wezen harmonisch is. Van nature is onze ziel in harmonie met al het leven waar zij deel van uitmaakt.
Maar hoe kan een mens dan tot disharmonische daden komen, zoals een moord? Dit komt omdat we ons als menselijke persoonlijkheid nog maar in beperkte mate bewust zijn van de harmonie van onze ziel. Dit bewustzijn groeit leven na leven, door de ervaringen die we opdoen. Hoe meer levens we beleven, hoe bewuster we kunnen worden.
Gevoelsgraad
Omdat we als ziel op een verschillend tijdstip aan onze ontwikkelingsweg begonnen zijn, is er in het heden een verschillend niveau van bewustzijn on- der mensen. De meesters noemen dit verschillend niveau de gevoelsgraad. In het artikel ‘gevoelsgraden’ wordt beschreven hoe wij evolueren van een lagere naar een hogere gevoelsgraad.
In een lagere gevoelsgraad kan een mens nog een moord begaan vanuit 613
gevoelens als haat, macht, bezitsdrang en hartstocht. Door het beleven van vele levens komt iedereen ooit tot een hogere gevoelsgraad, waarin men al het leven bewust en universeel liefheeft.
Wroeging
De gevoelsgraad bepaalt wat de dader ervaart bij een moord. Hoe hoger de gevoelsgraad, hoe meer wroeging na het plegen van een moord zal ontstaan. Sommige daders zouden dan graag deze disharmonie herstellen, maar deze daad kan in dit leven niet meer hersteld worden, het slachtoffer is immers overleden.
In de laagste gevoelsgraad voelt de dader geen spijt over het plegen van een moord. Daarom zijn er seriemoordenaars zonder berouw. Zij zijn nog niet bezig met wat hun slachtoffers moeten doorstaan, laat staan dat ze al zouden voelen hoe zwaar zij hun eigen ziel belasten door hun disharmonische han- delingen.
Herstellen
Voor de ziel van de dader is het een heel andere zaak dan voor zijn per- soonlijkheid. De moord brengt disharmonie en staat in schril contrast met de natuurlijke harmonie van de ziel. De ziel zal de harmonie met het leven gaan herstellen om weer verder te kunnen evolueren.
Het herstellen kan op verschillende wijzen gebeuren. Het meest voor de hand liggende herstel is het teruggeven van de lichamelijke levenstijd die het slachtoffer door de moord is afgenomen. Hiervoor is een nieuw lichaam nodig. De ziel van de dader kan voor dit lichaam zorgen door moeder te worden. Zo kan zij de ziel van het slachtoffer een nieuw lichaam geven en als haar eigen kind baren.
Een mannelijke dader bezit die mogelijkheid niet. Als zijn vrouw voor hem een ‘extra’ kind kan baren, dan kan op die wijze de afgenomen tijd aan het slachtoffer teruggegeven worden. Maar anders zal de man eerst moeten reïn- carneren als vrouw om moeder te kunnen worden. Met de omschakeling van man naar vrouw gaan meestal vele opeenvolgende levens gepaard. Hierdoor kan een mannelijke dader duizenden jaren nodig hebben, om het karma van een moord op te lossen.
Hulp van de maatschappij
Maar moet het slachtoffer dan ook duizenden jaren wachten, om weer op aarde geboren te kunnen worden? Wanneer er geen andere moeder is om
614
deze ziel te baren, dan zouden de dader en het slachtoffer inderdaad duizen- den jaren aan elkaar vastgeklonken zitten. In de huidige tijd kan de wacht- tijd om te reïncarneren inderdaad lang zijn, omdat vele zielen wachten op een lichaam. Door de vele oorlogen en al het andere geweld is het een ophoping geworden ‘tussen leven en dood’. Er wachten in deze tijd meer zielen in de wereld van het onbewuste op een aards lichaam, dan dat er mensen op aarde leven.
In de boeken van Jozef Rulof wordt voorspeld dat onze samenleving als geheel in de toekomst dit grote probleem gaat aanpakken. Dan worden alle aardse middelen ingezet om de wachtende zielen te helpen. De maatschappij zal dan alle moeders voluit steunen in hun moederschap, zodat ze de wach- tende zielen gemakkelijker kunnen helpen, ook buiten hun eigen karma om. In die tijd zal het karma overgenomen worden door de maatschappij, die er- voor zal zorgen dat zo snel mogelijk alle wachtende zielen een nieuw lichaam kunnen ontvangen.
Door deze voorspelling maken de meesters ook duidelijk dat karma geen een-op-een wet is. Het slachtoffer zit niet noodzakelijk vast aan de dader. Wanneer een andere moeder waarmee de wachtende ziel ook verbonden is, een volgend lichaam geeft, dan kan die ziel ook weer verder.
Licht
Als het slachtoffer door een andere moeder is geholpen, dan betekent dat niet dat de dader vrij is van de veroorzaakte disharmonie. De ziel van de dader zal stuwend blijven om het slachtoffer terug te geven wat ontnomen is. Als het slachtoffer later nog opnieuw een aards lichaam nodig heeft, dan zal de dader daar alsnog voor zorgen.
Als dit niet het geval is en ze zich beiden in het hiernamaals bevinden, dan kan de dader daar de ontnomen levensjaren vergoeden door al die jaren liefde aan het slachtoffer te geven.
Indien het slachtoffer geen aards lichaam meer nodig heeft en al een hoge gevoelsgraad heeft bereikt in het hiernamaals, dan zal de dader andere zielen gaan helpen. Dat kan de dader dan in het hiernamaals doen, of op aarde als moeder.
Hoe dan ook zal de ziel van de dader stuwend blijven om aan het leven meer licht te schenken dan er aan duisternis door de moord is veroorzaakt. Hierdoor zal de dader vrijkomen van deze zwarte bladzijde uit zijn levens- geschiedenis. Het uiteindelijke resultaat zal zijn, dat de ziel haar verbroken harmonie met het leven hersteld heeft, en dat haar persoonlijkheid hierdoor ervaringen rijker is geworden. Zo wordt elke disharmonische handeling een leerproces, dat leidt tot evolutie.
615
Harmoniserende stuwing
De meeste mensen die op aarde hun karma oplossen, weten niet dat ze hiervoor gereïncarneerd zijn. Herinneringen aan vorige levens komen im- mers weinig voor. Het eigen verleden ligt verborgen in het onderbewustzijn en de persoonlijkheid is zich alleen bewust van de omstandigheden van het nieuwe leven. Die beoordeelt hij dikwijls als ongewenst, omdat de huidige levenssituatie het resultaat is van de disharmonie uit het verleden. Men weet in de regel niet dat de omstandigheden van het huidige leven door het ‘oor- zaak en gevolg’ zijn gevormd.
Velen voelen zich hierdoor gebonden aan deze omstandigheden, en iets overheerst hun gevoelsleven, maar ze weten niet wat. Dat ‘iets’ is de stuwing van hun ziel die het karma oplost. Die stuwing is zo sterk, dat die het grootste gedeelte van de persoonlijkheid kan innemen. Andere aspecten van de per- soonlijkheid worden dan tijdelijk onderdrukt, totdat het karma is opgelost.
De ziel zal deze stuwing volhouden totdat niet alleen dit ene karma is opgelost, maar totdat al het karma uit alle vorige levens is opgeruimd. Zij zal zolang werken totdat zij alle afgenomen levensjaren heeft teruggegeven aan alle zielen die zich nog in de sfeer van de aarde bevinden.
Als persoonlijkheid beleeft de mens op aarde deze stuwing naargelang de eigen gevoelsgraad. Hoe hoger de gevoelsgraad, hoe meer de mens zal voelen dat het oplossen van het karma een bevrijding betekent voor het eigen leven, een vrijkomen van een disharmonisch verleden.
Nadat al het karma is opgelost, is de ziel vrij om haar evolutie in het hier- namaals voort te zetten. Zij kan dan afscheid nemen van Moeder Aarde, omdat er geen andere ziel meer is die haar aan de aarde bindt.
Zij kan zich dan in het hiernamaals voorbereiden op de volgende kos- mische levensgraad, waar zij haar nieuwe levens kan gaan beleven zonder disharmonie. Daar zal de mens als geestelijk bewuste persoonlijkheid de har- monische eigenschappen van zijn eigen ziel elke seconde voelen en in elke handeling vertolken.
616
Oorzaak en gevolg
Onze ziel is eeuwig stuwend om elke disharmonische handeling van onze persoonlijkheid om te zetten in universele liefde voor al het leven.
Harmonie
‘Wat ge zaait zult ge oogsten.’ Christus gebruikte een beeldspraak die door iedereen begrepen kon worden. Omdat de mensheid daar niet voor open- stond, kon Hij er toen niet bij vertellen dat het principe van ‘oorzaak en gevolg’ nog veel sterker geldt voor opeenvolgende levens.
De ‘Universiteit van Christus’ kan dat nu wel. De meesters van deze uni- versiteit hebben het onderliggende principe van ‘oorzaak en gevolg’ uiteenge- zet. Zij hebben in de boeken van Jozef Rulof beschreven hoe onze ziel ervoor zorgt dat we onze disharmonische handelingen in hetzelfde of in een volgend leven corrigeren.
In het artikel ‘harmonie’ wordt toegelicht hoe onze ziel in wezen harmo- nisch is. Als menselijke persoonlijkheid zijn we ons maar in beperkte mate bewust van deze harmonie, en hierdoor brengen we ons nog in disharmonie met het leven om ons heen. Maar in een volgend leven is onze ziel stuwend om deze disharmonie weer op te lossen. Als we bijvoorbeeld iets stelen, zal onze ziel stuwend worden om het gestolen goed terug te geven.
Onze ziel zal ons daartoe naar de juiste omstandigheden voeren, waardoor we ons van ons disharmonische verleden kunnen bevrijden. Als persoon- lijkheid vindt de mens dat meestal niet prettig, omdat hierdoor ongewenste levensomstandigheden ontstaan. Maar de harmoniserende stuwing van onze ziel houdt pas op wanneer de disharmonie is opgelost, omdat pas daarna onze ziel haar harmonie met al het leven in dit aspect terugkrijgt en hierdoor verder kan groeien in bewustzijn en liefde.
De Kringloop der Ziel
In het boek ‘De Kringloop der Ziel’ beschrijft Lantos hoe het ‘oorzaak en gevolg’ als een rode draad door zijn opeenvolgende levens liep. Tijdens zijn levens op aarde had hij zich dikwijls afgevraagd waarom bepaalde gevoelens hem stuwden en waarom hij in die specifieke levensomstandigheden terecht was gekomen. Na deze levens werd hem dit in het hiernamaals verklaard door zijn geestelijke begeleider Emschor.
Zo legt Emschor hem bijvoorbeeld uit dat hij als geestelijke gids Lantos 617
het gevoel had gegeven om afstand te doen van het omvangrijke landgoed met burcht waarvan Lantos erfgenaam was. Emschor kon hierdoor bereiken dat dit landgoed teruggegeven werd aan de rechtmatige eigenaar van wie Emschor het had gestolen. Maar wat had Lantos daar dan mee te maken? Lantos was in een vorig leven de zoon van Emschor geweest. In dat leven had Emschor dit landgoed geroofd. Op het einde van zijn leven wilde hij dit landgoed teruggeven, maar Lantos weigerde dit toen af te staan. In een later leven werd Lantos geboren op dit gestolen erfgoed als erfgenaam, zodat de disharmonie uit het verleden van beide zielen hersteld kon worden door het teruggeven van het landgoed.
Emschor toont Lantos nog andere oorzaken die in dat vorige leven ont- stonden. Lantos had toen een man gemarteld om afstand te doen van diens bezittingen. Zijn slachtoffer zag hij in een volgend leven weer als de duistere geest die hem aanspoorde om zelfmoord te plegen. Door die zelfmoord ont- ving Lantos een geestelijk lijden dat beschreven wordt in het artikel ‘eutha- nasie en zelfmoord’. De duistere geest beleefde dit als wraak en liet hierdoor zijn gerichte haat los, die door de marteling was ontstaan. Hierdoor kwam Lantos weer in harmonie met de ziel van zijn slachtoffer, want door het losla- ten van de haat kon die ziel weer verder op zijn eigen evolutieweg.
Emschor legt ook uit waarom Lantos in zijn laatste leven op aarde niet het geluk had gekend om samen te kunnen zijn met zijn tweelingziel Marianne. In dat leven was Lantos bevriend met Roni, ze waren beiden kunstenaars. Op een bepaald moment kwam Roni op bezoek met zijn nieuwe vriendin. Lantos herkende in haar zijn tweelingziel, en een sluimerende haat tussen Lantos en Roni laaide op. Roni wilde Lantos bespringen, maar Lantos was sneller, greep een stuk steen en sloeg Roni dood. Hiervoor kreeg Lantos le- venslang, en daardoor kon hij Marianne zelfs niet meer ontmoeten.
Emschor toont Lantos wat de oorzaak was van dit gebeuren. In een vorig leven hadden Lantos en Marianne samen Roni bedrogen. Roni was toen getrouwd met Marianne, en Lantos was de minnaar van Marianne. Roni werd zich toen bewust van dit vreemdgaan, en ontwikkelde hierdoor een haat naar Lantos. In hun kunstenaarsleven voelde Marianne zich aangetrok- ken tot Roni. Ze voelde dat ze bij hem wilde zijn, maar wist niet waarom. Ze voelde niet dat haar ziel haar stuwde om de liefde terug te geven, die ze hem destijds onthouden had.
Doordat Lantos Roni had neergeslagen, was het ‘oorzaak en gevolg’ niet opgelost geraakt. Marianne kon hierdoor namelijk de gestolen liefde niet teruggeven. Hiervoor moest ze later opnieuw reïncarneren. In haar laatste leven op aarde voelde ze zich opnieuw aangetrokken tot Roni, en trouwde ze met hem. Haar huwelijk bracht haar geen geluk, want Roni was zijn haat naar haar nog niet kwijt. Toch stuwde haar ziel haar om bij Roni te blijven,
618
om zich eens en voorgoed van het eigen disharmonische verleden te bevrij- den.
In dat laatste leven werd ze geholpen door Lantos als beschermengel. Lan- tos had inmiddels zijn laatste aardse leven beleefd. Vanuit zijn geestelijk leven volgde hij Marianne en kon hij haar af en toe helpen door haar ’s nachts te laten ‘uittreden’. Dan waren de tweelingzielen even tezamen, waardoor Marianne de volgende ochtend weer nieuwe moed had verzameld om de gevolgen te dragen van wat ze ooit veroorzaakt had.
Wie schrijft die blijft
Lantos heeft na ‘De Kringloop der Ziel’ nog andere boeken geschreven via Jozef Rulof, zoals ‘Geestelijke Gaven’. Daarin licht hij de werking van ‘oorzaak en gevolg’ nader toe door andere voorbeelden. Zo belicht hij het geestelijke leven van een schrijver, die boeken vol hartstocht schreef.
Na dat aardse leven wilde deze ziel aan een hoger leven beginnen, om de sferen van licht in het hiernamaals te bereiken. Telkens als iemand op aarde echter zijn hartstochtelijke romans leest, wordt hij teruggetrokken door zijn eigen creaties. Hij beseft nu dat hij hiermee niet alleen de ziel van de lezer belemmert in haar geestelijke ontwikkeling, maar dat hierdoor ook zijn ei- gen evolutie tegengehouden wordt. Zolang er één iemand zijn boeken mooi vindt, zal hij zich hier niet van kunnen bevrijden. Hij hoopt dat zijn boeken ooit stukgelezen zullen zijn, maar dan nog moet er geen andere schrijver deze boeken mooi vinden en hiervan ideeën overnemen, want dan gaat zijn lijdensweg nog verder. Gelukkig voor hem waren er in zijn tijd op aarde nog geen digitale boeken, want anders zou hij nog eeuwen langer in zijn eigen ‘oorzaak en gevolg’ kunnen vastzitten.
Lichtende gevolgen
In het artikel ‘karma’ wordt het specifieke geval van ‘oorzaak en gevolg’ behandeld waarbij de oorzaak een moord betreft. Die disharmonische han- delingen pakt de ziel het eerste aan in volgende levens. Daarna is de ziel stuwend om al het ‘oorzaak en gevolg’ op te lossen, totdat alle zielen die men ooit belast heeft, hiervan vrijgekomen zijn.
Daarna kan de ziel zich in de sferen van licht vrijmaken van al het aardse voelen en denken, om haar geestelijke evolutie voort te zetten. Dan blijft ze bewust in harmonie met al het leven waar ze deel van uitmaakt. De gevolgen van al haar handelingen zullen haar daarna het geluk en de liefde terugbren- gen die ze aan het leven geeft.
619
Vrije wil
Wij komen met onze persoonlijke vrije wil vooruit, wanneer we die af- stemmen op de kosmische wil van onze harmonische ziel.
Onze harmonische ziel
Heeft de mens een vrije wil? Het filosofische begrip ‘vrije wil’ is een concept uit het aardse denken. Het artikel ‘verklaring op zielsniveau’ onderscheidt in de boeken van Jozef Rulof twee verklaringsniveaus. Naast het aardse denken gebruiken de schrijvers van deze boeken, de meesters, het zielsniveau. De ziel heeft een wil met een kosmische kracht, maar die werkt meestal heel anders dan de wil van de menselijke persoonlijkheid.
De meesters hebben geestelijk-wetenschappelijk vastgesteld dat de wil van de ziel ingesteld staat op haar eigen harmonische evolutie. Het artikel ‘har- monie’ licht toe dat de ziel van nature in harmonie is met al het leven. De mens als persoonlijkheid is zich echter nog maar in beperkte mate bewust van deze harmonie. Hierdoor kan hij door de inzet van zijn vrije wil deze harmonie verstoren. Op dat moment zal zijn ziel corrigerend gaan werken, om de verloren harmonie met al het leven te herstellen.
Oorzaak en gevolg
Het artikel ‘karma’ licht toe dat wanneer een mens een moord begaat, zijn ziel in een volgend leven de verloren harmonie wil herstellen door de levens- tijd terug te geven aan de ziel van wie het stoffelijke leven is afgenomen. Op dat moment gaat de kosmische wil van de ziel de persoonlijke wil overheer- sen. De ziel wordt zo sterk stuwend om de verloren harmonie te herstellen, dat de persoonlijkheid hier weinig tegenin te brengen heeft. Als de persoon- lijkheid toch geen gevolg geeft aan deze sterke stuwing van de eigen ziel, dan zal de stuwing van de ziel in een volgend leven alleen maar sterker worden. Die stuwing zal zich pas terugtrekken als de harmonie hersteld is.
Het artikel ‘oorzaak en gevolg’ licht toe dat dit principe werkzaam is voor alle handelingen waarmee de persoonlijkheid een ander mens leed berokkent of in zijn evolutie hindert. Hoe meer de mens zich richt op geweld, bezit, hartstocht en vernietiging, hoe minder zijn persoonlijke vrije wil hem doet evolueren.
620
Onze kosmische wil
De meesters werden pas ‘meesters van het licht’ nadat ze al hun karma en oorzaak en gevolg hadden hersteld, en ze in de lichtsferen in het hiernamaals elke gram hadden losgelaten van de persoonlijke wil die op het aardse bezit en het stoffelijke denken gericht stond. Wanneer ze zich volkomen instelden op hun geestelijke evolutie en de universele liefde voor al het leven, voelden ze dat ze de kosmische wil waarmee hun ziel hun evolutie gestart was, bewust in handen kregen.
Toen ze zich instelden op het begin van hun evolutie, zagen ze dat de kosmische wil van hun ziel zo sterk was, dat die al vanaf haar eerste leven als cel de dood overwon. Die kosmische wil bracht de eerste reïncarnatie zelf tot stand en stuwde zich daarna biljoenen tijdperken lang zelfstandig naar een hogere evolutie. Toen begrepen de meesters dat ze de kosmische kracht van hun wil nog maar net hadden leren kennen, en dat ze aan het begin stonden van hogere kosmische levensgraden, waarvan de mens met een aardse per- soonlijkheid zich nog niet eens een voorstelling kon maken.
621
Rechtvaardigheid
Ooit zal elk mens weten hoe hij de aangeboren rechtvaardigheid van zijn ziel in vele levens zelf heeft bezwaard en daarna heeft hersteld.
Waarom?
Waarom krijgt de ene mens al het geluk in zijn leven in de vorm van ge- zondheid, rijkdom, zorgzame ouders en liefde, en ontvangt de andere mens een bende ongeluk zoals ziekte, armoede, honger en oorlog? Waarom kan die ene mens negentig jaar lang van al zijn geluk genieten, en sterft dat andere eenjarige kind aan melaatsheid?
Zijn deze verschillen te rijmen met enige rechtvaardigheid? Of moeten we hieruit concluderen dat het leven onrechtvaardig is? Bestaat er een hogere rechtvaardigheid in het heelal die niet wordt aangetast door alle ellende?
Mens of ziel
Als de mens ontstaat bij de conceptie en eindigt bij de dood en als stoffelijk wezen slechts eenmaal leeft, dan is er geen hogere rechtvaardigheid waar- neembaar. Dan heeft de ene mens geluk, de andere mens pech, en regeert het toeval over alle mensen.
De schrijvers van de boeken van Jozef Rulof, de meesters, hebben een andere werkelijkheid leren kennen, met een ingebouwde kosmische recht- vaardigheid. Zij hebben geestelijk-wetenschappelijk vastgesteld dat de mens een ziel is die vele levens op aarde beleeft. Elke ziel ontvangt in zijn vele reïncarnaties datgene wat de mens geluk en ongeluk noemt, als gezondheid, ziekte, rijkdom, armoede, liefde en oorlog.
Oorzaak en gevolg
Op zielsniveau verklaren de meesters dat wij als persoonlijkheid zelf kun- nen veroorzaken wat ons in volgende levens zal toevallen. Als we ellende ontvangen, kan het zijn dat we in vorige levens zelf ellende gebracht hebben aan andere mensen.
De artikelen ‘karma’ en ‘oorzaak en gevolg’ lichten toe dat dit geen straf van het leven of van God is, maar een corrigerend sturen van onze eigen ziel. Het artikel ‘harmonie’ licht toe dat onze ziel een aangeboren harmonie bezit. Als we als persoonlijkheid een ander mens ellende aandoen, zal onze ziel stu-
622
wend worden om de verloren harmonie met al het leven in volgende levens te herstellen. Onze eigen ziel brengt ons daarvoor in levensomstandigheden die we als persoonlijkheid onrechtvaardig kunnen vinden, maar waarin we wel de mogelijkheid hebben om het ‘oorzaak en gevolg’ te beëindigen door liefde te geven in plaats van ellende te veroorzaken.
De rechtvaardigheid van het leven bestaat erin dat elke ziel de mogelijk- heid heeft om al het karma en oorzaak en gevolg op te lossen, dat door de eigen persoonlijkheid veroorzaakt is. Hiervoor krijgt elke ziel voldoende levens. Door het vermogen om te reïncarneren kan elke ziel zich van deze disharmonie bevrijden, waardoor de weg weer vrij is om geestelijk verder te evolueren. Dan beleeft zij haar verdere kosmische evolutie in de rechtvaar- digheid die zij nu zelf als bewuste persoonlijkheid in elke handeling vertolkt.
Hoe rechtvaardig zijn we reeds?
Door de opgedane ervaringen van miljoenen levens leren we hoe het voelt om iets te ondergaan dat we in een andere situatie een ander hebben aan- gedaan. Ook ervaren we hoe het voelt als we het leven in liefde tegemoet treden. Hierdoor beleven we een innerlijke evolutie, die ons uiteindelijk tot een universele liefde voor al het leven zal brengen.
Hiervoor is het nodig dat we in alles rechtvaardig worden. Zoals bij alle eigenschappen van het leven kunnen we ons de vraag stellen: wat hebben we er ons reeds van eigen gemaakt? Onze ziel heeft een aangeboren rechtvaar- digheid, maar als persoonlijkheid worden we ons pas na vele levens bewust van wat we kunnen doen om die rechtvaardigheid ook in ons dagelijkse leven toe te passen.
De meesters geven een aantal voorbeelden voor het maatschappelijk leven. Bepalen we een verkoopprijs eerlijk naar inspanning en kosten, of berekenen we er een woekerwinst bovenop? Leven we op de kracht en de kosten van een ander in plaats van er zelf voor te werken als we dat kunnen? Verwennen we onze kinderen tot luiheid in plaats van hun de mogelijkheid te geven zichzelf te ontwikkelen door eigen inspanning?
Voor het beleven van de rechtvaardigheid kunnen we ons nog niet aan de maatschappij spiegelen, want de mensheid heeft de geestelijke rechtvaardig- heid nog niet bereikt. De meeste mensen zijn immers nog ingesteld op het stoffelijke bezit. Als we zelf een hogere gevoelsgraad willen bereiken, dan kunnen we onszelf altijd de vraag stellen: ben ik waar en rechtvaardig in alles wat ik denk en doe?
Jozef Rulof trad iedereen rechtvaardig tegemoet. Het maakte niet uit wat een mens in het verleden had gedaan, bij Jozef kon men beginnen met een schone lei. Alleen wanneer iemand zelf onrechtvaardigheid, onwelwillend-
623
heid of leugens naar Jozef bracht, ging hij een stap achteruit en liet hij die mens zichzelf beleven.
Goddelijke rechtvaardigheid
Vele mensen vragen zich af waarom God kan goedvinden dat de ene mens alles krijgt, en de ander niets. De artikelen ‘Alziel en Albron’ en ‘kosmische splitsing’ lichten toe dat God als Alziel zichzelf gesplitst heeft in biljoenen deeltjes, waardoor elke ziel de goddelijke rechtvaardigheid als aangeboren eigenschap meekreeg.
Hierdoor hebben we allemaal dezelfde mogelijkheid om ons door miljoe- nen levens een kosmisch bewustzijn eigen te maken, nadat we al de onrecht- vaardigheid die we zelf gecreëerd hebben, omgezet hebben in liefde en geluk voor alle zielen waarmee we op ons levenspad verbonden zijn geraakt.
Met dat kosmische bewustzijn zullen we onze levens op de volgende pla- neten van de hogere kosmische levensgraden vanaf het begin rechtvaardig opbouwen en beleven. Het artikel ‘vierde kosmische levensgraad’ licht toe hoe hierdoor een volledige samenleving rechtvaardig is, zodat er nooit meer ellende kan ontstaan. Daar beseft elk mens bewust hoe hij zijn goddelijke rechtvaardigheid heeft gekregen, vergooid, hersteld en nu voor eeuwig ver- tolkt in elk gevoel, in iedere gedachte en in alle handelingen.
624
Ontstaan van de astrale wereld
Het hiernamaals is ontstaan door de geestelijke uitstraling van de mens vanaf de tijd dat de oermensen hun laatste levens op aarde beleefden.
Sferen in het hiernamaals
De schrijvers van de boeken van Jozef Rulof, de meesters, geven al in hun eerste werk ‘Een Blik in het Hiernamaals’ een overzicht van de astrale of geestelijke werelden waar we na onze levens op aarde naartoe gaan. Ze noe- men die werelden sferen, en maken een onderscheid tussen duistere sferen en lichtsferen.
‘Een Blik in het hiernamaals’ en de artikelen over ons hiernamaals zijn gesitueerd in de huidige tijd, ze beschrijven wat er gebeurt wanneer nu een mens van de aarde naar het hiernamaals overgaat. Het ontstaan van het hier- namaals beschreven de meesters in hun latere boeken, toen ze de evolutie van de menselijke ziel konden gaan volgen.
De wereld van het onbewuste
In hun ‘kosmologie’ volgen de meesters deze evolutie van de mens op ‘ziel- sniveau’. Hierdoor komen we te weten waar, wanneer en hoe de menselijke ziel het hiernamaals heeft geschapen. Want het hiernamaals was er niet vanaf het begin.
In het begin had de ziel geen bewust hiernamaals om naartoe te gaan. In het artikel ‘onze eerste levens als cel’ worden de allereerste levens van de eerste menselijke zielen op de eerste planeet in de ruimte beschreven. Na hun eerste leven als cel lieten deze zielen hun cellichaampje los en beleefden zo voor de eerste maal wat de mens op aarde ‘sterven’ noemt.
De zielen kwamen niet terecht in een bewust hiernamaals, want dat was nog niet gevormd. Ze kwamen terecht in de ‘wereld van het onbewuste’. Dit is een toestand van de ziel die vergeleken kan worden met een zeer diepe slaap, zoals toegelicht wordt in het artikel ‘wereld van het onbewuste’. Hierin bezonken de ervaringen van het beleefde leven, en maakten de zielen zich klaar om te reïncarneren. De meesters noemen deze wereld onbewust, omdat de ziel als persoonlijkheid in deze toestand in slaap is.
Op de eerste planeet en de hieropvolgende planeten gingen de zielen na elk stoffelijk leven steeds weer naar de wereld van het onbewuste, om zich af te stemmen op de kleine cel waarin ze gingen reïncarneren. Die afstemming
625
bestond uit het terugkeren naar het embryonale bewustzijn, om de nieuwe tere cel in haar groei niet te hinderen met bewuste herinneringen aan de vorige levens.
Stoffelijke levensgraden
De meesters hebben de kosmische evolutie van de eerste zielen op de eer- ste, tweede en derde kosmische levensgraad kunnen volgen. Ze zagen dat de zielen biljoenen malen reïncarneerden, om te evolueren van een kleine cel naar het menselijke lichaam op aarde. Tijdens al deze levens gingen de zielen na het stoffelijke leven altijd onmiddellijk naar de wereld van het onbewuste. Nergens zagen de meesters een bewust hiernamaals, nooit ging de ziel naar een astrale sfeer waarin zij wakker werd en bleef. Altijd viel de ziel als per- soonlijkheid onmiddellijk in slaap na het sterven.
De meesters verbonden zich in gevoel met de eerste reïncarnerende zielen en ze voelden dat die al die tijden alleen ingesteld stonden op het scheppen en beleven van de lichamelijke levensvormen. In het artikel ‘stoffelijke le- vensgraden’ wordt toegelicht hoe de eerste zielen op aarde hun lichamelijke levensvorm opbouwden van cel tot oermens. Door het beleven van lichaam na lichaam kregen de oermensen ervaringen en begon hun persoonlijkheid te groeien. Toch stonden zij als ziel al die tijd alleen ingesteld op het beleven van de stoffelijke levensgraden totdat zij de laatste graad ten volle hadden ervaren.
Karma
Tijdens hun laatste levens op aarde bereikten de eerste zielen door alle ervaringen een bepaald niveau van gevoel dat de voordierlijke gevoelsgraad genoemd wordt. Hun persoonlijkheid werd zich bewust van de lichamelijke kracht en gebruikte die onder meer om andere oermensen te bevechten en te doden. Het artikel ‘karma’ licht toe wat de gevolgen waren van deze moor- den.
De eerste zielen verloren hierdoor hun harmonie met andere zielen, en zij wilden die harmonie herstellen door de afgenomen levenstijd terug te geven. Hiervoor hadden ze nieuwe levens nodig, en zo begonnen ze aan hun ‘kar- malevens’.
De meesters zagen dat de eerste zielen ook tussen twee karmalevens niet naar een bewust hiernamaals gingen, omdat de zielen alleen ingesteld ston- den op het oplossen van al het karma dat ze opgebouwd hadden. Ook nu gingen ze na een stoffelijk leven onmiddellijk naar de wereld van het onbe- wuste.
626
Geestelijke uitdijing
Toch zagen de meesters dat er reeds in de oertijd een andere niet-stoffelijke wereld ontstond, naast de wereld van het onbewuste. Ze namen waar dat de eerste zielen als oermensen hun verkregen bewustzijn uitstraalden. Deze uitstraling was aanvankelijk als een ijl plasma dat na duizenden jaren vormen begon aan te nemen.
De geestelijke uitstraling van de oermensen bouwde op deze wijze gelei- delijk een astrale wereld op. Hoe meer de mens zijn voordierlijk gevoelsle- ven beleefde, hoe duidelijker deze astrale wereld vorm kreeg. Na lange tijd verdichtte zich deze wereld tot een duister bergachtig landschap van astrale substantie: het menselijke hiernamaals had vorm gekregen!
Basiskrachten van de ziel
De meesters zagen in dit vormingsproces van het menselijke hiernamaals een gelijkenis met wat zij in het begin van de schepping hadden waargeno- men. Het artikel ‘onze basiskrachten’ licht toe hoe de Alziel in het begin der tijden door de uitstraling van haar gevoel een geestelijke wereld had ge- schapen die toen nog uit ijle nevelen bestond. Na biljoenen tijdperken van uitdijing en verdichting waren deze nevelen zo compact geworden dat ze via een kosmische splitsing geboorte gaven aan de eerste zon en de eerste planeet in de ruimte.
De menselijke ziel is uit de Alziel ontstaan, en behield hierbij haar basis- krachten ‘uitdijing en verdichting’. Hierdoor bouwden de eerste zielen hun stoffelijke levensgraden op. Toen zij hun hoogste levensvorm op de eerste pla- neet in de ruimte beleefden, straalden zij het verkregen bewustzijn uit naar de ruimte. Het artikel ‘evolutie op het land’ licht toe hoe deze uitstraling een nieuwe geestelijke wereld schiep. Een wereld die zich kon verdichten tot de volgende planeet op het moment dat de eerste zielen daar hun kosmische evolutie voortzetten. Ook hier had de menselijke ziel haar volgende stap als een geestelijke wereld zelf geschapen door haar geestelijke uitstraling.
De eerste bewuste astrale wereld
De meesters begrepen hierdoor dat de vorming van een bewust hierna- maals het volgende stadium van ontwikkeling voor de ziel was. En zij zagen dat het ontstaan van de duistere sferen daarbij onvermijdelijk was, omdat de geestelijke uitstraling van de oermensen voortkwam uit hun voordierlijk gevoelsleven. Daardoor vormde zich een weliswaar bewust, maar nog duister hiernamaals. De mens is die duistere sferen later ‘hellen’ gaan noemen.
627
Toen de eerste zielen op aarde hun laatste karmaleven hadden voltooid, gingen zij over naar de astrale wereld die zij onbewust zelf geschapen hadden. Voor het eerst in ontelbare biljoenen tijdperken betrad de menselijke ziel een bewuste geestelijke wereld van haarzelf, voordien had zij alleen de wereld van het onbewuste beleefd na een stoffelijk leven.
Door het betreden van hun bewuste hiernamaals hadden de eerste zielen de aarde als de laatste planeet van de derde kosmische levensgraad stoffelijk overwonnen. Na hun laatste stoffelijke leven vielen zij in slaap, en werden ze wakker in hun eigen geestelijke werkelijkheid. Dat wakker worden wordt beschreven in het artikel ‘schepper van licht’.
628
Schepper van licht
De eerste zielen ontdekten hoe ze op eigen kracht lichtsferen konden scheppen door het leven te dienen en universeel lief te hebben.
De eerste zielen
Het artikel ‘ontstaan van de astrale wereld’ beschrijft hoe het hiernamaals gevormd is door de geestelijke uitstraling van de mens op aarde. Toen de eer- ste zielen in de oertijd alle stoffelijke levensgraden op aarde hadden beleefd en daarna hun opgebouwd karma hadden opgelost, gingen zij over naar de geestelijke wereld die zij ongeweten zelf hadden geschapen.
Voor de oermensen die in hun hiernamaals wakker werden, was dit de eerste geestelijke ontwaking van een menselijke ziel ooit. In hun kosmische evolutie hadden de eerste zielen al ontelbare reïncarnaties beleefd op de vele planeten van de eerste drie kosmische levensgraden. Maar tijdens heel die evolutie gingen de zielen na elk lichamelijk leven onmiddellijk naar de we- reld van het onbewuste, omdat zij als ziel alleen ingesteld stonden op het volgende stoffelijke leven.
Nu zij echter hun laatste stoffelijke leven op aarde beleefd hadden, gingen zij niet meer naar de wereld van het onbewuste, omdat zij zich niet meer hoefden in te stellen op een nieuwe geboorte. Wel vielen zij in slaap bij het loslaten van het aardse lichaam, net zoals wij elke nacht inslapen wanneer we het wakkere ‘dagbewustzijn’ loslaten dat bij het lichamelijke dagleven op aarde hoort. Maar de eerste zielen werden nu niet meer wakker op aarde, zij ontwaakten in hun eigen geestelijke wereld.
Een wereld zonder licht
In het artikel ‘geest en geestelijk lichaam’ wordt toegelicht dat de ziel bij het binnentreden in het hiernamaals een geestelijk lichaam bezit dat sterk kan lijken op het stoffelijke lichaam dat op aarde beleefd is. Daarmee wordt de ziel als geestelijke persoonlijkheid wakker, en kijkt met geestelijke ogen rond in de nieuwe wereld.
Voor de eerste zielen was er op dat moment nog maar weinig te zien. Hun wereld was nog leeg, en vooral nog duister, want zij hadden nog geen gees- telijk licht opgebouwd. De geestelijke atmosfeer was een weerspiegeling van hun duistere gevoelsleven. Ze konden in hun hiernamaals al wel rondlopen, want de geestelijke uitstraling had zich inmiddels verdicht tot een soort as-
629
trale grond.
Zonder hulp
De eerste zielen ontwaakten in eenzaamheid, want er waren nog geen overleden geliefden die hen bij het sterven kwamen afhalen en opvingen. Daarom was hun ontwaking heel anders dan in de huidige tijd, waarin men geestelijke hulp kan krijgen.
De schrijvers van de boeken van Jozef Rulof, de meesters, stellen de vraag of in dit verschil geen onrechtvaardigheid zit. Het lijkt immers dat de hui- dige mens het veel gemakkelijker heeft. Hij krijgt niet alleen de geestelijke hulp van zijn geliefden, maar hij heeft zich ook op aarde al innerlijk verder kunnen ontwikkelen dan de oermens, omdat het stoffelijke leven op aarde al verder gevorderd is. Bovendien kent de huidige mens geestelijke voorbeelden, zoals de universele liefde die Christus op aarde bracht.
Geloof in de dood
Wanneer de meesters de vraag over rechtvaardigheid bevoelen, komen ze tot de bevinding dat er geen wezenlijk verschil is. Zelfs al heeft de huidige mens meer middelen en voorbeelden, hij moet er toch zelf aan beginnen om zijn voelen en denken open te stellen voor het geestelijke leven. Een voorbeeld hiervan zijn de mensen die in de huidige tijd in het hiernamaals ontwaken en die niet geloven dat ze op aarde gestorven zijn. Zij kunnen jaren geestelijk voortleven in hun geloof dat ze nog op de stoffelijke aarde wandelen.
Iets soortgelijks overkwam Gerhard de koetsier uit het boek ‘Zij die te- rugkeerden uit de Dood’, iemand die Jozef Rulof op aarde gekend had. Zijn lijfspreuk was: dood is dood! Hij werd bijna krankzinnig toen hij zijn geloof in de dood moest verruilen voor de ervaring dat hij terecht was gekomen in een geestelijk hiernamaals dat nog maar weinig licht had, omdat hij innerlijk nog maar weinig geestelijk bewustzijn had opgebouwd.
Geestelijk licht
Met of zonder hulp, de ziel staat voor de volgende stap in haar evolutie: het ervaren en bewust verwerken van haar geestelijke realiteit. In de stoffe- lijke levens op aarde kan de mens gericht blijven op de materie, maar in zijn geestelijke leven komt hij hiermee niet vooruit. Want op die manier blijft zijn geestelijke wereld duister.
De meesters volgden de ontwaking van de eerste zielen, omdat die ont- waking in haar eenvoud een helder licht werpt op het proces. De oermensen
630
kenden de maatschappelijke ballast nog niet die de huidige mens naar zijn hiernamaals meesleept. Ze hadden geen beroep, geen hobby’s, geen versla- vingen, geen geld, geen bezit, geen godsdienst, geen politiek, geen leugens en bedrog. Zij kenden alleen eten, drinken, zonlicht, slaap, voortplanting en vechten.
Met deze gevoelens ontwaakten ze in hun duistere geestelijke wereld. Wanneer de meesters uit de hogere lichtsferen hun eigen geestelijke wereld beschouwen, dan zien ze daar veel licht in. De ziel moet dus ooit dat gees- telijke licht gevormd hebben. En dit op eigen kracht, want de eerste zielen kregen geen hulp van buitenaf of bovenaf, zij hadden alleen zichzelf en hun eigen gevoelens.
Deze kracht van de ziel om licht te vormen hadden de meesters al gezien bij het ontstaan van het heelal. De artikelen ‘Alziel en Albron’ en ‘onze ba- siskrachten’ beschrijven hoe de Alziel haar eerste nevelen in het heelal licht heeft gegeven door het gebruik van haar basiskrachten. En na de kosmische splitsing heeft de Alziel haar vermogen om licht te scheppen vorm gegeven in de eerste zon in de ruimte, dezelfde zon die nog steeds het leven op aarde licht geeft. Elke menselijke ziel heeft bij haar ontstaan uit de Alziel deze basiskrachten meegekregen, waardoor de ziel op eigen kracht in staat is om geestelijk licht te scheppen.
Aardse gevoelens
Voor die opdracht stonden nu de eerste zielen in hun hiernamaals. Ze waren zich onbewust van de weg die ze te gaan hadden, hun persoonlijkheid had pas de eerste graad van bewustzijn bereikt. Het enige wat ze zagen was duisternis, waardoor ze zich in de nacht op aarde waanden.
Ze vielen geregeld in slaap, omdat ze nog geen eeuwigdurend bewustzijn hadden ontwikkeld. En als ze weer wakker werden, bleek er niets veranderd, het licht was nog steeds niet teruggekeerd. Hierdoor werden ze angstig, er moest iets vreselijks gebeurd zijn, want dit hadden ze nog nooit meegemaakt. Er was nog iets vreemds aan de hand, ze voelden honger en dorst, maar kon- den nergens voedsel vinden.
Het enige wat ze vonden was elkaar. Nadat er meerdere zielen in het hier- namaals ontwaakten, kregen ze opnieuw de gevoelens die ze onder elkaar al ervaren hadden. Ze gingen met elkaar vechten, net zoals op aarde.
En ze gingen met elkaar paren. Maar ook daarin misten ze iets. Anders dan op aarde vonden ze hierin namelijk geen bevrediging. Ze hadden nog wel dezelfde organen, ze beleefden het paren op dezelfde wijze, maar er was geen stoffelijk gebeuren, er kwamen geen kinderen. Jarenlang beleefden ze het menselijke paren, maar zonder bevrediging, de lichamelijke gevoelens
631
bleven achterwege, die konden ze niet meer opwekken.
Ze begrepen dit niet. Ze betastten zichzelf, ze voelden hun eigen lichaam,
waarvan ze niet begrepen dat dit een geestelijk lichaam was, want ze kenden niets anders dan het leven op aarde in een stoffelijk lichaam.
Waar is het licht?
Door al deze vreemde ervaringen gingen de eerste zielen zich vragen stel- len. Niet woordelijk, want ze hadden nog geen taal ontwikkeld, hun stem- geluid zouden wij nu schreeuwen noemen. Maar in gevoel vroegen ze zich af waar ze terecht gekomen waren. Ze waren hun gekende leventje kwijt, en hun vragen werden sterker: waar is het licht en waar leef ik? Dit zijn de eerste menselijke gevoelens die in de astrale wereld werden bevoeld, de persoonlijk- heid begon te ontwaken!
Ze vroegen zich af waar het zonlicht naartoe was. Eerst hadden ze gedacht dat ze te vroeg wakker waren geworden, want in de nacht op aarde hadden ze deze duisternis ook gekend. Maar ze gingen beseffen dat dit toch niet klopte, want zelfs in de nacht was er dikwijls nog een licht aan de hemel. In deze nieuwe duisternis was er zelfs geen maan of sterren meer, er was niets dat nog licht gaf, helemaal niets.
Wat was er gebeurd?
Niemand gaf de eerste zielen een antwoord op hun vragen. Er was geen meester, geen Christus, geen God die hen hielp. Zij waren de eerste zielen in de ruimte die tot geestelijke ontwaking kwamen en er was nog geen hoger bewustzijn. Zij hadden alleen zichzelf om hun vragen te beantwoorden door die vragen te bevoelen en te onderzoeken.
Ze begonnen zich af te vragen wat er gebeurd was waardoor zij in deze wereld zonder licht terechtgekomen waren. Voor velen was het een gevecht met een wild dier. Maar wat was er op dat moment gebeurd, dat hierdoor definitief het licht verdween?
Zo-even was er iets gebeurd en toen kwam de pijn, het neervallen. Ze realiseerden zich niet dat dit ‘zo-even’ al honderd jaar geleden was, want ze hadden geen besef van tijd. Ze keerden telkens terug naar de laatste gevoe- lens die ze beleefd hadden in hun aardse lichaam.
Terug naar de aarde
Ze bevonden zich toen buiten de dampkring van de aarde, want als ziel hadden ze de stoffelijke wereld achter zich gelaten. Hun ziel was vrijgekomen
632
van de stoffelijke levens op aarde. Maar hun persoonlijkheid nog niet.
Het blijven zoeken naar wat ze op aarde gekend hadden en het dieper bevoelen van hun laatste gevoelens in het stoffelijke leven, voerde de eerste zielen uiteindelijk tot de aarde terug. Door innig aan het aardse leven te denken, zweefden de eerste zielen terug naar de stoffelijke ruimte waaraan ze dachten. Zo verlieten ze hun astrale ruimte en keerden ze terug naar de sfeer
van de aarde.
Teruggekomen op aarde zagen ze aanvankelijk het stoffelijke leven niet.
Het stoffelijke licht en het aardse zien was voor hun afgesloten, zij hadden geen stoffelijk lichaam meer. Hun geestelijke ogen namen geen stoffelijk licht waar, zij zagen alleen wat ze voelden, en hun gevoelsleven kende nog geen geestelijk licht.
Maar omdat ze innig dachten aan het lichamelijke leven op aarde, werden ze aangetrokken door de mens op aarde die een stoffelijk lichaam bezat. Ze konden de stoffelijke mens voelen, omdat ze net als die mens ingesteld stonden op het stoffelijke beleven van het aardse leven. Als een wild dier be- sprongen ze het stoffelijke lichaam dat ze voelden.
Verbinding met de aardse mens
Zo kwamen de eerste zielen tot eenheid met de stoffelijke mens. Ze zogen zich vast aan de stoffelijke levensaura. Door dit éénzijn van gevoel tot gevoel, konden ze eindelijk weer ervaren wat ze vroeger op aarde gevoeld hadden. Dit was waar ze honderden jaren naar verlangd hadden en al die tijd hadden moeten ontberen.
Toen ze volkomen afgedaald waren in de stoffelijke mens, dwongen ze als astrale persoonlijkheid de stoffelijke mens om te eten en te drinken, zodat hun astrale kwelling oploste. Eindelijk hadden ze weer een lichaam om hun honger en dorst te stillen, eindelijk konden ze weer voedsel vinden.
Doordat ze in gevoel volkomen één werden met de aardse mens, konden ze uiteindelijk ook door de stoffelijke ogen van deze mens het heerlijke zonlicht opnieuw aanschouwen. De eeuwigdurende nacht was nu eindelijk voor hen opgelost, ze hadden het daglicht teruggevonden, ze konden weer zien!
De stoffelijke mens voelde dit éénzijn niet eens, want het gevoel dat door de astrale persoonlijkheid in hem kwam, was voor hem hetzelfde als zijn ei- gen gevoel. Alleen, er was nu méér gevoel, méér honger, en méér wil om alles van het stoffelijke leven te beleven.
Zegt het voort
De eerste zielen beseften door deze ervaring dat er een stoffelijke en een 633
geestelijke wereld bestond! Zonder dit stoffelijke éénzijn leefden ze in een geestelijke duistere wereld waar weinig te beleven viel. Door dit stoffelijke lichaam was alles van het stoffelijke leven op aarde weer bereikbaar.
De eerste zielen deelden hun bevindingen met de andere zielen die dit nog niet beleefd hadden. Hierdoor konden ook de andere zielen het genoegen beleven om weer op aarde te leven en het stoffelijke licht weer te zien.
Voor alle zielen in het hiernamaals was het dé enige mogelijkheid om terug te krijgen wat ze door het sterven verloren hadden. Door het éénzijn met een stoffelijk mens waren honger en duisternis verleden tijd. Op aarde beleefden de astrale persoonlijkheden nu weer volop eten, drinken en zonlicht. En bij het paren voelden ze door het éénzijn met het stoffelijke lichaam nu eindelijk weer de lichamelijke gevoelens.
Bescherming
Hierdoor werd het erg belangrijk voor de astrale persoonlijkheid om de verbinding met de aardse mens te behouden. Er was echter één gebeurte- nis die telkens weer roet in het eten gooide. Wanneer de aardse mens stierf, moest de astrale persoonlijkheid op zoek naar een ander mens om de stof- felijke verbinding terug te krijgen. Die aardse mensen werden schaarser, want er kwamen steeds meer astrale persoonlijkheden die zich wilden verbinden.
De eerste zielen gingen zich toeleggen op het behouden van hun stoffe- lijke verbinding door ervoor te zorgen dat de stoffelijke mens niet vroegtijdig overleed ten gevolge van bijvoorbeeld een gevecht met een dier. Ze gingen de stoffelijke mens waarmee ze verbonden waren, tegen dit gevaar beschermen.
Tijdens dat beschermen voelden de astrale mensen een geestelijke warmte in hun innerlijk komen, een merkwaardig gevoel dat ze niet eerder gevoeld hadden. Om deze warmte meer te ervaren, gingen ze zich toeleggen op het beschermen. Dat was niet altijd makkelijk, want de stoffelijke mens vocht geregeld met andere mensen of dieren.
Er is geen dood
De eerste zielen die als astrale persoonlijkheid verbonden waren met de stoffelijke mens beleefden herhaaldelijk het sterven van de mens. Wanneer de stoffelijke mens bijvoorbeeld gedood werd door een wild dier, zagen de eerste zielen hoe de astrale persoonlijkheid van die mens uit het dode lichaam geslingerd werd. Ze konden die persoonlijkheid volgen en begrepen zo dat zij zelf vroeger op eenzelfde wijze op aarde gestorven waren.
Dit deelden ze aan elkaar mee, waardoor ze nog scherper deze overgan- gen van de stoffelijke naar de geestelijke wereld bevoelden en bestudeerden.
634
Hierdoor gingen de eerste zielen beseffen: er is geen dood! Sterven is het overgaan naar de astrale wereld, of naar de wereld van het onbewuste om te reïncarneren. Maar een einde valt er niet te beleven, de ziel leeft altijd verder.
Geestelijk waarnemen
De eerste zielen leerden door de stoffelijke verbinding met de aardse mens duizenden verschijnselen kennen, wat hun innerlijke ontwaking gaf. Hier- door gingen ze nu ook buiten het stoffelijke oog om waarnemen. Ze zagen nu vanuit hun eigen verkregen bewustzijn het leven op aarde, hiervoor hadden ze geen stoffelijke mens meer nodig.
De eerste zielen gingen het leven verkennen. Ze leerden zich geestelijk te verplaatsen door hun concentratie. Ze inspireerden de stoffelijke mens en zagen dat hun gedachten opgevangen werden. Ze beleefden dat ze in staat waren om de mens te helpen.
Ze gingen ook zien dat het de ziel is die het lichaam in beweging brengt. Ze begrepen dat ze nu al veel meer wisten dan de aardse mens, want die kende zijn eigen ziel nog niet.
De eerste zielen beleefden dat hun bewustzijn verduisterde wanneer ze zich instelden om het stoffelijke éénzijn met de stoffelijke mens te beleven. Dat wilden ze beter leren kennen en gingen ze onderzoeken. Wanneer zij de mens voor het goede hielpen, kregen ze meer licht en dan waren ze in staat om de stoffelijke wereld beter te zien. Ze gingen voelen dat deze handelingen hen tot een nieuw en hoger voelen en denken brachten.
Een tiental eerste zielen verlieten nu het gekende gebied en gingen het an- dere leven op aarde verkennen. Zij leerden alle stoffelijke levensgraden ken- nen. Tijdens deze verkenning hielpen zij de stoffelijke mens, waardoor hun gevoelsgraad verhoogde tot het schemerlicht op geestelijke afstemming.
Onder dit verkennen merkten ze dat ze geen honger en dorst meer hadden. Ze begrepen dat die gevoelens bij de stoffelijke mens hoorden, en dat ze die zelf niet meer hoefden te voelen. Zo leerden ze onderscheid maken tussen gevoelens die bij het stoffelijke lichaam op aarde hoorden, en gevoelens van zichzelf die bij hun geestelijk bestaan hoorden.
De zon achterna
Ze richtten hun blik nu opwaarts en maakten zich los van de aarde. Ze zweefden omhoog en zagen dat ze boven de aarde konden uitstijgen. Ze keken nu vanuit de ruimte naar de aarde, en zagen dat ze in de ruimte altijd konden kijken naar de bron van het licht, die later ‘zon’ genoemd zou wor- den. Er was in de ruimte geen zon die ‘onderging’ en verdween. Ze gingen
635
dikwijls op en neer naar de aarde om dit te controleren.
Ze begrepen nu hoe de aarde nacht maakte door zich te draaien. Zo ont-
stegen ze als eerste onderzoekers van de ruimte het aardse, menselijke, licha- melijke bewustzijn en brachten zichzelf tot ruimtelijke ontwaking.
Naar de maan
De onderzoekers wilden nu ook de andere hemellichamen verkennen. Ze voelden zich aangetrokken door de maan en vonden daar tot hun verbazing ook leven. Ze volgden de stoffelijke levensgraden van de ziel op de maan, want de eerste planeet was toen nog in volle werking.
Door al deze ontdekkingen voelden ze dat ze een oneindig leven bezaten. De eerste menselijke tranen van geluk stroomden, en vertolkten de blijd- schap van het voelen van de eigen kosmische diepte.
De eerste leraar
Er was één onderzoeker die meer voelde dan de anderen. Het was de ziel die als eerste het embryonale leven op de eerste planeet had beleefd. Hij voelde dat ze allen op de eerste planeet begonnen waren, dat ze daar geleefd hadden. Hij werd hun eerste leraar.
Hij volgde samen met de andere onderzoekers hun eerste levens als cel op de eerste planeet. Op dat moment werd de geestelijke wetenschap geboren. De eerste onderzoekers stelden geestelijk-wetenschappelijk het ontstaan van het menselijke leven vast. Het leven zelf overtuigde hen van de levensgraden die zij op eigen kracht ontdekten.
De Alziel
De eerste onderzoekers stelden zich nu in op het ontstaan van het heelal, en ze zagen de tijdperken vóór de kosmische splitsing. Ze beleefden de basis- krachten van de Alziel, het uitdijen en het verdichten. En uiteindelijk keer- den ze terug tot de duisternis van voor de schepping.
Daarna volgden ze de kosmische levensgraden tot ze terug op de aarde kwamen. Daar zagen ze dat de stoffelijke mens ondertussen in niets veran- derd was en nog niets van deze levensgraden af wist. De onderzoekers begre- pen dat ze die stoffelijke mens nu nog beter konden helpen en een geweldig plan ontwaakte.
636
De geboorte van hun eigen licht
De onderzoekers wilden de mens op aarde en in het hiernamaals naar het bewustzijn voeren dat ze zelf verworven hadden. Ze vertelden aan andere zielen waar ze geweest waren en wat ze ervaren hadden. En ze namen hen mee naar de Alziel om hen de werkelijkheid van hun eigen kosmische reis te laten beleven.
De onderzoekers beseften nu welke grote taak hen wachtte, en wat dat met hun innerlijk deed. Zij voelden dat het lichtend in hen werd, omdat zij het andere leven gingen dienen. Zij wisten nu dat er licht ging komen in de astrale wereld. Zij waren dat licht. De sferen van licht leefden in henzelf. Het licht in de astrale mens trad naar voren als leven, liefde, harmonie, vreugde en geluk. De onderzoekers voelden die bewustwording in zichzelf gestalte krijgen, waardoor hun astrale wereld lichtend werd. Ze zagen de eerste licht- sfeer in en om zichzelf geboren worden door het andere leven te dienen en universeel lief te hebben.
Ze voelden zich lichtend en zwevend, niets kon hun zekerheid storen als zij bleven dienen. Ze merkten ook dat hun wereld lichter werd naarmate er meer zielen tot ontwaking kwamen.
Ze voelden nu bewust de basiskrachten van de Alziel in zichzelf. Hiermee konden ze geestelijk uitdijen en verdichten, zodat hun lichtsfeer tot verdich- ting kwam. Zij wisten nu hoe ze als een bewuste persoonlijkheid de kracht van hun ziel konden gebruiken en tot lichtende werelden konden verdichten door al het leven dienend lief te hebben.
Toen ze beseften hoe ze zichzelf geestelijk konden verruimen, gingen ze meer bezieling geven aan lichtende gevoelens, gedachten en handelingen, waardoor de ene na de andere lichtsfeer uit henzelf geboren werd. Ze gingen zien dat elke gedachte een wereld werd, en die wereld gingen ze meer gevoel, meer kracht, meer harmonie en meer bewustwording geven. Ze beleefden nu de werkelijkheid zoals alles ontstaan is, en ze waren in harmonie met die geestelijke werkelijkheid op het niveau van hun eigen lichtsfeer.
Door elke dienende daad kwam er meer licht in en om hun astrale per- soonlijkheid. Ze zagen dat ze zelf de schepper van dit licht waren. De ene na de andere lichtsfeer ontwaakte door hun dienend werken.
De Universiteit van Christus
De eerste zielen richtten de ‘Universiteit van Christus’ op om elke ziel in de ruimte bij te staan op de weg naar het geestelijke bewustzijn. Ze begrepen dat elke ziel de eerste lichtsfeer zal bereiken na het overwinnen van de duisternis in het eigen gevoelsleven. Ze steunen elke ziel in dit proces door inspiratie
637
en bewustmaking.
De Universiteit van Christus bracht de mens op aarde tot het menselijke
denken en voelen. Door inspiratie kreeg de mens op aarde vindingen zoals bijvoorbeeld het gebruik van vuur. Hierdoor ontstonden er steden, techni- sche wonderen en stoffelijke ontwikkeling, wat de mens levensvreugde en menselijk geluk gaf.
Door inspiratie kwam er ook geestelijke ontwikkeling, zodat er op aarde reeds mensen begonnen te werken aan de uitstraling van hun eigen geeste- lijke licht. De Universiteit van Christus werkt aan haar grootse plan om de mensheid reeds op aarde bewust te maken hoe zij schepper van licht kan worden.
638
Vierde Kosmische Levensgraad
Na de zevende lichtsfeer in het hiernamaals reïncarneert de menselijke ziel op de eerste planeet van de vierde kosmische levensgraad.
De bewuste overgang naar de vierde graad
Het artikel ‘kosmische levensgraden’ licht toe dat de aarde voor onze ziel de laatste planeet is van de derde kosmische levensgraad. Na de aarde gaat de ziel naar het hiernamaals om zich als persoonlijkheid klaar te maken voor de harmonie van de volgende kosmische graad.
In het hiernamaals laat zij al het aardse gevoel los en maakt zij zich een hogere liefde en bewustzijn eigen. Hierdoor gaat zij haar innerlijke licht als geestelijk licht uitstralen en bouwt zij mee aan zeven opeenvolgende lichtsfe- ren. Zij komt weer in harmonie met haar tweelingziel en vanaf dat moment gaan de tweelingzielen hand in hand verder, samen zullen zij het hogere bewustzijn dragen en vertolken.
Wanneer de tweelingzielen de zevende lichtsfeer in zichzelf ten volle tot werking hebben gebracht, gaan zij over naar de mentale gebieden. Die gebie- den verschillen van de wereld van het onbewuste, omdat de zielen nu bewust blijven. Als persoonlijkheid zijn ze nu voldoende geëvolueerd om bewust naar de volgende fase in hun kosmische evolutie te gaan.
Een ijler universum
De vierde kosmische levensgraad is een nieuw universum dat vanaf de aarde niet is waar te nemen. Het is ijler dan ons universum waarin de eerste drie kosmische levensgraden liggen. De menselijke ziel kan de vierde kosmi- sche graad pas beleven wanneer zij die ijlheid als gevoelsgraad en bewustzijn bereikt heeft.
Voor de mens op aarde is het nieuwe universum even onzichtbaar als de lichtsferen. Hoewel de vierde kosmische levensgraad weer stoffelijke plane- ten en zonnen bevat, is de verdichtingsgraad van die stoffelijke materie te ijl om te worden waargenomen door onze stoffelijke zintuigen of door aardse instrumenten.
Het universum van de vierde graad bevat zeven opeenvolgende planeten waarop de menselijke ziel haar kosmische evolutie voortzet. Die planeten liggen niet meer verspreid in het universum zoals bij de tweede en de derde kosmische levensgraad. In de vierde graad vormen de zeven planeten samen
639
met de zeven zonnen die hen belichten één groot stelsel van kosmische har- monie. Er is een centrale moederplaneet bij de centrale zon, en daaromheen liggen de zes overgangsplaneten om naar de moederplaneet te evolueren.
Stoffelijke levensgraden
Voordat de eerste zielen naar de vierde kosmische levensgraad overgingen, had hun geestelijke uitstraling de eerste planeet van de vierde graad al voor- bereid op hun komst. Hierdoor konden de eerste zielen het geestelijke plasma van deze planeet gebruiken om hun eerste cellichaam te vormen. Net als bij de vorige planeten moesten de eerste zielen hun eerste leven ook als kleine cel beginnen, omdat er nog geen groter menselijk lichaam was opgebouwd.
Het verschil met de vorige kosmische levensgraden was dat zij nu bewust bleven bij alle overgangen. Zij konden bewust reïncarneren naar het vol- gende stadium om al de stoffelijke levensgraden in dit nieuwe universum op te bouwen. Ook hier beleefden zij opnieuw de stoffelijke opbouw van het lichaam in het water en op het land. Zij hoefden echter geen prehistorische stadia meer te doorlopen, omdat zij de stoffelijke evolutie vanuit een hoger bewustzijn konden bezielen.
De eerste zielen herinnerden zich deze prehistorische levensgraden wel van hun aardse evolutie, want daar hadden zij in de oertijd geleefd. Op aarde hadden zij geen steden gekend en geen taal gesproken, want het stoffelijk le- ven was toen nog niet zover gevorderd. Op de vierde kosmische graad hebben ze geen taal meer nodig, want ze spreken met elkaar van gevoel tot gevoel. Door hun gevoelsverbinding staan ze in contact met al het leven dat tot hun graad behoort.
Een geestelijk-stoffelijke wereld
Toen de eerste zielen hun lichaam op de vierde kosmische levensgraad tot de volwassen menselijke gestalte hadden gebracht, was dat lichaam ook ge- kleed. Hun gewaad was enigszins te vergelijken met de kleding van de oude Grieken en Romeinen en ook met wat Christus op aarde droeg.
De mens op de vierde kosmische graad hoeft dit gewaad echter nooit meer te wassen, want het wordt niet vuil. Hij hoeft zijn kleding zelfs niet meer aan te trekken, want het gewaad wordt gevormd door zijn geestelijke uitstraling. Al de materie op deze planeet is een verdichte vorm van geestelijke uitstra- ling, en de materie blijft direct reageren op die uitstraling.
Zo wordt elke gedachte van de persoonlijkheid onmiddellijk in het mense- lijke gewaad zichtbaar. Het gewaad straalt licht uit, net als in de lichtsferen. De ziel als persoonlijkheid baart en schept haar gewaad elke seconde als een
640
kleurrijke uitstraling. En ook de haardracht wordt nu doorstraald door al de kleuren van de ruimte.
Het menselijke lichaam is hier stoffelijk licht geworden, doorstralend be- wust. Het bloed is hier niet meer rood, maar doorschijnend roze. Al de stof van deze planeet is doorschijnend, men kan door het groen van de natuur heen kijken. Al is het water duizenden meters diep, men ziet de bodem, om- dat al de materie die ijlheid heeft bereikt. De grond waarop men wandelt, is geen klei of zandgrond meer, het is verstoffelijkte levensaura.
Harmonisch leven
De ziel heeft in de zeven lichtsferen elke stoffelijke en aardse gedachte afgelegd. Daarom bestaat op de vierde kosmische levensgraad geen leugen, bedrog of ellende meer. Hier is elke ziel als persoonlijkheid volledig in har- monie met alle andere zielen. Iedereen is helderziend en helderhorend, en is zich nu bewust van alle vorige levens.
Er zijn hier geen koningen of keizers meer, geen aardse medailles, geen schandaal of geschrijf, want alle tweelingzielen beleven hier hun eigen ‘le- vensboek’. Iedereen is nu zelf kunst, wijsheid en wetenschap, op elk moment kan het harmonische leven tot een geestelijk-stoffelijke vorm worden gescha- pen. Men heeft hier geen kunstlicht meer nodig, de mens zelf is hier ‘licht’. Hier kan men tempels vormen door eraan te denken, er is geen aards bouw- werk meer nodig.
In deze wereld komen geen stoffelijke ziekten meer voor. Dat wat men op aarde sterven noemt, gebeurt hier harmonisch en nooit door ziekte. Wanneer men naar het volgende leven overgaat, lost het vorige lichaam op. Men gaat niet meer te vroeg over door een ongeluk, laat staan door moord of zelf- moord, die gevoelens heeft men al duizenden jaren achter zich gelaten. De natuurlijke levenstijd wordt hier steeds ten volle uitgeleefd.
Het natuurlijke sterven wordt hier samen met de tweelingziel beleefd, hand in hand lost hun verschijning op terwijl ze in de natuur wandelen. Tij- dens de overgang blijven ze bewust, en niemand hoeft lang te wachten om te reïncarneren, in deze wereld is er geen karma opgebouwd. Zeven uur na hun oplossen kunnen ze de bevruchte eicel van het nieuwe leven al bezielen, de reïncarnatie is hier in harmonie met de ruimte gekomen.
Universele liefde
Ook in de moederschoot blijft de ziel hier als persoonlijkheid bewust. Zij weet bij welke andere moeder haar tweelingziel geboren zal worden, en zij kan dat al meedelen aan haar eigen moeder. Moeder en kind hebben een
641
voortdurend gevoelscontact, ze praten geestelijk met elkaar.
De zwangerschap duurt hier zeven maanden, dit zijn zeven tijdperken van stoffelijke groei en evolutie. Na de geboorte groeit de mens heel snel naar zijn volwassen gestalte toe, in twintig dagen is die al bereikt, er zijn hier geen
stoffelijke stoornissen of remmingen meer.
Een leven op de eerste planeet van de vierde kosmische levensgraad duurt
honderden jaren, op de laatste planeet al duizenden jaren. De ziel beleeft nu haar ruimtelijke leeftijd die in harmonie is met de graad van haar bewustzijn. De levensduur verruimt en zal in de hogere kosmische levensgraden tot het eeuwigdurende evolueren.
Elke ziel leeft hier samen met haar tweelingziel, als moeder en vader krij- gen ze in elk leven twee kinderen, zodat het leven altijd verder kan. De ziel als persoonlijkheid leeft hier voor haar liefde, de universele liefde voor al het leven.
Weerspiegeling in de natuur
En wat heeft de ziel als persoonlijkheid nog te doen tijdens haar miljoenen reïncarnaties? Zij lééft, en brengt haar kosmische bewustzijn tot de aller- hoogste ontwaking. Als zij in de natuur kijkt, ziet ze dat al haar eigenschap- pen in miljoenen bloemsoorten worden uitgebeeld.
Elk stadium van evolutie en bewustwording van de ziel, haar persoonlijk- heid en haar lichamelijke levensgraden wordt door een ander soort bloem vertegenwoordigd. Zo heeft bijvoorbeeld elke fase van de zwangerschap een eigen bloem. Ook elke levensgraad van de ruimte en de zonnestelsels krijgt een eigen levensbloem.
Alle menselijke karaktertrekken en gedachten worden door bloemen vormgegeven, miljoenen bloemen weerspiegelen het gevoelsleven. Men hoeft alleen maar te kijken naar de natuur, en ziet zichzelf en al het leven vertolkt in kleur en vorm.
Ook de lichamelijke organen worden door bloemen weergegeven. Zo toont de hartbloem het levende hart van de mens in een natuurproduct. De bloem voor het moederschap bezit al de organen voor de baring, zoals de aardse orchidee al de baarmoeder vertolkt. Er zijn zelfs bloemen die de mens kunnen aankijken, omdat ze het levende oog van de Alziel vertolken.
Door de natuur leert de ziel als persoonlijkheid zichzelf kennen en ont- waakt zij voor nog hogere werelden als verstoffelijking van haar leven. Zo gaat zij naar de vijfde en zesde kosmische levensgraad, om ten slotte het Al te bereiken, de zevende kosmische levensgraad.
642
Het Al
In het Al als zevende kosmische levensgraad zal elke menselijke ziel zich na haar kosmische evolutie Albewust worden van al het leven dat zij is.
Kosmologie
Voor de boekenreeks ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’ is Jozef samen met zijn meesters Alcar en Zelanus driemaal in het Al geweest. Het Al is de be- stemming van elke menselijke ziel, het evolutiestadium waar iedereen naar op weg is. Het is het einde van onze kosmische evolutie, en tegelijkertijd een begin, want de ziel is oneindige werking.
Op de reizen voor de kosmologie worden Jozef en zijn meesters steeds begeleid door een gids uit het Al, om aan de aardse mens een glimp van de kosmische wijsheid door te geven die de mens in het Al zich heeft eigen gemaakt. De mens in het Al kan zich nog steeds op het aardse bewustzijn afstemmen, omdat hij ooit ook op aarde miljoenen levens heeft beleefd.
Op weg naar het Al
In de boeken van Jozef Rulof wordt het leven op de vierde kosmische le- vensgraad uitvoerig beschreven, omdat dit ijlere universum reeds het voelen en denken van het Al in zich draagt, terwijl het toch nog in aardse verge- lijkingen omschreven kan worden. Om het leven op de hogere kosmische levensgraden in woorden te vatten, schieten aardse woorden tekort.
Evenals op de vierde kosmische levensgraad bestaat in de volgende kos- mische graden de eenheid van zonnen en planeten. Het licht van de vijfde kosmische graad bezit de afstemming van het licht van de vijfde lichtsfeer in het hiernamaals. Het zilverachtig licht van de zesde kosmische graad wordt door een gouden glans overstraald, net zoals in de zesde lichtsfeer.
Tot in de zesde kosmische levensgraad baart de moeder nog kinderen. Het stoffelijke lichaam wordt hier nog steeds door een geestelijke substantie op- gebouwd. Het gevoelsleven heeft hier geen zwaartekracht meer, elke karak- tertrek is geestelijk bewust en waarachtig. Om van het ene leven naar de vol- gende evolutie te gaan, is er slechts een gedachte nodig: ik wil, ik ben, ik ga.
De zevende kosmische levensgraad
Het Al wordt ook de zevende kosmische levensgraad genoemd. De ziel 643
heeft een lange reis van zes kosmische levensgraden doorlopen voordat zij het Al bereikt. De zevende kosmische levensgraad kent dezelfde basiswetten als de vorige kosmische levensgraden.
Ook hier is er een moederplaneet in het midden van de ruimte, die het moederschap vertegenwoordigt. Het leven op deze planeet is zacht, er is geen hardheid meer te bekennen. Er zijn hier bloemen en planten, en een ont- zagwekkende stilte. De mens en al het leven straalt een goudachtig licht uit. De ruimte is als lichtgevend plasma. De planeet heeft een ontzagwekkend lichaam, dat al de ruimten in zich opgenomen heeft.
Het Albewustzijn is zo ontzagwekkend dat het alleen gedragen kan wor- den door de innige liefde van tweelingzielen. De tweelingzielen hebben bei- den één gevoel, één leven, één gedachte, als twee bloemen van één kleur.
Als ze op de zevende kosmische levensgraad aankomen, zijn er nog zeven overgangen te beleven, voordat ze het uiteindelijke stadium bereiken en de diepte van het Al kunnen beleven. In de zevende overgang komt de ziel weer terug in de Albron, in de duisternis van voor de schepping. Maar nu is de individuele ziel zich ook als persoonlijkheid bewust van al het leven dat zij is. Zij heeft zichzelf leren kennen als een eeuwigdurende bron van baren en scheppen. Dat bewustzijn is gegroeid en verworven door de lange evolutie in zeven kosmische levensgraden. Daarom wordt het ook het bewuste Alsta- dium genoemd.
Christus
Het Al is als bewustzijnsstadium voor de mens op aarde ver weg, maar als ruimte niet. Werelden liggen in elkaar, waar de mens zich ook bevindt, daar leeft ook het Albewustzijn. Ook wij leven nu in het Al, maar dan als mens, wij hebben nog ons aardse menselijke bewustzijn.
Elke ziel zal ooit het Al als bewustzijnsstadium bereiken, na de lange reis door de zeven kosmische levensgraden. Alle zielen die nu Albewust zijn, heb- ben die reis al afgelegd. Diegenen die als eerste begonnen zijn op de eerste kosmische levensgraad, hebben het eerst hun Alstadium bereikt. Wij hebben één van hen mogen leren kennen als Jezus Christus.
644
Animatie van onze kosmische reis
Overzicht van de animaties over onze kosmische reis van oorsprong tot kosmische bestemming, zoals die geanimeerd zijn in 2006 (zie rulof.nl).
645
646