Het Ontstaan van het Heelal
Jozef Rulof
Jozef Rulof 1898-1952
Het Ontstaan van het Heelal
In het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gaven de meesters van het licht via Jozef Rulof een inleiding op het ontstaan, de ontwikkeling en de bestemming van al het leven in het heelal. Die inleiding was op het verklaringsniveau dat Jozef Rulof in 1939 kon verwerken, en sloot aan bij de tijdsgeest in de eerste helft van de vorige eeuw.
Toen Jozef in 1944 de reizen voor ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’ beleefde, was hij in staat om deze thematiek te begrijpen op een hoger verklaringsniveau, dat in de ‘toelichting bij de boeken van Jozef Rulof ’ het zielsniveau genoemd wordt. Hierin staat de ziel centraal, die al het leven in het heelal tot evolutie stuwt. Dit zielsniveau werd uitgewerkt in ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’.
De toelichting vat in 30 artikelen samen wat in de 27 boeken van Jozef Rulof op zielsniveau te vinden is over de kosmische evolutie van onze ziel. Deze 30 artikelen zijn in bijlage achterin het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ toegevoegd, zodat naast de inleiding ook de verdere verdieping van deze onderwerpen in dezelfde uitgave geraadpleegd kan worden.
Hierdoor wordt ook duidelijk dat de terminologie die de meesters aanwenden om op zielsniveau het ontstaan van het heelal te beschrijven, sterk afwijkt van de woorden die in 1939 in het maatschappelijke en wetenschappelijke denken gebruikelijk waren.
Jozef Rulof
Het Ontstaan van het Heelal
De Eeuw van Christus
Contact en copyright
De Eeuw van Christus
Braspenningstraat 88, 1827 JW Alkmaar, Nederland Tel: 00 31 (0)728443852
E-mail: info@rulof.org
Website: rulof.nl
___
Op de omslag ziet u een afbeelding van een schilderij dat Jozef Rulof uit het hiernamaals ontvangen heeft.
___
© 1939-2021, Stichting Geestelijk-Wetenschappelijk Genootschap “De Eeuw van Christus”, Nederland, alle rechten voorbehouden.
Het Ontstaan van het Heelal, 2021 ISBN 978-90-70554-71-2
Inhoud
Contact en copyright …………………………………………………………………….. 4 Woord van de uitgever …………………………………………………………………… 7 Boekenreeks ………………………………………………………………………………….9 Toelichting bij de boeken van Jozef Rulof ……………………………………….. 10 Artikelenlijst ……………………………………………………………………………….12 Jozef Rulof …………………………………………………………………………………. 16 Voorbericht …………………………………………………………………………………23
1939
Deel 1: Het stoffelijke organisme
Uittreden ……………………………………………………………………………………. 27 Alcars vriend ………………………………………………………………………………. 32 Het verleden ………………………………………………………………………………..42 De tempel der ziel ……………………………………………………………………….. 50 Het ontstaan der schepping …………………………………………………………… 70 Naar de eerste kosmische graad ……………………………………………………… 81 De dierenwereld ………………………………………………………………………….. 92 Alcar beantwoordt André’s vragen ………………………………………………….99 De tweede kosmische graad ………………………………………………………….117 De derde kosmische graad …………………………………………………………… 164
Deel 2: Het zieleleven
Uittreden (2) …………………………………………………………………………….. 181 De goddelijke vonk ……………………………………………………………………. 193 Het bezielende leven …………………………………………………………………… 199 Het instinct en voordierlijk bewustzijn ………………………………………….. 212 De ontwikkeling van de aarde ………………………………………………………228 Het ontstaan van de hel ……………………………………………………………… 239 De mens als de schepper van het licht …………………………………………… 252 Het voordierlijke menselijke bewustzijn …………………………………………260 Dierlijk bewustzijn …………………………………………………………………….. 272 Vijfde stoffelijke graad ………………………………………………………………… 295 De diepte van het zieleleven ………………………………………………………… 297
Deel 3: De wedergeboorte op aarde
Uittreden (3) …………………………………………………………………………….. 361 André’s mediumschap …………………………………………………………………364 Alcars verleden ………………………………………………………………………….. 379 De piramide van Gizeh ………………………………………………………………. 399 Golgotha …………………………………………………………………………………..409 De vierde kosmische mentaliteit …………………………………………………… 437 De wedergeboorte op aarde …………………………………………………………. 475
Bijlagen
Onze kosmische ziel …………………………………………………………………… 530 Verklaring op zielsniveau …………………………………………………………….. 532 Er bestaan geen rassen …………………………………………………………………540 Stoffelijke levensgraden ………………………………………………………………. 545 Mens of ziel ………………………………………………………………………………. 552 Anti racisme en discriminatie ………………………………………………………. 556 Kosmologie ……………………………………………………………………………….561 Alziel en Albron ………………………………………………………………………… 563 Onze basiskrachten …………………………………………………………………….566 Kosmische splitsing ……………………………………………………………………. 571 Maan ……………………………………………………………………………………….573 Zon …………………………………………………………………………………………. 576 Kosmische levensgraden ……………………………………………………………… 579 Onze eerste levens als cel …………………………………………………………….. 582 Evolutie in het water …………………………………………………………………… 587 Evolutie op het land …………………………………………………………………… 591 De vergissing van Darwin …………………………………………………………… 595 Ons bewustzijn op Mars …………………………………………………………….. 598 Aarde ……………………………………………………………………………………….601 Goed en kwaad ………………………………………………………………………….606 Harmonie ………………………………………………………………………………….608 Karma ……………………………………………………………………………………… 613 Oorzaak en gevolg ……………………………………………………………………….617 Vrije wil …………………………………………………………………………………… 620 Rechtvaardigheid ……………………………………………………………………….622 Ontstaan van de astrale wereld …………………………………………………….. 625 Schepper van licht ……………………………………………………………………… 629 Vierde Kosmische Levensgraad ……………………………………………………. 639 Het Al ………………………………………………………………………………………643 Animatie van onze kosmische reis ………………………………………………… 645
Woord van de uitgever
Geachte lezers,
Dit boek behoort tot de reeks van 27 boeken die via Jozef Rulof op aarde zijn gekomen tussen 1933 en 1952. Deze boeken worden uitgegeven door Stichting Geestelijk-Wetenschappelijk Genootschap “De Eeuw van Chris- tus”, die hiervoor in 1946 door Jozef Rulof werd opgericht. Als bestuur van deze stichting staan wij garant voor de oorspronkelijke tekst van de boeken die wij heden ter beschikking stellen. In die tekst staan de toevoegingen door de uitgever tussen (ronde) haakjes, om ze te onderscheiden van de oorspron- kelijke tekst.
We hebben ook een toelichting bij de boeken gepubliceerd, die 140 artike- len bevat. Het uitgeven van de 27 boeken en deze toelichting beschouwen we als een onlosmakelijk geheel. Bij sommige passages uit de boeken verwijzen we naar desbetreffende artikelen uit de toelichting. Zo bijvoorbeeld verwijst (zie artikel ‘verklaring op zielsniveau’ op rulof.nl) naar het basisartikel ‘ver- klaring op zielsniveau’ zoals dat op de website rulof.nl te lezen is.
In ‘Het Ontstaan van het Heelal’ werd er veel geschreven over de zoge- naamde mensenrassen. In het jaar dat dit boek gepubliceerd werd, 1939, was deze term ingeburgerd in het maatschappelijke denken. De schrijvers van de boeken van Jozef Rulof, de meesters, hebben zich in dit boek gericht naar het maatschappelijke woordgebruik uit die tijd, ze zijn begonnen bij het mens- beeld van de lezer uit 1939. Daarom werd het woord ‘ras’ vaak genoemd. Het begrip ‘ras’ vertolkte het maatschappelijk denken uit die tijd en niet de waarheid van de meesters. In dit boek introduceerden de meesters ook al de term die tot hun eigen terminologie behoort: stoffelijke levensgraad. Hier- door werden er in dit boek twee verklaringsniveaus door elkaar gebruikt, het maatschappelijke denken in rassen en het zielsniveau van stoffelijke levens- graden.
In latere boeken verklaarden de meesters dat er geen rassen bestaan. Toen was het zielsniveau al voldoende verklaard, zodat de lezer kon weten wat ze bedoelden met de stoffelijke levensgraden die elke ziel beleeft om zichzelf in gevoel verder te brengen naar de universele liefde.
Om de lezer van dit boek in de gelegenheid te stellen de inhoud van dit boek te vergelijken met de verklaring van de meesters op zielsniveau, voegen we bij het geprinte boek en het e-book 30 artikelen uit de ‘toelichting bij de boeken van Jozef Rulof’ toe. We verwijzen hier in het bijzonder naar de arti- kelen ‘verklaring op zielsniveau’ en ‘er bestaan geen rassen’.
7
In de lopende tekst van dit boek wordt er geregeld verwezen naar de arti- kelen door de plaats aan te duiden waar men die op de website rulof.nl kan vinden. Dit is conform de wijze waarop we in alle boeken van de meesters verwijzen naar de artikelen. Op de website rulof.nl vindt men bij elk artikel ook de bronnen die gebruikt zijn om dat artikel samen te stellen.
Door de toevoeging van de 30 artikelen hopen we dat naar voren treedt dat Jozef Rulof en zijn meesters geen enkel onderscheid op basis van zoge- naamd ras, huidskleur of lichamelijke eigenschap relevant vinden, omdat de universele liefde zich enkel richt naar het wezen van de mens: zijn ziel.
Met vriendelijke groet,
Het bestuur van Stichting GWG De Eeuw van Christus 2021
8
Boekenreeks
Overzicht van de boeken die via Jozef Rulof op aarde zijn gekomen in de volgorde dat ze gepubliceerd werden, met de jaartallen waarin de inhoud van die boeken tot stand kwam:
Een Blik in het Hiernamaals (1933-1936)
Zij die terugkeerden uit de Dood (1937)
De Kringloop der Ziel (1938)
Zielsziekten van Gene Zijde bezien (1939-1945) Het Ontstaan van het Heelal (1939)
Tussen Leven en Dood (1940)
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien (1941) Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven (1942) Geestelijke Gaven (1943)
Maskers en Mensen (1948)
Jeus van Moeder Crisje Deel 1 (1950)
Jeus van Moeder Crisje Deel 2 (1951)
Jeus van Moeder Crisje Deel 3 (1952)
Vraag en Antwoord Deel 1 (1949-1951)
Vraag en Antwoord Deel 2 (1951-1952)
Vraag en Antwoord Deel 3 (1952)
Vraag en Antwoord Deel 4 (1952)
Vraag en Antwoord Deel 5 (1949-1952)
Vraag en Antwoord Deel 6 (1951)
Lezingen Deel 1 (1949-1950)
Lezingen Deel 2 (1950-1951)
Lezingen Deel 3 (1951-1952)
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 1 (1944-1950) De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 2 (1944-1950) De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 3 (1944-1950) De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 4 (1944-1950) De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 5 (1944-1950)
9
Toelichting bij de boeken van Jozef Rulof
Het voorwoord van deze toelichting is:
Beste lezers,
In deze ‘toelichting bij de boeken van Jozef Rulof’ beschrijven we als uit- gever de kern van zijn zienswijze. Hiermee beantwoorden we twee soorten vragen die ons in de afgelopen jaren gesteld werden over de inhoud van deze boeken.
Ten eerste zijn er de vragen over specifieke onderwerpen zoals bijvoorbeeld crematie en euthanasie. De informatie over dergelijke onderwerpen is dik- wijls verspreid over de 27 boeken met in totaal meer dan 11.000 pagina’s. Daarom hebben we per onderwerp relevante passages uit alle boeken bij el- kaar gezet en telkens samengevat in een artikel.
De verspreide informatie is het gevolg van de kennisopbouw in de boe- kenreeks. In het artikel ‘verklaring op zielsniveau’ onderscheiden we twee niveaus in deze kennisopbouw: het maatschappelijke denken enerzijds en de verklaringen op zielsniveau anderzijds. Voor zijn eerste verklaring van vele verschijnselen beperkte de schrijver zich tot woorden en begrippen die tot het maatschappelijke denken van de eerste helft van de vorige eeuw behoorden. Hierdoor stemde hij zich af op het wereldbeeld van zijn toenmalige lezers.
Boek na boek bouwde de schrijver daarnaast het zielsniveau op, waarbij de menselijke ziel centraal staat. Om het leven op zielsniveau te verklaren, in- troduceerde hij nieuwe woorden en begrippen. Daarmee kwamen er nieuwe verklaringen, die de informatie uit de vorige ronde over bepaalde onderwer- pen aanvulden.
Meestal echter vulden de verklaringen op zielsniveau de eerste beschrijvin- gen niet aan, maar vervingen ze die. Zo kan er bijvoorbeeld in maatschap- pelijke terminologie gesproken worden over een ‘leven na de dood’, maar op zielsniveau heeft het woord ‘dood’ elke betekenis verloren. Volgens de schrijver gaat de ziel niet dood, maar laat zij het aardse lichaam los en gaat zij dan over naar de volgende fase in haar eeuwige evolutie.
De onbekendheid met het verschil tussen deze twee verklaringsniveaus zorgt voor een tweede soort vragen over woorden en opvattingen in de boe- ken waarover het huidige maatschappelijk denken gewijzigd is ten opzichte van de eerste helft van de vorige eeuw. In deze toelichting belichten we die onderwerpen vanuit het zielsniveau. Hierdoor wordt duidelijk dat woorden zoals bijvoorbeeld rassen of psychopathie op zielsniveau geen rol meer spelen. Deze woorden en de bijbehorende opvattingen werden in de boekenreeks
10
alleen gebruikt om aan te sluiten bij het maatschappelijke denken in de tijds- periode dat deze boeken tot stand kwamen, tussen 1933 en 1952. De pas- sages met deze woorden behoren tot de toenmalige tijdsgeest van de lezers en geven op geen enkele wijze de eigenlijke zienswijze van de schrijver of de uitgever weer.
Dat is bij het huidige lezen van deze boeken niet altijd duidelijk, omdat de schrijver meestal niet expliciet vermeld heeft op welk verklaringsniveau het onderwerp in een bepaalde passage behandeld werd. Daarom voegen we als uitgever bij een aantal passages een verwijzing toe naar een relevant artikel uit deze toelichting. Dat artikel belicht dan het behandelde onderwerp in die passage vanuit het zielsniveau, om de eigenlijke zienswijze van de schrijver op dat onderwerp in het licht te stellen. Om cultuurhistorische en geestelijk- wetenschappelijke redenen brengen we in de 27 boeken geen wijzigingen aan in de oorspronkelijke formuleringen van de schrijver. Voor de leesbaarheid hebben we alleen de spelling van het Oudnederlands aangepast. In de online versie van de boeken op onze website rulof.nl zijn alle taaltechnische wijzi- gingen per zin opvraagbaar.
We beschouwen het uitgeven van de 27 boeken en deze toelichting als een onlosmakelijk geheel. Daarom verwijzen we voortaan op de cover van elk boek en in het ‘woord van de uitgever’ naar de toelichting. Voor een brede beschikbaarheid geven we de 140 artikelen van deze toelichting uit als fysiek boek (isbn 978-94-93165-77-9) en als e-book (zie pagina ‘downloaden’ op rulof.nl), en staan alle artikelen als aparte webpagina’s op onze website.
Ook de relevante passages uit alle boeken van Jozef Rulof waar we de arti- kelen op gebaseerd hebben, zijn een integraal onderdeel van deze toelichting. Die passages zijn samen met de desbetreffende artikelen gebundeld in boek- vorm en beschikbaar als de vier delen van ́Het Jozef Rulof Naslagwerk ́, in de vorm van paperbacks en e-books. Bovendien is op onze website bij de meeste artikelen onderaan een link opgenomen naar een aparte webpagina met de bronteksten van dat artikel.
Met het uitgeven van de 27 boeken en deze toelichting beogen we bij te dragen aan een onderbouwd begrip van de eigenlijke boodschap van de schrijver. Die werd reeds door Christus verwoord met: Heb elkander lief. Op zielsniveau verklaart Jozef Rulof dat het gaat om de universele liefde die zich niet bezighoudt met het uiterlijk of de persoonlijkheid van onze medemens, maar zich richt naar zijn diepste kern, die Jozef de ziel of het leven noemt.
Met hartelijke groet,
Namens het bestuur van Stichting De Eeuw van Christus, Ludo Vrebos
11 juni 2020
11
De toelichting bestaat uit de volgende 140 artikelen:
Hiernamaals
1. Ons Hiernamaals
2. Bijnadoodervaring
3. Uittreding
4. Sferen in het hiernamaals 5. Lichtsferen
6. Eerste lichtsfeer
7. Tweede lichtsfeer
8. Derde lichtsfeer
9. Zomerland – Vierde lichtsfeer 10. Vijfde lichtsfeer
11. Zesde lichtsfeer
12. Zevende lichtsfeer
13. Mentale gebieden
14. Hemel
15. Gene Zijde
16. Kindersferen
17. Weide
18. Sterven als overgaan
19. De dood
20. Geest en geestelijk lichaam
21. Crematie of begraven
22. Balseming
23. Orgaandonatie en transplantatie
24. Aura
25. Fluïdekoord
26. Euthanasie en zelfmoord
27. Schijndood
28. Geesten op aarde
29. Duistere sferen
30. Schemerland
31. Land van haat en hartstocht en geweld 32. Dal van smarten
33. Hel
12
Artikelenlijst
34. Dante en Doré 35. Engel
36. Lantos
37. Meesters
38. Alcar
39. Zelanus
40. Boeken over het Hiernamaals
Reïncarnatie
41. Onze reïncarnaties
42. Herinneringen aan vorige levens 43. Wereld van het onbewuste
44. Aanleg talent gave
45. Wonderkind
46. Fobie en angst
47. Gevoel
48. Ziel
49. Gevoelsgraden
50. Stoffelijk of geestelijk
51. Onderbewustzijn
52. Dagbewustzijn
53. Van gevoel tot gedachte
54. Zonnevlecht
55. Hersenen
56. Overspannen en slapeloosheid
57. Leren denken
58. Gedachten van een ander
59. Wat weten we zeker
60. Wetenschap
61. Psychologie
62. Geestelijk-wetenschappelijk
63. Universele waarheid
64. Gevoelsverbinding
65. Geliefden uit vorige levens
66. Uiterlijke gelijkenis met onze ouders 67. Karakter
68. Persoonlijkheid
69. Deelpersoonlijkheden
70. Wil
71. Zelfkennis
13
72. Socrates
73. Wedergeboren voor een taak
74. Wedergeboren opperpriester Venry 75. Alonzo vraagt waarom
76. Spijt wroeging berouw
77. Goedmaken
78. Wedergeboren als Anthony van Dyck 79. Tempel der ziel
80. Boeken over reïncarnatie
Onze Kosmische Ziel
81. Onze Kosmische Ziel
82. Verklaring op zielsniveau
83. Er bestaan geen rassen
84. Stoffelijke levensgraden
85. Mens of ziel
86. Anti racisme en discriminatie 87. Kosmologie
88. Alziel en Albron
89. Onze basiskrachten
90. Kosmische splitsing
91. Maan
92. Zon
93. Kosmische levensgraden
94. Onze eerste levens als cel
95. Evolutie in het water
96. Evolutie op het land
97. De vergissing van Darwin
98. Ons bewustzijn op Mars
99. Aarde
100. Goed en kwaad
101. Harmonie
102. Karma
103. Oorzaak en gevolg
104. Vrije wil
105. Rechtvaardigheid
106. Ontstaan van de astrale wereld 107. Schepper van licht
108. Vierde Kosmische Levensgraad 109. Het Al
14
110. Animatie van onze kosmische reis
Universiteit van Christus
111. Universiteit van Christus 112. Mozes en de profeten 113. Bijbelschrijvers
114. God
115. De eerste priester-magiër 116. Het oude Egypte
117. Piramide van Gizeh
118. Jezus Christus
119. Judas
120. Pilatus
121. Caiphas
122. Gethsemane en Golgotha 123. Apostelen
124. Kerkelijke vertelsels
125. Evolutie van de mensheid
126. Hitler
127. Joodse volk
128. NSB en nationaalsocialisme
129. Genocide
130. Graden van Liefde
131. Tweelingzielen
132. Moederschap en vaderschap
133. Homoseksualiteit
134. Psychopathie
135. Krankzinnigheid
136. Het mediumschap van Jozef Rulof 137. De Eeuw van Christus
138. Lichtende toekomst
139. Ultiem genezingsinstrument
140. Directe-stemapparaat
15
Jozef Rulof
Jozef Rulof (1898-1952) ontving allesomvattende kennis over het hierna- maals, reïncarnatie, onze kosmische ziel en Christus.
Kennis uit het hiernamaals
Toen Jozef Rulof in 1898 in het landelijke ’s-Heerenberg in Nederland geboren werd, had zijn geestelijke leider Alcar al grote plannen met hem. Alcar was in 1641 overgegaan naar het hiernamaals, na zijn laatste leven op aarde als Anthony van Dyck. Sindsdien had hij een omvangrijke kennis opgebouwd over het leven van de mens op aarde en in het hiernamaals. Om die kennis op aarde te brengen, wilde hij Jozef ontwikkelen tot schrijvend medium.
Nadat Jozef zich in 1922 in Den Haag had gevestigd als taxichauffeur, ontwikkelde Alcar hem eerst tot genezend en schilderend medium, om de trance op te bouwen die nodig was voor het ontvangen van boeken. Jozef ontving honderden schilderijen, en door de verkoop daarvan kon de uitgave van de boeken in eigen hand gehouden worden.
Toen Alcar in 1933 begon met het doorgeven van zijn eerste boek, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, gaf hij Jozef de keuze hoe diep de mediamieke trance zou worden. Hij zou Jozef in een zeer diepe slaap kunnen brengen en zijn lichaam overnemen om boeken te schrijven buiten het bewustzijn van het medium om. Dan zou Alcar vanaf de eerste zin zijn eigen woordkeus kunnen gebruiken om de lezer uit die tijd te verklaren hoe hijzelf de werke- lijkheid had leren kennen op zielsniveau, waarbij het eeuwige leven van de menselijke ziel centraal staat.
Een andere mogelijkheid was om een lichtere trance toe te passen, waarbij het medium tijdens het schrijven kon voelen wat er geschreven werd. Dat zou Jozef in staat stellen om geestelijk mee te groeien met de doorgegeven kennis. Maar dan moest de opbouw van de kennis in de boekenreeks wel afgestemd worden op de geestelijke ontwikkeling van het medium. En dan kon Alcar de verklaringen op zielsniveau pas geven als ook het medium daaraan toe was.
Jozef koos voor de lichtere trance. Hierdoor was Alcar wat beperkt in de woorden die hij in de eerste boeken kon gebruiken. Hij liet dit Jozef ervaren door in trance het woord ‘Jozef’ neer te schrijven. Op datzelfde moment werd Jozef uit trance wakker, omdat hij zich geroepen voelde. Om dit te voorkomen, koos Alcar de naam ‘André’ om de ervaringen van Jozef in de
16
boeken te beschrijven. Alcar wijzigde of omzeilde ook andere namen en om- standigheden in ‘Een Blik in het Hiernamaals’, zodat Jozef in trance kon blijven. Zo komt de lezer in dit eerste boek wel te weten dat André getrouwd was, maar niet dat dit in 1923 gebeurde en dat zijn vrouw Anna heette.
Om in harmonie te blijven met het gevoelsleven van Jozef liet Alcar zijn medium alles wat in de boeken werd beschreven eerst zelf beleven. Daartoe liet Alcar hem uit zijn lichaam treden, zodat Jozef de geestelijke werelden van het hiernamaals zelf kon waarnemen. De boeken beschrijven hun gezamen- lijke reizen door de duistere sferen en de lichtsferen. Jozef zag dat de mens na zijn overgang op aarde terechtkomt in de sfeer die bij zijn gevoelsleven hoort.
Hij was in uitgetreden toestand ook getuige van vele overgangen op aarde. Door de beschrijving hiervan wordt in de boeken vastgelegd wat er precies met de menselijke ziel gebeurt bij crematie, begraven, balseming, euthanasie, zelfmoord en orgaantransplantatie.
Jozef leert zijn vorige levens kennen
De naam André werd door Alcar gekozen, omdat Jozef die naam ooit gedragen had in een vorig leven in Frankrijk. Toen was André een geleerde, en de toewijding om alles grondig te onderzoeken kon helpen om het verkla- ringsniveau van de boeken stap voor stap te verdiepen.
Zo kon Jozef in 1938 het boek ‘De Kringloop der Ziel’ ontvangen van meester Zelanus, een leerling van Alcar. Hierin beschreef Zelanus zijn vo- rige levens. Hij liet hiermee zien hoe al zijn ervaringen in zijn vorige levens uiteindelijk zijn gevoelsleven hebben opgebouwd, en ervoor zorgden dat hij steeds meer kon aanvoelen.
In 1940 was Jozef ver genoeg ontwikkeld om het boek ‘Tussen Leven en Dood’ te beleven. Hierdoor leerde hij Dectar kennen, zijn eigen vorige leven als tempelpriester in het oude Egypte. Dectar had zijn geestelijke krachten in de tempels hoog opgevoerd, waardoor hij intense ervaringen in uitgetreden toestand kon beleven, en daarnaast zijn aardse leven niet verwaarloosde. Die krachten waren nu nodig om de ultieme graad van mediumschap te berei- ken: het kosmische bewustzijn.
Onze kosmische ziel
In 1944 was Jozef Rulof als ‘André-Dectar’ zover ontwikkeld dat hij samen met Alcar en Zelanus geestelijke reizen door de kosmos kon beleven. Door de beschrijvingen van die reizen in de boekenreeks ‘De Kosmologie van Jozef Rulof’ werd de hoogste kennis uit het hiernamaals op aarde gebracht.
Nu konden de meesters Alcar en Zelanus eindelijk de werkelijkheid be- 17
schrijven zoals zij die voor zichzelf als waarheid hadden leren kennen. Nu pas konden ze woorden en begrippen gebruiken, die de kern van onze ziel beschrijven en hiermee het wezen van de mens onthullen.
In de kosmologie verklaren de meesters op zielsniveau waar wij vandaan komen en hoe onze kosmische evolutie begon doordat onze ziel zich af- scheidde van de Alziel. André-Dectar leerde nu zijn vorige levens op an- dere planeten kennen, en de gigantische ontwikkelingsweg die zijn ziel heeft doorlopen om van een ijle cel op de eerste planeet in de ruimte tot het leven op aarde te evolueren.
Daarnaast bezocht hij met de meesters de hogere kosmische levensgraden die ons wachten na onze aardse levens. De kosmologie beschrijft waar we naartoe gaan, en op welke wijze onze levens op aarde hierin noodzakelijk zijn. Dit werpt een kosmisch licht op de zin van ons leven en het wezen van de mens als ziel.
De Universiteit van Christus
De meesters konden al de kosmische graden bereizen en deze ultieme ken- nis doorgeven, omdat ze zelf geholpen werden door hun orde van leraren. Deze orde wordt ‘De Universiteit van Christus’ genoemd, omdat Christus de mentor van deze universiteit is.
In zijn leven op aarde kon Christus deze kennis niet doorgeven, omdat de mensheid daar toen niet aan toe was. Christus werd al vermoord voor het weinige dat hij heeft kunnen zeggen. Maar hij wist dat zijn orde deze kennis op aarde zou brengen, zodra er een medium geboren kon worden, dat hier- voor niet meer omgebracht zou worden.
Dat medium was Jozef Rulof, en de boeken die hij ontving luidden een nieuwe tijd in: ‘De Eeuw van Christus’. Christus zelf had zich moeten be- perken tot de kern van zijn boodschap: de onbaatzuchtige liefde. In de Eeuw van Christus konden Zijn leerlingen door Jozef Rulof tekst en uitleg geven hoe we door het geven van universele liefde onszelf in gevoel verhogen en hierdoor hogere lichtsferen en kosmische levensgraden bereiken.
In opdracht van zijn meesters richtte Jozef in 1946 Stichting De Eeuw van Christus op, om de boeken en schilderijen te beheren. In datzelfde jaar reisde hij naar Amerika om zijn ontvangen kennis daar bekend te maken, in sa- menwerking met zijn geëmigreerde broers. Hij hield er net als in Nederland trancelezingen en schilderdemonstraties.
Terug in Nederland gaf hij naast de honderden trancelezingen ook jaren- lang contactavonden, om vragen te beantwoorden van lezers van de boeken. In 1950 kon meester Zelanus de biografie van Jozef met als titel ‘Jeus van Moeder Crisje’ schrijven met de naam ‘Jozef’ en de jeugdnaam ‘Jeus’, zonder
18
de trance te doorbreken.
De meesters wisten dat de mensheid de Universiteit van Christus nog niet
zou aanvaarden, ondanks alle doorgegeven kennis en inspanningen van Jo- zef. De wetenschap zal alleen een bewijs van het leven na de dood aanvaar- den, als dat zonder een menselijk medium tot stand komt, zodat beïnvloe- ding door de persoonlijkheid van het medium uitgesloten kan worden.
Dat bewijs zal worden geleverd door wat de meesters het ‘directe-stem- apparaat’ noemen. Ze voorspellen dat dit technisch instrument een directe communicatie tussen de mens op aarde en de meesters van het licht zal bren- gen. Op dat moment zullen Jozef en andere meesters vanuit het hiernamaals de wereld kunnen toespreken, en de mensheid het geluk kunnen geven van het zekere weten dat we als kosmische ziel oneindig leven.
Om zich op deze taak voor te bereiden, is Jozef in 1952 naar het hierna- maals overgegaan. Meester Zelanus had al op het einde van zijn boek ‘Gees- telijke Gaven’ vermeld dat Jozef en de meesters zich na de overgang van Jozef niet meer tot menselijke mediums zullen richten, omdat de ultieme kennis uit het hiernamaals al te vinden is in de boeken die Jozef tijdens zijn aardse leven mocht ontvangen.
19
20
Aan mijn vrouw
21
22
Aan de mensheid
Voorbericht
Geachte lezer,
Ook deze trilogie heb ik van Gene Zijde ontvangen. Wat u in al die an- dere boeken hebt gelezen is wonderlijk, doch dit grenst aan het ongelooflijke. Tóch heb ik dit aan Gene Zijde mogen beleven en toen het was geschied, werd het vastgelegd.
Hierin behandelt mijn leider het Ontstaan der Schepping.
Dit eerste deel gaat over „Het Stoffelijke Organisme”. Het tweede behan- delt „Het Zieleleven” en het derde deel „De Wedergeboorte op Aarde”. Alcar vertelt, hoe hij aan Gene Zijde werd overtuigd en ik mocht het met hem, door uit te treden, beleven.
Wat moet ik hieraan toevoegen? Alleen zou ik u hier nog op willen wijzen. Alcar sprak in het derde deel van ‘Een Blik in het Hiernamaals’ over mijn mediumschap en dat ik dat in waarheid niet eens in eigen handen heb. Hij zegt daarin, waarom dit nodig was en u voelt daardoor, dat alles wat ik heb ontvangen, de reine en zuivere waarheid moet zijn of ik zou het niet heb- ben ontvangen. Hoe zou ik, die daarvan nooit heb gehoord, nooit een boek over dergelijke geestelijke wonderen in handen heb gehad, dit toch kunnen vertellen? Waar zou ik al deze wijsheid, al die wonderbaarlijke problemen, de honderden vragen, die in deze boeken worden beantwoord en waarvan wij aardse mensen niets kunnen weten, hebben opgedaan?
Of u dit wilt aanvaarden, moet ge u zelf af vragen. Alcar zegt: diep in ons ligt het antwoord en dat moet gij vóelen, geen mens kan u dat opdringen.
Ik kan u alleen dit zeggen, dat ik ook deze boeken ontving, nadat ik alles aan Gene Zijde had beleefd. Ik sta hier met mijn leven voor in, want ik weet, dat dit heilig is en het voor ons, aardse mensen, een genade is dit te mogen ontvangen. Het geeft ons antwoord op al onze vragen: vanwaar wij zijn ge- komen en waarheen wij gaan. Of er een ander leven is na dit verschrikkelijke aardse en stoffelijke leven. Of er planeten zijn die bewoond zijn. Of wij vele malen op aarde terugkeren. En nog vele vragen meer.
Geachte lezer, op al uw vragen wordt door de geest Alcar, die in zijn laatste leven op aarde een groot kunstenaar was, antwoord gegeven. In het derde deel noemt Alcar zijn aardse naam, zoals hij heette toen hij ’t laatst op aarde leefde en vertelt hij waarom ik voor hem als instrument mocht dienen.
Heel dankbaar ben ik, dat ik dit mocht ontvangen voor hen, die dit kun- nen voelen en in zichzelf durven af te dalen om het antwoord te zoeken.
Zelf kon ik dit niet beschrijven, want ook voor mij is dit te wonderlijk. Al- leen zij kunnen dat, die ervan weten, zij, die op aarde hebben geleefd en nu
23
dáár zijn, waar ook eens voor ons allen geluk is.
Moge Gods zegen op dit werk rusten.
’s-Gravenhage, september 1939 J. R.
24
Deel 1: Het stoffelijke organisme
25
26
Uittreden
Opnieuw had André het bericht van zijn leider Alcar ontvangen, dat hij zou uittreden. Wat hij op zijn laatste tocht had beleefd, had Alcar reeds door hem vast gelegd en dat boek (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’) is al verschenen. Nu stond hij voor nieuw geestelijk voed- sel open en wachtte hij af wat zou geschieden.
Hij wist, dat hij thans de algehele reïncarnatie zou beleven. De geest Lan- tos had door hem daarvan reeds verteld en toch was dit blijkbaar nog niet voldoende (voetnoot in eerste druk: zie: ‘De Kringloop der Ziel’.) Alcar wilde hem een algeheel overzicht geven, zodat de mens op aarde zijn eigen leven zou begrijpen en de oorzaak en het gevolg, ziekte en leed en alles wat met tegenspoed op aarde te maken had, kon aanvaarden. Tevens wat de ziel be- leefde, die het menselijke organisme als woning bezit en hoe dit tot stand is gekomen. Dit was een diep en machtig wonder. De bezitter van het stofkleed aanvaardde dit als een heel gewoon gebeuren. Want dat bezat toch ieder mens!
Alcar had hem duidelijk gemaakt, dat het bezit van een aards kleed, het stoffelijke lichaam, een grote genade betekende voor hen, die op aarde waren. Maar de mens was in opstand en begreep niets van zijn leven op aarde. De mens vervloekte zijn God, haatte alles en iedereen, omdat hij op aarde vaak in leed verkeerde, terwijl er toch ook mensen waren, die alles en alles bezaten. Velen ontvingen heel diep leed, anderen verhongerden of werden vernietigd. Al die ellende deed hen vragen, of er een God van Liefde was en hoe Hij dit
alles kon goedkeuren.
Aan Gene Zijde had André echter de bedoeling van op aarde zijn beleefd.
Alcar had hem duidelijk gemaakt, dat de mensen zelf schuld hadden aan hun ongeluk. Toch konden zij dit niet aanvaarden, want steeds wezen zij naar God, God had toch al Zijn kinderen lief? Waarom dan deze ellende? Kon God dan niet ingrijpen? Stond Hij toe, dat duizenden werden vernietigd? Op zijn laatste reis aan Gene Zijde was hem dit duidelijk gemaakt, Lantos en Gerhard hadden het beschreven en zelf had hij het in de sferen beleefd en nog was dit voor de mensen niet duidelijk genoeg. Zij gingen er niet op in, want dit was niet te aanvaarden; het was onmogelijk, zeiden zij. Zij hadden toch recht op liefde en geluk en waren allen kinderen van God. Maar hoe zij ook zochten en het tegendeel wilden bewijzen, in hun toestand kwam geen verandering, kon geen verandering komen. Er was eerst verandering moge- lijk, wanneer zij hun karma hadden beleefd.
Maar wat was karma? Hij zou dit nu alles beleven en thans was hij zeker zo 27
ver. Alcar had hem gezegd, dat hij de diepste diepten der ziel en het stoffelijke organisme zou leren kennen.
De mensen, die van geestelijke dingen iets wisten en die er zich voor inte- resseerden, wisten wel wat van karma, maar kwamen niet achter dit ontzag- lijke probleem. Ook de theosofen hadden het steeds over reïncarnatie en kar- ma, en karma was het gevolg van iets, dat men in een vorig leven had gedaan en dat in het volgende leven op aarde goedgemaakt moest worden. Maar hoe dat precies in zijn werk ging, dat wisten ook zij niet. Voor hen echter, die er niets van wisten, was karma niet meer dan een woord, maar die gingen ook nergens op in, vroegen niet waarom en waarvoor, waren levend dood. In hen lag geen opstand, zij aanvaardden. Dit was echter geen aanvaarden, zoals men aanvaarden moet, want zij waren nog niet zo ver. Die mensen hadden nog te leren, moesten eerst ontwaken en daarvoor zouden zij terugkeren. Daarvoor was het leven op aarde, wat Alcar hem nu duidelijk zou maken. Er was geen andere planeet waar zij dit konden leren, dan de planeet aarde.
De mens leefde op de derde kosmische graad, een vierde kenden zij niet. Op aarde was daar zelfs niets van bekend, want de wetenschap was nog niet zo ver. Toch zou al het leven op aarde eens op de vierde kosmische graad overgaan. Maar hoeveel hadden zij daarvoor af te leggen! Hoe ver was dat leven nog van het hunne verwijderd! Zij aanvaarden niet eens een eeu- wig voortleven en begrepen niet wat de dood betekende. Op aarde waren er maar enkelen, die overtuigd waren van een eeuwig voortleven en zelfs hun persoonlijkheid daarvoor instelden. Diegenen behoorden tot de gelukkigen op aarde. Want wie dit grote en machtige konden aanvaarden, die leefden anders dan zij, die hiervan niets wisten. Zij aanvaardden en droegen hun leed en ellende, omdat zij wisten, dat er een Vader in de Hemel is die over hen waakte, hoe onbegrijpelijk alles ook voor hen was. Zij konden dit niet overzien, doch zij droegen hun leed en gingen in die kracht over. Zij wisten, dat aan alles een einde komt, hoelang het leven op aarde ook kon duren. Dan zouden zij een ander leven binnentreden en in dat leven was geluk en voelden zij zich van al die ellende bevrijd. Daar waren zij zichzelf en werden begrepen. Zij allen wisten, dat het leven op aarde de leerschool was voor dát, wat de eeuwigheid was.
Ziekten en ellende werden aanvaard. Liefde werd begrepen en de liefde die zij ontvingen, daarvoor waren zij dankbaar. Wie hen ontmoette, voelde dat zij iets droegen dat licht en geluk betekende en hen omhoog voerde. Deze mensen leefden en waren wakker. Hij had hen ontmoet, deze dorstige zielen. Hoe dankbaar waren al deze mensen en hoe groot was hun vertrouwen. Kin- derlijk en rein was hun geloof, verheven en krachtig waren hun gebeden. Zij baden niet om te bezitten, maar vroegen aan God om hun dát te schenken, waardoor zij zouden leren. Zij ontliepen hun leed niet, want zij wisten, dat
28
zij daardoor zouden ontwikkelen.
Doch daar was strijd voor nodig, maar die strijd aanvaardden zij. Dit was
echter alleen mogelijk, omdat zij wisten, wát hen na de dood wachtte. Hoe verheven was dit bezit en deze wetenschap! Wie dit niet bezat, ging ten onder, werd heen en weer geslingerd. Dan hoorde hij hen roepen: waarom en waar- voor, o God, waarom dit alles? Toch waren die mensen reeds de gevoeligen van geest, want anderen wierpen zich in het leven, om te trachten het daarin te vinden. Hun hoofden en gevoelens hadden zij verloren, want zij wilden het leed niet dat hen overvallen was. Zij wilden zich daartegen verzetten, iets moest er zijn dat dit leed overheerste, waardoor zij het konden vergeten.
Toch waren zij verkeerd, want zij hadden dát, wat God hun gaf, niet begre- pen. De mens aanvaardde niet en kon zijn hoofd niet buigen, want de mens had toch recht op geluk! Wat kon hem het probleem van de dood schelen? Maar toch, onverwachts, was er iets dat hem een halt toe riep. Soms door een zachte wenk, maar voor velen door een ontzaglijke schok. De een verloor zijn geliefde, een ander zijn moeder, vader of kind. Weer anderen werden door ziekten vernietigd en uit hun evenwicht geslagen.
Dan vroeg men „waarom” en „waarvoor?” Zij begrepen de bedoeling van op aarde zijn niet, vandaar hun vele vragen, waarop zij geen antwoord ont- vingen. Toch, wie horen wilde en luisteren kon, wie kon aanvaarden wat Alcar hem had geleerd, wat in vele, vele landen aan geestelijk voedsel werd gegeven, die was anders, zo heel anders geworden en stond open voor alles, wat uit God tot hem kwam. Zij waren gelukkig, want zij wisten, dat er geen dood was en dat zij hun vader en moeder zouden terugzien. Zij bogen hun hoofden voor al dit grote en machtige, dat de mens, die eens op aarde leefde, hun bracht. Als een kind aanvaarden en als een kind zouden zij zich moeten overgeven. Alleen kinderen in de geest waren te overtuigen.
Vele grote verstandige mensen konden niet geloven, zij hadden toch hun „verstand”. Zij hadden geleerd en gestudeerd, dat hun jaren van inspanning had gekost. Dat konden zij zomaar niet naast zich neerleggen, want wat bleef er dan nog van hen over? Immers niets! Zij waren dan overgeleverd aan die dweepzieken, aan mensen die fantaseerden en dat kon toch niet de bedoeling zijn?
Wat wist men van het Hiernamaals? Miljoenen mensen zochten naar het raadsel van de dood, maar voor hen was dit het einde van alles. Verder waren zij niet, hiervoor bleven zij staan en de dood riep hun een halt toe. Die dood konden zij niet overbruggen, die was niet te benaderen. Tot zover en dan was het afgelopen, hield alles op.
Dit zeiden velen van die geleerde mensen, mensen die op aarde beroemd waren. Zij kenden het menselijke organisme en dat ging dood. Maar wat achter die dood was, dat vroegen zij zich niet af, voor hen was dit het einde.
29
Maar eens zouden zij zien en beleven, dat er geen dood was, dat zij ergens leefden en niet dood waren. Dat ook daar bomen, bloemen en vogels waren en al het leven dat God heeft geschapen. Daar was alles wat men op aarde kende, want van daaruit werd het op aarde geboren. De mensen in de sferen waren als de mensen op aarde, doch geestelijke wezens.
Nu hoorde hij naast zich zeggen: „Zie en hoor, André, ik ga je verbinden.”
In visionaire toestand ging hij nu waarnemen. Voor zich zag hij de sferen en een mens en hij hoorde deze mens zeggen: „Ik was ziek, doch thans voel ik mij veel beter, er is dus toch beterschap gekomen. Hé, daar komt iemand tot mij. Is het de zuster? Ja, het is de zuster. Ach, zuster, ik voel mij zo goed, nu ga ik maar naar huis.”
„Weet u dat u dood bent, dat u op aarde bent gestorven?”
„Wat zegt u, dat ik dood ben? Toe, spreek niet zo’n onzin en spot niet met mijn ziekte.”
De zuster keek hem aan en zei: „Waarlijk, u bent gestorven.”
Toen keek de man als een krankzinnige rond en viel in zwijm. Daarna zag André, dat hij weer wakker werd. Hij vroeg zich af waar men hem had gebracht.
Opnieuw kwam de zuster naar hem toe en hoorde hij haar zeggen: „Weet u dat u op aarde gestorven bent?”
„Ga weg,” hoorde André hem roepen, „scheer u weg en roep de dokter. Ik heb u niet meer nodig, ik duld dit niet langer.”
De zuster bleef naar hem kijken met een medelijdende blik. Dan zei zij: „En toch moet u zich hierop voorbereiden.”
„Mijn God, gij krankzinnige, mijn kamer uit!” En vlug sprong hij van zijn rustplaats op en wees naar de deur. „Scheer u weg, brutale heks!”
André zag, dat de zuster heenging. Toch keerde zij terug, doch met een andere zuster. Opnieuw hoorde hij zeggen: „Weet u dat u dood bent?”
Verontwaardigd en heel diep geschokt, zei de man: „Zijt gij beiden krank- zinnig?”
De zuster van de sferen zag hem aan en zei: „Neen, mijn broeder van de aarde. Uw geleerdheid heeft uw zieleleven vernietigd, gij zijt dood. Op aarde gestorven en in dit leven geboren. Gij leeft in het Hiernamaals, dit is uw eeu- wige leven. Wij hebben u verzorgd en gij zijt thans wakker en bewust. Wan- neer uw hart die liefde niet bezat, geloof mij, dan waart gij in de duisternis. Gij offerde uw laatste bezit en dit bracht u naar deze sfeer waar gij thans zijt. Nogmaals, u bent op aarde gestorven.”
Er kwam nu een weldadige stilte in hem. Zijn hoofd viel voorover en voor de tweede maal viel hij in zwijm.
Vreemd, dacht André, wie geeft mij dit visioen? Is het Alcar? Waarom zie en hoor ik dit gebeuren? Ook in hem kwam een stilte en hij voelde zich moe
30
worden. De bekende verschijnselen ging hij nu voelen, zodat hij spoedig dáár zou zijn, waar zijn leider was en van waaruit hij dit beeld had ontvangen. Hij voelde zich dieper wegzinken en wist niets meer. Daarna sloeg hij zijn ogen op en zag hij zijn leider Alcar.
„O, mijn goede Alcar, weer ben ik bij u. Hebt u mij dit visioen gegeven?”
„Ja, André. Ik wilde, dat je dit zou voelen en beleven. Een waarachtig beeld heb ik je getoond, het beeld van een mens, die de aarde heeft verlaten en hier binnentrad. Hij was een geleerde en toch arm aan geestelijk bezit. Hij leefde op aarde en was een van mijn vrienden. Toch kon hij een eeuwig voortleven niet aanvaarden, ook niet, toen hij hier binnentrad. Maar men heeft hem overtuigd, hoe hard het hem ook viel en hoe verschrikkelijk hij het ook vond. De zusters van de sferen kwamen steeds tot hem terug, daar hij het toch maar niet kon aanvaarden. Dit is zijn overgang en zijn binnentreden aan deze zijde geweest. Nu denkt en voelt hij geheel anders en is ook hij op weg, om voor de mensheid iets te doen. Hier, overtuigd van zijn eeuwige toestand, vroeg hij aan zijn Heilige Vader om vergiffenis.
Dit probleem, dat toch zo eenvoudig is, is ontzaglijk diep, want het ver- bindt ons met de reïncarnatie. Hem zul je later leren kennen. Daarom liet ik je deze toestand op aarde beleven. Zo, mijn jongen, nu zijn we weer tezamen. Ben je gelukkig, André?”
„Ja, Alcar, ik ben zo blij weer bij u te zijn.” „Luister, ik heb je veel te zeggen.”
31
Alcars vriend
„Na deze reis volgen er nog meer, want in één reis kan ik je alles niet dui- delijk maken, wat met het wonder wedergeboorte verband houdt. Daarvoor volgen wij toestanden op aarde en gaan daarna naar de sferen. In de sferen en wel in de vierde sfeer, wachten ons de kosmische meesters, die ons met het heelal en de mens op aarde verbinden.
Deze geleerde was mijn vriend op aarde. In het leven waarin ik kunstenaar was, leerde ik hem kennen. Ik ging eerder over dan hij, maar aan deze zijde werden wij met elkander verbonden. Ik was het, die hem van zijn aardse dood overtuigde. Toen de zusters en broeders dit niet konden bereiken, vroeg men hem of hij op aarde vrienden of kennissen bezat, die reeds waren over- gegaan. „Ja,” zei hij, „die heb ik” en toen noemde hij mijn naam. Men zei tegen hem: „Wanneer wij u met hem verbinden, kunt u dan aanvaarden dat u dood bent?”
„Maar hij is dood,” zei hij, „en ik leef immers?”
Je voelt wel, André, hoe moeilijk het was hem van zijn overgang te over- tuigen en toch moest het. Spoedig werd ik tot hem gebracht. Ik wist van zijn overgang, doch wachtte tot men mij zou roepen. Toen viel hij snikkend neer en schreide hevig. Ik maakte hem duidelijk, dat dit de waarheid was. „Je weet immers”, zo zei ik, „dat ik op aarde ben gestorven. Jij leeft, zoals ik en mil- joenen anderen. Er is geen dood, mijn vriend, wij leven. Sta op, gij zijt beter.”
Daarna maakten wij grote wandelingen en overtuigde ik hem van zijn ei- gen toestand. Een broeder werd hem toegewezen en zo werd ook hij evenals Gerhard, van dit leven geheel overtuigd. Daarna ging ik heen om later tot hem terug te keren.
Ik keerde naar mijn eigen sfeer terug, want ik was verder dan hij en leefde tussen de tweede en derde sfeer en zou spoedig in de derde sfeer overgaan.
In niets was hij veranderd. Op aarde traag, voelde hij zich ook in dit leven niet anders. Ik moest voortdurend aan hem denken en ik voelde, dat ik met hem was verbonden. Ik was innig met de zusters en broeders uit mijn eigen sfeer één, doch met hem was dit een geheel andere verbinding. Ik zou hem, wil ik dit op aardse wijze vergelijken, als mijn eigen kind kunnen aanvaarden en toch was hij mijn kind niet. Ik zei je reeds: hij was mijn vriend op aarde en ik had geen andere gevoelens voor hem. Doch hier in mijn eigen sfeer voelde ik dieper dan op aarde. Dit gevoel bleef, het werd zelfs heviger en krachtiger, waarvan ik mij niet kon bevrijden. Ik raadpleegde de geestelijke broeder, die ook mij hielp, doch hij kon mij daarvan nog geen verklaring geven. Alleen zei hij: „Wanneer men aan deze zijde zoiets voelt, heeft dit een
32
diepe betekenis. Geen geest, hoe hoog ook, kan u helpen, dit moet wakker en bewust worden. Ga rustig verder en in u zal zich dit openbaren. Wanneer het eenmaal bewust in u is, dan eerst zult gij daarnaar handelen en kan men u zeggen wat dit betekent.”
Ik voelde, dat ik hem moest helpen en zou tot hem terugkeren wanneer die verlangens in hem waren. Spoedig ving ik deze gevoelens op en keerde ik tot hem terug.
„Ach,” zei hij, „hoe heerlijk dat je tot mij komt, ik verlang zo hevig. Laat ons wat gaan wandelen, ik heb je zoveel vragen te stellen.”
De eerste vraag, die hij mij stelde, luidde: „Wat is je werk en wat doe je alzo?”
„Ik ben bezig mijzelf te leren kennen.”
„Dat is niet zo gemakkelijk, ook ik ben bezig, want men raadde mij aan dit te doen, doch ik kom er niet achter. Als ik dit op aarde had mogen weten, hoe anders zou dan mijn leven zijn geweest. Ik had het ver kunnen brengen, maar wat bracht ik ervan terecht? Wat ben ik nu? Jij hebt aan de aarde iets geschonken, jouw kunst blijft door de eeuwen heen. Je hebt iets bereikt en dat moet een grote voldoening voor je zijn. Ben je gelukkig? Waarom vraag ik dit eigenlijk nog? Op aarde was je de gelukkigste mens die ik kende. Steeds was je jezelf. Hoe heb ik van je geleerd en toch leefde ik mijn leven en kwam niet verder. In jouw leven lag de stille rust die men hier voelt, evenals in je kunst. Ik weet hoe je leed, dat je naar je dood verlangde. Nu ben je hier en leeft. Ook ik. Waar zijn al onze vrienden? Heb je hen reeds ontmoet?”
„Ja, velen heb ik er ontmoet.” „Waar zijn zij?”
„Hier beneden.”
„Waar, zeg je?”
„In de duisternis, die men hier hel noemt.”
„Mijn God, kunnen wij hen dan niet helpen?”
„Zij zijn nog niet te helpen. Straks, wellicht over enige eeuwen.”
„Zijn zij zo diep gezonken?”
„Helaas, ja.”
„Hebben zij jou herkend?”
„Ja.”
„Toch zijn zij niet te helpen?”
„Neen, nog is dit niet mogelijk.”
„Was je daar beneden om ondervinding op te doen?”
„Ja, en om anderen te helpen. Er is daar oneindig veel werk en velen wach-
ten op hulp.”
Hij keek mij aan en zei niets. Dan vroeg hij: „Waar was je, toen men je riep
om tot mij te komen?”
33
„In mijn eigen sfeer.”
„Is die ver weg?”
„Ja en toch zo dichtbij. Om daarbinnen te treden moet je jezelf geheel
afleggen.”
„Was dit reeds je bezit op aarde?”
„Ja, het lag in mij.”
„Weet je waarom je op aarde was?”
„Ook dat weet ik.”
„Wie heeft je die wijsheid gegeven? Is dat aan deze zijde te leren?”
„Ja, dat is mogelijk.”
„Hoe wonderlijk toch. Wat is de mens? Waarvoor dient de aarde, als er
toch vele planeten zijn? Waarom moest ik mij vergeten? Ik weet het, heb al- les goedgemaakt, maar toch was ik zwak. Hoe heb jij niet gewerkt! Ik kan je benijden. Was ik maar zoals jij!”
„Dit alles kun je je eigen maken.”
„Is dat mogelijk?”
„Ja, alles is hier mogelijk.”
„Wat zou je denken, dat ik doen moet?”
„Dat kan ik je nog niet zeggen. Dat is het bezit van jezelf. Je moet het
beleven, voelen en willen, of het is niet mogelijk.”
„Ben je reeds zo ver, dat je ook dat weet?”
„Ja, het is in mij. Ik ben hiervan overtuigd.”
„Ach, jij bent zo ver van mij verwijderd en toch keerde je tot mij terug.” Hij vatte mijn beide handen en drukte ze hartelijk. „Zeg mij, wat moet ik
doen. Ik wil verder, kan hier niet blijven. Ik wil hoger en daarnaartoe waar jij reeds bent. Wat raad je me aan te doen?”
„Leer jezelf kennen, vóór alles jezelf. Eerst dán is het aan deze zijde mo- gelijk, voor anderen iets te doen. Ga diep in jezelf na, hoe je leven op aarde was en hoe je thans bent. Ga alles steeds opnieuw na, waardoor je jezelf leert kennen. Dan leg je jezelf af, leg je dat af, wat je vergeten moet, om dit leven, waarin je thans bent, te aanvaarden. Voel goed wat verkeerd is en verban dit uit je leven. Leg alles af, wat je voortgaan belemmert. Zet je zelf onder controle en roep je een halt toe. Geen geest kan je echter daarbij helpen. Hoe je ook bidt, hoe je vraagt waarom en waarvoor, niemand kan het je duidelijk maken. Dit moet in je ontwaken, je moet wakker worden en dit leven geheel leren kennen. Wanneer je wenst, dat ik bij je zal blijven, gaan wij tezamen op reis en toon ik je wat mijn bezit is en vertel ik je, wat ik weet. Zijn er hogere toestanden en diepten die ik niet ken, dan vragen wij aan hen, die het weten en hoger zijn dan wij, ons te helpen. Gaarne is men hier bereid anderen tot steun te zijn. Ik heb dat reeds beleefd. In korte tijd heb ik mij dat eigen ge- maakt en eerst veel later zal je dat duidelijk zijn.”
34
Daarna namen wij voor een tijd afscheid en ik zou tot hem terugkeren, wanneer hij mij tot zich riep. Je weet, hoe dat geschiedt. Ik volgde mijn stu- die waaraan ik begonnen was en leerde het menselijke organisme op aarde kennen en begrijpen. Daarna ging ik mij voor de studie van het heelal, voor de kosmologie bekwamen. Dan de psychische wetten, de wonderen en pro- blemen, die men aan deze zijde kent. Ik kon die studie echter niet afmaken, eerst later zou ik daarmee verdergaan.
Enige jaren volgens aardse tijd gingen er voorbij. Toen voelde ik, dat hij mij riep en keerde ik tot hem terug. Op dezelfde plaats waar wij afscheid had- den genomen, zoals je met Gerhard hebt beleefd, vonden wij elkaar terug. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’, laatste hoofdstuk.) Hoe verheugd hij was, behoef ik niet te zeggen. Eenzelfde toe- stand, André, als jij hebt beleefd, beleefde ook ik. Diep daalden wij in elkan- der af. Dan voelde ik zijn geestelijke toestand en ik kon tevreden zijn. Hoe had hij reeds aan zichzelf gewerkt.
„Mijn beste vriend,” zei hij, „hoe verlangend was ik je weer te zien, hoeveel heb ik je te vertellen. Waar ben ik in al die tijd al niet geweest! Ik moet je dat alles zeggen, maar je weet het reeds, nietwaar?”
„Ja,” zei ik, „ik heb het beleefd.” Toch vertelde hij mij van al zijn ervarin- gen, die ook ik kende en eenieder beleven moet.
„Kom, laat ons een wandeling maken. O, hoeveel heb ik nog te leren, ik, die dacht er te zijn en mijzelf op een voetstuk plaatste. O, mijn vriend, mijn broeder, weet je waarover ik al die jaren heb nagedacht?”
Ik wist het, maar vroeg hem: „Wel, waarover dan?”
„Over een nieuwe geboorte, de wedergeboorte op aarde. Weet je of dit mogelijk is?”
Ik zei: „Ja, ik weet het.” Dan zweeg hij en gingen wij in ons zelf gekeerd verder en mediteerden. Ondertussen traden wij een gebouw binnen. Daarin zag ik mijn aardse leven aan mij voorbijgaan. Ook hier werd geschilderd en zag ik opnieuw mijn kunst. Ik leerde hierdoor wat mijn meesterschap op aarde was. Ik was zeer gevoelig en toch had ik geen geestelijke hoogte bereikt.
„Neen,” zei hij in gedachten, „op aarde meester te zijn is geen bezit.” Hij voelde, dat ik dit reeds lang wist.
„Dat alles is prachtig,” zei hij, „maar wanneer men hier is binnengetreden, ziet men wat het leven op aarde betekent. De mens op aarde kent zichzelf niet. Zij weten daar niet, dat wij leven en toch, zie naar dit alles! Hoe heb ik over mijzelf nagedacht. O, als ik daar eens mocht terugkeren, als mij die mogelijkheid kon worden gegeven, hoe zou ik dan mijn best doen. Dag en nacht zou ik werken en mij geheel geven. Ik heb niet liefgehad en de liefde, die men mij gaf, heb ik bezoedeld. Anderen heb ik niet begrepen en wilde dat zelfs bewust niet. Hoeveel heb ik hierover nagedacht en als ik dit alles zie,
35
hoe zij werken en zich verrijken, kan ik schreien. Toch doe ik dat niet, omdat ik weet, daar geen gegronde redenen voor te hebben. Dan zou ik opnieuw in mijn zwakheid afdalen en eraan toegeven. Kom, laat ons heengaan.”
Weer waren wij in de natuur.
„Ik zou willen dienen,” zei hij „dienen, steeds dienen. Ik weet nu, dat dit de enige mogelijkheid is om vooruit te kunnen komen.”
„En daarna?”
„O, als mij dat werd gegeven, hoe zou ik dan die onbegrijpelijke God danken.” Terug naar de aarde, zei hij in gedachten en staarde ver voor zich uit. „Ja, terug naar de aarde, om daar goed te maken wat ik eens misdeed en tegelijk zou ik willen dienen. Weet je wat ik voel, heb leren voelen en wat mij thans bezighoudt? Weet je wat in mij komt, wat wakker wordt? O, als ik dit met zekerheid wist! Weet je, wat ik bedoel?”
„Ik weet het,” zei ik, want ik volgde hem in al zijn gevoelens.
„Is dat mogelijk?”
„Dat weet ik niet. Dat is een wet, Gods heilige wet, een genade, ik kan je
daar geen antwoord op geven.”
„Waar zou zij zijn? Nog op aarde, of reeds aan deze zijde? Dit houdt mij
bezig, steeds moet ik eraan denken. Ik verwoestte haar leven en haar jeugd en zou dit goed willen maken. Ik voel, dat dit aan deze zijde mogelijk is, doch ik kan haar niet vinden. Hoe heb ik haar gezocht! Waar zou zij zijn, kun je mij helpen? Op aarde heb ik reeds goedgemaakt en toch, ik voel, dat dit niet genoeg is. Hier is alles zo anders. Met aards bezit kun je geen geestelijke wetten oplossen. Wat de ziel beleeft en heeft beleefd en wordt aangedaan, is door aards bezit niet goed te maken. Dit moet men beleven. Jij bent reeds zo ver, jij kunt mij voelen en begrijpen. Toe, zeg mij, kent men aan deze zijde deze gevoelens, die nu in mij zijn? Voel toch wat ik bedoel en tracht je mijn toestand in te denken. Wat moet ik doen? Het wordt steeds heviger.
Is zij, die ik dat aandeed, op aarde? In mij ligt wroeging en ik wil dat goedmaken. Ik voel, dat ik moet wachten, doch dat wachten op haar kan eeuwen duren en ik kan zo lang niet wachten. Het is mij niet mogelijk, aan iets anders kan ik niet meer denken. Ik zie haar steeds voor mij en zij vraagt en roept en smeekt om hulp, want ik ontnam haar het aardse geluk.
Toch ben ik hier, hier in dit licht, dat mijn licht niet is. Dit wordt eerst mijn bezit, ik voel het, wanneer ik dat beleefd heb en goed heb gemaakt. Dan ga ik verder, veel en veel hoger, tot dáár waar jij bent. Ik heb veel vergoed, doch alles goedmaken was mij niet mogelijk. Daarvoor was mijn aardse leven te kort; maar wat ik deed, doen dat niet duizend anderen? Is dat verkeerd? Ach, ik spreek mij zelf tegen en wil mij daarmee in slaap sussen. Ik weet nu, dat wat ik deed, blijft.
Moet ik, wat ik anderen aandeed, zelf goedmaken? Kunnen anderen dat 36
niet voor mij doen? Gaan mensen op aarde niet in andere handen over en ontvangen zij niet dát, wat ik hun ontnam? Kun je mij daar antwoord op geven? Ja, je kunt het en ik weet reeds, dat het niet kan, dat je zelf moet goedmaken. Ik voel het, want in mij ligt het.
Waar is zij? Ik voel dat ik aan haar leven vastlig, ik kan niet verder en niet hoger, dit roept mij een halt toe. Mijn God, wat ben jij begenadigd, dat heb jij niet beleefd. Jij was een stille werker en wist en begreep. Maar ik en al die anderen? Doch ik wil en zal mijzelf leren kennen.”
Zo sprak hij, André, en wij traden een ander gebouw binnen. In dit ge- bouw waren vele broeders van de sferen bijeen. Zij waren in stille meditatie. Mijn vriend vroeg aan hem, die hier de wacht hield, en over hen waakte: „Wat doen deze mensen?”
„Zij vragen aan God om kracht en persoonlijkheid.”
„Op deze wijze?”
„Ja,” zei de broeder, „op deze wijze bidden zij reeds vele jaren.”
Mijn vriend stond sprakeloos toe te zien.
„Al deze mensen wensen persoonlijkheid?”
Hij keek naar hen en zei: „Is dit een gebouw van gebed?”
„Ja, hier zoeken zij hun God.”
„Zijt gij hun priester?”
„Neen, dat ben ik niet, ik waak slechts.”
„Ach, gij waakt over hen die hier zijn? Is dit uw taak?”
„Neen, dit is mijn taak niet, doch ik nam dit op mij.”
„Met welk doel, als ik dat vragen mag?”
„Ik wacht.”
„U wacht? Op wat wacht u? Mag ik u deze vraag stellen?”
Dan zag de broeder hem lang en aandachtig aan en zei: „Zijt gij zo zeker
van uzelf, dat gij mij dit vraagt?”
„Of ik zo zeker van mijzelf ben? Neen, dat niet, doch ik zou het gaarne
willen weten. Wellicht helpt het mij.”
Opnieuw zag de broeder hem aan en zei: „Al spreek ik voor u in raadsels,
toch denkt gij zoals ik denk en voel. In u ligt mijn verlangen. Toch weet gij nog niet of het u ernst is. Gij zoekt en vraagt en zoudt willen weten en alleen daarom zei ik: „Zijt gij zo zeker van uzelf, dat gij mij deze vraag stelt?”
Toen zei mijn vriend: „Ik voel zoals u voelt.” „Weet gij daarvan?”
„Ik zie en voel het,” was het antwoord. „Leest gij in mijn ziel?”
„Ja.”
„U weet, wat mij bezighoudt?” „Ik weet het.”
37
„Wel, zeg mij dan, wat weet u van de wedergeboorte op aarde?” De geestelijke broeder zag hem aan en zei: „Kent gij uzelf?” „Nog niet,” zei hij.
„Had u op aarde een geloof?
„Jawel, doch niet ernstig.”
„Gelooft gij in God, onze heilige Vader?”
„Ja, in een Almacht geloof ik, doch ik weet er weinig van.”
„Kunt gij bidden?”
Daarop kon hij geen antwoord geven en hij sloeg zijn ogen neer. De broe-
der van de sferen legde zijn hand op zijn schouder en zei: „Zie mij aan, broe- der. Zij hier leren bidden. Op aarde baden zij tot hun God, doch daar in dat leven voelden en dachten zij anders. Hier moet men alles diep doorvoelen, dan eerst gaat men in het gebed over. Maar de één vraagt om persoonlijk- heid, de ander om gaven en toch is dit de weg niet. Omdat ik in uw ziel lees en u ken, zeg ik u: Tracht uzelf te leren kennen. Daal af in de duisternis en help anderen. Op deze wijze zullen zij er nooit komen en jaren, neen eeuwen zullen er voorbijgaan. Voortdurend bidden en mediteren zij, doch in niets komt er verandering. Zij blijven zoals zij zijn. In het leven moet men zich schatten eigen maken en dat is dienen en voor anderen iets te zijn, wat aan deze zijde mogelijk is. Doch wanneer er iets in u ligt dat brandt, dat u een halt toeroept, is er maar één weg om u daarvan te kunnen bevrijden. Het is een genade, die alleen God u schenken kan.
Als gij ernstig wilt, voortdurend bidt en in u zelf nagaat wat te moeten doen, is dat mogelijk. Dan kan het zijn, dat God u die genade schenkt. Ver- der kan ik u daarvan niets vertellen, noch duidelijk maken, dan alleen, dat het mogelijk is om op aarde terug te keren. Om dit alles echter te kunnen aanvaarden, daar zijt gij nog niet ver genoeg voor. Toch ligt dit voor u open, wanneer God het wil.”
„Waarom ben ik nog niet ver genoeg?”
„Weet gij wat onder uw eigen sfeer leeft? Kent gij het leven op aarde en weet gij van uw aardse leven wat af? Kent gij al de ellende op aarde en aan deze zijde? Is uw probleem niet het probleem waar duizenden mee rondlo- pen? Vragen allen niet waarom en waarvoor? Voelt gij hun ellende? Weet gij waarvoor gij op aarde waart en hebt gij uw aardse leven begrepen? Hebt gij de gaven, die u zijn geschonken, op de wijze zoals het behoort gebruikt? Wist gij daar iets van dit leven?
Leer dat alles eerst kennen en begrijpen. Daal af, zeg ik u en kom tot uzelf. Dan eerst kunt gij mij dergelijke vragen stellen, doch dan is het niet meer nodig en weet gij zelf hoe het is en hoe het moet. Dan komt dat wonder in u en zal God uw gebed verhoren omdat gij bereid zijt te dienen. Maar een ern- stige taak kan men u thans nog niet geven, want gij zoudt eronder bezwijken.
38
Eeuwen zullen er voorbijgaan, voor gij zult ontwaken en dan zult gij, zoals zij hier, van voren af aan moeten beginnen. Deze zijn niet te overtuigen, hoe gaarne ik ook hun ogen zou willen openen. Hoor, hoe zij bidden! Toch zijn zij niet wakker. Allen slapen hun diepe geestelijke slaap, maar eens zullen zij ontwaken en dan geschiedt, wat ik zei.
Het leven vraagt onze ganse persoonlijkheid. Wie het leed der aarde kent en zich van zijn eigen leven bewust is, weet wat er kan geschieden, wat God aan al Zijn kinderen geven kan. Wanneer u maar ernstig wilt en van u zelf overtuigd zijt, dan daalt dit wonder in u af. Dan is er iets in u bewust, dat gij alleen van God kunt ontvangen. Geen ander weet het, dan alleen gij. In u is dit wonder, want uw gebed werd verhoord. Maar kom met mij naar buiten, daar heb ik u nog iets te zeggen.”
Tezamen gingen wij naar buiten en de broeder zei: „Zie omhoog, zie links en rechts en daar beneden u. Hier, waar gij zijt, is de eerste sfeer, daar rechts boven u, het heelal en daar beneden de duisternis. Leer dat alles eerst kennen. Daarna het leven op aarde en zie hoe de mens zoekt en hoor hoe zij vragen, „waarom en waarvoor.” Toets dan uw leven aan dat van hen en denk, medi- teer dag en nacht. Dan zult u ontwaken, is er voortgang mogelijk en leert gij bidden. Eerst dan kan God u geven wat gij gaarne zoudt willen en dat een grote genade betekent wanneer gij dit ontvangt. Tracht u dus het leven aan deze zijde en dat op aarde eigen te maken. Vraag om bewustwording. Zie door alles heen en behaal deze graad van zien en voelen. Dat is wijsheid in de geest. Het kan lang duren eer dit wonder geschiedt, maar ik zal u helpen. Ik kan u helpen door voor u te bidden, omdat ook in mij die gevoelens zijn. Ik verlang zoals gij en zal dus voor u bidden.”
Daarna keek de broeder hem aan en vroeg: „Zoudt gij willen dienen?” „Ja, met hart en ziel.”
„Welnu, ik wacht op u. Wanneer gij eenmaal zover zijt, zullen uw ogen
opengaan en zult gij mij leren kennen. Wij allen zullen bidden en aan God deze genade vragen. Zie mij aan.”
Hun handen sloten ineen en toen loste de broeder van de sferen voor ons op. Toch hoorden wij hem nog zeggen: „Hij, uw vriend en broeder, weet wie ik ben, doch vraagt niets, ook hij kan u niet antwoorden. Eens moogt gij vragen stellen en zullen uw ogen opengaan. Dan leert gij mij en hem, die uw vriend en broeder is, en vele anderen kennen. Dan zult gij de betekenis van deze ontmoeting begrijpen en zal u alles duidelijk zijn. Dat, wat ver van u verwijderd is en waar geen geest aan deze zijde kan binnengaan, zult gij binnentreden. Luister goed wat ik nu zeg: Ik heb u aanvaard en in mijn werk opgenomen. Van nu af staat gij onder mijn leiding en bescherming. Ook hij, die uw broeder en meester is en anderen, die met mij dit werk doen. Wij allen behoren tot één orde en zullen door alle eeuwen heen met elkander
39
verbonden blijven.
Uw paden zal ik verlichten, want ik ben zo ver, dat ik dit mag zeggen. Ik
zal u verbinden, zodat gij goed kunt maken wat gij eens misdeed. Daardoor zult gij grote vorderingen maken. Waar anderen eeuwen voor nodig zullen hebben, bereikt gij, wanneer gij ernstig wilt, in korte tijd. De diepten van de ziel zult gij leren kennen en gij zult leren liefhebben. Gij zult reizen gaan maken en de hoogste sferen aan deze zijde zullen hun poorten openen. Ook ontvangt gij geestelijk voedsel, dat uw persoonlijkheid wordt. Gij zult leven en bewust dit alles aanvaarden.
Nu ga ik heen, maar eens, hoort u, zult gij mij leren kennen. Weet, dat ik op u wacht. Hoe eerder gij gereed zijt, hoe eerder ik en vele anderen aan ons werk kunnen beginnen. Ik dank u, broeder.”
Verbaasd bleven wij achter. Mijn vriend was sprakeloos.
„Wist je daarvan?” vroeg hij aan mij.
„Ik wist het,” zei ik, „doch niet alles.”
Toen, André, daalden wij beiden in de duisternis af en waren jarenlang
tezamen. Onder dit moeilijke werk leerde hij zichzelf kennen. Honderden ongelukkigen brachten wij tezamen omhoog. Dat is mooi werk en zeer leer- zaam. Al die aardse problemen leerden wij kennen en begrijpen. Diep daal- den wij in het leven af, aan deze zijde en op aarde. Dan waren wij weer in de sferen, dan weer in de sfeer der aarde. Zo leerden wij de astrale wereld kennen. Daarna keerden wij voor lange tijd naar de sferen terug, om ons andere toestanden eigen te maken. Zo gingen de jaren voorbij. Plotseling zei hij tot mij: „Ik weet het, mijn vriend, ik weet het, ik kan terug, maar alleen God kan het mij geven. Nu ben ik wakker en bewust, God kan mij helpen.”
Weer daalden wij in de duisternis af, bezochten de diepste sferen en na enige tijd voelde hij het grote wonder in zich komen. Zoals de nacht plaats- maakt voor de dag, kwam dit gevoel, dit ontzaglijke wonder in hem. Hij ging nu tot innige meditatie over en ik liet hem alleen.
Kort voordat het grote en wonderbaarlijke geschiedde, keerde ik tot hem terug. Wat toen geschiedde, kan ik je eerst later vertellen en wel aan het einde van onze derde uittreding. Heb dus tot zolang geduld, André, eerst dan kan ik je hiervan meer vertellen.
Drie reizen zul je met mij maken en op al die reizen zul je wonderen bele- ven, wonderen die ook mij zijn getoond en duidelijk gemaakt, die ook ik heb beleefd en miljoenen wezens met mij, waarvoor wij onze Vader in de Hemel oprecht dankbaar zijn. Ik wandelde over de aarde en wat ik deed, dat heb ik je reeds verteld en hebben wij tezamen in al je boeken vastgelegd. Daarover behoef ik dus niet meer te spreken.
Maar wat je zult beleven, daarvoor worden wij tezamen door de kosmische meesters verbonden, want zij zijn het die mij volgen en zij willen, dat ik je dit
40
alles duidelijk maak. Zij zijn het, die ons met het verleden verbinden en dit op verschillende wijze kunnen doen en ons het eerste en het laatste ogenblik van de Schepping duidelijk zullen maken. Ik zal je flitsen van verschillende levens tonen en de diepte van de ziel, de allerdiepste problemen van de mens- heid, zul je op deze reizen leren kennen. Je zult zien en beleven, dat het zieleleven in al die miljoenen jaren naar de aarde terugkeerde en dat er een Vader van Liefde is, die over al Zijn kinderen waakt. Je zult het ontstaan van de Schepping zien, André, dit grote en heilige wonder en ik mag je de ont- wikkeling van het stoffelijke en menselijke organisme van het eerste stadium af duidelijk maken. Bovendien het zieleleven en de wedergeboorte op aarde.”
41
Het verleden
„Nu gaan wij eerst naar een van mijn woningen op aarde, waar ik in mijn laatste leven, waarin ik kunstenaar was, leefde. Daarna naar de sferen van licht, waar wij door de meesters verbonden zullen worden. Daar, André, zul je wonderen beleven en op andere plaatsen in het universum zul je de wer- kelijkheid ervan zien. Bedenk, dat je op deze reizen het allerheiligste, het grootste wonder door God geschapen en tot stand gebracht, ontvangt.
Kom, wij gaan heen, André. Onderweg kan ik verder vertellen wat je nog weten moet. Ik ga je met het verleden verbinden en met mijn eigen leven op aarde. Wat ik je wil duidelijk maken behoort bij hetgeen ik je zo-even ver- telde. Wij gaan dus naar mijn atelier.”
„Weet u waar uw vriend op dit ogenblik is?”
„Ja, mijn jongen, dat weet ik en ik zal je later met hem verbinden.”
André zag zijn leider aan en vroeg: „Was hij een geleerde, Alcar?”
„Ja, doch zijn studie heeft hij verwaarloosd. Hij trachtte op aarde tot de
kunst over te gaan, doch daarvoor bezat hij geen gevoel. Hij schommelde tussen twee werelden en wel de stoffelijke en de geestelijke wereld, maar in niets was hij zich bewust. Hij bleef zoekende tot aan zijn einde op aarde. In hem waren vele gevoelens. Hij zocht en wilde bezitten, doch hij bleef zoeken, zoals ik reeds zei, en zo trad hij onbewust dit leven binnen. Zijn afstemming was als die van duizenden anderen. Zij willen, maar komen tot niets. Wat zij zich ook eigen maken, het komt niet tot volmaking. Zij trachten zich op aarde een toestand te scheppen, maar alles wat zij doen en tot stand brengen geeft hun geen voldoening. Dat is de allerlaatste overgang tot geestelijk be- wustzijn. Voel je, André, wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, eenmaal in die verhoogde toestand gekomen, brengt de ziel iets tot stand, al is dit tot stand brengen nog zo nietig. De mens weet dan, wat hij wil en in niets is hij tegen te houden. Hij is zich bewust van zijn doen en laten en gaat verder, steeds verder en stoort zich nergens aan.
Op aarde leven deze wezens. Die anderen, die zijn zoals hij, zijn noch goed noch kwaad, want in hen is geen bewustzijn. Zij zijn levend dood. Dit alles moet ik je nu duidelijk maken.
Op onze vorige reis sprak ik van voordierlijk, dierlijk, van grofstoffelijk en stoffelijk bewustzijn. In iedere toestand is de ziel bewust en kan zij zich dit bewustzijn eigen maken. De ziel beleeft en zal beleven. Wat het ook tot stand brengt, al is dit dierlijk en verschrikkelijk, het wezen leeft en is zich bewust van hetgeen het doet. De één geeft zich voor het vernietigen van anderen, een
42
ander jaagt naar stoffelijk bezit, maar allen gaan ten onder. Doch eens komt de mens in een toestand van bewustzijn en weet hij niet te handelen. Dat is het halfwakend bewustzijn.
Dat is het zoeken naar duizend dingen, naar liefde en geluk, doch in niets dalen zij af, want zij weten niet wat zij wél zouden willen. Zo gaat het aardse leven voorbij en treden zij hier binnen. Dit nu was zijn toestand. Daarom leefde hij aan de grens van twee sferen. In zijn leven op aarde deed hij ver- keerde dingen. Een jong leven, waarvan hij sprak, bracht hij in de grootste ellende. Door zijn doen en laten ging zij ten onder. Hij wist, dat dit door zijn handelingen geschiedde en zo trad zij dit leven binnen.
Ik wist waar zij zich bevond, doch ik kon hem dat niet vertellen, omdat dit eerst later mogelijk was. Ik liet hem dus praten en zweeg daarover.
Anderen deden wat hij deed, zo zei hij, doch hij liet haar alleen achter. Hij wist echter niet, dat het zijn kind was. Op aarde reeds besprak ik met hem al deze dingen, doch hij wilde er niets van weten, het was niet mogelijk, zei hij. En toch, ik wist het zeer zeker, dat het zijn kind was, dat geboren werd.
Dit was het leed, dat hij haar aandeed. Door hem viel zij in deze ellendige toestand en werd haar leven op aarde een hel. Toen hoorde ik van haar einde. Later, veel later, voelde hij toch berouw en trachtte goed te maken. Het geld, dat hij bezat, gaf hij weg. In die toestand is hij ontwaakt en gaf hij zich ge- heel. Dan ging ook hij over. Dit alles behoort bij zijn leven.
Ik zei je reeds, aan deze zijde zagen wij elkander terug en in niets was hij veranderd. Dat gevoel van berouw lag bewust in hem. Ook in dit leven kon hij zich daarvan niet vrijmaken. Hoe zou hij zich daarvan ook hebben kun- nen bevrijden?
Begrijp je, André, wat ik bedoel? Dat dit hem in zijn geestelijke ontwikke- ling tegenhield en dat, wat op aarde geschiedde, moet oplossen en goedge- maakt worden? Eens zal hij dit kunnen beleven, maar alleen God kan hem helpen. Geen geest, hoe hoog ook, bezit die krachten. Aan deze zijde weet men hoe dit mogelijk is en kent men deze wet. Op aarde is men zich van niets bewust, doch aan deze zijde staat men voor al die aardse problemen. Eén oorzaak bracht hem in deze toestand.
Neen, dat kunnen anderen niet voor hem goedmaken. Hij zelf zal dat leed moeten verzachten. Niets mag er in ons zijn wat daarmee te maken heeft, of aan deze zijde roept het ons een halt toe. Het houdt ons tegen, want eerst moet dat worden goedgemaakt. Ik weet hoe hij dit tot stand zal brengen, maar kom hier later op terug, dan zal ik je alles duidelijk maken.
Zie, André, hier ben ik op de plaats waar ik tijdens mijn leven op aarde woonde. Eens, honderden jaren geleden, was dit een van mijn ateliers. Ik voerde je naar deze plaats, waar ik hem die mijn vriend was, ontmoette. In dit huis leefde ik en maakte ik mijn grootste werken. Neem plaats, André en
43
stel je op mij in.”
André deed wat Alcar van hem verlangde en voelde zich wegzinken. Voor
zich zag hij enige wezens. Hij wist hoe dit tafereel tot leven werd gebracht. Links en rechts zag hij verschillende schilderijen en hij herkende Alcars kunst. Hij zag, dat zijn leider aan een groot doek bezig was. Het was een mannenfiguur en hij begreep onmiddellijk de betekenis van dit tafereel. Het was Alcars vriend, die hij schilderde en het portret was bijna gereed. Hij voel- de tevens de grote gaven van zijn leider. Alcar daalde diep in het wezen af en André voelde de hevige concentratie, die hiervoor nodig was. Hoe dankbaar was hij, dat zijn leider hem dit liet beleven. Dit behoorde tot het verleden en toch, opnieuw zag hij dit gebeuren, niets was er immers te vernietigen. Wat de mens tot stand had gebracht bleef. Wonderlijk, dacht hij, is alles wat Alcar mij toont. Hoe groots was dit tafereel. Meermalen had hij dit beleefd, maar steeds voelde hij het wonderlijke van deze verbinding. Dit was het verleden en toch opnieuw tot leven gebracht.
André voelde een innige band. Zijn leider bezat een grote liefde voor hem, die hij uitbeeldde en ook uit de mens, die daar poseerde, straalde eenzelfde liefde, doch zijn leider bezat meer licht, wat hij kon waarnemen. Innig waren zij verbonden. Hier voelde hij de stilte des geestes. In stille bewondering nam hij waar. Door hevige concentratie had zijn leider zich in deze verhoogde toestand gebracht. Jong en schoon was Alcar op aarde geweest en hoe was hij zich bewust van zijn kunnen! Dit was scheppen.
Levensgroot werd zijn vriend geschilderd. Dan vervaagde het visioen en keerde hij tot zichzelf terug. Alcar zag hem aan en zei: „Dit is eens geschied, André. Dit werk wordt in een museum bewaard. Mij gaat het echter alleen hierom, dat je zult voelen, dat ik innig met hem verbonden was. Iets dreef ons bijeen, waarvan wij beiden niet bewust waren. Van hem hield ik, zoals ik van mijn eigen kind zou gehouden hebben. In mij lag deze kracht en hoe- wel ik mij daartegen verzette, kon ik mij daar toch niet van bevrijden. Een kracht, die sterker was dan ikzelf, bracht mij steeds met hem in verbinding. Zijn leed was mijn leed, zijn gevoelens waren de mijne. Ik vond mijzelf zieke- lijk, doch ik kon mij van hem niet losmaken. Dan kwam mijn einde op aarde en je weet hoe oud ik werd.
Ook aan deze zijde waren die gevoelens in mij en ik wachtte met ongeduld zijn komst af. Eindelijk brak die tijd aan en kwam ook hij naar deze zijde. Je weet reeds hoe wij elkander hebben ontmoet. Ik wil je nu duidelijk maken, dat op aarde reeds deze verbinding in ons lag. Het waren gevoelens waarvan ik mij wilde bevrijden en dit toch niet kon, het lag diep in mij en overheerste mijn innerlijk. Hoe leed ik daaronder. Dag en nacht hield mij dit probleem vast. Daarover dacht ik veel na, doch kwam er niet achter, want van occulte problemen wist ik op aarde niets.
44
Ik raadpleegde een van mijn kennissen, ook hij was een geleerde, doch hij kon mij daarvoor geen verklaring geven. Ik leed hevig, want diep, heel diep waren mijn gevoelens. Ik vocht met mijzelf, wilde dit onnatuurlijke uit mij verwijderen, doch bleek er niet toe in staat, het was, zoals ik reeds zei, sterker dan ik. Dit was en kon geen aardse vriendschap zijn, het was meer en dieper en grootser.
Ik hield dit angstvallig voor mij en geen van mijn andere vrienden heeft dit ooit geweten. Ik verborg dit, want ik wilde voor de aarde mijn ziekelijke gevoelens niet kenbaar maken. Men zou dit toch niet begrepen hebben.
Voelde hij zoals ik voelde en beleefde? Neen, in hem waren deze gevoelens niet. Hij was zich van niets bewust. Ik hielp hem in alles en ik vroeg hem een portret van hem te mogen maken. Ik wilde dit zelf bezitten, alleen om de liefde die ik voor hem voelde, hoewel die liefde zuiver was.
Soms slingerde ik alles van mij af, maar steeds keerden deze gevoelens in mij terug. Dan weer gingen onze wegen voor lange tijd uiteen, toch werden wij weer opnieuw met elkander verbonden. Ik bereikte wat ik wilde bereiken, hij echter niets. Hij werd links en rechts geslingerd en in alles was hij zonder bezieling. Hij miste de inspiratie om tot het diepe innerlijk te kunnen door- dringen. Hij miste wat ik te veel bezat, het gevoel. Zijn gevoelens waren niet diep. Hij leefde zijn eigen leven en stond voor niets open. In alles lag zijn on- tevredenheid en hij deugde voor niets, toch was hij gereed zich geheel te wil- len geven. Ook in hem waren dus gevoelens die hij niet kende, noch begreep.
In mij lag liefde, maar in hem iets wat hem te pletter deed lopen, zodat hij zich onmachtig voelde. Een innerlijke kracht hield hem tegen en de stof die hij behandelde drong niet tot hem door, omdat zijn gevoel weigerde. In het begin was hij altijd vol enthousiasme, maar na een poos verslapte dat. Toen ging hij zoeken en zwalken in de wereld en in die tijd was het, dat hij een jong leven vernietigde, maar ook ontwaakte en toch bereikte hij steeds niets.
Hij wilde de ziel leren kennen, want in hem waren deze gevoelens. Mij voerde dit aardse leven tot de hoogste hoogten, hij echter wilde de dood en het leven leren kennen, doch hij bleek die krachten niet te bezitten. Voor hem was dit niet weggelegd, daar hij een geleerde was die zichzelf niet kende. Toch voelde hij zich tot deze studie aangetrokken. In zijn jeugdjaren was hij reeds een buitengewoon kind, doch in de jaren dat hij alles zou bereiken de arme van geest. Ik zei al, dat iets hem tegenhield. Dat iets smoorde zijn inner- lijke leven, zodat het niet tot ontplooiing kon komen. Hij bleef onbewust en kwam niet tot volle bewustzijn. In hem leefde één toestand en die toestand was een wet die ik thans ken en eerst aan deze zijde leerde begrijpen. Kun je reeds voelen, André, wat dit alles betekent?”
„Neen, Alcar.”
„Dan zal ik het je zeggen. Het was de wet van oorzaak en gevolg. Het
45
was zijn karma en behoorde dus tot zijn verleden. Je begrijpt André, dat het eerste wat men mij aan deze zijde duidelijk zou moeten maken, deze innige gevoelens waren, toen ik hier binnentrad. Toch was dit niet zo eenvoudig, want in het begin van mijn overgang was dit niet mogelijk. Eerst later, toen ik met hogere wezens verbonden werd en ik mijn eigen leven aanvaardde en al die geestelijke toestanden aan deze zijde leerde kennen, werd ik met mijn eigen leven verbonden. Hoe groot was mijn vreugde en hoe dankbaar was ik, toen ik wist en de betekenis ervan begreep. In mijn leven op aarde had ik dus goed gevoeld. In mij lag een diepe liefde en deze gevoelens waren echt en natuurlijk, helemaal niet ziekelijk. Dit behoorde mij toe, André, en behoorde tot mijn verleden.
In de derde sfeer, dus jaren nadat ik op aarde gestorven was, leerde ik mijn eigen verleden kennen. Daarin, in mijn verleden lagen deze gevoelens en hadden daarmee te maken. Voel je hoe diep dit is en dat wij daarvan op aarde niets kunnen begrijpen? Ieder mens zal dit op aarde en aan deze zijde beleven. Aan deze zijde echter is het, dat men met vele levens, die men heeft beleefd, verbonden wordt. Hier is het, dat men in het verleden kan afdalen. Niets is er verloren gegaan, alles ligt vast, tot de kleinste dingen.
Wat ik op aarde voelde, werd mij hier geopenbaard. Ik zou deze gevoelens niet bezitten, wanneer ik ze niet had gevoeld, want wat de mens niet kent, voelt hij niet. Of het is in hem, of hij zal dit nog beleven. Wanneer gevoe- lens overheersen, zoals ik beleefde, dan heeft dit een betekenis en zijn tevens die krachten in ons bewust. Ik zei reeds, aan deze zijde werd ik met mijzelf verbonden, kon ik aanvaarden en gelukkig zijn. Voor mij ging er een nieuwe wereld open en op datzelfde ogenblik begreep ik de diepte van de ziel en aan- vaardde. De hogere wezens riepen mij tot zich en gaven mij die ontzaglijke genade mijzelf nog dieper te leren kennen. Hoe dankbaar was ik! Hoe heb ik gebeden! Weken, neen, maanden bleef ik in meditatie. Tot diep in mijzelf ging ik alles na en ik begreep de Schepping. Ik voelde mijn leven op aarde en was dankbaar gestemd voor hetgeen ik daar had mogen achterlaten. Ik begreep tevens, dat er hogere gaven waren, die de lijdende mensheid zouden kunnen helpen en die gaven wilde ik mij aan deze zijde eigen maken. Ik daalde af en leerde het leven van de hel in al zijn verschrikkingen kennen. Je weet hoe ik leed en mijn weg vervolgde. Aan deze zijde leerde ik tevens zijn leven kennen en begreep ik, wat hij zelf niet kende noch aanvoelde. Ik vertoefde de laatste jaren van zijn aardse leven op aarde. Ik kon hem vanaf deze zijde niet bereiken, doch ik zag toe wat hij deed. Ik zag, dat hij was ingeslapen en zich reeds lange tijd had overgegeven. Hij had zich bij dát, wat in hem was, neergelegd en voelde zich leeg en verongelukt. In niets, hoorde ik hem zeggen, ben ik mijzelf.
En toch, André, zag ik, dat hij zichzelf was, maar ook deze diepte, al deze 46
gevoelens niet begreep, omdat men die op aarde niet begrijpen kan. Ik zag vanaf deze zijde, dat hij van het ene in het andere overging. Toen ik nog op aarde was, veranderde hij ieder ogenblik en nu voelde hij zich niet anders. Steeds volgde hij een andere studie, maar ook steeds bracht hij het tot niets. Niets kon hij af maken.
Maar één ding, één probleem hield hem echter bezig en beheerste hem geheel, dat was het leven, dat was de mens. Hij daalde langzaam in het leven af, totdat hij geen krachten meer bezat om zich iets eigen te kunnen maken.
Je ziet, vele gaven maar geen wil, de bezieling miste hij. Waren er dan geen gevoelens in hem tot scheppen? Om iets voor de mensheid te kunnen doen? Jazeker, die waren er in hem. Hij zou zich geheel hebben willen geven, maar kon het niet, omdat hij zich onmachtig voelde. Toen deed hij andere dingen.
Wat hij bezat, deelde hij aan de armen uit en aanvaardde zelf een bede- laarsbestaan. Doch door vrienden geholpen, bracht men hem weer tot zich- zelf terug, want dat was niet nodig. Bij velen was hij zeer bemind om zijn grote opvattingen voor de diepste problemen. Steeds was hij raak en scherp en toch bereikte hij niets.
Begrijp je, André, wat voor probleem dat is? Wat hem staande hield en op aarde reeds een halt toeriep? Was het een ongekende kracht die hem tot hoger gaan belette en hem tegenhield? Waarom waren deze gevoelens in hem en weigerde zijn ziel, zijn innerlijk? Waarom botste hij tegen alles op wat met het heelal, de ziel en de mens te maken had? Want dit was voor hem een pro- bleem, dat was zijn leven en ellende. Zijn onmacht kwelde hem en zijn bezit, zoals ik zei, schonk hij aan de armen en wie maar iets nodig had. Waarom deed hij deze dingen en hoe waren die krachten in hem gekomen? In zijn toestand lag iets droevigs, tot dit alles werd hij gedreven door een macht, die sterker was dan hij zelf.
Op deze reis, André, en de beide andere die wij zullen maken, ga ik je zijn gevoelens en de mijne duidelijk maken. Dit alles heeft een diepe betekenis. Hier kom ik op terug en dan zul je zijn gevoelens en de mijne, al die psychi- sche problemen en wonderen, begrijpen. Aan het einde van je derde reis zal zich voor jou alles openbaren, eerst dán kan ik je daarmee verbinden. Heb dus tot zolang geduld. Nu ga ik je nog een ander tafereel tonen.”
André voelde zich op dit ogenblik wegzinken en zag zijn leider en diens aardse vriend. Hij hoorde hem zeggen: „Ik ben niets, niets, maar jij? Jij laat iets achter. Neen, ik kom er niet achter. Waarom bereik jij die hoogte? In al- les ben je jezelf, maar ik? Ik ben een nietsnut. Zal nooit iets bereiken. In mij is iets van de duivel en ik zou dit aanvaarden, als ik wist dat het waarheid bevatte. Zoekt en gij zult vinden! Ik zoek nu al mijn gehele leven en kom er maar niet achter. In mij is heilige ernst, dat weet je. Dankbaar ben ik je voor alles, maar God laat mij gaan en zal mij verpletteren. Weet jij wie mij
47
tegenhoudt? Waarom kan ik nergens toe komen? O, hoe zal mijn einde zijn!” Dan hoorde André hem lachen en zag, dat hij heenging. Nog hoorde hij
hem zeggen: „Ik zal leven, mijn beste, geloof me, ik zal leven.”
Daarna zag hij, dat zijn leider in diepe gedachten verzonk. De avond was reeds lang gevallen en nog steeds zat zijn leider daar te denken. André voelde nu iets wonderbaarlijks in zich komen en zag, dat Alcar van Gene Zijde werd geholpen. Zijn leider was een groot kunstenaar en voor Gene Zijde stond hij open. Hij zag de astrale geest en toen hij dit waarnam zei Alcar tot hem: „Ja, mijn jongen, ook ik werd geholpen. Een kunstenaar op aarde die een graad in kunst kan bereiken, zal men vanaf deze zijde helpen. Tot mij kwamen visioenen, die mij door onzichtbare wezens werden gegeven. Bovendien mijn verlangens om mijn vriend te leren kennen en al die sombere gemoedsstem- mingen, daardoor rijpte mijn kunst. Ik toonde je dit tafereel, omdat ik je ook dit later wil duidelijk maken. In hem was niets van de duivel, in hem lag
oorzaak en gevolg.
Je ziet, André, dat ik je met mijn eigen leven en dat van hem kan verbin-
den. Alles wat onder mijn eigen afstemming ligt, is voor mij bewust, dat wil zeggen, ik ken dat leven, hoe diep het ook is. Alles, tot in het diepste verleden, leren wij aan deze zijde kennen, want men zal het ons tonen. Ieder mens, iedere ziel heeft zijn eigen levensfilm, waarop hij zichzelf ziet en kent. Nog vraag ik je, was dit zijn noodlot? Had God dit voor hem weggelegd? Is dit Gods wil? Maar waarom zou God dit willen? Waarom was ik begaafd en komen duizenden anderen tot niets? Waarom, André, waarom? Ik toonde je op onze vorige reis dergelijke en verschrikkelijke toestanden. Hij echter was zichzelf en niet krankzinnig. Toch was dit om krankzinnig te worden. Vreemd is alles en diep, nietwaar en toch weten wij aan deze zijde wat dit alles betekent.
In dit leven leerde ik ook dit menselijke raadsel kennen en aanvaarden. Aan deze zijde weet men wat dit vreemde betekent, hier kent men al die wet- ten en is men zichzelf en gaan wij in die wetten over. Het zijn de meesters die dit weten en met hen zullen wij verbonden worden, omdat ik je later dit duidelijk mag maken. Dan eerst zul je alles begrijpen, André, zoals ik aan- vaardde en begreep.
In hem lag een raadsel, leefde een kracht die hem dwong dát te aanvaarden. Geen God kon hem helpen. Geen geest, hoe hoog ook, kon dit oplossen. Dit was zijn bezit, zoals ik mijn kunstgevoel bezat. Dit was zijn persoonlijkheid, zijn innerlijk leven.
Is dit alles niet onverklaarbaar en voor de mens onwaarschijnlijk, onna- tuurlijk? Lijkt het niet op verdoemd zijn? Het is zó diep, dat de mens het niet kan aanvaarden, omdat hij voor een berg van verdriet en van onmacht komt te staan. In dit leven lag het zoeken naar het licht en naar zijn God. In alles
48
gaf hij zich geheel, toch drukte dit raadsel, die kracht hem zijn gehele leven terneer. Het was die stille kracht die hem brak.
Zo ging zijn leven voorbij. Duizenden mensen op aarde voelen zich zoals hij, maar waarom is dit alles? Waarom zijn zij op aarde en niet in staat iets te bereiken? Waar je ook komt, daar zie je deze wezens. Alles loopt hen tegen. Dacht je, dat deze wezens niet verlangden naar een menselijk bestaan? Hij wilde een geleerde zijn, doch in hem was dit gevoel niet. Hij was gereed en studeerde veel, maar op het allerlaatste ogenblik, toen zijn leven een aanvang zou nemen, voelde hij zich terugzinken in een onverklaarbare diepte. Toch was er dus iets in hem dat hem aanspoorde te beginnen, want hij was in zijn jeugd vol enthousiasme. Doch die innerlijke brand verteerde hem en hij voelde zich leeg, leeggezogen door die onnatuurlijke werking die in hem lag.
Begrijp je, André, hoeveel dit leven bezat en toch niets kon doen? Is dit iets wat tot de aarde behoort en zijn er niet miljoenen die in één en dezelfde toestand leven? Toch trachten zij zich een behoorlijke toestand te scheppen, maar voor velen is dat niet mogelijk. Wil God dat dit geschiedt? Ik heb je dat reeds op verschillende wijze duidelijk gemaakt. Doch dit probleem is anders en het heeft met hetgeen ik wil volgen en met de mens op aarde te maken. Al deze vragen zal ik je beantwoorden, alles wat ik je sinds ons samenzijn vertelde, houdt met zijn en mijn leven op aarde verband en is het probleem dat jij zult beleven.
Dit behoort tot het verleden en daarachter, achter dit alles ligt een ander verleden, dus dieper, steeds dieper dalen wij in de ziel af en leren zodoende tevens de wonderen van het heelal kennen. De mens is een groot wonder en de ziel is het die dit wonder beleeft. God kent iedere diepte, want er is een begin en een einde. God wist wat Hij wilde en tot stand bracht. Een godde- lijk einde is er, want wij gaan hoger, steeds hoger, totdat de ziel de goddelijke sferen binnengaat. Het menselijke organisme vergaat, doch de ziel gaat ver- der en beleeft. Maar er moet een begin geweest zijn en dat begin zul je leren kennen. Ook de wedergeboorte op aarde die ik je op verschillende wijze en in verschillende toestanden duidelijk wil maken.
Thans, André, gaan wij de aarde verlaten en de vierde sfeer bezoeken. Daar zul je met het heelal verbonden worden. De meesters, zoals ik je reeds zei, wachten ons straks op. Wees daar dankbaar voor, want het betekent wijsheid in de geest.”
49
De tempel der ziel
Zwevende verlieten zij de aarde. Wonderlijke taferelen had Alcar hem ge- toond. Hoe is het mogelijk, dacht André. Veel had hij reeds beleefd, doch thans, hij voelde dit duidelijk, zou hij tot de kern van het leven doordringen. Hoe dankbaar voelde hij zich gestemd. Hoe machtig was het toch, dat de geest tot in het verleden kon afdalen. Hij hoorde duidelijk, dat zijn leider met zijn vriend sprak. Ieder woord had hij kunnen verstaan. Maar nog wonder- lijker was, dat hij ook de mens voelde. Wanneer Alcar hem met iets verbond, dan ging hij geheel in dat gebeuren over en ging hij voelen en waarnemen.
O, als dit de mens op aarde eens zou kunnen beleven? Dan zouden zij wel veranderen en hoe schoon zou dan het leven op aarde zijn. De gevoelens van Alcars vriend kon hij begrijpen. Ook hij had dergelijke dingen beleefd. Dan stond men machteloos toe te zien en begreep niet, dat anderen het wel kon- den. Dan was er een leegte in hem gekomen, voelde hij zich nietig en klein. „Zie, André, wij gaan de sferen van licht tegemoet. In de tempel der ziel ga ik je opnieuw met het verleden verbinden en daar zul je verschillende taferelen zien, die met mijn leven en je eigen leven op aarde hebben te maken.”
„Waar is dit voor, Alcar?”
„Ik wil je daardoor aantonen, dat wij niet alleen op aarde, maar tevens in de sferen in het verleden van ieder mens kunnen afdalen. Op je volgende en laatste uittreding zul je dat opnieuw beleven, doch dan volgen wij andere levens.”
„Hebt u ook daarmee een bedoeling?”
„Ja, want dit behoort tot de wedergeboorte op aarde.”
„En wat is de bedoeling van deze reis, Alcar, als ik u dit mag vragen?” „Op deze reis leer je het heelal kennen. In de tempel der ziel worden wij
door de meesters met het heelal verbonden.”
„Zoals op mijn vorige reis, Alcar, toen wij in de derde sfeer waren en Aloi-
sius mij met het heelal verbond?” (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Een Blik in het Hiernamaals’, derde deel.)
„Neen dat niet. Thans zul je het ontstaan van het heelal beleven en hoe God alles heeft geschapen.”
„Dat is geweldig, Alcar. Zal ik dat kunnen begrijpen?”
„Ik zal het je duidelijk maken, doch de meesters zullen je het ontstaan van de Schepping tonen.”
„Door Cesarino, Alcar?” „Ja, André.”
„Hoe geschiedt dit, Alcar?”
50
„De meesters kennen dit gebeuren en weten hoe het is geschied. De ho- gere meesters van de vierde kosmische mentaliteit hebben het ook aan hen getoond. Zij zullen je dit op visionaire toestand laten zien.”
Het ontstaan van de Schepping? Mijn God, dacht André, dat is geweldig. „Bedoelt u hoe alles geboren is, hoe alles is ontstaan, Alcar?”
„Ja, André.”
„Waar zijn wij mensen uit voortgekomen? Weet u dat ook?”
„Ook dat zul je op deze reis beleven, André.”
André beefde toen hij dit hoorde. Het ontstaan van alles? Hoe is het mo- gelijk, dacht hij, dat ik dat mag beleven.
„Bezoeken wij daarom de meesters, Alcar?”
„Ja, alleen zij kunnen ons met dit gebeuren verbinden.”
„Wat zal dat wonderlijk zijn, Alcar.”
„Ontzaglijk is het, André.”
„Heeft u dat reeds beleefd?”
„Ja, reeds lang geleden.”
„En weet u nu daarvan, ik bedoel hoe alles is geschied?”
„Ja, André, ik heb dat aan deze zijde beleefd.”
„O, Alcar, als dat de mensen op aarde eens mochten weten, hoe God het
heelal, mensen en dieren en alles geschapen heeft. Ik kan er mij geen denk- beeld van vormen. Zal ik het begin en het ontstaan van alles mogen zien?”
„Het ontstaan en het geboren worden van alles, zal ik je thans duidelijk mogen maken.”
„Waar heb ik dat aan verdiend, Alcar?”
„Je doet mijn werk en wij beiden zijn instrumenten voor de hogere mees- ters, hetgeen ik je eerst later kan verklaren.”
André voelde zich gelukkig. Merkwaardig, dacht hij, ik zal het ontstaan van de Schepping zien. Op aarde wist men daar nog weinig van, men raadde er maar naar en verschillende verhalen waren daarover in omloop. Je kon er niet uit wijs worden. Wonderbaarlijk dat mij dat gegeven wordt, dacht hij.
„Heb je je daarvan nooit een voorstelling kunnen maken, André?”
„Neen, Alcar, ik heb daar heel veel aan gedacht, doch ik kwam er niet achter. Zal ik thans de waarachtige werkelijkheid beleven?”
„De waarachtige werkelijkheid, André. De werkelijkheid in haar geheel, dat zul je toch wel voelen, is niet meer mogelijk, maar de meesters zullen je een beeld geven, hoe het is geschied. Het zijn dus flitsen, taferelen hoe het in het begin van de Schepping was.”
„Ik ben zo gelukkig, Alcar. Wist u dit reeds lang? Ik bedoel, dat u mij dat duidelijk mag maken?”
„Ja, ik wist het reeds enige eeuwen terug, doch thans is dat ogenblik ge- komen.”
51
„Enige eeuwen, zegt u?”
„Ja, André. Op je laatste uittreding zal ik je ook dat verklaren.”
„Zal ik dat alles kunnen verwerken, Alcar?”
„Dat kun je, anders zou ik er niet aan beginnen. Je bent thans zover ont-
wikkeld, dat je dit kunt ontvangen.”
André kwam er maar niet over uitgedacht. Mijn God, dacht hij, waar heb
ik dit aan verdiend? Hoe dankbaar was hij zijn leider en de meesters, die hem dit konden laten beleven. De werkelijkheid van dit ontzaglijke gebeuren zou hij beleven? Hoe is het mogelijk. Telkens keerde hij erop terug en stelde Alcar vragen.
„Heeft dit tevens met uw vriend te maken, Alcar?”
Alcar zag zijn instrument aan en zei: „Ja, mijn zoon, ook zijn leven heeft met deze gebeurtenis te maken. Ik zei je toch, dat ik je op je volgende uittre- dingen eerst alles van hem kan duidelijk maken. En om dit duidelijk te kun- nen maken, is het nodig, dat je het ontstaan van de Schepping, het heelal, het menselijke organisme, het zieleleven en de wedergeboorte op aarde weet, wil je al die diepten kunnen begrijpen. Maar niet alleen jij, ook de mens op aarde wil ik – en dat hebben de meesters mij opgedragen – een duidelijk beeld geven van hetgeen de wedergeboorte feitelijk is en dat dit voor ieder mens en dier is weggelegd. Het leven van mijn vriend is dus geen hoofdzaak, toch heeft het met deze en de volgende reizen verbinding. Ik wil trachten je aan te tonen, hoe het van het begin van de Schepping af is geweest, want anders kan ik in zijn leven niet overgaan. Ik volg dus een vast doel.
Maar ook ik geef je slechts flitsen, hoe het in het begin van de Schep- ping is geweest. Je daar een algehele verklaring van te geven is niet mogelijk. Er zijn duizenden dingen die reeds boekdelen zouden vullen. Mij gaat het echter alleen om je een beeld te geven hoe het is geschied en dit beeld zul je ontvangen, zodat de mens op aarde zich een denkbeeld kan vormen hoe het ontstaan van alles geschiedde.”
„Het is machtig, Alcar, dit had ik niet verwacht. U zegt, dat ik zover ont- wikkeld ben?”
„Ja, thans kan ik je het eerste en het laatste ogenblik van de schepping duidelijk maken. De sluier die om je lag is nu opgelost, nu ben je bewust in dit leven overgegaan.”
„Ook nu ik nog op aarde leef?”
„Ja, dat bedoel ik juist.”
„Heeft dit een betekenis, Alcar?”
„Ja, André, alles heeft een betekenis. Wat en hoe de mens op aarde ook
beleeft, alles ligt vast en heeft een diepe betekenis. Later zul je deze betekenis leren kennen.”
„U heeft veel verrassingen, Alcar.” 52
„Ja, André, maar wat je thans beleeft, is een grote genade voor je. Denk daar steeds aan, want er zijn maar weinig mensen op aarde, die dit mogen beleven en die gevoeligheid daarvoor bezitten. Die gevoeligheid bezit je en omdat je mijn instrument bent, dienen wij beiden voor de meesters. Je voelt wel, dat er verschillende dingen zijn waar je dankbaar voor moet zijn.”
„Ik zal dit nooit vergeten, Alcar.”
„Ik weet het, André en daarom zul je dit machtige beleven.”
„Gaat u mij daar weer met de aarde verbinden, Alcar?”
„Ja, ik moet je vanuit de tempel der ziel met de aarde verbinden en op ver-
schillende wijze tonen dat wij, waar we ook zijn, met ons verleden verbonden kunnen worden. In ieder mens en dier kunnen wij afdalen en ook dat zul je beleven.
Vanuit ons leven kunnen wij aardse taferelen terugroepen, zodat wij ze opnieuw voor ons zien alsof het op datzelfde ogenblik gebeurde. Als dit nu voor mij mogelijk is, dan is het tevens voor de meesters mogelijk ons met het verleden te verbinden, dat zij kennen. Het gebeuren daarvan is één toestand, doch zij zien dieper dan wij, omdat zij die hoogte hebben bereikt.”
„Hoe ontzaglijk is alles wat u mij vertelt, Alcar. Hoe wordt er op aarde gezocht naar dit probleem en ze komen er maar niet achter. Iedereen vraagt waarom is dit en waarom is dat, allen zoeken en vragen, maar niet één weet het. Steeds hoor je daar mensen vragen hoe zou dat toch zijn, hoe is dit alles geschapen, maar niemand weet er antwoord op te geven. Zal ik dit alles nu beleven, Alcar?”
„Ja, dat zul je beleven, André.”
„Mijn God, Alcar, ik kan het nog niet begrijpen, hoe is het mogelijk. Zal ik ook beleven hoe de dieren ontstonden, Alcar? En de natuur, de bomen en bloemen?”
„Ook dat, André.”
André zag zijn leider aan en wist niets meer te zeggen. Groot was zijn lei- der, dat hij dit alles wist. De diepste problemen zouden hem thans duidelijk worden gemaakt, problemen waarvan men op aarde niets wist. Hij zag naar zijn leider en vroeg: „Zult u mij ook kunnen vertellen, Alcar, waarom al deze mensen die in de vierde sfeer en in uw sfeer en in al die hogere kosmische graden leven, reeds zover zijn? En waarom ik en anderen nog op aarde leven en velen moeten verhongeren?”
„Ja, André, alles zal ik je duidelijk mogen maken en alle vragen mag ik je thans beantwoorden. Wanneer je dit alles hebt beleefd, zullen er geen vragen meer in je zijn.”
André beefde van ontroering en geluk.
„Zie,” hoorde hij zijn leider zeggen, „de vierde sfeer. Daarginds zie je de tempel der ziel waarin wij aanstonds binnentreden.”
53
Hoog en verheven, boven alles uit, stond de tempel der ziel. Uit sneeuwwit marmer was dit gebouw opgetrokken en het geheel straalde licht uit, dat hij reeds van verre kon waarnemen. Daar zou hem een groot wonder worden getoond. Hoe gelukkig was hij, nu hij dit wist.
Hier, in de vierde sfeer, was iedereen gelukkig. Alles had een eigen uit- straling en hier bezat men die grote, reine en zuivere liefde, die eenieder verwarmde. De mensen, die hij waarnam, straalden een licht uit, dat men op aarde niet kon beleven. Hier omstraalde het innerlijke wezen het uiter- lijke, dat men kon waarnemen. De vogels zongen hun lied voor de zusters en broeders, die hier leefden en eens op aarde hadden geleefd. Nu waren zij gelukkig, heel gelukkig. Hij moest aan al dat geluk niet denken, want nog was hij op aarde. Hij had zich vele malen afgevraagd, waarom de één zover was en de ander nog in leed verkeerde. In duizend dingen waren de mensen verongelukt. Dit zou nu allemaal voor hem opgelost worden en zou hij be- grijpen waarom al deze wezens zover waren.
Zie deze schoonheid en hoe rein al deze mensen zijn. Zie hun gewaden! Het lag los om de schouders en dit was hun bezit. Het was niet mogelijk hun dit kleed, dit schone gewaad te ontnemen, want de geest had zich dit eigen gemaakt. Wonderlijke kleuren zag hij, niet te beschrijven.
Hij was ook met Alcar in de vijfde sfeer geweest en de zesde en de zevende sfeer had hij mogen zien. Daar waren de kleuren nog veel schoner, ongeloof- lijk was het daar. Toch, hoe eenvoudig waren geestelijke wezens, dat kon men zich op aarde niet indenken. Zij noemden zich nog maar kinderen. Hij wilde zich deze eenvoud eigen maken, al was het niet gemakkelijk.
Steeds gingen zij verder. Hoe groots was de tempel der ziel. Dit was eerst kunst. In een onverklaarbare stijl was dit gebouw opgetrokken. Nu kwam in hem een stille rust en hij begreep van wie deze rust in hem kwam. Nu hij in de vierde sfeer was gekomen, kon dit alleen op Alcars krachten. Door het bezit van zijn leider kon hij hier overal binnentreden. Duizenden wezens kwamen zij tegen.
„Hoe schoon zijn hun gewaden, Alcar.”
„Dat is hun eigen bezit, mijn jongen, je weet het.”
Ja, hij wist het. Hoe ver waren zij allen van de aarde verwijderd.
„Gaat u mij van de sterren en de planeten vertellen, Alcar?”
„Ja, ik moet je de verschillende graden, die in de kosmos aanwezig zijn,
duidelijk maken. Je weet reeds, dat er zeven graden van kosmische afstem- mingen zijn. Al de planeten, die men van de aarde af waarneemt, bezitten een eigen afstemming en behoren bij de eerste, tweede en derde kosmische graad.”
„Weet men daarvan op aarde, Alcar?” „Bedoel je van al die graden?”
54
„Ja, Alcar.”
„Neen, daarvan weet men op aarde niets. Straks zal ik je dat verklaren.” „Heeft uw vriend op aarde daarin gestudeerd?”
„Hij trachtte zich deze studie eigen te maken, doch ik zei je reeds, dat een
innerlijke kracht in hem aanwezig was, die hij niet begreep en hem in alles belette iets te bereiken.”
„Vreemd is dat, Alcar.”
„Dat is het, André, maar toch heeft het een betekenis.”
„En u kent nu deze betekenis?”
„Ja, ook dat is mij in de sferen gegeven en duidelijk gemaakt.”
„U weet tevens waar hij thans is?”
„Ja, André.”
„Kunt u hem dan niet bezoeken?”
„Dat zou ik wel kunnen, maar hij is zich daarvan niet bewust.”
„Hoe is dat mogelijk, Alcar?”
„Er zijn zoveel dingen, waarvan men zich niet bewust is. Dit behoort tot
het verleden, André.”
„Is hij zelf zich daarvan dan niet bewust?”
„Neen, daarvan weet hij niets af.”
„Is dit dan niet een groot raadsel?”
„Neen, voor mij niet en wanneer ik hem dat raadsel duidelijk kan maken,
zal dat ook voor hem geen raadsel meer zijn.” „En is dit nog niet mogelijk?”
„Nog niet, maar het ogenblik is in aantocht.” „Dat vind ik heerlijk voor u, Alcar.”
„Dank je, mijn jongen.”
„Hoe diep is de menselijke ziel, Alcar.”
„Die is niet te peilen, André. Al die problemen lossen op, maar kunnen
alleen dán oplossen, wanneer de tijd er voor is en alles in harmonie is.” „Ziet u hem vaak, Alcar?”
„Ja, heel veel.”
„Wonderlijk toch en hij weet daar niets van?”
„Neen, voor hem ben ik thans een broeder, een vader en toch is hij zich van mij niet bewust.”
„Dit moet toch wel een groot probleem zijn, Alcar.”
„Dat is het ook, André. Een probleem en tevens een groot wonder.” Merkwaardig dacht André, dat Alcars vriend hem niet kende. Zij waren
uiteengegaan en Alcar wist waarheen hij ging en toch wist zijn vriend niets daarvan. Onbegrijpelijk is het en hij zou er zijn leider niet meer naar vragen, want hij voelde, dat Alcar niets kon zeggen en wellicht ging hem dit ook niet eens aan.
55
„Weet men in de tempel der ziel dat u komt, Alcar?”
„Ja, André, men weet dat wij komen, doch ik heb je nog andere dingen duidelijk te maken en daarvan heb ik je reeds verteld. Ik heb mijn voorberei- ding reeds getroffen.”
Hoe dichter zij de tempel der ziel naderden, des te schoner werd dit ge- bouw. Majestueus stond het daar, hoog boven alles verheven, als een rots in de branding. Daar zou hij mogen binnengaan. Wat een architectuur! De hoogste torens, hij zag er honderden, waren niet eens meer te zien. Het einde van die torens loste op en dit oplossen begreep hij. Alcar had hem dit op zijn vorige tochten duidelijk gemaakt. De hoogste torens hadden met de vijfde sfeer verbinding. Dit was voor de aarde niet om te begrijpen en toch had het deze betekenis. Al die hoge torens losten in het heelal op en dit betekende dat er een hoger gaan mogelijk was. Hier in de sferen was alles symbolisch, maar naar het werkelijke leven. Een symbool was als de natuur, daarin lag het leven en dat kon men zich eigen maken.
Hoe straalde dit gebouw! In de sferen leefde alles. Hier zag en voelde men Gods heilig leven. Dit was op aarde niet mogelijk. De uitstraling van mens en dier, van gebouwen en van de natuur, kon men daar niet waarnemen. Toch straalde ook daar ieder voorwerp zijn eigen kracht uit, maar men kon dat niet zien. Hier echter zag men die uitstraling en daaraan herkende men het innerlijke bezit van mens en dier. Wonderlijk schoon was dit alles. Hier voelde hij de stilte van de geest. O, welk een schoonheid! Als dit de mensen op aarde eens mochten zien!
„De Tempel der Ziel” las hij en daarboven waren enige tekens aange- bracht, die hij niet begreep. Het gebouw was geheel open. Ook dit was een wonderbaarlijk verschijnsel. Hoe kon men een dergelijk gebouw zo optrek- ken? Naar alle richtingen kon men zien. Alcar ging hem voor en zij traden de tempel der ziel binnen. Waar hij ook zag, overal waren geestelijke wezens. Eenieder droeg zijn eigen gewaad en hij zag, dat ze licht uitstraalden. Ook het geestelijke gewaad was een wonder aan bezit voor degene, die dit geeste- lijke bezit mocht dragen. Vele malen had hij dit tafereel reeds waargenomen, doch telkens verwonderde dit hem en begreep hij hoe ver hij zelf nog van dit geluk verwijderd was.
Alcar zag hem aan en zei: „Zie naar je zelf, André.”
Hoe is het mogelijk, dacht hij, dat ik dat niet heb gevoeld. Ook hij droeg een geestelijk kleed. Zijn aardse toestand was nu van hem afgevallen, hij was nu geheel in Alcars leven overgegaan. Als het vroegere Romeinse kleed lag dit gewaad om zijn schouders. Hij voelde zich heel gelukkig, maar wat zou men hiervan op aarde denken? Toch was dit heel eenvoudig, want hij zou hier niet binnen kunnen gaan, wanneer hij niet geheel de sfeer waarin hij thans was, aanvaardde. Deze gedachten kwamen in hem en hij wist van wie
56
ze waren. Alcar voerde thans een mentaal gesprek, want wanneer hij geheel werd opgetrokken, kon men tevens niet meer spreken. Dan ging de ene mens in de andere over en waren zij telepathisch verbonden.
Wonderlijk was dit gewaad. Ook Gerhard droeg reeds zijn geestelijke kleed en toch was hij eerst enige jaren in de sferen. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’, laatste hoofdstuk.) Maar hij had er hard voor gewerkt, zijn gehele innerlijk daarvoor ingesteld. Wie hier ernstig wilde, kon spoedig vorderingen maken.
Toch vond hij het merkwaardig, dat hij dit zelf niet had gezien. Zo was het leven van de geest. Aan niets anders kon je denken en in je opnemen, wan- neer één ding je bezighield. Dan ging men geheel daarin over en aanvaardde men die toestand. Ook dit kwam in hem en hij begreep zijn leider volkomen. Nu was hij geheel van de aarde los en zijn eigen leven en alles wat daarbij behoorde, lag ver van hem weg. Toch hield iets hem aan de aarde vast en dat was het fluïdekoord, waarmee zijn geesteslichaam aan het stoffelijke kleed verbonden was en dit zou blijven, totdat de dood intrad. Dan scheurde dat koord vaneen en ging hij naar zijn plaats in de sferen, zoals zijn innerlijke af- stemming was en de liefde die hij bezat. Hij wist dat alles reeds lang en toch was dit telkens machtig om het opnieuw te kunnen beleven.
Alcar droeg verschillende gewaden. Wanneer zijn leider zich op aarde liet zien, dan aanvaardde hij meestal de toestand, zoals zijn laatste leven op aarde was. Dan zag hij zijn leider als een schilder, de meester uit vroegere eeuwen. Maar wanneer hij aan Gene Zijde was, dan zag hij langzaam zijn aardse kleed oplossen en hoe hoger zij gingen des te schoner werd Alcars gewaad, totdat hij zijn eigen sfeer was binnengegaan. Daar eenmaal aangekomen, bleef zijn gewaad zoals zij droegen die daar leefden en was er geen verande- ring meer mogelijk. Ook dat was wonderlijk. Langzaam ging het geestelijke gewaad veranderen in duizenden tinten, van zachte kleuren. Dat is het bezit van de geest, van de mens die liefde droeg en voor ieder leven openstond.
Hij volgde zijn leider op de voet. Hier was iedereen gelukkig. Zie al die mensen, dacht André, zie hoe zij stralen! En al die mensen waren op aar- de geweest, hadden daar geleden en gestreden, veel leed, ziekten en andere kwellingen gekend, maar nu waren zij gelukkig. Hoe machtig, dit te mogen zien, want voor eenieder was al dit geluk, al dit ontzaglijke weggelegd. De reine, onbaatzuchtige liefde lag op ieders gelaat.
Hier leefden vaders en moeders, zusters en broeders bijeen. Hier beleefden zij tezamen hun geluk en konden niet droevig meer zijn, want dat was be- leefd en hadden zij overwonnen.
Schouw in jezelf, leer jezelf kennen, leg af al die narigheid en buig je hoofd.
Ja, dat hadden allen gedaan en geleerd. Dit was nu hun bezit, dit ontzag- lijke geluk omstraalde hen.
57
Langzaam gingen zij hoger en hij voelde wat dit betekende. Alcar ging zeker naar de hoger gelegen zalen, als hij van zalen kon spreken. Maar hoe zou hij anders een geestelijke ruimte moeten noemen? Dit was bijna niet om na te vertellen. In dit gehele gebouw waren bloemen en hij zag de sferenvo- gels, die om de mens heen vlogen. Vele namen plaats op de hun toegestoken handen en liefkoosden de mens. Een goddelijk geluk stroomde in hem toen hij dit waarnam.
In iedere zaal zag hij de bekende geestelijke fontein, die hij in elke sfeer had waargenomen. Dit was een symbool van wijsheid, kracht en liefde en dit kunstproduct spoorde het wezen aan, zich al die gaven eigen te maken. Hier leefde de aardse mens met bloemen en vogels en dit alles was als het paradijs. Toch was hij eerst in de vierde sfeer! Dan die hogere sferen, die hij alle had mogen zien, want hoeveel reizen had hij reeds niet gemaakt? In al de sferen was hij geweest en veel wijsheid had hij ontvangen. Maar dat wat hij thans zou beleven, zette de kroon op alles.
Hier zou hij met het heelal verbonden worden en werd hem het begin van de schepping getoond en duidelijk gemaakt. Hij beefde reeds van geluk bij de gedachte aan het ogenblik waarop hij zou gaan zien hoe alles was geschied.
Alcar ging hem nog steeds vooruit. Hij voerde hem naar een plateau en daar zag hij een klein gebouw, dat precies als het grote was. Een kleinere tem- pel en ook hier was alles open. Dit open-zijn van alles was zeer eigenaardig, een verklaring kon hij er zelf niet voor vinden. Was het omdat dit alles tot Gods eigen leven behoorde? Een innerlijke stem zei hem, dat dit de betekenis was. Een raadsel was het, hoe dit alles in stand bleef.
Hoe kon men zo bouwen? Was dit op aarde bekend? Hield dit met al de sferen verband en waren het de bouwmeesters uit de zevende sfeer, die dit gebouw als het ware innerlijk droegen en in stand hielden? Wonderlijk was het dit te zien. Dit gebouw was als de mens, als de natuur, als alles wat aan Gene Zijde leefde. Open was alles, zoals iedereen open was, men schouwde in de diepte der ziel.
Vanaf deze plaats zag hij in een diep dal. Zijn leider stond naast hem, maar zei niets. Nu kwam er een ander gevoel in hem en hij wist wat dit be- tekende. Alcar kon dit gebouw in zijn geheel niet verklaren, want het had op de zevende sfeer afstemming en het was verder en hoger dan zijn eigen sfeer. Ieder innerlijk gebouw, als hij die kleinere tempels goed en duidelijk voelde, bezat een eigen structuur. In dit machtige gebouw waren honderden kleinere tempels ondergebracht. En al die gebouwen hadden één betekenis en dat was de tempel der ziel. Hij dacht over alles na en kwam er niet achter. Hij vroeg aan zijn leider: „Is het geheel niet te verklaren, Alcar?”
„Neen, André, ik liet je dit reeds voelen, maar toch kan ik je heel veel van dit gebouw vertellen.
58
Al deze kleinere tempels die je waarneemt, behoren tot het geheel en ze zijn dus een deel daarvan. Ieder gebouw heeft dezelfde architectuur zoals het geheel is, doch alleen voor het uiterlijk. Het innerlijke van ieder gebouw is een eigen afstemming, een toestand, wat je straks duidelijk zal worden. In dit gebouw, dat dus de tempel der ziel is, zijn alle sferen aanwezig, van de eerste sfeer tot de zevende en van de diepste diepten van de hel af. Dus alle sferen die men aan deze zijde kent en bezit, worden vertegenwoordigd door een aparte tempel en vinden een plaats in het geheel. Iedere tempel van het innerlijke gebouw, dat je nu vanbuiten kunt waarnemen, stelt dus een sfeer voor, een hogere of lagere sfeer, het doet er niet toe, maar alle sferen zijn in dit machtige geheel opgenomen. Wanneer men nu in een kleinere tempel afdaalt, of binnentreedt, gaat men in die sfeer over en neemt men die sfeer waar, hoe ze ook is en wordt daarmee verbonden. Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Wanneer ik u goed en duidelijk heb begrepen, dan zijn al die tempels als de mens en als een sfeer?”
„Juist, wanneer ik dus in één van die tempels binnentreed, laten wij zeggen in de eerste sfeer en daarmee verbonden wil worden, dan zal dit geschieden. Hoe dit geschiedt zal je straks beleven.”
„Wonderlijk is dat, Alcar.”
„Maar niet alleen dat wij met de sferen verbonden kunnen worden, doch ook met de mens op aarde, met planeten en sterren en duizend andere din- gen meer. Wij gaan dan in die toestand over en zien dát, wat wij wensen te zien. Maar er is nog meer. Al de graden van kosmische liefde zijn er aanwe- zig. Dat wil zeggen, dat men die reine liefde kan voelen die de geest bezit, die in de zevende sfeer leeft. Voel je hoe machtig dit is? Hier is dus alles aanwe- zig. Hier kan men de mens met het heelal verbinden, met planeten en sterren en andere lichamen. Ook kan men zich hier voor de één of andere studie bekwamen en wordt men in al die wetten opgeleid. Hoe het geheel opge- trokken is, weten en kennen alleen de meesters die in de zevende sfeer leven. Alleen de meesters zijn het, die ons met iedere graad van geestelijke kracht en afstemming kunnen verbinden. De meesters leven als het ware in de tempel der ziel en in één tempel dus kan men met een meester in verbinding komen en wordt de mens in het geheel opgenomen. Straks zal je duidelijk worden gemaakt wat hier geschiedt en hoe die verbinding mogelijk is. In deze tempel kan men ons met het heelal verbinden en met het begin van de schepping. Het gehele heelal kan men ons tonen, al die miljoenen wetten en problemen kan men hier voor ons oplossen. De meesters kunnen ons verbinden en wij zien het voor ons geschieden.
Ik zal je daarom eerst enige taferelen moeten tonen, wil je gereed zijn voor het ontzaglijke gebeuren, dat je straks zult beleven. Ik moet je duidelijk ma-
59
ken hoe alles is en wat de betekenis is van de tempel der ziel. Maar hoe het geheel is, dat kan ik je niet verklaren, omdat daarvoor de zevende sfeer als mijn eigen bezit in mij moet zijn. Je weet, dat ik niet hoger kan gaan dan mijn eigen sfeer en hier leven de krachten van het hoogste geestelijke wezen aan deze zijde. Zij manifesteren zich dus in dit gebouw, zij steunen hun zusters en broeders en zij zijn het die hun toestaan, hun geestelijke woning binnen te treden en voor korte tijd als bezit te aanvaarden.”
„Hoe machtig is dan dit gebouw, Alcar.”
„Dit gebouw, dus de tempel der ziel, is een heilig en rein sferenbeeld. Hier- in, André, komt men tot zichzelf. Hier leert men hoe te moeten bidden en leert men zichzelf kennen. Hier ziet men zijn vader en moeder, zuster en broeder. Waar zij ook zijn en waar zij zich bevinden. Wij kunnen hen in dit gebouw terugzien. Hier kan men met het Al verbonden worden wanneer de meesters denken dat dit nodig is en peilt het ene wezen het andere. Dan bui- gen mensen hun hoofden en aanvaarden en buigt de moeder zich voor haar kind en het kind voor de moeder. Er is rust en vrede, want hier leeft God, zodat wij met het Goddelijke verbonden kunnen worden. Hier, André, ziet men in een ander mens en weet men dat dit wezen, ook al heeft men deze mens op aarde gekend, een wonder is van geestelijke wijsheid. Doch hoe is het op aarde?
Op aarde betekent dit macht en persoonlijkheid, stand en bezit. Wie een hoge maatschappelijke toestand heeft bereikt, laat zich voelen en heerst, ja overheerst alles en iedereen die tot hem komt. Hij is meester en heerser tege- lijk en men luistert en doet wat hij wil.
Doch hier is alles anders. Hier buigen wij ons hoofd voor hen die hoger zijn dan wij en voor hen die in onze sfeer leven, hebben wij diep ontzag, omdat het onze zusters en broeders in de geest zijn. Hier is liefde macht en een wet.
Duizenden jaren zijn zij op weg en in die tijd hebben zij deze afstemming veroverd. Dit is bezit, dit is eigen maken en allen kunnen wij dit bereiken.
Cesarino is een vorst van liefde en deze geest is mijn meester. Wij zullen hem met Mentor Miradis, Urabis en Mondius ontmoeten. De tempel der ziel is de woning van de ziel, het is een woning van God aan de mens gegeven. Het is Gods vonk, die ieder leven in zijn menselijke toestand bezit en het is Gods heilige bedoeling dit ervan te maken. Het is een machtige schepping en ieder mens zal zich deze tempel eigen maken, zodat de ziel – de mens – zal zijn als dit machtige gebouw, waarin hij leeft en zijn zusters en broeders ontvangt.
Op een vorige uittreding, toonde ik je mijn eigen geestelijke woning. Hoe nietig zij is in vergelijking met dit gebouw, zal je thans begrijpen, maar ik zal mij dit eigen maken, zodat eens mijn zielewoning zo zal zijn. Allen die
60
hier zijn, weten, dat zij dit kunnen bereiken. De weg ligt voor hen open, want zij dienen. Zij zullen blijven dienen of hun ontwikkeling staat stil. Wij evolueren steeds en zijn bereid het zwaarste offer te volbrengen. Niets is ons te veel. Geen wezen bevindt zich in deze sfeer, of het voelt dat hoger gaan mogelijk is en hoe het moet. Zij allen weten reeds wat je aanstonds wordt getoond. Ook zij hebben dit beleefd, omdat zij deze hoogten hebben bereikt. Voordien is dit niet mogelijk. Nu aanvaarden en begrijpen zij hun eigen sfeer en toestand. De vaderliefde van de aarde en de moederliefde lost in deze sfeer op en zij voelen zich universeel. Dit zul je beleven, want het behoort tot de tempel der ziel en is het beeld van ons eigen leven. Nu gaan wij verder, volg mij, André.”
André voelde, dat Alcar hem nog inniger met zich verbond. Deemoedig volgde hij zijn leider. Waar hij ook was overal zag hij symbolen, door sfe- renbloemen vertolkt. In iedere sfeer waren deze symbolen en ook dit was kunst. Het ene symbool stelde liefde voor en het andere geloof, eenvoud en deemoed. Op zijn vorige tochten had Alcar hem al de symbolen verklaard en nu begreep hij deze kunstproducten. Alcar bleef staan en wachtte hem op.
„Hier treden wij binnen,” hoorde hij innerlijk tot zich zeggen. „Je zult waarnemen, André.”
André voelde zich onmiddellijk wegzinken en in een hogere toestand over- gaan. Direct daarna ging hij waarnemen. Alcar was in een ruimte binnen- getreden. Er was niets te zien dan een blauwachtig licht. Maar in dat licht zag hij beweging. Het geheel was als het uitspansel, doch hier was het in een dicht waas gehuld. Hij voelde zich in de ruimte opgenomen en er was alleen lucht. Duidelijker kon hij het niet beschrijven. Hij bevond zich in een vreemde, maar merkwaardige toestand.
In dat blauwe zag hij thans andere kleuren komen en die kleuren zag hij alleen, wanneer hij er aan dacht, wat hij zeer wonderlijk vond. Dacht hij aan de één of andere kleur, het deed er niet toe welke, dan nam hij die tinten onmiddellijk waar. Concentreerde hij zich op iets anders, dan manifesteerde zich dit op hetzelfde ogenblik. Dit was zeer fantastisch, doch hij voelde een machtige kracht in zich komen, waarvan hij de betekenis begreep. Door de gaven en krachten van anderen, schouwde hij in het leven dat hier werd ver- tolkt en overheerste dit het blauwe waas, wat de eigenlijke kleur was die hier bleef. Een wonderlijke kracht was hier aanwezig en een diep ontzag overviel hem.
Hij voelde behoefte om te bidden en hij deed het. Lang bleef hij in gebed, om eindelijk weer opnieuw waar te nemen, want er was iets bijzonders in deze zaal.
Nu voelde hij zich geheel leeg en kon aan niets meer denken. Hij vroeg zijn leider: „Waar zijn we, Alcar?”
61
Een zachte stem sprak tot hem en hij hoorde in zich zeggen:
„Hier zal ik je verbinden. Denk eraan, André, hier kunnen wij alleen men- taal spreken. Hier is het voelen, overgaan in hetgeen je ziet en voelt.”
„Wat betekent dit blauwe waas, Alcar?”
„Dit is als het uitspansel. De beelden die je waarnam, manifesteerden zich omdat je daaraan dacht. Je was in verbinding met jezelf en dit is die ontzag- lijke kracht die de meesters bezitten en wij ons eigen zullen maken. Hier kan dus de mens met zichzelf in verbinding treden en dit is door hogere wezens mogelijk. Ik zal je dit duidelijk maken, let dus goed op.”
André wachtte af wat zou geschieden.
In dit blauwe waas ging hij iets waarnemen. Wat was dat? Dit was toch niet mogelijk? Hij zag zichzelf en zijn leider en zij waren op weg naar de tempel der ziel. Al dichter naderden zij dit gebouw. Toen zij de tempel waren genaderd, las hij wat voor op het gebouw stond geschreven en hij niet had begrepen. Nu wist hij ineens wat die tekens betekenden: „Mens, ken uzelf.”
Daarna traden zij binnen. Mijn God, dacht hij, ook dit ligt vast. Hier leefde hij in de werkelijkheid. Hier trok men de werkelijkheid tot zich en ging men in die werkelijkheid opnieuw over. Wonderlijk was dit alles. Dan hoorde hij Alcar zeggen: „Je ziet, André, alles ligt vast. Ook al ligt het duizenden eeuwen terug, alles kunnen wij tot ons trekken en er opnieuw in overgaan. De kleinste dingen manifesteren zich, hoe nietig je concentratie ook is. Hier, in de tempel der ziel, aanschouwt men zijn eigen levensfilm. Hier is het, waar ik in mijn eigen verleden zag en ik mijn vriend leerde kennen, waarvan ik je vertelde. Let nu op, een ander tafereel. Dit alles dient om je duidelijk te maken wat in de sferen van licht mogelijk is. Ik concentreerde mij op een bepaald doel, op iets dat is geschied en dat gebeuren manifesteert zich hier voor ons.”
André voelde, dat Alcar zich concentreerde. In kinderlijke eenvoud stelde hij zich op Alcar in. Nu was hij geheel met zijn leider één en hoorde hij Alcar zeggen: „Nu aan niets anders denken, André. Stel je op mij in en tracht deze verbinding in stand te houden.”
André voelde nu de reine liefde van zijn leider in zich komen en hij wachtte thans af wat zou geschieden.
In het blauwe waas zag hij iets verschijnen. Hé, dacht hij, hoe is het mo- gelijk. Hij zag een tafereel van de aarde, waar hij met Alcar was geweest. Op diezelfde plaats had zijn leider hem met het verleden verbonden en had hij Alcar en zijn vriend waargenomen. Hij zag nu het ogenblik, dat zijn leider aan het portret van zijn vriend bezig was. Dit tafereel ging heen en hij zag, dat een ander gebeuren zich manifesteerde.
Het was wonderlijk wat hij waarnam. Hij zag zichzelf met zijn leider. Alcar was in diep gepeins verzonken en hij ging in het verleden zien. Hij zag thans
62
twee verschillende taferelen, waarvan het ene van driehonderd jaren geleden was en waarvan hij het andere zelf had beleefd, dat echter ook reeds tot het verleden behoorde.
Hoe wonderbaarlijk zijn de krachten aan deze zijde, dacht hij. Men stelde zich hierop in en het verleden werd zichtbaar. Nu zag hij een ander beeld.
Het was het ogenblik, dat zij van de aarde afscheid namen en de sferen van licht tegemoet gingen. Hoe wonderlijk was het wat hij waarnam. Nu voelde hij zich vrijkomen en opnieuw verbonden worden. Hij hoorde Alcar zeggen: „Ik ga je thans met je eigen leven op aarde verbinden, je zult zien, dat ook dát mogelijk is.”
Toen hij ging waarnemen, zag hij zijn ouderlijke woning voor zich. Hij zag zijn moeder en vader en hij herkende de omgeving waar hij geboren was. Hoe ontzaglijk is deze kracht, dacht hij. Ook dit tafereel loste op en er keerde een ander terug. Opnieuw zag hij zijn ouders. Toen hij dit beeld waarnam, hoor- de hij plotseling kerkmuziek. Wat zou hij thans beleven? Ach, mijn God, hoe kan het, het is niet te geloven. Hij zag, dat zijn vader en moeder in de echt werden verbonden. Dit was toch wel een beeld dat hem diep ontroerde. Tranen vloeiden over zijn wangen van ontroering en dankbaarheid. O, hoe machtig was dit gebeuren. Hij hoorde nu een zachte stem in zich zeggen: „Zul je nu rustig zijn, André? Ik ga je een ander beeld tonen. Daarvoor heb ik je volle concentratie nodig.”
André concentreerde zich tot rust en wilde zijn leider niet storen, want hoe dankbaar was hij voor dit alles! Opnieuw zag hij zijn moeder en op hetzelfde ogenblik voelde hij een groot wonder in zich komen. Hij was geheel met zijn moeder één en hij voelde de diepe betekenis van dit tafereel. Zijn lieve moeder was in blijde verwachting en het jonge leven, dat zij droeg, was hij. Een onverklaarbaar geluk stroomde thans in hem. In zijn moeder lag een groot wonder en haar reine gedachten kwamen in hem. Diep was alles wat hij waarnam en hij moest het aanvaarden. Nu zag hij een ander beeld.
Hij zag zichzelf in zijn jeugdjaren. Hij speelde als kind en al deze gebeurte- nissen keerden in zijn herinnering terug. Ja, dacht hij, dit is geschied, ik weet het. Hij hoorde opnieuw Alcar zeggen: „Zie en neem waar, André.”
Wat hij nu zag was toch wel het wonderbaarlijkste van alles. Naast zich zag hij een dicht waas en in dat dichte waas zag hij iets komen. Daar bouwde zich iets op en hij beefde toen hij begreep wat dit betekende. Hoe is het mo- gelijk, ook dat nog en hij herkende zijn leider Alcar. In zijn jeugd had Alcar hem reeds gekend. Alcar was steeds zijn beschermengel geweest. Opnieuw zag hij een ander wonder. Voor hem zag hij geestelijke kinderen en die kin- deren werden in zijn jeugd tot hem gebracht. Hij zag thans, dat Alcar deze kleintjes tot hem voerde en hij als aards kind speelde urenlang met deze geestelijke kinderen. Naast zich zag hij zijn leider.
63
Dan zag hij het beeld, dat Alcar met de geesteskinderen heenging. Mijn God, dacht André, hoe groot zijn Uw wonderen. Als kind reeds bezat hij geestelijke gaven en zag hij in de onzichtbare wereld. Ook dat gebeuren lag vast, zoals alles vastlag wat tot het verleden behoorde. Hij was met al zijn gaven op de wereld gekomen, in hem lagen deze geestelijke schatten. Wat voor het wonderkind muziek of andere kunst was, betekende voor hem gees- telijke gaven. Nu begreep en voelde hij zichzelf. Als een grote schat lag dat geestelijke bezit in hem en niemand die er iets van wist. Met zijn moeder voelde hij een innige band, zij was een zon in zijn leven geweest en hij voelde als zij. Groots waren deze taferelen. Zijn gehele jeugd ging aan hem voorbij. Wonderbaarlijk is het, dacht hij. Dan vervaagde alles en hoorde hij in zich zeggen: „Is het je duidelijk, André, wat de tempel der ziel is? Hier kom je tot jezelf, dit is verbinden. Alleen is dit echter mogelijk door de kosmische mees- ters. Dit alles behoort tot de derde kosmische graad. Alles wat onder de vijfde sfeer is kan ik tot mij terugroepen. Het is mij tevens mogelijk mij met andere toestanden, die dieper en dieper in het verleden liggen en daar zijn beleefd, te verbinden. Zelfs mijn geboorte op aarde kan ik terugroepen. Ik zie in alles wat geweest is, doch heb hulp nodig, al ligt alles in mij en is dit mijn bezit. Met mijn eerste leven op aarde, en de honderden andere die ikzelf, mijn ziel dus, heeft beleefd en gevolgd, kan ik verbonden worden. De tempel der ziel betekent het overgaan in ons eigen zieleleven. Door de meesters worden wij verbonden en dat verbinden geschiedt door concentratie. Zoals de moeder haar kind ontvangt, met haar kind één is, door de scheppende kracht tot stand gebracht, moet en zal zij dit in het stofleven beleven en ondergaan. Dit hier is beleven, maar door hogere machten en krachten.
Hier zijn wij in één van de zalen van het hoogst afgestemde wezen, het is de zaal van liefde en het bezit van meester Miradis. Deze Mentor stelt zijn kracht en persoonlijkheid voor de mens aan deze zijde beschikbaar en helpt hen om zichzelf te leren kennen. Wij zijn thans in zijn eigen leven afgedaald. Diep in zijn leven ligt dit alles. Het is het hart van de mens die op aarde leeft, zoals het kind bij de moeder, nog ongeboren, toch in haar leeft en voelt, wat door het moederbrein wordt gedacht en beleefd. De liefde van de moeder straalt door het jonge leven heen en het jonge leven nog onbewust, beleeft toch al deze krachten en wordt in stand gehouden. Moeder en kind zijn één. Het kind onbewust, zo ik zei, de moeder in blijde verwachting. Als het kind nu zou kunnen spreken, zou het aan de moeder zeggen wat het voelt.
En dit wonder, hoe onbegrijpelijk ook, voltrekt zich op aarde, maar de moeder is zich daarvan niet bewust. Toch dringt dit gevoel, al die duizenden gevoelens, tot het dagbewustzijn van de moeder door. Zij is daardoor zeer gevoelig. Al die gevoelens geven aan haar eigen leven een verhoogde afstem- ming. Ik heb je dit op aarde reeds duidelijk gemaakt. Dit beeld echter, André,
64
is het enige dat ik in je verbeelding en als waarachtig beeld in je wakker kan roepen, wil ik je deze tempeltoestand van Mentor Miradis kunnen verklaren. Het is Mentor Miradis die ons met ons diepe innerlijk verbindt, omdat hij toestaat in zijn zielewoning af te dalen. Wij zijn hier dus in het heiligste van deze meester, wat hij is en bezit en aan reine liefde draagt.
Ik heb je eens mijn geestelijke woning getoond en je trad binnen. Toen je was binnengetreden, stond je in gedachten en stampte op de grond, om te voelen wat de zachtheid, waarop je liep, betekende. Voorwaar, André, ik teken je geen symbool van een geestelijke of andere toestand, dit is beleven, dit is waarheid, want een geestelijke woning is zoals wijzelf zijn en aan liefde bezitten. Ik nodigde je uit in mijn geestelijke woning te komen en ik wist dat je mijn zielewoning niet zou kennen noch begrijpen. Toch trad je binnen.
In de zaal van liefde stond mijn fontein. In deze tempel heb je deze fontein gezien en herkend. Je weet dat ze wijsheid, kracht en liefde betekent. Meester Miradis bezit dit alles. Hij is een geest uit de zevende sfeer, maar de Mentor van deze, die de vierde sfeer is. Alles wat onder deze sfeer leeft, kent hij en is zijn bezit, tot de zevende sfeer toe. Ik kan je dus alleen verbinden, omdat ik met hem, met zijn diepste innerlijk in verbinding ben. Op de plaats waar (we) nu zijn, kan ik deze meester vinden en steeds ontmoeten. Zowaar er een God in de hemel is en waakt, zowaar het volmaakte Kind Gods de Christus is, die over al Zijn kinderen waken zal, totdat het laatste de goddelijke sferen binnengaat, zowaar ben ik thans met een van Zijn kinderen verbonden en waakt dit wezen over mij en allen, die in liefde tot hem willen komen. Voel je wat dit voor ons betekent, in de zielewoning van een geestelijk vorst binnen te treden? Dat dit alleen mogelijk is wanneer hij of zij, die zichzelf wil leren kennen, bereid is alles, maar dan ook alles, te aanvaarden? Dat het verleden, dat in ons ligt, door hem tot bewustzijn wordt gebracht en dat wij in ons leven zien, alsof het op ditzelfde ogenblik geschiedt? Daarom bracht men dit tot stand. Daarvoor schiep men dit wonderlijke gebouw, dat in alles leeft en ons eigen innerlijk, ons verleden en alle toestanden verbergt. Is het dan zo’n wonder wanneer ik zeg, dat ik de algehele betekenis niet zou kunnen verkla- ren? Voel je de diepte van dit machtige gebouw en tevens dat het de liefde is van deze verheven wezens? Dat zij toestaan ons te ontvangen en dat dit een grote genade is? Voel dus aan André, dat je op heilige en reine bodem staat. Dit nu is de voorbereiding om nog hoger te gaan, wil je straks de heiligheid van hetgeen je getoond wordt begrijpen. Nog zijn wij niet op de plaats waar de meesters zijn, maar straks zullen wij daar heengaan. Dit alles is nodig om je een beeld te geven van wat je te wachten staat. Dit moet je voelen, mijn zoon, en als dit niet mogelijk is, dan kunnen wij naar de aarde terugkeren. De meesters stellen zich geheel voor ons open. Zij verlangen echter, dat wij gereed zijn en ons hebben voorbereid.
65
Dit nu is voor iedere geest, die hier leeft, weggelegd. Ons binnentreden heeft een bijzondere betekenis. Wij zijn hier gekomen met een ander doel en dit doel betreft henzelf. Zij zijn het die mij, wat je reeds weet, naar de aarde zonden om dit aan de mensheid bekend te maken. En nu is het ogenblik gekomen, dat wij met hen verbonden kunnen worden en dat je de diepte der ziel leert kennen. Thans gaan wij naar een andere zaal, André.”
André keerde tot zichzelf terug. Hij wist niets te zeggen. Hij zonk op zijn knieën neer en dankte zijn leider voor alles.
„Hoe moet ik u danken,” stuurde hij in gedachten tot Alcar. „Hoe heilig is alles, hoe machtig! Nu begrijp ik de genade dat u mij in uw eigen woning liet binnengaan. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Een Blik in het Hiernamaals’, tweede deel.) O, Alcar, hier, op deze plaats, zweer ik u, dat ik alles, alles zal doen om een waardig instrument te zijn en dat ik mijn best zal doen voor alles wat u mij geeft.”
„Sta op, André. Ik ben je zeer dankbaar. Later zul je mijn dankbaarheid eerst goed kunnen begrijpen, wanneer wij alles, alles wat tot het verleden behoort hebben beleefd. Maar nu gaan wij verder.”
Weer gingen zij door nieuwe zalen. Waar André ook kwam, zag hij geeste- lijke wezens. Hoe mooi waren al deze mensen.
„Wat doen zij, Alcar?”
„Zij wachten op het grote ogenblik en maken zich voor dat wonderlijke gebeuren gereed. Zij mediteren, André, daarna zullen zij zien en beleven. Ve- len onder hen zullen hun vader en moeder zien die nog op aarde, of aan deze zijde leven. Wanneer wezens elkander uit het oog verliezen, dan kunnen zij hier opnieuw verbonden worden. Waar deze wezens ook zijn, men kan hen hier zien. Al zijn hun wegen voor honderden jaren uiteengegaan, hier vindt men hen terug en worden zij van dat ogenblik af weer verbonden. Zij volgen die levensfilm en zodoende wordt hun getoond waar ze zijn en in welke toe- stand zich het wezen bevindt. Als de mens deze hoogte heeft bereikt en hier kan binnengaan en zijn eigen ziel, de tweelingziel die bij hem behoort, op- nieuw geboren zou zijn, dus op aarde leeft, dan vindt hij zijn tweelingziel op aarde terug. Wanneer deze ziel, dit leven dus, nog niet geboren is, dan reeds kan men hem met het jonge leven verbinden. Lantos vertelde van zijn leven, maar meester Emschor was het, die hem dit liet beleven. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘De Kringloop der Ziel’.) Ik kan jou met het verleden verbinden, maar anderen helpen mij. Zo zal het je duidelijk zijn, dat de vader zijn kind en de moeder haar kind, of omgekeerd, terugvindt, maar alleen terug kan vinden door hen, die deze krachten bezitten. Het geschiedt soms, dat ouders of geliefden aan deze zijde komen en hun geliefden die vóór hen overgegaan zijn, niet kunnen vinden. Dan is dit in de tempel der ziel mogelijk.
Hier weet men waar zich deze zielen bevinden, hier kent en ziet men het 66
doel waarom de ziel op aarde is teruggekeerd.
Voel je nu André, wat de tempel der ziel betekent?”
„Ja, Alcar, volkomen.”
„Wat jij zo-even hebt gezien, is beleven. Ik ging in dat verleden over en
stelde mij tevens op jou in, zodat jij zag wat ik beleefde en voelde. Al deze mensen nu, vragen om verbinding. De één wil zichzelf leren kennen en een ander wil zijn moeder terugzien. Duizenden zijn hier aanwezig, maar vraagt men wat zij hier doen, dan zullen zij je geen antwoord kunnen geven. Zij we- ten dat zij zich moeten instellen en horen en zien je niet, want zij mediteren, zij gaan in de meester over. Diep is alles, maar tevens heilig. Dit gebouw is heilig aan liefdekracht die het uitstraalt.
Vanbuiten reeds is dit te zien en je hebt het waargenomen. Alles is open en toch zijn wij binnen. Ook dit is een groot wonder. Hoe het is opgetrokken? Tot aan de vijfde sfeer is het voor mij mogelijk je een beeld daarvan te geven, maar dan is ook voor mij alles voelen en begrijpen en niet meer in woorden te vertolken. Al deze mensen wachten dus, André, op een heilige verbinding met hun geliefden of met zichzelf. De één voor studie, zoals wij, anderen voor het terugvinden van hun geliefden, die op aarde zijn of in de wereld van het onbewuste zijn afgedaald.
Thans gaan wij naar de zaal van meester Urabis en zul je andere gebeurte- nissen beleven.”
André kon geen woord spreken. Dit alles was groots. Hoeveel wonderen had hij al niet beleefd. Mijn God, dacht hij, zou men hem op aarde kunnen geloven? Dit ging ver, was heel diep en bijna niet te omvatten. Hiervoor moest men zijn hoofd buigen. Kon men dit niet, dan werd men niet ver- bonden. Dit was heilig en voor de mensen op aarde een grote genade. Eens zouden zij dit beleven en zouden zij gelukkig zijn. Hier voelde men echter deze genade, men boog diep zijn hoofd en dankte God.
Hij volgde Alcar en deze trad nu een andere zaal binnen. André zag om zich heen. Ook hier was niets te zien. Leeg was deze zaal. Maar in hem kwam iets dat hem gelukkig stemde. Een ontzaglijke stilte voelde hij in zich komen. Hier voelde hij de stilte van de geest, die ver, heel ver boven hem stond. In iets heiligs voelde hij zich opgetrokken, zodat hij dacht te zweven. Hij voelde, dat dit alles anders was dan zo-even, maar hij kon het niet verklaren. Het blauwe waas was hier in zilverachtig licht veranderd. Dit zilverachtige licht kende hij, want hij had het in Alcars eigen sfeer waargenomen. Nu voelde hij, dat hij met Alcar werd verbonden. Zijn leider stelde zich voor hem open. Alcar stond toe, dat hij in zijn leven zag.
Hoe moet ik u daarvoor danken, dacht hij. Hij boog zijn hoofd en bad in- nig. Waarom wilde Alcar, dat hij in hem zag? Alcar werkte in stilte op hem in en André voelde nu, dat hij zich op zijn leider moest gaan instellen.
67
Alcars zieleleven zou straks voor hem openliggen. De kracht en de liefde die in hem kwam, zei hem, dat dit zou geschieden. Deemoedig stelde hij zich open en hij zag, dat de eerste verschijnselen reeds kwamen. Wat zou dit voor een tafereel zijn?
Een hevige kracht voer door hem heen en met die kracht hoorde hij zachte orgelmuziek. Door die muziek die in hem trilde, ging een ander tafereel aan hem voorbij en begreep hij de betekenis hiervan. Hoe kan het, dacht hij, Alcars huwelijk! De grootste dag van zijn leiders leven op aarde, daar hij in de echt werd verbonden. Naast hem zijn ziel, de vrouw die hem op aarde liefhad. Dit beeld vervaagde en een ander tafereel kwam tot hem. Ook dit was een groot wonder.
Hij zag een wieg en in dat wiegje een klein kind. Hij zag hoe het trapte en in beweging was. Het kind groeide en beeld na beeld volgde elkaar op. Nu zag hij dit kind weer terug en zie, het was zijn leider Alcar. Dan ging ook dit beeld heen en volgde er een ander. Hij zag verschillende wezens bijeen en hij begreep wat dit tafereel betekende. Hij bevond zich in een vertrek waar de aardse meester zijn leerlingen onderrichtte en hij zag dat Alcar een leer- ling was. Dit was een waarachtig beeld en op aarde geschied. Groots was dit tafereel. De leermeester was in diep gepeins verzonken. Een innerlijke stem zei hem wie hij was. Hoe is het mogelijk, dacht hij, wat een wonderen van geestkracht. De stilte die in hem kwam, was het bezit dat zijn leider op aarde innerlijk droeg. Dan vervaagde ook dit beeld en volgde een ander. Flitsen uit het verleden werden hem getoond. Het verleden zag hij bewust, aan niets behoefde hij te twijfelen. Hij voelde tevens dat, wanneer zijn leider zijn verle- den van het geboren worden af wilde tonen, ook dit mogelijk was. Dit waren echter taferelen, belevenissen die zijn ziel had beleefd en grote gebeurtenis- sen waren. Nu zag hij een ander wonder. Het einde van zijn leider op aarde bouwde zich voor hem op. Alcar ging over en naast hem zag hij zijn vrienden. Allen waren bedroefd, want te vroeg ging hij het aardse leven verlaten. Niets was er van dit gebeuren verloren gegaan. Hij voelde de verschrikkelijke strijd van zijn leider en voelde tevens waaraan hij overging. Die ziekte lag reeds jaren in hem. Diep daalde hij in dit probleem van zijn overgang af. God riep zijn kind en de dood trad in. Een meester in de kunst had de aarde verlaten.
Nu voelde hij, dat Alcar tot zichzelf terugkeerde en deze verbinding ver- broken werd. Hij zag naar zijn leider op, maar kon geen woord spreken.
Alcar zei: „Je ziet, mijn jongen, dat ik je met mijn eigen verleden kan ver- binden. Alles ligt vast, tot de kleinste dingen. Van mijn geboorte af zou ik je kunnen verbinden, doch dit is niet nodig, want wij komen hier later op terug. Al mijn fouten en zonden kan ik je tonen, maar ik liet je slechts enkele gebeurtenissen beleven. Thans gaan wij heen en zullen wij de meesters ont- moeten. Maak je gereed, André.
68
Ik kan je tevens nog met de zesde en zevende graad van liefde verbinden, die beide hier aanwezig zijn en in het zieleleven van Mentor Mondius over- gaan. Wat in deze zaal niet mogelijk is, kan ik in een hogere afstemming waarnemen, doch dit is voldoende. Kom, wij gaan verder.
Je ziet, André, dat het voor ons mogelijk is, op verschillende wijze in het verleden over te gaan. Op aarde, voordat je zou uittreden, heb ik je met het leven aan deze zijde verbonden en zag je, dat mijn vriend ontwaakte. In een visionaire toestand nam je dit alles waar en je hoorde hem zelf spreken. Ook dat lag dus vast. In mijn woning op aarde liet ik je mijn eigen leven zien en ook daarin ging je over. Dan de belevenissen in deze tempel en straks wat je opnieuw zult beleven. Doch dit, wat je tot nu toe hebt waargenomen en beleefd, toont je aan dat dit mogelijk is.
Dit alles dient, dat je het machtige wonder, dat je aanstonds beleven zult, kunt aanvaarden. Ik heb dit dus gedaan met een vast doel, omdat wij weten, dat hetgeen je door de meesters wordt getoond, voor het menselijke gevoel te onbegrijpelijk is. Daarom bereidde ik je voor op het grootse dat je wacht.”
69
Het ontstaan der schepping
„Zie, André, in die tempel daar voor je treden wij binnen.” André zag een kleine tempel, maar het geheel was als de tempel der ziel. Een goudachtig licht straalde uit dit majestueuze gebouw. Alcar trad binnen.
Leefden hier de meesters? Ook hier was niets waar te nemen, doch het in- nerlijke licht dat hier aanwezig was, werd door dat gouden licht overstraald. Dat licht herkende hij, want hij had dit aan de grens van de zevende sfeer waargenomen, de sfeer van Cesarino. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Een Blik in het Hiernamaals’, derde deel.) Zou hij hier een wonder beleven? Ook hier voelde hij zich als in de ruimte. Thans, hij voelde dit duidelijk, had zijn leider hem met het hoogste aan deze zijde verbonden.
„Kom dicht naast mij, André.”
Alcar vatte zijn hand in de zijne en André voelde dat het grote ogenblik gekomen was. Hij voelde Alcars hand en begreep, dat hij daardoor in zijn sfeer was opgetrokken. Op zijn eigen krachten zou hij hier niet kunnen bin- nengaan. Een heilig gevoel van rust kwam in hem.
Nu zag hij in dat gouden licht beweging komen en dat er zich iets mani- festeerde. Op hetzelfde ogenblik verdichtte zich dat „iets” en het was als de opkomende zon, die haar stralen over de aarde zond. Een ontzaglijk licht overstraalde hem. Voor hem zag hij enige wezens en onmiddellijk herkende hij Alcars meester.
Cesarino, dacht hij, ik ben u zo dankbaar. Hij zag vier intelligenties, die de schitterendste gewaden droegen. Deze waren de meesters van iedere sfeer en behoorden allen tot de zevende hemel. Cesarino droeg een gewaad dat hij niet kon beschrijven. Hierin waren alle kleuren van de eerste sfeer af aanwe- zig, doch het gouden licht overstraalde dit gewaad. Hij zag het zachte paarse in een blauwachtig waas omhuld, om daarna terug te keren in dit gouden licht. Een geestelijk gewaad leefde en zond zijn licht uit, zoals alles aan Gene Zijde. Zoiets schoons had hij nog niet waargenomen. Een geest, die reeds duizenden jaren aan Gene Zijde was, manifesteerde zich op deze wijze. Toch was Alcars meester als een jonge man van dertig jaar. Ook de andere mees- ters waren niet ouder en droegen een prachtig geestelijk gewaad. Het gouden licht overheerste deze gewaden en dit was de afstemming en de sfeer waarin zij leefden. Mijn God, dacht hij, zijn dit mensen? Zij waren Mentor Miradis, Mentor Urabis, Mentor Mondius en Mentor Cesarino, de meesters van de vierde, vijfde, zesde en zevende hemel.
Deze gevoelens kwamen in hem en hij wist hoe ze tot hem kwamen. In een zee van licht waren de meesters tot hem gekomen, maar hij kon al dat licht
70
niet in zich opnemen. Hij kon dit in die korte tijd niet verwerken, daar hij voelde dat de meesters zouden heengaan. Hij zag echter hun jeugdig gelaat en de reine sfeer die om hen lag. De meesters zagen hem aan en glimlachten. Een onbeschrijfelijk gevoel maakte zich van hem meester en hij kon aan zichzelf niet meer denken. Hij voelde en beleefde dit door de krachten van anderen. Een ontzaglijke genade was dit voor hem en hij boog zijn hoofd en wachtte af. Doch onmiddellijk hoorde hij zeggen: „Zie ons aan, André. Wij zijn tot u gekomen om u te tonen, dat wij hier aanwezig zijn.”
André zag opnieuw naar de meesters. Dit waren vorsten van liefde en zij spraken tot hem en noemden hem bij zijn naam, die Alcar hem gegeven had! Cesarino zag hem aan zoals slechts een kind kijken kan, doch een groot geluk ging door hem heen. Dan hoorde hij zeggen: „Het is thans zo ver, dat gij het hoogste aan deze zijde moogt beleven. Meester Alcar heeft u zover ontwikkeld, doch ik heb hem daarbij gesteund, want wat uw leider doet is onze wil, het is een taak die wij allen te volbrengen hebben. Ik weet dus van uw aardse leven af en hoe ver meester Alcar op dit ogenblik is.”
Daarna zag Cesarino tot zijn leider op. Geen woord werd er echter gespro- ken. André zag wat er geschiedde en nam waar dat de hogere wezens zijn leider in zich opnamen. Hier werden zielen verbonden, hier daalde de hogere meester in een ander wezen af en dat wezen was zijn leider.
Mijn God, dacht hij, geef mij de kracht dit alles te kunnen beleven.
Alcar boog zijn hoofd en het gouden licht straalde op zijn leider neer. An- dré begreep, dat dit een heilig ogenblik was. Zijn lieve Alcar ontving de ze- gen van de meesters, waarvoor hij zijn taak verrichtte. Ook hij boog diep zijn hoofd voor dit gebeuren. Een zon overstraalde Alcar, toch bleef hij met Alcar verbonden. Dan keek zijn leider op, een groot geluk lag op zijn schoon gelaat en toen hoorde André zeggen: „Meester Alcar, hoe moeten wij u danken. In alles hebben wij u gevolgd. Het schoonste ogenblik voor u is gekomen. God is Liefde.
Thans zullen wij de sluier opheffen, uw instrument is zo ver. Uw geluk is het onze. Hoe dankbaar wij allen zijn, kan alleen God weten. Uw wegen wa- ren moeilijk, doch gij ziet dat toch alles mogelijk is. Er is veel geschied in de eeuwen die voorbijgingen, maar veel is bereikt en nog meer kunnen wij teza- men tot stand brengen. Wij danken u, meester Alcar. God zegene ons werk.”
„En nu, André, zal ik u een beeld tonen, waardoor gij begrijpt dat ik uw leider in zijn moeilijk werk heb gevolgd en zijn taak op aarde ken. Zie om- hoog, rechts van mij, daar zult gij waarnemen.”
André keek in die richting en dadelijk werd hij met een tafereel verbonden. Wat hij zag was wonderbaarlijk, want daarvan had zijn leider hem verteld. Het was een beeld uit Alcars eigen leven aan deze zijde. Het was het ogen- blik, dat Alcar met zijn vriend een gebouw in de eerste sfeer binnentrad en
71
een geestelijke broeder tot hen sprak. Hij zag, dat de broeder die hen toe- sprak, oploste en hij hoorde Alcars vriend zeggen: „Wist je daarvan?”
„Ja,” zei Alcar, „doch niet alles.”
Wonderlijk is het, dacht André, maar wat is de betekenis van dit tafereel? Cesarino zei tot hem: „U ziet dat alles vastligt. Nog is het ogenblik niet ge- komen om u dit tafereel te verklaren, doch dit zult u ontvangen en uw leider zal u dit duidelijk maken. Heb dus nog wat geduld. Ik wist dus, dat uw leider zijn vriend en de geestelijke broeder zou ontmoeten en wat zijn verlangens waren. Ik was daar aanwezig met een vast doel en ook dit zult u later leren kennen. Alles, hoe vreemd het voor u ook is, zal voor u oplossen. Wat tot het verleden behoort wordt u getoond en daarmee zult u verbonden worden. Ook gij ligt aan dit tafereel vast, hebt daarmee te maken, wat u eerst later duidelijk zal worden. Volg uw leider, Alcar, geef u geheel en weet dat gij ons werk doet. Wij zullen meester Alcar in alles volgen en hem steunen. Zo God wil zullen wij ons werk voltooien. Zo God wil.
Thans is het ogenblik gekomen om u met het heelal, het ontstaan der Schepping, te verbinden. Uw leider heeft u van ons leven verteld en aan onze zijde mocht u het leven leren kennen. U daalde met hem in de duistere sferen af en tevens hebt u de hoogste sferen aan deze zijde mogen zien en daar het geluk van de geest mogen voelen. Dat alles is om de mens op aarde een beeld te geven van hetgeen hem wacht. U hebt de hogere sferen, graden van gees- telijke liefde, het leven op aarde en de astrale wereld leren kennen. Dit alles hebt u reeds ontvangen en aan de mensheid doorgegeven, doch thans gaan wij u met het heelal verbinden. Dit is voor de mens op aarde, waardoor zij een geheel beeld van hun leven dáár en aan deze zijde ontvangen. Maar niet alleen zult u met dit leven verbonden worden, doch tevens met meester Alcar tot in het diepste verleden afdalen en met verschillende planeten verbonden worden. Het doel van deze reis is, u het ontstaan van alles te tonen.
Wat wij u straks openbaren is ook ons getoond en wat wij aan deze zijde hebben ontvangen, zult u beleven. Het is de werkelijkheid van alles, wat door God geschapen is. Wij tonen u echter flitsen van de waarachtige gebeurtenis- sen en dit alles dient, om onze zusters en broeders op aarde van hun godde- lijke verbinding en afstemming te overtuigen.
Dit is om hun duidelijk te maken, dat zij als God kunnen zijn. Alles wat u beleven zult, is dus geschied. Miljoenen jaren geleden openbaarde God zich in het universum. Wij allen aan deze zijde, die dit machtige mochten bele- ven, bogen onze hoofden voor Hem, die ons aller Vader is.
God schiep hemel en aarde, mens en dier, doch hoe dit alles geschiedde zal u worden getoond. Alles wat u van Gene Zijde hebt ontvangen, behoort dus tot onze boodschap en ook dit wat gij aanstonds beleven zult.
Wij keren thans in ons eigen leven terug, doch komen straks weer tot u. Ik 72
vraag Hem, die ons het leven gaf, kracht voor u, opdat gij alles zult begrijpen. Weet, dat wat gij waarneemt, voor hen is die op aarde zijn en deze gaven niet bezitten. Ik verbind u in de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen.”
Daarna losten de meesters voor zijn ogen op. Onmiddellijk trad er een diepe duisternis in. Wat zou dit betekenen, dacht André. Hij kon geen hand voor ogen zien. Alcars hand hield hij in de zijne, doch hem waarnemen was niet mogelijk. Toch dacht hij in deze duisternis het diepe blauw te herken- nen. Een ontzaglijke stilte trad in. Nog nergens had hij dit gevoeld. Wat betekende deze stilte? Toch voelde hij, dat er leven om hem heen was. In deze diepe duisternis hoorde hij zeggen: „Cesarino spreekt tot u, luister. Voordat God zich openbaarde, heerste er diepe duisternis.”
De stem die had gesproken, trilde tot diep in zijn ziel. Nu zou André het hoogste beleven.
De stem vervolgde: „In het universum leefde alleen God. Niets van al het leven dat in het universum, op al die miljoenen planeten en in de zeeën leefde, was aanwezig. Niets, mijn zoon, dan alleen God. Wat gij thans waar- neemt, zo was het vóór de schepping, duisternis, alleen duisternis. Dit mach- tige, deze duisternis is God en uit die duisternis zijn wij en al het andere leven geboren. Ik ga u met de eerste verschijnselen verbinden. Geen mens echter heeft dit kunnen waarnemen. Toch – u heeft dit beleefd, want daarvoor heeft uw leider u op verschillende wijze met het verleden verbonden – kun- nen wij ons met het begin der schepping verbinden, omdat ook wij deze verbinding hebben ontvangen, wat als volgt geschiedde.
U weet dat er zeven kosmische graden van liefde zijn. Daarin leven men- sen, die op al die miljoenen planeten hebben geleefd en de vierde, vijfde en zesde, ja, zevende graad reeds hebben bereikt. Toen de eerste wezens de zevende kosmische graad hadden bereikt, verbonden zij zich met de zesde graad en gaven hun dit beeld, het begin der schepping, waardoor men be- greep hoe alles is geschied. Dit was dus echter eerst mogelijk, toen de eerste menselijke wezens de goddelijke sferen hadden bereikt. U voelt dan tevens, dat dit gebeuren biljoenen jaren geleden is geschied.
En dit is om ons mensen te tonen dat wij uit God zijn. Daarna kreeg de zesde kosmische graad met de vijfde verbinding en de vijfde met de vierde kosmische afstemming. Toen ontvingen de meesters die in die tijd in de ze- vende sfeer leefden deze boodschap en wij weten dus hoe voor biljoenen jaren God zich in alles openbaarde. Datgene wat u dus beleeft, ging van gevoel tot gevoel, van mens tot mens, van sfeer tot sfeer. En dit alles is Gods wil. Wat in het begin der schepping geschiedde, is dus uit de allerhoogste graad tot ons gekomen. Wanneer u dit duidelijk is dan voelt u, dat wij op dit ogenblik met het ontstaan der schepping verbonden zijn, maar tevens, dat wij dát, wat wij
73
zelf hebben ontvangen, aan de mensheid op aarde doorgeven.
Dit zijn echter slechts flitsen, omdat geen geest, die de zevende graad nog niet heeft bereikt, dit kan omvatten. U ziet dus taferelen, beelden van het ontzaglijke gebeuren, niets en niets anders. Doch wat gij zult aanschouwen is de heilige waarheid en kunt gij en ook de mens op aarde aanvaarden. Thans
ga ik u met de eerste verschijnselen, die vooraf gingen, verbinden.”
André zag dat in deze duisternis een heel zwak licht opkwam. Dat licht bleef geruime tijd en ging opnieuw heen. Daarna keerde het terug en was het iets krachtiger. Opnieuw keerde de duisternis terug. Nu hoorde hij zeg- gen: „Dat, wat gij zo-even hebt waargenomen, waren de eerste verschijnselen van de goddelijke openbaring. God manifesteerde zich en reeds nu heeft de schepping een aanvang genomen. God openbaarde zich in dit licht, doch telkens keerde de duisternis terug en dit proces duurde zo reeds miljoenen
jaren. Maar het openbaringsproces ging verder, want zie!”
André zag nu, dat dit zwakke licht sterker en meer zichtbaar werd. Waar hij ook zag, overal was dit licht aanwezig. Het overstraalde het heelal, het brak als het ware door die duisternis heen, zodat de duisternis hierdoor op- loste. Het licht werd krachtiger, maar toch voelde hij, dat de duisternis zou terugkeren en dit geschiedde ook. Maar daarna keerde het weer en werd het nog duidelijker zichtbaar. Steeds veranderde nu het licht, het werd krachtiger en krachtiger, om toch weer opnieuw te verzwakken. Doch de duisternis scheen thans voorgoed te zijn opgelost. Het was een wonderbaarlijk schouw-
spel!
Nu hoorde hij weer spreken en Cesarino zei tot hem: „Ook dit duurde eeu-
wen en eeuwen voordat dit licht het bestaande had bereikt. Ik wil daarmee zeggen, dat voordat dit kon geschieden, het gehele universum, die duisternis dus, in het licht oploste en dit gebeuren een bestaansleven aanvaardde. De nacht maakte plaats voor de dag, doch wanneer Gods schepping is geschied, zien wij dit verschijnsel terug en is dit de nacht en de dag op aarde, de lich- tende en duistere sferen, het sterven en geboren worden op aarde, wat u eerst later duidelijk zal worden. Meester Alcar zal u dit alles verklaren. Uw leider komt hier dus later op terug en hij zal u verschillende gebeurtenissen duide- lijk maken. Wij gaan verder en vervolgen het scheppingsplan.”
André zag dat dit schemerlicht veranderde. Het werd steeds krachtiger en ook die schemering loste op. Dit geschiedde weer enige malen, zoals hij het voorgaande had beleefd. Telkens keerde het schemerlicht terug en ging het daarna in een ander en krachtiger licht over, zodat het thans steeds lichter werd. In dit morgenlicht, om een aardse vergelijking te maken, zag hij thans een ander licht komen. Zoals men op aarde het middaguur naderde zo be- leefde hij hier dit machtige gebeuren. Maar dit hier herhaalde zich verschei- dene malen, het kwam en keerde terug, om dan in een ander en krachtiger
74
licht over te gaan. Nu reeds nam hij een gouden uitstraling waar.
Ook dat licht, dat als een geestelijke uitstraling was, verzwakte, om daarna met kracht terug te keren. Het gehele heelal werd nu als de zon, die men van de aarde af waarneemt. Het universum was nu in een ontzaglijke vuurbol
veranderd.
Dit bleef geruime tijd om daarna weer te verzwakken en een schaduw
lag thans over het geheel. Toch keerde dat gouden licht terug, maar nu was het nog krachtiger dan voorheen. Het universum was thans in een goudbol veranderd.
Nu hoorde hij zeggen: „Weer zijn er miljoenen jaren voorbijgegaan en wat gij nu gaat waarnemen is het verdichten van het heelal.”
Dit gouden licht verzwakte opnieuw en nu zag André in dat gouden licht andere kleuren komen. Hij zag het lichte blauw, het zachte groen en vele andere tinten en al die kleuren gingen in elkaar over, maar het gouden licht overheerste alles. Thans was een verdichtingsproces ingetreden en hij voelde wat dit verdichten betekende en hoe dit mogelijk was. Ook hierin zag hij verschillende overgangen. Dan overheerste het zachte groen, dan weer het blauw, om in elkaar over te gaan, maar daarachter lag het gouden licht en brak door alles heen, om het dan in zich op te nemen. Na iedere seconde werd het hemellicht krachtiger. Nu overheerste weer dat gouden licht en wa- ren die andere kleuren daarin opgelost.
Hij voelde thans dat er een ander stadium zou intreden. Er zou iets ge- schieden, maar wat? Hij kreeg het gevoel, dat hemel en aarde zou vergaan en toch geschiedde er niets, doch die kracht was in hem. Het uitspansel was op dit ogenblik een strak kleed. Over het geheel lag nu een dicht waas en door dat waas brak het gouden licht heen. Ook dat waas loste op en scheen in al die tinten over te gaan. Hij voelde wat dit te betekenen had, dit was het ver- dichten. Al die kleuren van licht gingen in elkaar over en hij zag weer andere tinten verschijnen. Ook die kleuren losten in het universum op, maar alles was licht en wat hij waarnam kwam uit die duisternis voort.
Weer keerde het gouden licht terug en brak nu door alles heen. Het uni- versum was weer een gouden bal en daarin zag hij thans leven komen. Dat strakke kleed nam vormen aan en opnieuw trad een ander maar schemerach- tig licht in. Telkens veranderde het universum.
Toen hoorde André weer zeggen: „U ziet hoe dit verdichten geschiedde. Miljoenen jaren gingen aan dit proces voorbij. Langzaam verdichtte zich het uitspansel. Het gehele universum, u heeft dit gezien, is een lichtende vuurgloed. Dit licht, dat tot de goddelijke energie behoort en waaruit alles ontstond is aan de schepping voorafgegaan. Eerst toen dit gereed was, kon de eigenlijke schepping plaatsvinden. Ook dit is geschied, wat gij aanstonds zult beleven. U ziet tevens dat het gouden licht blijft overheersen, dit zal het
75
eeuwig blijven doen omdat dit de goddelijke uitstraling is.
Wij gaan nu in het volgende stadium over en gij zult zien wat geschiedde.” André had ieder woord verstaan. Hij wachtte af wat hem nu zou getoond
worden. Naast zich voelde hij zijn leider. In gedachten waren zij één. Alcar drukte zijn hand en hij begreep wat zijn leider daarmee bedoelde. Zijn dank- baarheid was groot en hij beefde niet, maar aanvaardde alles. Een groot geluk lag in hem. Nu ging hij het volgende stadium waarnemen.
Het universum veranderde thans in een violetachtig licht en daar door- heen lag het gouden licht. Nu zag hij lichtere tinten verschijnen en al die tinten gingen in elkaar over, maar weer was het het gouden licht, dat over- heerste. Al die kleuren waren in één lichtkleur veranderd en dat licht kon hij niet meer omvatten. Het universum was nu een gouden massa. Wat hij nu zag, kon hij niet meer beschrijven. Het licht, dat hij waarnam, werd steeds krachtiger. Een ontzaglijke spanning voelde hij in zich komen en daardoor begreep en voelde hij, wat straks zou geschieden.
Zo-even dacht hij reeds, dat dat ogenblik in aantocht was, doch dat gevoel verzwakte weer en hij begreep, dat een ander proces was ingetreden. Won- derbaarlijk was alles wat hij waarnam. Nu zag hij weer een ander wonder. Uit dat gouden licht zag hij duizenden andere tinten stralen. Zoiets onbeschrijfe- lijks had hij nog niet waargenomen. Wat hij zag, behoorde bij God, dit was God in duizenden lichtende gestalten en kleuren. En achter het universum leefde iets, dat dit alles tot stand bracht.
Nu hoorde hij weer zeggen: „Nog is het laatste ogenblik niet aangebroken, maar het is in aantocht. Ook dit proces duurde miljoenen jaren, want het gouden licht moet overheersen, het is het gouden licht, dat alles tot leven brengt. In dit licht zullen wij allen eens overgaan, wij allen zullen dát wat gij nu hebt beleefd, ons eigen maken. Ook de uitstraling die het menselijke wezen bezit, zal zich verdichten, want dit is het overgaan naar de volmaking. In alle levensfasen zal mens en dier dit beleven. Ook dit wordt u duidelijk gemaakt. Zie, wat er nu geschiedt.”
André voelde, dat thans het ogenblik was gekomen. Het gouden licht werd zó krachtig, dat het universum in een vuurbol veranderde. Dit was reeds enige malen geschied, doch thans was de uiterste graad bereikt. In dit licht kwam nu leven en dat leven trilde in het heelal voort; hij voelde wat zou geschieden.
Plotseling voer een ontzaglijke stroom door hem heen. Hij zag, dat het universum vaneen scheurde en dat was het wat hij reeds geruime tijd had verwacht. Het heelal verdeelde zich in miljoenen lichtbollen en hij zag grote en kleinere van deze lichtende bollen voortzweven. Een geweldig gebeuren had zich voltrokken. In onnoembare delen had het universum zich verdeeld. God had zich geopenbaard. In biljoenen deeltjes en daaronder zag hij nietige
76
vonkjes, was dit ontzaglijke uiteengespat. Nu hoorde André zeggen: „Het wordingsproces is gekomen, het ontstaan van sterren, planeten en zonne- stelsels. Wat gij ziet, zijn lichtende vuurbollen, doch in werkelijkheid is dit Gods eigen licht en leven, Gods heilige uitstraling. Het openbaringswonder is geschied.
In biljoenen delen heeft God zich verdeeld en deze vertegenwoordigen zijn heilig leven. Al dit leven is bezieling, want het kwam uit die bron voort. God openbaarde zich dus in het universum. Een lichtende bol is dus een deeltje van de goddelijke energie en werd daaruit geboren. Wie naar het heelal kijkt, aanschouwt het leven van God. Daarin leeft God, dat is God en God is in alles wat straks nog geboren zal worden. Uit dat alles kwamen wij voort, wat uw leider u zal tonen. Het was de bedoeling van God zich in dit alles te open- baren. Dat ook dit geschiedde, moest geschieden, zult gij beleven. Alles wat gij thans waarneemt, al die miljoenen lichamen die nog vuurbollen zijn, daar zult gij velen van zien veranderen en verdichten. Alles wat gij op dit ogenblik waarneemt, behoort tot Gods Heilig Leven en is in zichzelf een openbaring.
Gods heilig leven openbaarde zich dus en dit is het scheppingswonder. Doch wij gaan verder en zullen dit openbaringsproces volgen. Dit is het eerste openbaringsstadium en het tweede volgt. Zo openbaarde zich het ene door het andere, totdat alles tot Zijn heilig leven terugkeert.”
Al die vonken en lichtende bollen waren zonnen. Hij zag kleine en grote zonnen, maar het waren alle lichtende vuurbollen. Een wonder was geschied. God had zich in onnoembare deeltjes en delen verdeeld. God had dit alles tot stand gebracht. Na dit gebeuren hoorde hij zeggen: „Wat gij thans ziet, behoort reeds tot de stoffelijke wereld. Biljoenen jaren zijn er weer voorbij- gegaan. Die lichtende vuurbollen hebben zich verdicht. Andere aanvaardden weer een andere toestand en behoren tot de vele zonnestelsels die wij kennen. Dat licht dus is kracht en die kracht energie, maar uit de goddelijke bron tevoorschijn gekomen. U voelt zeker dat het niet mogelijk is, dat er een alge- hele duisternis intreedt.
Maar uit dit alles, ook dat zal u duidelijk zijn, ontstonden sterren en pla- neten en hóe dit geschiedde, zullen wij u duidelijk maken.”
André zag thans een nieuw tafereel. Hij zag, dat die zonnen zich verdicht- ten. Vele zweefden voort en bleven in een cirkel rondzweven. Hij voelde, dat ze door andere werden aangetrokken en toch, er vormde zich een an- dere kracht die dit aantrekken belette. Het was een ontzaglijke, onnoembare kracht. Dit voortbewegen wekte damp en die damp werd, zoals ook die zon- nen geschapen waren, steeds dichter en dichter. Nu was die damp reeds zo dicht, dat hij als een dicht waas om die vuurbol gesloten lag.
Hij hoorde nu zeggen: „Een dampkring heeft zich gevormd. Het tweede openbaringsproces is geschied. Nu gaan er weer miljoenen jaren voorbij. In
77
die dampkring leeft dus een lichtende bol en blijft daarin voortzweven. Hier- uit treedt straks een planeet tevoorschijn. En nu zal ik u een ander stadium tonen.”
Op verre afstand van hem zag André miljoenen van deze lichamen, die alle een plaats in de ruimte hadden ingenomen. In een dicht waas waren zij gehuld. Het gouden licht, dat hij al die tijd had waargenomen, verzwakte nu.
Opnieuw hoorde hij de kosmische meester zeggen: „Wat gij thans ziet, ligt reeds miljoenen jaren verder. In al die jaren is dit proces gevorderd en toch is het einde nog niet bereikt. Doch wanneer dit verdichtingsproces ten einde is, is dit tevens het einde van het wordingsproces en hebben duizenden, neen, miljoenen planeten hun bestaanstoestand aanvaard. Dan is dit kosmische wonder geschied en het heelal geschapen. U weet, dat ieder lichaam energie is; daardoor verdicht zich dit lichaam en dit geschiedt van binnenuit. Door- dat het zich verdicht, trekt het ene lichaam het andere aan en stoot het ook weer af, wat u straks duidelijk zal worden gemaakt.
Dit is het wonder hoe het heelal is geschapen en hoe dit geschiedde. Alle hebben een eigen dampkring en die kracht kwam uit het lichaam voort en is tevens de bescherming voor dit ontzaglijke wonder. Het is tevens het won- der hoe planeten en sterren en andere lichamen hun eigen loop verzekerd hebben. In die uitgestrektheid heerst orde en die orde ligt in ieder lichaam opgesloten. God overzag dit alles.
Het zal u dus duidelijk zijn, dat geen planeet zich buiten haar eigen sfeer kan begeven, want wanneer dit zou geschieden of mogelijk was, stortte het universum ineen. Dit is echter niet mogelijk, want ook dat ligt vast.
Al deze lichamen hebben een eigen taak te volbrengen. Naar grootte en kracht, die zij bezitten, nemen zij tevens een plaats in het universum in en beschrijven zij een vaste baan. Gij ziet nu dat het steeds donkerder wordt. Dit houdt verband met het verdichtingsproces en wanneer ook dit is geschied, herkent gij daarin de dag en de nacht op aarde.
Wat eens een vuurbol was, is thans een planeet. De kleinere lichamen heten sterren en ook dat zal uw leider u duidelijk maken.
En thans het volgende wonder.
Weer zijn er miljoenen jaren voorbijgegaan. De planeten zijn verdicht en door dit verdichten is er leven gekomen. Ieder lichaam is leven, is energie en doordat er energie is, ontwaakt het leven, dat zich binnen in deze lichamen bevindt. Dit jonge leven zal en moet ontwaken en zich openbaren en dit is het zoveelste openbaringsproces. Dit overschrijdt het miljoenengetal en wij zien dit op die organen geschieden. Ik zal u dan ook met het innerlijke leven van een planeet verbinden, want daardoor voelt en ziet u dit jonge leven.”
André voelde, dat hij met een planeet verbonden werd. Hij zag, dat daarin reeds iets geboren werd en tot leven kwam. Het waren hele kleine celletjes
78
en hij zag dat zich deze celletjes met de andere gingen verbinden. Ook dit jonge leven volgde eenzelfde weg als die ontzaglijke lichamen hadden moeten volgen. Hij keek door die celletjes heen en toch hoe nietig zij ook waren, er was leven.
Hij hoorde nu weer zeggen: „Wat gij nu waarneemt is het eerste stadium van de mens. Hierna volgen miljoenen stadia en toch zijn wij uit dat celletje voortgekomen en is dit een deeltje van het grote geheel. Ook hiermee, wat u duidelijk zal zijn, gingen miljoenen jaren voorbij. Dit zijn kleine levens, doch zij maken deel uit van het universum, het is Gods heilig leven. Zeer langzaam voltrekt zich dit proces. Naarmate nu de planeet zich verdicht, groeit het jonge leven en dit is het ontwaken van het eerste embryo waaruit wij zijn geboren. Meester Alcar zal u dit alles verklaren. Op deze wijze is het universum geschapen. U ziet nu, dat langzaamaan zich alles verdicht. Al het leven zal nu ontwaken en het jonge leven gaat van het ene stadium in het andere. Dit ontwaken is het bezit nemen van de planeet, het groeiingsproces en het aanvaarden van het menselijke organisme. Er ontstaan vaste gedeelten die later bewoonbaar zijn. Hoe dichter en vaster het geheel wordt, hoe meer verdicht zich tevens dit jonge leven, totdat het de eerste bestaanstoestand heeft bereikt. Al dit leven is door God bezield, want gij weet, het is Zijn Heilig en Eigen Leven. Door deze bezieling kwam het tot stand en wordt het voortgestuwd tot volmaking. De oerkracht, die dit alles beheerst, is God. U ziet, dat het openbaringsproces snelle vorderingen heeft gemaakt, al zijn er biljoenen jaren, jaren die gij en wij niet kunnen uitspreken, voorbijgegaan. Toch is dit in korte tijd geschied, het gaat verder en verder en al deze kleine nietige cellen verdichten zich tot één geheel en dit geheel neemt vormen aan. Ook nu veranderen deze vormen en aanvaardt dit jonge leven een toestand. Maar ook die nieuwe toestand vervalt en het leven gaat in andere en hogere levenstoestanden over, wat de volmaking van het menselijke organisme is. Dit jonge leven volgt maar één weg en die weg voert het leven naar het vol- maakte, want uit het binnenste van deze planeet treedt een dierlijk wezen tevoorschijn, dat de goddelijke afstemming bezit. Orgaan na orgaan komt tot ontwikkeling.
Dit dierlijke wezen is zich van niets bewust, want het instinct is nog niet geboren. Maar naarmate het opgroeit en verandering na verandering onder- gaat, ontwaakt het instinct en gaat dit dierwezen tot het dierlijke bewustzijn over. Maar over dit en wat daarop volgt, zal uw leider u vertellen, want gij zult met hem de eerste bestaanswereld van het embryonale leven, die de mens bezat, bezoeken. Wij volstaan met dit, want het zijn slechts flitsen van het- geen ook ons is getoond. Op deze wijze ongeveer, want de werkelijkheid is niet na te vertellen, is het heelal geschapen.
Hoe alles precies is geschied, kan geen geest, hoe hoog ook, omvatten en u 79
duidelijk maken, of zij moeten het Al zijn binnengetreden.
Er zijn dus reeds wezens, die tot God zijn teruggekeerd en ook wij zullen het Al bereiken en tot God terugkeren. In ons ligt Gods heilig leven. Deze openbaring ligt in ons en is de verbinding met God. Wat wij u toonden, is het beleven van hogere wezens, die ons dit beeld hebben doorgegeven. Zoals het u is getoond en in al die jaren geschiedde, beleven wij nog steeds, want nog bevinden zich mensen op de tweede kosmische graad, die op de planeet aarde zullen overgaan. Ook dat zal u duidelijk worden gemaakt. De eerste graad, die u waarnam, is op dit ogenblik reeds gedeeltelijk opgelost. Wat daar leefde, is op de tweede en derde kosmische graad, hetgeen de aarde is, overgegaan. Er zijn zeven kosmische graden, kosmisch leven, dus waarop mensen leven, die onder ons en reeds verder zijn dan wij. Al deze wonderen en kosmische problemen zult gij leren kennen; uw leider Alcar zal onze hulp ontvangen om u dit alles mee te delen, zodat gij het op aarde bekend kunt
maken. Dit is voor ons en voor u een grote genade.
Thans keren wij tot ons eigen leven terug, maar zullen u in alles volgen.
Ik eindig met Gods zegen te vragen voor ons werk en wil mijn innigste dank hieraan toevoegen. Moge Gods heilige zegen u vergezellen en op uw werk rusten. Ik zegen u in de Naam van de Vaders, van de Zoons en van de Hei- ligen Geestes, Amen.
Ik, Cesarino en de andere meesters groeten u.”
André zag nog eenmaal naar de meesters, daarna gingen zij heen. Het heelal loste voor hem op en de tempel der ziel aanvaardde de toestand weer, van toen hij hier binnentrad.
André keek tot zijn leider op en knielde neer. Lang bleef hij in gebed ver- zonken en dankte allen voor deze grote genade, die hij had mogen beleven. Innig dankte hij de Schepper van dit alles voor het heilige, dat hij had mogen zien. Het ontstaan van het heelal was hem geopenbaard.
„Kom, mijn jongen, thans wacht ons groot werk. Ik moet je dit ontzaglijke gebeuren duidelijk maken, maar je weet dat ook ik daarbij word geholpen. Cesarino en de zijnen zullen ons in alles volgen.
Ik blijf met hen in verbinding, totdat je dit alles hebt beleefd. Thans gaan wij naar de eerste bestaanstoestand die de mens bezat, maar die, zoals Cesa- rino zei, gedeeltelijk reeds is opgelost. Toch kan ik je daar opnieuw verbinden en zul je het voortplantingsproces, het ontwaken van al het leven en het evolueringsplan, beleven.”
André begreep nu wat de tempel der ziel betekende. Al spoedig hadden zij dit machtige gebouw verlaten.
80
Naar de eerste kosmische graad
Zwevende gingen zij verder en de vierde sfeer loste nu voor hem op. Hij wist, wat dit betekende. Alcar ging in het universum over en hij zou de wer- kelijkheid leren kennen. Hij voelde de innige concentratie die zijn leider in- stelde. Dit was overgaan in een andere toestand. Nu zou hij beleven hoe de mens werd geboren. God schiep de mens naar Zijn beeld, maar hoe diep was dit scheppingswonder! Hij had het beleefd en kunnen volgen, doordat men al die gebeurtenissen had teruggeroepen. Hij was geheel één daar in de tempel der ziel, één met het openbaringsproces en het ontstaan van het universum. Geweldig was alles wat hij had mogen beleven. Dit had hij niet gedacht en zich die toestand indenken kon hij evenmin. Groots was alles en toch, hoe eenvoudig werkte dit ontzaglijke geheel. In alles lag Gods heilige kracht. In al die planeten leefde God en dit was Gods eigen leven. Hij begreep nu wat God betekende. Aan alles wat hij nog zou beleven, durfde hij niet te denken. Ook daarvan kon hij zich geen denkbeeld vormen.
„Waar zijn wij thans, Alcar?”
„In het heelal, André. Wij gaan verder, steeds verder om de eerste planeet, die je hebt kunnen volgen en die de moederplaneet is, te bezoeken. Spoedig zullen wij daar zijn.”
André zag verschillende planeten en andere lichamen. „Waar is de aarde, Alcar?”
„Zie je daar beneden die kleine bol?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, dat is de aarde. De eerste planeet ligt rechts boven de aarde en ontvangt zijn licht van de zon, evenals de aarde. De eerste, tweede en derde planeet, deze drie graden, behoren dus bij dit zonnestelsel.”
„Zijn er dan niet meer lichamen dan deze planeten, die daarbij behoren?”
„Jazeker. Bedoel je, of er maar drie planeten zijn, drie lichamen dus, waar- op mensen leven?”
„Ja, Alcar, dat bedoel ik.”
„Luister, mijn jongen, ik zal je dit duidelijk maken. Je hebt gezien, dat in het heelal ontelbare lichamen een plaats hebben ingenomen. Al die lichamen zijn planeten en zijn energie uit de goddelijke bron verkregen en door die bron tot leven gebracht. Er zijn duizenden van eenzelfde kracht en grootte. Al die duizenden planeten hebben een graad, een eigen afstemming en beho- ren tot de eerste, tweede en derde graad. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, de mens leeft op al die planeten en gaat dus van de ene planeet
81
naar de andere. En daarvoor bevinden zich honderden planeten in één graad en zijn met elkander in verbinding, wat ik je straks duidelijk zal maken. Be- grijp je wat ik bedoel, André?”
„Ja, ook dat heb ik begrepen.”
„Wanneer het leven nu, dat op de eerste graad leeft, het hoogste en laatste stadium heeft bereikt, gaat het op een andere planeet over en beleeft daar een hogere afstemming, ik bedoel voor het stoffelijke organisme. Op deze wijze bereikt het individu zijn hoogste toestand. En deze afstemming, de hoogste die wij kennen en bezitten, waartoe wij allen behoren, is voor ons de planeet aarde en de mens die daar leeft. Wij allen, André, ik heb je dat reeds duidelijk gemaakt, behoren dus tot de derde graad van kosmisch leven.
De aarde is nu voor ons de laatste planeet en overgang, want van de aarde af kan men in dit leven verdergaan om de vierde kosmische graad te berei- ken. Ook dit is je duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Nu naderen wij de eerste graad, André.”
Wat André zag was wonderbaarlijk. Daar voor zich zag hij de aarde en
toch was dit de aarde niet. Deze planeet was als de aarde, hij zag de natuur zoals hij die op aarde kende, doch hier was alles verdord en dood.
Alcar daalde op deze planeet neer. André voelde zich als op aarde, maar wandelde op een andere planeet. Waar hij ook zag, leven was er niet. Hier heerst de dood, dacht hij. Dit vergaat en is bezig op te lossen.
„Voel ik dit goed aan, Alcar?”
„Ja, zo is het, André, ik liet het je voelen.”
„Leefde hier in deze levenloze massa de eerste mens, Alcar?”
„Hier ontstond dát, wat eens de mens zou worden, wat je in de tempel der
ziel waarnam en dat het menselijke embryo is. Deze planeet heeft haar taak volbracht. Begrijp je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar, ik begrijp u.”
„Toch zal ik je met dit eerste stadium verbinden, eerst dan zul je begrijpen hoe alles is en hoe dit tot stand kwam. Wij dalen dus diep in het verleden af en je weet nu dat dit voor mij mogelijk is.”
„En dit verleden ligt biljoenen jaren terug, Alcar?”
„Zeer goed, zo is het. Nu opletten, André.”
André voelde zich diep wegzinken en ging waarnemen. In deze levenloze
massa kwam leven. In het binnenste van deze planeet krioelde het van leven. „Wat is dat, Alcar?”
„Dat zijn kiemen, of cellen. Uit deze kiemen is de mens geboren.”
André zag, dat ze bolvormig waren. Hij hoorde Alcar zeggen: „Dat is het
embryo in zijn eerste stadium, nog zijn ze doorzichtig.”
André zag dat jonge leven. Zou dat de mens worden? Hoe onbegrijpelijk
82
was het voor hem. Ze zagen eruit als een druppel water, een betere verge- lijking kon hij niet maken. Ze waren doorzichtig en dit proces was als het machtige gebeuren dat hij in de tempel der ziel had waargenomen. Toen de planeet verdichtte was zij in het eerste stadium doorschijnend en dit leven volgde eenzelfde weg.
„Is dat goed, Alcar?”
„Ja, mijn jongen, de mens volgt eenzelfde weg. Zoals het geheel is gescha- pen, geldt dit ook voor al het leven, dierlijk of menselijk. Een andere weg is er niet. Dit is de kracht van de natuur en dus God. Onfeilbaar is deze werking, want God overzag alles, zijn gehele schepping. In niets is dit proces tegen te houden. Het scheppingsplan is tot stand gekomen en nu is er reeds leven. De planeet heeft zich verdicht en het leven neemt een aanvang. Ik zal je met het embryo verbinden. Luister wat ik te zeggen heb.
In dit embryo leeft toch reeds dát, wat eens de mens zal worden. In wezen lag dus alles al vast en dit is dus het eerste stadium van de mens. Thans toon ik je het volgende stadium. In die tijd zijn er intussen eeuwen voorbijgegaan. Je ziet nu dat de planeet vaster is geworden en naarmate dit geschiedde, ontwikkelde tevens het embryo en ging in andere vormen over. Ook dit ver- dichtte zich en groeide in al die eeuwen tot een klein krachtig bolvormig wezen op.”
André zag die grote verandering. „Het is wonderbaarlijk, Alcar.”
„Opnieuw gaan wij verder, André. Weer zijn er eeuwen voorbijgegaan. De planeet is reeds verdicht en een hechte substantie geworden. Ook het jonge leven vervolgde zijn weg en je ziet hoever dit leven reeds is gevorderd.”
André zag, dat enige van deze wezens, ze zagen er als dieren uit, reeds volwassen waren. Hij hoorde Alcar zeggen: „Nu je dit waarneemt, zijn er duizenden eeuwen voorbijgegaan. De planeet is bijna gereed om dit jonge leven te kunnen ontvangen. Een stevige korst ligt thans om dit machtige lichaam. In die tijd, wat je zo-even hebt waargenomen, ging het embryo in vele toestanden over. Orgaan na orgaan kwam tot stand, doch je ziet, nog steeds leeft dit leven in het binnenste van deze planeet. Het heeft de hoogste graad nog niet bereikt. Weer gingen er eeuwen voorbij.”
André voelde, dat hij opnieuw in een andere toestand overging. „Wat is dit?” vroeg hij aan zijn leider.
„Water, mijn jongen. Het wezen, dat je nu waarneemt, is reeds half vis half mens. Toch heeft het niets menselijks, doch in het volgende stadium is dit visachtige bijna afgelegd en bevindt zich dit wezen in een hogere toestand. De aardkorst is thans begaanbaar, wat in de vorige eeuwen nog niet mogelijk was. Ook het dierwezen is thans zover en heeft zich zover ontwikkeld, want zie daar voor je, André. Ik ga je met het volgende stadium verbinden.”
André ging opnieuw waarnemen. Wat hij zag was zeer wonderlijk. Aan de 83
oever van deze oceaan lagen duizenden dieren. Vele waren echter gestorven, doch al deze dieren hadden de waterkant bereikt.
„Wat betekent dit, Alcar?”
„Dit betekent, dat het wezen zijn visstadium gaat afleggen. Het is thans volgroeid en gaat verder. Dit is de mens in een visachtig stadium. Toch bezit het geen organisme om verder te gaan. In het volgende stadium vinden wij dit dier reeds in het bezit van een krachtig organisme. Eeuwen zijn er dan intussen voorbijgegaan. Zij die de waterkant hebben bereikt zullen spoedig sterven. Doch de ontwikkeling ging verder, moest verdergaan en uit dit vis- achtige wezen groeide een dierlijk wezen. In het volgende stadium leeft het reeds op de begaanbare planeet en het heeft zich vermenigvuldigd.
Hoe dit alles geschiedde zal ik je straks duidelijk maken. Wij keren nu tot het eerste stadium terug en gaan straks hier, waar wij nu zijn, verder.”
Opnieuw voelde André dat hij met het eerste leven verbonden werd. Hij zag, dat dit leven zich met ander leven ging verbinden en hoorde Alcar zeg- gen: „Je ziet, dat het leven zich met een ander leven verbindt, maar wanneer dit geschiedt, is het gedoemd te sterven. Dit wezen stond dus het eigen leven af, doch daaruit werd een nieuw leven geboren. Doch nu geschiedde er een ander wonder. Op ditzelfde ogenblik werd het astrale dierwezen geboren en bevolkte de wereld van het onbewuste, om straks een nieuw leven te bezielen. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„In dit eerste stadium dus, ligt reeds de reïncarnatie vast, want uit dit leven ontstond een jong leven en dit jonge leven werd door het eerste bezield, maar was reeds krachtiger dan het eerste stadium en bezit tevens een andere stof- felijke toestand. Voel je ook dit, André?”
„U bedoelt, dat het eerste stadium, het innerlijke leven dan, door het twee- de stadium aangetrokken werd?”
„Zeer goed, André. Niet alleen dus dat de bevruchting mogelijk was, doch uit dit tweede proces trad tevens het andere en wel het verhoogde stoffelijke organisme tevoorschijn. Dit is het wonderlijke van Gods schepping, want dit zou en moest, door steeds te veranderen, de mens worden.
Dit diertje was dus in wezen reeds volmaakt, wat ik je zostraks heb ge- toond. Na iedere aanraking stierf het wezen en ging dus de bezieling over, die het astrale diertje is, om opnieuw te worden aangetrokken.
Hoe kwam echter dit alles tot stand?
Wanneer het stoffelijke organisme de bezieling verloor, het aan het an- dere wezen had afgestaan, had dit diertje tevens zijn hoogste leeftijd bereikt. Eerst dan ontstond dit overgaan. In dit wezen dus, was reeds een intelligente kracht aanwezig, die de goddelijke afstemming is die ook wij bezitten. In het eerste stadium echter, was reeds deze goddelijke afstemming in werking
84
en verrichtte dit kleine dierwezen zijn taak, die de natuur het had opgelegd, maar wat de wedergeboorte is. Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, dan ga ik verder. In wezen werd het dus daartoe gedwongen. De natuur bezat deze werkende en stuwende kracht en dwong het leven zichzelf te geven om het voortplantingsproces te kunnen voortzetten. Dit nu is de bevruchting.
Was dat niet mogelijk geweest, dan zou het diertje gedoemd zijn dit leven te moeten volgen en was er van hoger gaan geen sprake geweest. Dan lag reeds hier het dode punt, een overgang vond dan wel plaats, doch onherroe- pelijk stierf al dit jonge leven uit. Maar ik zei je reeds, dit kleine organisme leefde verder en ontwikkelde in al die eeuwen tot het die laatste graad, waar wij zo-even waren, had bereikt.
Begrijp je wat ik bedoel, André? Dat dit dierwezen door deze verbinding moest sterven, doch opnieuw door het andere leven, maar in een verder sta- dium van ontwikkeling, werd aangetrokken? Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, dit geschiedde in het eerste stadium. In het tweede stadium leefde dit diertje nog enige tijd, om eerst dan te sterven. Je begrijpt dat dit proces zich voortzette en het dierlijke organisme krachtiger werd. Toen in het eerste stadium de dood op hetzelfde ogenblik intrad, leefde het dierwezen in het tweede, derde en de volgende stadia maanden en jaren langer voort, om dan eerst te sterven en het innerlijke leven de astrale wereld binnen te treden. Ook dit is je duidelijk, nietwaar?”
„Ja Alcar.”
„Maar ook dat wezen, het astrale leven dus, werd opnieuw door dit dier- lijke en stoffelijke wezen aangetrokken en dat zal ik je thans tonen.”
André zag hoe dit wonderlijke geschiedde. Hij zag twee reeds volwassen dierlijke wezens. Deze wezens kronkelden zich als het ware ineen en op dat ogenblik vond de bevruchting plaats.
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Let nu goed op, mijn jongen, wat ik je ga ver- tellen. Dit dierlijke wezen is dus bevrucht, maar op hetzelfde ogenblik trekt het het bezielende leven aan en dit is dus een wezen, dat reeds een dergelijke toestand heeft beleefd. Deze bezielende kracht is het, die het embryo tot le- ven brengt, dat straks wanneer het geboren wordt, dit organisme aanvaardt. In dit embryo ligt dus reeds het menselijke wezen vast. De organen die het bezit zijn hierop berekend. In de vele eeuwen die voorbijgingen, is reeds een krachtig wezen gegroeid. Het moederdiertje draagt dit jonge leven en dit is reeds een gebeuren, al bevindt het zich in deze toestand, dat ook de mens in hoogste ontwikkeling beleeft. Hoe dit gebeuren ook plaatsvindt, toch reeds wordt hier het kosmische probleem en het scheppingswonder beleefd. Is je
85
ook dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Je ziet en beleeft dus het probleem van de reïncarnatie, het is het won-
der van Gods schepping en het opnieuw geboren worden. Dit wat je thans beleeft, André, is mijn werk, mijn taak en dit heb ik te volgen. Ons gaat het alleen om de mens ervan te overtuigen, dat de reïncarnatie een wet is, een toestand en gebeuren en wanneer God dit niet had geschapen, wij er niet zouden zijn, omdat wij dan in de eerste graad reeds waren vernietigd. Doch God schiep dit ontzaglijke wonder en Zijn ganse schepping is van dit wonder bezield. Er was dus geen bezieling mogelijk, wanneer dit niet geschapen was, wanneer dit wonder en dit voortgaan er niet was. Doch dit is de weg, die het wezen in de eerste graad moest volgen, evenals al het leven, in welke graad, toestand en afstemming het zich ook bevindt, mens of dier die te volgen heeft en zal beleven. Hier zien wij dus de reïncarnatie. In het eerste stadium bezat het diertje reeds dit wonder. Hier werd tevens het instinct geboren en dit instinct is, ik zei het reeds, de goddelijke afstemming, die het bezielende leven bezit. Doch dit is het terugkeren tot onze Almachtige Vader. Het is het leven beleven waarvoor al die planeten zijn, het is om eens het goddelijke leven te aanvaarden.
God openbaarde zich en dit openbaren is voor dit leven het overgaan in duizenden levens, om die hoogste graad, de goddelijke, te bereiken. Dan hebben wij echter miljoenen eeuwen achter ons en hebben deze lange weg afgelegd.
Toen God zich nog niet geopenbaard had, was toch in wezen alles vol- maakt en deze volmaaktheid bezit hier reeds dit kleine wonder van dierlijk leven. Wanneer de mens zich thans in zijn volmaakte toestand op aarde af- vraagt wat is God en waarom zijn wij op aarde, is dit de openbaring, de waar- heid en de werkelijkheid, omdat God wilde dat wij mensen in die openbaring zouden overgaan. God schiep dus voor de mens het heelal, schiep sterren en planeten, maar schiep de mens naar zijn evenbeeld. God wilde dat de mens bewust werd en dit goddelijke bewustzijn dat wij eens zullen bezitten, schonk God aan het wezen in een menselijke toestand. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, volkomen, ik begrijp u in alles.”
„Er zijn al mensen die reeds op aarde en op vele andere planeten hebben geleefd en tot het goddelijke terug gekeerd zijn en dus bewust van het heel- al bezit genomen hebben, anders, dat zal je duidelijk zijn, hadden wij deze boodschap niet ontvangen.
De mens volgt een lange weg, want biljoenen jaren zijn ervoor nodig om het Goddelijke leven te bereiken. Maar wat dan de mens bezit, dat kun je je niet indenken. Wat je hebt beleefd André, wordt eens ons bezit.
Dit is het doel van de gehele schepping geweest. God gaf Zichzelf. God 86
gaf de mens, het hoogste wezen, deze goddelijke gaven. God bracht iets tot stand waarin Hij zelf leefde. Aan de mens nu, om te maken dat hij in har- monie is. De mens dus, die uit dit kleine diertje geboren werd, bezat reeds in eerste instantie deze goddelijke genade, want het schiep, het gaf zichzelf en offerde zich voor het andere leven op. In eerste instantie dus, André, ligt Gods Scheppingsplan vast en dit is de wedergeboorte, dit is overgaan in een ander leven, dit is sterven en opnieuw geboren worden, dit is aantrekken en afstoten, dit is bezieling, het terugkeren tot God.
Het gelijke wezen trekt het andere aan, dit kent en weet men op aarde, doch hier, je ziet dat het is geschied, gebeurde niets anders. In stoffelijke en geestelijke toestand geschiedde dit aantrekken. Het diertje dat zover was ge- komen, zocht en vond het andere dierlijke leven. Dit dierlijke leven was er, de verbinding kon plaatsvinden en het jonge leven werd opnieuw geboren. Wat men op aarde kent en de dood is en dat het innerlijke leven het bezielende wezen is, was dus ook hier reeds aanwezig. Want het leven trad de astrale wereld binnen om opnieuw te worden aangetrokken.
Zie daar voor je, twee wezens, maar in een verder en hoger stadium. Je ziet, ook hier is het overgaan en verbinden. Op dit ogenblik is het astrale wezen, nu de bevruchting zal geschieden, in aantocht. Dit machtige wonder, mijn zoon, is tevens het geboren worden op aarde, die toestand, die werking, die mogelijkheid is nog aanwezig, bezit dus de mens en is nog eenzelfde gebeu- ren. Zoals dus het kind op aarde geboren wordt, zoals het innerlijke leven wordt aangetrokken wat de ziel en de geest is, zo is dit ook hier het gevolg van deze verbinding. Daarin, André, is dus in al die biljoenen eeuwen niets, niets veranderd.
Wat de mens op aarde beleeft, ligt in de mens van het eerste stadium af dat de mens in wording was. Die drang, die kracht en die werking dus, om zich met een ander leven te verbinden, is de bedoeling van God en is van het begin der schepping zo geweest, van het eerste stadium af is hierin niets veranderd. De bezieling dus, is op het ogenblik van het scheppingswonder ontstaan en dit waren reeds de eerste lichtflitsen die je in de tempel der ziel hebt waargenomen.
Je ziet nu, André, dat deze beide wezens zich verbinden en het astrale we- zen wordt aangetrokken. Het astrale wezen gaat in het embryo over en is de stuwing, ja, het innerlijke leven van dit dierlijke wezen. Naarmate dit wezen nu ouder wordt, ontwaakt het instinct. Ook nu is dit beleven voor de mens op aarde, de mens dus in zijn volmaakte en volwassen toestand, dezelfde werking, doch de mens op aarde is reeds tot bewustwording gekomen. Hier kan men dan ook alleen van instinct spreken, doch wij zullen dit ontwaken volgen, wanneer wij de tweede kosmische graad van dierlijk leven gaan be- zoeken.
87
Wat ik hier nog aan toe te voegen heb, is dit: Waar leeft het astrale dier? Zie en neem waar, André, en dan zul je zien, dat dit astrale dier in de directe omgeving van het stoffelijke wezen aanwezig is. Dit geldt ook voor de aarde en is zoals hier, de astrale wereld. In die wereld leeft dus de mens die op aarde gestorven is. Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„Maar de menselijke geest kan gaan waarheen hij wil en is aan geen omge- ving gebonden. Dit komt omdat de mens in een hogere graad leeft. Begrijp je ook dit?”
„U bedoelt dat deze wereld begrensd is?”
„Zeer goed, André, zo is het. Hier leeft het astrale dier in een kleine omge- ving, dit is om het stoffelijke leven, waarin het onmiddellijk kan neerdalen. Doch wanneer je mij hebt begrepen dan voel je toch duidelijk, dat hoe verder het leven komt, des te ruimer de wereld is waarin het leeft. Maar wij zien hierin een nieuw en ander wonder van God.
Zoals de mens aan Gene Zijde leeft en beleeft en ziet, dat de sfeer waarin hij leeft, al is die sfeer onbegrensd, hem toch gevangen houdt, is dit ook hier het geval.
Doch het innerlijke leven, de geest als mens dus, leeft reeds in het onein- dige. Doch hier in het eerste stadium omstraalt het astrale dierwezen het stoffelijke dier en wacht op verbinding en blijft in de onmiddellijke omge- ving van dit stoffelijke leven. Deze astrale omgeving waarin dus het astrale dierwezen leeft is toch nog zo groot als de planeet aan ruimte bezit.
De omvang van deze planeet is dus de ruimte van het astrale wezen. De mens echter als geest, zoals jij als stoffelijk en geestelijk wezen bent, bezit het heelal en iedere sfeer waar hij zich ook bevindt is oneindig, omdat de geest al die overgangen, vanaf de eerste, tweede en derde graad die, zoals je weet, de aarde is, heeft beleefd. Je voelt dan tevens, dat wij mensen steeds meer zul- len ontvangen, dieper gaan voelen, ja geluk zullen bezitten en ons aardse en geestelijke leven ruimer en ruimer wordt, zodat wij eens het oneindige zullen binnengaan. Het stoffelijke organisme beleeft dus het groeiingsproces, maar het innerlijke leven dijt uit, wordt ruimer en ruimer, naar(mate) de sfeer is waarin het wezen leeft. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, ik heb u begrepen en vind dit alles wonderbaarlijk en natuurlijk. Ik moet het wel aanvaarden.”
„Dan gaan we verder. Dit diertje hier voor je, kan echter in de tweede graad overgaan, om in de tiende en honderdste verder te gaan, totdat dit dierwezen ook zijn kringloop, ik bedoel zijn stoffelijke kringloop, wat tot deze planeet behoort, heeft volbracht. Dan gaat het innerlijke leven verder en wordt door de tweede kosmische graad aangetrokken. Doch daar zal ik het straks over hebben, want nu zijn wij zover gekomen om je vragen te beant-
88
woorden, die je jezelf in het begin van deze reis stelde. Je vraag waarom de ene verder is dan de andere en hoe dit kan, ga ik nu beantwoorden.
Want, André, is het je niet opgevallen, heb je niet duidelijk gezien dat het ene leven verder is dan het andere?”
„Ja. Alcar.”
„Welnu, ik keer terug tot het begin en laatste stadium van het stoffelijke dierwezen.”
Opnieuw ging André waarnemen. Hij zag oud en jong, groot en klein, het eerste en laatste stadium. Het laatste stadium was, waar die dierwezens de oever hadden bereikt. Toch begreep hij zijn leider niet en vroeg: „Maar losten die eerste cellen dan niet op, Alcar?”
„Ja dat geschiedde, doch hier zijn miljoenen overgangen, dus graden van ontwikkeling. Het eerste, tiende, honderdste en duizendste stadium was reeds opgelost en in het embryonale leven overgegaan. Deze wezens waren dus het eerst in ontwikkeling. Voel je hierin een onrechtvaardigheid? Dan zal ik je dit duidelijk maken en aantonen, dat dit niet mogelijk is. Want oud en jong is hier van geen betekenis, doch wel een eerste en laatste graad van het eerste embryo.
Dit is en komt door de beïnvloeding van buitenaf, die de planeet onder- ging, wat het verdichtingsproces is en met het zonnestelsel verband houdt. Het leven nu dat in het diepste innerlijk van deze planeet leefde en geboren zou worden, ontwaakte in een later stadium en wel vele eeuwen later. Tussen het eerste leven en het laatste, liggen dus miljoenen jaren. Toen het eerste, het laatste en hoogste stadium had bereikt, begon daar in die diepte eenzelfde le- ven te ontwaken, om in het embryonale leven over te gaan. Dit kun je gerust aanvaarden, want voor God is er geen tijd. Eens zou dit geschieden en het geschiedde, want niets bleef achter. Daarom zijn er dus wezens, die reeds de hoogste sferen aan onze zijde hebben bereikt.
Hierdoor zijn er mensen op aarde die het goede zoeken en anderen, die tot de duivelen van de hel behoren. Er zijn er reeds, ook dat weet je nu, die de goddelijke sferen hebben bereikt en in het Al zijn binnengetreden. Biljoenen eeuwen waren zij reeds op weg, toen loste het laatste embryo op en dit bete- kende het einde van deze planeet. Nog duurde het duizenden jaren voordat het laatste wezen de hoogste graad van stoffelijk organisme had bereikt, om op de tweede kosmische graad over te gaan, maar allen komen zover en zijn op weg en aan geen tijd gebonden. Voor God onze Heilige Vader zijn wij één, voor al Zijn kinderen en wie tot dit leven behoort, is er voortgang en allen zijn op weg naar de Goddelijke sferen. Is je ook dit duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Begrijp je dan ook dat er reïncarnatie moet zijn? Kun je dat volmondig met ja beantwoorden? Want, André, als dit er niet was, dit wonder voor de
89
mens niet was weggelegd, dan was er van Gods schepping niets terechtge- komen en was zij in de eerste graad reeds mislukt. Doch God overzag alles en het is het machtigste dat God geschapen heeft, waarmee het ganse heelal verbonden is. Het is de verbinding die planeten en andere lichamen met elkander bezitten.
Dit zijn de kosmische graden en al die graden zijn thans bewoond. Maar mij gaat het nu hierom. Wat hier reeds was, dat bezit tevens de mens op aarde. Want het is toch niet mogelijk dat God de mens, wanneer die mens in een verdere en hogere toestand is gekomen, dit machtige, het scheppende en het barende principe weer zou afnemen? Wanneer dit toch zou geschieden, stond ook het evolueringsplan stil en was de mens hier reeds gedoemd tot uitsterven. Doch thans leren wij een ander wonder kennen en hoe vreemd en onwaarschijnlijk je dit ook zal toeschijnen hier kwam aan al dit leven een einde. Ik bedoel dus, het leven in de eerste, tweede en duizendste graad, dat op deze planeet het volmaakte organisme is, al dit leven was gedoemd tot uitsterven. Maar ook nu komt God de mens te hulp, want het innerlijke leven ging verder en werd door een hogere graad aangetrokken. Dit alles, dit machtige wonder zal ik je straks duidelijk maken en verklaren. Wat wij hier als mens beleefd hebben, geschiedt op de tweede graad eveneens en dit geldt tevens voor de planeet aarde. Beide graden, André, al die planeten dus, waarop mensen leven, zo ook het dierlijke organisme, is gedoemd tot uitster- ven, maar al dit leven zal een hogere graad aanvaarden en daarin overgaan. Er komt een tijd dat de mensen en dieren de aarde zullen verlaten, doch al die mensen die de hoogste graad hebben bereikt, zien wij in ons leven, het leven van de geest terug. Al die wezens verlaten de aarde en gaan op de vierde kosmische graad over. Maar voordat dit geschiedt, zijn er alweer miljoenen eeuwen voorbijgegaan, doch ook dit ligt vast, het is een wet, want al het leven zal tot God terugkeren. Dan lost dus de tweede en derde graad op en zien wij dit beeld, dat je aanstonds weer zult zien wanneer je in je eigen leven terugkeert, als een levenloze massa. Ook dit oplossen duurt miljoenen jaren en het geschiedt zoals zich dit openbaarde en je in de tempel der ziel en in het binnenste van deze planeet hebt waargenomen. Alweer miljoenen eeuwen zullen er voorbijgaan, voordat deze en andere planeten zijn opgelost, doch onfeilbaar is ook deze wet en het zal geschieden.
Is je alles nu duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, maar waar blijft dan het verhaal van Adam en Eva? Is dat een verzinsel?”
Alcar glimlachte en zei: „Je bent vermakelijk, André, heerlijk eenvoudig. Duizenden mensen klampen zich aan dat verhaal vast, maar ik zal je zeggen wat dit betekent en waarom dit tot stand kwam.
In de eerste plaats is het een symbool. Het heeft als symbool echter waar- 90
de, want de mensen die dit aan de wereld verkondigden, zij die de Bijbel schiepen en tot stand brachten, moesten toch tonen dat zij van het begin van de schepping iets af wisten. Of zij dit geweten hebben of niet, doet er niet toe, iets hebben zij bereikt. De mens moest een houvast bezitten en dat is geschied. Want wat zou er van de mens terecht zijn gekomen en van God, als de schepping vastliep, ten dode stond opgeschreven? Op aarde wist men in die tijd van sterren en planeten niet veel. God kende men evenmin en nog is men niet veel verder. Toch moest er iets zijn waardoor men de mens ontzag inboezemde en dat hij kon aanvaarden. De mens was het dus en niet God, die Adam en Eva schiep. De mens, althans diegenen die dat verhaal verzon- nen en het werd op aarde aanvaard. Ik vraag je, nu je dit alles hebt beleefd, kan dit? Is het mogelijk, nu wij dit wonder kennen? Had je deze vraag zelf niet kunnen beantwoorden?”
„Ja, Alcar, ik begrijp u volkomen. Maar wat is dan het laatste oordeel? Is ook dat een verhaal?”
„Ook dat weet je reeds lang en heb ik je duidelijk gemaakt, doch luister. Dat is een geheel andere toestand, een gans andere gebeurtenis. Dat is waar en niet waar. Het komt en het komt niet, doch niet zoals de mensen zich dit voorstellen, dat alles ineen zal storten en dan voorbij is. Er is van instorten geen sprake, want zoals ik reeds zei, de aarde lost op. En dit is hier, op deze planeet dus, sinds eeuwen en eeuwen aan de gang en nog duurt het mil- joenen eeuwen, voordat de aarde geheel is opgelost. Toch komt er eens een einde, doch een geheel ander einde.
De mens echter staat iedere seconde van zijn leven op aarde voor zijn laat- ste oordeel. Wie zonden doet moet ophouden, want op hetzelfde ogenblik dat dit geschiedt, oordeelt er iets en dat oordeel is oorzaak en gevolg. Er zijn echter fouten en zonden, daden dus, die eerst vele eeuwen daarna kunnen oplossen en die de mens heeft goed te maken.
Neen, André, een laatste oordeel zoals de mensen zich dat hebben inge- dacht, is er dus niet. God is nog steeds een Vader van Liefde. Ook deze vraag heb ik je beantwoord. Is het je nu duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Heb je mij nog iets te vragen?”
„Neen, Alcar.”
„Welnu, dan ga ik je een ander wonder duidelijk maken.”
91
De dierenwereld
„Nu ga ik je opnieuw verbinden en met wat denk je, André? Kun je dit aanvoelen? Neen? Nu, hier is een tweede wonder geschied, mijn jongen, een wonderbaarlijk gebeuren, want waar zijn onze dieren op aarde vandaan ge- komen? Dit leven moet toch ergens geboren zijn en het moet toch evenals de mens, een beginstadium hebben beleefd? Weet je het niet?”
„Neen, Alcar, ik weet het niet en ik zie het niet.”
„Luister dan: hier, André, op deze plaats, is het eerste dierlijke leven gebo- ren. Hier, op de eerste planeet, het moederlichaam dus, is het eerste dierlijke leven geboren, ontwaakte de eerste dierlijke cel. Ook dat geschiedde door God, want God wist dat de mens deze hulp nodig had.
Er zijn mensen op aarde die denken dat de mens het planten- en dierenle- ven heeft moeten volgen, doch dit spreek ik tegen. Er zijn tevens mensen op aarde die zeggen, dat de mens in een verder stadium zichzelf kan bevruchten, dus kan verbinden en dit gehele proces in eigen toestand kan beleven, maar ook dat spreek ik tegen. Dat is niet waar en niet mogelijk, want het is in strijd met het scheppingsplan. God overzag alles.
Zou dan dat, wat reeds in het eerste stadium aanwezig was en tevens vol- maakt, in een later stadium weer moeten vervallen? Neen, duizendmaal neen, dat is niet mogelijk. Luister, André. Het klinkt misschien onwaar- schijnlijk, maar het dier op aarde werd uit de mens geboren. Ik zal je dit wonder duidelijk maken.
Het dier is als het ware de schaduw van het werkelijke, dat de mens is. Daarom zijn het onze zusters en broeders en moeten wij hen liefhebben. Maar de mens is nog niet zo ver, want men slacht vele van onze dieren. Doch niet alleen onze dieren, die zich één graad onder onze mentaliteit en godde- lijke kracht bevinden, maar tevens vernietigt men zijn zusters en broeders die de goddelijke kern bezitten. Toen het eerste menselijke embryo doodging, werd uit dat verrottingsproces het eerste dierlijke wezen geboren. Hieruit kwam de kiem voort en groeide het dierlijke wezen dat op aarde leeft.
Is het niet wonderlijk? En toch, mijn jongen, is dit de heilige waarheid. Ik zal je daarmee verbinden. Luister nu goed wat ik ga zeggen: toen het eerste menselijke embryo ging sterven, ontstond er een verrottingsproces. Uit dat verrottingsproces werd het dier geboren, zo ik reeds zei en dat plantte zich in het oneindige voort, van graad tot graad en hield gelijke tred met het wezen, dat een graad hoger en verder is, met de mens. De mens is het dier dan ook steeds en steeds vooruit en dit blijft voortgaan, totdat wij in het Al teruggekeerd zijn. Ook daar zal dit leven ons omringen, maar het blijft in
92
die afstemming. Aan deze zijde is het dier onze grootste vriend en broeder. Je hebt beleefd dat het naar ons luistert en onze gedachten kan opvangen. Het doet en handelt naar wat het hogere wezen wil en denkt en naar de concentratie die is ingesteld. Steeds, in al die miljoenen eeuwen, volgde dit dierwezen de mens, doch bleef onder de kracht en geestelijke graad van de mens voortgaan. Uit ons dus, André, werd het dierlijke wezen geboren. Wan- neer men dit proces op aarde volgt, thans nu men zover is en meer en meer van het kosmische leven, de bedoeling van Gods schepping gaat begrijpen, kunnen zij dit volgen. Wanneer de geleerden op aarde zichzelf niet zó voel- den en zich meer op het geestelijke leven gingen instellen en het gevoelsleven konden aanvaarden, dan waren zij reeds veel verder gekomen en zouden zij dit machtige probleem hebben leren kennen.
Maar eens komen zij zo ver, doch dat duurt nog duizenden jaren. De we- tenschap maakt snelle vorderingen, maar toch nog niet zo snel, dat zij dit al- les reeds kan aanvaarden. Men zoekt op aarde, doch in de verkeerde richting. Men praat en ontdekt, doch er valt niet te praten, men moet voelen, diep in zichzelf afdalen, want daarin, in die diepte, ligt het geheim van dit alles, dit machtige gebeuren, dat Gods schepping is.
Wanneer ik spreek van intuïtie dan bezit het dier dit in hoge mate. Het dier geeft zich onvoorwaardelijk over en volgt zijn intuïtie, dus voelt en leeft. De mens echter ontving een eigen wil en stemt op God af, is een goddelijk wezen. Omdat de mens een goddelijk wezen is, heeft hij één weg te volgen, terwijl het dier in duizenden stoffelijke organismen overgaat. Het dierlijke wezen volgt dus duizenden en duizenden stoffelijke overgangen en wat voor het dierwezen is, is niet voor de mens. De mens was, voordat dit machtige geschiedde, de bezielende kracht, want het kwam uit God voort. Toen God met het scheppingsplan gereed was, wanneer ik het op deze wijze mag zeg- gen, was dát, wat geboren werd, dus de mens, het eerste verschijnsel en was dus van dierlijk leven geen sprake. De eerste lichtflitsen, voordat het godde- lijke proces een aanvang zou nemen en je in de tempel der ziel waarnam, was dit geboren worden. Daarin lag reeds de mens aan vast en de eerste verschijn- selen van deze ontzaglijke openbaring was dus de mens.
God schiep de mens doordat hij Zichzelf openbaarde en dit openbaren geschiedde op het ogenblik dat de schepping een aanvang nam. God wist dat de mens zich door de dood zou ontwikkelen en dat uit dat dode lichaam een nieuwe werking, een nieuw leven tevoorschijn zou treden. Maar God gaf aan Zijn eigen leven in de eerste graad Zijn wonderlijke macht, omdat God zelf in dat wezen overging.
Ik spreek nu van de eerste graad, omdat de mens het hoogste, het aller–, allerhoogste heeft ontvangen. Maar dit ontvangen is eigenlijk niet mogelijk, want de mens ontving niet, de mens is zoals God en de mens stond nu van
93
zijn eigen verkregen energie weer af. Uit dat dode lijf dan werd het dierlijke leven geboren.
Is het niet eenvoudig? In wezen dus is de mens en het dierlijke wezen één, maar de mens is het bewust goddelijke wezen, de bezielende en stuwende kracht. De mens is dát, wat het goddelijke vermogen is, want wij zijn uit dat goddelijke gekomen. Door al die miljoenen eeuwen heen, zal het dierlijke wezen ons volgen. Dit volgen is van het eerste menselijke embryo af reeds ge- schied. Toen het eerste menselijke embryo in het verrottingsproces overging, ontstond dus daaruit de eerste dierlijke kiem en dit leven werd, doordat Gods leven in alles is, bezield. Op het ogenblik dat deze bezieling intrad, ontstond er een proces, dat in werkelijkheid onze eerste graad evenaarde en het men- selijke wezen te volgen had. Uit de eerste schil dus trad een dierlijk wezentje tevoorschijn, werd het geboren, wat met het oog niet was te zien. Ook de mens leefde in dit stadium, wat ik je reeds toonde en duidelijk maakte en op een druppel water geleek.
Voordat het echter die grootte had bereikt, was dit proces reeds duizenden jaren oud. In het eerste stadium waren dit slechts cellen en die cellen die ook toen nog stoffelijk niet waar te nemen waren, verdichtten zich op natuurlijke wijze, zoals het evolueringsplan voorschreef en de natuurwetten zijn. Ik keer echter tot het dierlijke wezen terug.
Toen de mensen nu in het eerste stadium in het embryonale leven over- gingen, was het dierlijke leven ook reeds zover gevorderd en in zijn eerste stadium overgegaan. Steeds volgde nu het dierlijke wezen de mens, maar het bleef onder ons. Toch leefden beiden in één wereld, maar bleven in hun eigen afstemming en wereld voortgaan. Deze beide werelden zijn dus niet met elkaar in verbinding, omdat dit niet mogelijk is. Want in het begin van het scheppingsplan, ik zei het reeds, waren de eerste verschijnselen op het menselijke wezen gericht en eerst toen het embryo was gestorven, kon dit leven een aanvang nemen.
De mens heeft nu op aarde zijn volmaakte lichamelijke graad bereikt en ook het dier heeft zijn hoogste graad aanvaard. Je ziet, dat er vanaf het begin van de schepping steeds dierlijke wezens zijn geweest. Er is dus geen tijd op te noemen dat zij er niet waren. Dit is te verklaren, omdat men dit proces vanaf deze zijde volgen kan, wanneer wij ons met het verleden verbinden en dus opnieuw dit voor ons zien. Op deze reis is je toch duidelijk genoeg ge- toond, dat wij in het verleden kunnen terugkeren. Ik sprak van vele, ja zelfs van duizenden overgangen, waarin het dierlijke wezen moet overgaan. Al die diersoorten die eens hebben bestaan en op deze planeet leefden, zijn hier dus gestorven. Wat voor het dier hier geschiedde was tevens voor de mens, omdat ook de mens verder en hoger ging, maar het dierlijke wezen zou de mens volgen.
94
Op de derde graad, dus op aarde, zal ik je dit wonderlijke duidelijk maken, want daar was het, dat deze stoffelijke maar dierlijke wezens, die dus reeds gestorven waren, in het heelal oplosten, omdat zij een lagere graad in dit kos- misch plan innamen. Dit alles is zeer diep, André, maar ik zal je dit duidelijk maken, door je met dit onzichtbare leven te verbinden.
Wanneer dit nu niet was geschied, ik bedoel dit oplossen van het dierlijke wezen, dan zou men kunnen aanvaarden, zoals men op aarde denkt, dat de mens eerst door het planten- en dierenleven is gegaan, voordat het leven de menselijke toestand aanvaardde. Doch dit is niet mogelijk, want het dier loste op en ging in het heelal over. Maar uit dit stoffelijke wezen, ontstond een nieuw leven en uit die graad werden andere diersoorten geboren.
Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, uit het ene dier ontstond de andere diersoort.”
„Ja, heel goed. Ieder dierlijk wezen in soort en in graad en in kracht, bracht
dus een ander dierwezen voort, omdat dit dierwezen door het verrottingspro- ces in stand werd gehouden en eruit tevoorschijn trad.
Doch de mens, zoals ik reeds zei, volgde maar één weg en die weg was voor de volmaking van het stoffelijke organisme. Het dier echter ging in duizen- den diersoorten over, het aanvaardde het ene leven om in het andere en weer hogere binnen te treden, doch bleef steeds en al die miljoenen jaren door, één graad onder het denkende en voelende, tot God terugkerende wezen. In alles, in welk stadium de mens en het dierlijke wezen zich ook bevond, zie je de reïncarnatie, of ook het dierlijke wezen was in eerste instantie ten dode opgeschreven en was Gods schepping en openbaringsproces vernietigd. Steeds maar weer de wedergeboorte op aarde en op andere planeten. Dit is het aanvaarden van een hogere toestand, totdat dier en mens het volmaakte organisme hebben ontvangen.
De mens dus heeft de hoogste graad, wat het goddelijke bewustzijn is, maar ook het dier bezit een kosmische afstemming, doch het bereikt niet onze hoogte. Dier en mens, ik zei het reeds, is één, het kent en het heeft één bezieling en is Gods leven. Doordat de mens het goddelijke wezen is, heeft de mens ook maar één weg te volgen.
Maar het wonderbaarlijke van dit wordingsproces is, dat toen de mens de tweede graad op kosmische afstemming, waar wij aanstonds heengaan, had bereikt en noch mens noch dier was, tevens het dierlijke wezen in een voor- dierlijke toestand was gekomen. Het dier volgde echter het menselijke wezen op de voet en toen de mens de derde graad, de planeet aarde, had bereikt, had ook het dierlijke wezen zijn vooreeuwse organisme afgelegd. Toch drong dit dierlijke wezen op de derde graad door; daar leefden in vroegere tijden voordierlijke gedrochten, doch ook de mens had zijn volmaakte toestand nog niet bereikt. Dat alles zul je leren kennen en ga ik je duidelijk maken.
95
Je ziet, André, hoe innig beide aan elkander verbonden zijn en het dierlijke wezen het goddelijke wezen volgde. Dit ging miljoenen jaren, neen biljoenen eeuwen door en op aarde en in jouw tijd nu, vindt men het dier en de mens, die beide hun hoogste stoffelijke graad hebben bereikt.
Waarom dus thans voorhistorische diersoorten niet meer op aarde leven, zal je duidelijk zijn, omdat zij én de mens in een hogere stoffelijke graad zijn gekomen. In de vele eeuwen die voorbij zijn, keerde het ene dierlijke wezen na het andere tot het Al terug en loste dat voorhistorische wezen op. Maar uit God zijn wij en in God leven wij, dier en mens en het dierlijke en het god- delijke wezen – één kracht – zullen weer in die bron van leven terugkeren, doch de mens blijft kosmisch bewust.
Het dierlijke stofwezen op aarde is volmaakt en toch, je ziet het, daar worden nog nieuwe diersoorten geboren, omdat de diepste krachten die het dierlijke wezen bezit, nog niet zijn uitgeleefd. Doch dit zijn maar enkele diersoorten.
Ook leven in oceanen diersoorten, die men nog niet kent en ook deze wezens zullen eens naar een hogere graad overgaan, dus naar een andere toestand en zullen een ander organisme aanvaarden. Ik spreek hier nu over graden en zo kennen wij in de dierlijke wereld zeven graden van dierlijke afstemming. Begrijp je wat ik bedoel, André? Dan begrijp je tevens, dat ook het dierlijke wezen zeven kosmische en wel geestelijke en stoffelijke graden bezit. Is het niet wonderlijk, maar toch eenvoudig?
Wordt een dier opnieuw tot de aarde aangetrokken en zal het daar geboren worden, dan gaat het zieleleven in het stoffelijke leven over en handelt en voelt het dier naar de toestand waarin het is. Dit is dus naar het stoffelijke or- ganisme. Het organisme bezit een kosmische afstemming, maar in één graad liggen nu voor het dierlijke leven honderden overgangen en al die overgangen bevatten zeven graden. De laagste tot de hoogste overgang is, wat ik bijvoor- beeld met het roofdier de panter en het huisdier de kat kan vergelijken. Dit zijn overgangen, André, stoffelijke graden en het dierlijke wezen handelt naar zijn stoffelijke graad. Dit zijn overgangen maar in één soort. Begrijp je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar.”
„Prachtig, dan ga ik verder. Andere diersoorten bezitten in hun toestand duizenden overgangen en toch, je voelt wel wat ik bedoel, behoren al die we- zens bij één graad en dat is de stoffelijke maar kosmische afstemming. Wan- neer je dit wonderlijke gebeuren begrijpt, verklaart dit al die vele diersoorten op aarde. Maar al die soorten, groot en klein, bezitten dus één afstemming. Het stoffelijke organisme en dan de soort waarbij deze dieren behoren, geeft het dier die verschrikkelijke kracht mee, maar het instinct, dat het gevoel is, handelt en past zich op natuurlijke, maar toch wonderlijke wijze aan dat
96
stoffelijke organisme aan. Het huisdier de kat is vals, een panter niet minder, maar het gevoel van de panter en dat van het huisdier, is één kracht, één le- ven, doch het stoffelijke organisme dwingt het dier zó te handelen zoals het geboren is. Wanneer nu dit dierlijke instinct is ontwaakt en is uitgeleefd, ziet men zeer gevoelige en tamme dieren, ook al zijn zij in de kern als het jonge verscheurende dier. Want in wezen is het dier, ook het gevaarlijkste, toch aan de mens verwant, want het dier is uit de mens geboren en is in die verhoogde menselijke toestand op te trekken. Dit verklaart, dat het steeds voor de mens mogelijk is, het wildste dier te temmen, want in wezen zijn wij één, maar wij, die goddelijk zijn, bezitten intellect, dat het dier nimmer kan benaderen, noch in kan overgaan.
Het dier en de mens zijn in leven één, doch wij zijn uit de eerste graad en het dier heeft zich bij ons aan te passen. Er zijn echter dieren die nu verder en hoger zijn dan de mens op aarde. Wanneer het dier de hoogste graad, de zevende graad, heeft bereikt, bezit dat dierlijke wezen eigenschappen, die de mens nog niet bezit. Aan deze zijde volgt ons het dier en luistert naar onze wil. Wie zich deze concentratie op aarde reeds eigen maakte, is in staat zich met het dierlijke wezen te verbinden.
Wij, die geestelijk zijn en die geestelijke graad hebben bereikt, bezitten deze gave van kracht, wat onze persoonlijkheid en de liefde is die wij bezit- ten. Het dierlijke wezen de duif bijvoorbeeld die uit verre landen de weg naar haar eigen huis terugvindt, bezit die hoogste graad van kosmisch gevoel, in stoffelijke en geestelijke afstemming en is de mens ver vooruit.
De mens op aarde heeft in gevoel zijn hoogste afstemming nog niet be- reikt en bezit die afstemming eerst dan, wanneer hij het geestelijke leven is ingegaan en de vierde sfeer heeft bereikt. Dat gevoel dat de duif bezit, vindt men ook bij andere diersoorten terug. De hond bijvoorbeeld bezit dit gevoel en behaalt bijna die bewust geestelijke graad, maar komt er niet boven uit en kan dus niet in die bewuste, menselijke graad overgaan. Ook het paard en vele andere soorten bezitten dit gevoel, zijn in hun soort in deze toestand en hebben hun hoogste graad bereikt. Deze diersoorten hebben een fijn gevoel, staan het dichtst naast het menselijke wezen en benaderen dit bewustzijn. Toch gaan al die diersoorten er niet in over, omdat het niet mogelijk is. Het zal je dus duidelijk zijn, dat vele dieren in gevoel verder zijn dan vele mensen op aarde. Het dier in hoogste graad volgt zijn intuïtie en dit is dus het gevoel, dat de mens bezit die de vierde sfeer heeft bereikt. Daaronder dus, dicht in zijn omgeving, leeft het dier, hoewel nog op aarde in de stoffelijke toestand. Doch het is dit gevoel dat het dier bezit, terwijl de mens een voordierlijk leven beleeft en onder deze graad van gevoel is.
Daarom, André, zijn vele dieren op aarde verder dan de mens en zegt men dikwijls, een dier zou dat niet kunnen doen. Ik bedoel dan het dier dat deze
97
hoogte heeft bereikt en zover is gekomen. Toch komt eens de mens zover en zal die hoogte bereiken. Wij zijn thans op de derde kosmische graad en gaan naar de vierde, maar daarvoor hebben wij duizenden jaren nodig. Waarom dit zo lang duren moet en waarom dit nodig is, heb je in dit alles kunnen volgen, want ook daarin is niets veranderd. Hoe hoger wij komen, des te moeilijker wordt onze weg. Ik heb je reeds duidelijk gemaakt, dat de mens op de vierde graad honderden jaren in stoffelijke toestand oud kan worden. In het eerste stadium van het menselijke embryo stierf dit embryo onmid- dellijk, wanneer de bezieling in het andere leven overging. Doch steeds ver- grootte zich dit proces en werden seconden minuten, minuten uren, uren dagen, dagen weken en maanden, tot tien en twintig jaren toe. Daarna, op de tweede graad, dertig jaren en ouder en op de aarde nog weer ouder. Echter op de vierde graad varieert dit leven en daar kunnen de mensen honderden jaren oud worden. Op de vijfde kosmische graad gaat het echter nog verder en hoger en daar wordt het leven duizenden jaren oud. Nog hoger wordt de mens tien- en twintigduizend jaren, om eens op de zevende kosmische graad te blijven. Dan zal men die jaren niet meer kunnen uitspreken, want dan leeft de mens in het oneindige.
In al die overgangen, André, je voelt het, ligt één wet en dit is het evolu- eringsplan, een wet om tot de Vader terug te keren. Wanneer men het leven op deze wijze volgt, gaat men deze diepte aanvoelen en is het leven op aarde te begrijpen.
Op deze planeet werden dus de mens en het dier geboren en daarom is dit de moederplaneet. Doch nu, nu wij biljoenen jaren verder zijn, nu, na al die eeuwen, leven er nog wezens op aarde, die zichzelf niet kennen en anderen het leven ontnemen.
Wanneer men op aarde ziet, dat het aantal mensen en dieren toeneemt, dan komt dit, dat een tweede graad overgaat en op aarde geboren zal worden, wat ik je op deze reis duidelijk zal maken. Maar het aantal zielen, mensen en dieren dus, is niet vast te stellen, dit gaat in het oneindige. Maar toch, je zult dit aanstonds beleven, losten al die wezens op, want deze planeet is thans levenloos. Nu, mijn jongen, zul je tot jezelf terugkeren.”
98
Alcar beantwoordt André’s vragen
André ontwaakte. „Hoe ver bent u, Alcar, om mij dit duidelijk te kunnen maken! Het is allemaal zo diep en toch zo natuurlijk.”
„Heb je mij begrepen, André?”
„Ja, Alcar, in alles. Het is een groot wonder.”
André zag naar de eerste planeet.
„Hoe is het mogelijk, Alcar, eens druk bewoond, overal leven en thans
dood, alles uitgestorven. Hoelang duurt het nog voor deze planeet oplost?” „Miljoenen jaren zullen er nog voorbijgaan.”
„Kent men deze planeet op aarde?”
„Ja, vanaf de aarde is zij te zien.”
„Blijft deze planeet op deze plaats?”
„Neen, zij beweegt zich in een draaiende beweging en wel om de zon heen.” „Is hier nog een dampkring aanwezig?”
„Neen. Reeds miljoenen eeuwen geleden loste deze op en dit is door de
mens op aarde niet meer vast te stellen. Daardoor leeft hier niets meer, kan er geen levend organisme meer leven.”
„Is dat nu de aarde, daar boven ons?”
„Ja, dat is de aarde. Iedere planeet volgt een vaste baan en ook dat ligt vanaf het begin van de schepping vast. Wanneer zich veranderingen voor- doen, zijn dat kosmische storingen door meteoren vaak tot stand gebracht. Toch zal deze planeet zijn plaats blijven innemen, zolang de mens zich nog op aarde bevindt.”
„Wat zijn meteoren, Alcar?”
„Dat zijn sterren, kleine lichamen, die als de grotere een plaats in het uni- versum innemen.”
„Soms ziet men een verschijnsel op aarde en dat noemt men vallende ster- ren. Wat is dat?”
„Deze kleinere lichamen of meteoren gaan dan door de dampkring heen en laten een lichtende streep achter. Ze gaan door de dampkring heen en er als het ware ook weer uit, maar soms komen ze, of stukken ervan, op aarde terecht, die men wel gevonden heeft. Wanneer hun baan ver van de aarde verwijderd is en de aantrekkingskracht van een andere planeet groter is dan die van de aarde, scheurt dit kleine lichaam uiteen en verdwijnt het in de ruimte.”
„Hebben die sterren een eigen dampkring, Alcar?”
„Ja, maar ook die lost op en eerst dan ziet men het verschijnsel van val- lende sterren.”
99
„Is dit ook voor deze planeet? Ik bedoel, kan deze uiteengerukt worden?”
„Neen, dat is niet mogelijk. Doch eerst over miljoenen jaren, lost deze op. Doch voordat het zover is, vermindert het aantal mensen op aarde en is ook de aarde in eenzelfde staat gekomen en lossen de eerste, tweede en derde graad op.”
„Waren ook die kleinere lichamen bewoond, als deze, Alcar?”
„Ja, maar niet alle. Op die, welke een eigen dampkring hadden, kon het leven ontwaken, op andere planeten, zonder dampkring dus, is dat niet mo- gelijk. Je ziet hoe het hier is. Nu de dampkring opgelost is, is het niet meer mogelijk om hier te kunnen leven. Dit geldt voor ieder ander lichaam, klein of groot.”
„Wat weet men op aarde van deze planeet af?”
„Niets, althans weinig. Men peilt de afstand van deze planeet tot de aarde en de mens op aarde is reeds zover dat hij dit kan benaderen. De mensen die in deze tijd leefden, dus zij die hier hebben geleefd, wisten van hoger gaan en intellect leven niets af. In die tijd was de aarde nog niet verdicht. Thans, nu de aarde bewoond is en de mensen deze hoogte hebben bereikt, stellen zij zich op het universum in en zullen zij vorderingen maken. Doch het verleden van deze planeet zullen zij niet kunnen peilen.”
„Men tracht op aarde de maan te bereiken. Is dit in de toekomst mogelijk, Alcar?”
„Neen, zij zullen dit nimmer bereiken. Wanneer zij dit toch van de aarde af tot stand willen brengen, zullen zij, die zich daarvoor geven, het leven verliezen. Er zijn krachten in het universum die de mens niet kent. Wanneer er nu krachten zijn die een kleine planeet door de ruimte slingeren, wat wil- len mensen dan kunnen? Wie zich te ver buiten de dampkring van de aarde begeeft, gaat ten onder. Zij kunnen heel hoog gaan, zich ver van de aarde verwijderen, toch roept iets hun daar in die ruimte op een gegeven ogenblik een halt toe. Er zijn zelfs krachten in het universum, die de mensen op aarde nooit zullen leren kennen, omdat zij die hoogte zelf nog niet hebben bereikt en eerst op de vierde graad zullen ontvangen.”
„De techniek gaat toch ver, Alcar, want wat heeft men op aarde al niet bereikt?”
„Zij zullen nog verder komen, dieper het leven binnen dringen, zij zullen het verleden peilen en aanvoelen en anders gaan leven. Luister, André, ik zal je dit verklaren. De mens bevindt zich in een toestand, die één graad in dit kosmische plan betekent. Wat zich op die graad bevindt, wat tussen hemel en aarde leeft, is voor hen te peilen en daarvoor zullen zij instrumenten uit- vinden. Doch alles wat buiten hun eigen dampkring leeft, blijft ondoorgron- delijk voor hen. Wie zich buiten zijn eigen sfeer aan deze zijde begeeft, stelt zich onmiddellijk aan de dood bloot en heeft dit te beleven.”
100
„Toch is men steeds bezig, Alcar, want men hoort er telkens van.”
„Ik weet het, mijn jongen. Ik volg alles en met mij al mijn broeders en zusters aan deze zijde, zo ook zij, die reeds op aarde dit tot stand wilden bren- gen. Zij, die op aarde zich met de maan willen verbinden, een verbinding tot stand trachten te brengen, zien en weten eerst hier, dat dit niet mogelijk is. Toch zijn er geleerden op aarde, die zulks trachten te doen, doch zij zullen dit niet bereiken.
Waarom, vraag ik je, doen zij dit en willen zij dit tot stand brengen? Ook de maan lost op, zoals vele andere planeten die hun taak reeds hebben vol- bracht. Doch daaraan wordt niet gedacht. Er zijn zelfs geleerden, die weten, dat zij ten onder gaan en ook dat is zelfmoord. Zij hebben aan deze zijde te lijden en zullen door hun ijdele gevoelens het verrottingsproces beleven, al- leen omdat zij zich met dingen bemoeiden die ver, heel ver boven hun eigen gevoel en vermogen lagen.
Wanneer zij dit toch proberen, dan zal hun technisch wonder uiteen smel- ten en ook van hen zelf blijft er niets meer over. Zij zullen vernietigd worden, omdat deze wezens zichzelf en het universum niet kennen. Want dat ligt bui- ten de dampkring van de aarde. Het menselijke organisme, dat de mens in eerste instantie bezat, dus zoals het wezen dat je zo-even hebt waargenomen, is anders van bouw en organen dan nu de mens op aarde bezit. Het mense- lijke organisme moet zich aan de sfeer aanpassen, die is in dit geval voor de mens op aarde de derde graad op kosmische afstemming. Wie zich buiten deze beschermingsmuur waagt, zal onherroepelijk zichzelf vernietigen. De menselijke organen zijn daar niet op berekend. Het stoffelijke organisme is alleen berekend voor de plaats waar het leeft en zich bevindt. Zo kon de eerste mens niet op de tweede graad leven, de tweede niet op de derde en de derde niet op de vierde graad. God overzag dit alles. God legde om de men- selijke ziel een woning, die het menselijke lichaam is. Maar God legde ook om de planeet aarde een muur van kracht en energie, zodat de mens er met zijn eigen krachten niet doorheen kan.
Wie dit toch wil, gaat ten onder en zal dat met zijn eigen leven moeten betalen. Alleen God weet waarvoor dat nodig is en wij, aan deze zijde, gaan al deze ontzaglijke krachten kennen. Aan deze zijde, André, dat zal je toch duidelijk zijn, gaan wij iets van Gods schepping begrijpen. Wij weten, dat God zich openbaarde en dat elk leven een deeltje van die openbaring is. Doordat wij als mens in dit grote plan opgenomen zijn en er deel van uit- maken, voelen wij tevens wat ons is gegeven. In alles ligt Gods heilig leven. Ieder mens en dier, ieder stoffelijk lichaam, hoe klein ook, ontving een eigen woning, waarin de ziel leeft. Wie zich daarvan wil bevrijden, gaat ten onder.
Het dier, dat zijn krachten niet kent, verliest zijn evenwicht en gaat te gronde. Wanneer dit evenwicht, dat de bescherming is van het stoffelijke
101
organisme, verbroken wordt, dan volgt hierop de dood van het stoffelijke omhulsel. De ziel keert dan in het oneindige terug en wacht af, om opnieuw te worden aangetrokken. Wanneer dit geschiedt, dan zal het innerlijke leven zijn fout moeten herzien. Doet het dit niet in het leven waarin het opnieuw is geboren, dan volgen daarop een tweede, een derde en nog meer overgan- gen, wat de wedergeboorte is. Net zolang keert het leven in een stoffelijk organisme terug, tot dat het die graad waarin het leven is, zich eigen heeft gemaakt. Is het leven zo ver, dan gaat het verder en hoger en wij weten waar- heen het gaat. Want er wacht nog hoger geluk aan geestelijk bezit, wat al die kosmische graden zijn. Wie zich dus buiten zijn graad beweegt, zal moeten aanvaarden wat daarbuiten is, want het menselijke organisme is alleen bere- kend voor die graad waarin het leeft. Een hond, een kat, een vogel, een ver- scheurend dier en duizenden andere diersoorten die er op aarde zijn, zouden op deze planeet waar we nu zijn en ik je alles liet beleven, niet kunnen leven, omdat hun organisme anders is.
Hier en op andere planeten leefde het grof en bruut geweld in onbewuste toestand. Wat hier leefde, André, leeft nu op aarde, maar alle organen zijn in een verhoogde toestand gekomen. Wat hier eens was, is verder en verder gegaan. Men vindt hen terug die hier waren, één en twee graden hoger en dat is de mens op aarde in zijn volmaakte lichaam.”
„Als ik u goed en duidelijk heb begrepen, Alcar, dan bracht iedere planeet haar eigen stoffelijke organisme voort, maar dat lichaam werd door het in- nerlijke leven dat hier geboren is, bezield?”
„Zeer goed, André, je hebt mij begrepen. Straks zal ik je hiervan vertellen.” „Is het stoffelijke organisme dat de mens op aarde bezit, volmaakt?”
„De mens is daar volmaakt, André en toch, wanneer de mensen op aarde
hun zusters en broeders zouden mogen zien, die de vierde, vijfde, zesde, ja zevende graad reeds hebben bereikt, dan zouden zij denken God zelf te zien. Ook daar is de mens een wezen, dat in een stoffelijk organisme leeft, omdat God geen tweede volmaakte toestand schiep en deze menselijke graad is het evenbeeld van het volmaakte kind Gods. Het zijn mensen in een stoffelijk kleed, maar hoger en volmaakter en hun uitstraling is reeds op verre afstand te zien. Het stoffelijke organisme op de vierde graad is reeds een lichaam van ongekende schoonheid, maar ook deze wezens kunnen zich niet buiten hun eigen dampkring begeven, of ook zij worden vernietigd. Hun lichaam is doorschijnend als de teerste stof die men zich op aarde kan indenken. Het gelaat van een hoger wezen is het beeld van het heelal, dat men in al het leven van God waarneemt. Wanneer wij zover zijn dat ik je ook dat duidelijk kan maken, dan zul je met de vierde kosmische graad verbonden worden en zul je de mens die daar leeft mogen bewonderen. Wij allen gaan daarheen en het is ons toekomstige geluk, dat ons allen wacht.”
102
„U zult mij met hen verbinden, Alcar?”
„Wanneer wij zover zijn André, zul je ook dat wonder beleven.”
„Kan men het aantal planeten schatten, Alcar?”
„Neen, dat is niet mogelijk, net zomin als men het aantal zielen, dus de
levende wezens die in het onzichtbare leven, kan vaststellen.”
„Van de aarde af zijn de sterren zichtbaar en zijn dat nu die lichtende vuur-
bollen, die ik in de tempel der ziel heb mogen waarnemen?”
„Ja, een ster is een lichtgevend hemellichaam en ontvangt tevens van an- dere lichamen energie, wat zich in licht manifesteert. In het begin van de schepping, dat heb je in de tempel der ziel waargenomen, scheurde het heelal in miljoenen deeltjes vaneen, die in het heelal voortzweefden. Een lichtvlek is dus een bolvormige massa. Er zijn grote en kleine, doch de kleine zijn toch nog zó groot, dat zij duizenden mijlen omvatten. Elk lichaam komt dus uit
dat gouden licht voort en naar kracht en grootte straalt het licht uit.
Zoals alles wat leeft zijn innerlijk licht uitzendt, tot het kleinste insect toe,
zo omstraalt het innerlijke licht het geheel.”
„Is dit dan de verklaring voor het waarnemen op aarde, Alcar?”
„Ja, dit is de verklaring, André. Op aarde ziet men aan het firmament
lichtende vuurbollen, die op verre afstand als een ster worden waargenomen. Daarom noemt men ze op aarde sterren en toch zijn dit bollen evenals de grotere planeten. Ieder bezit een eigen licht, want het komt uit dat machtige licht voort. Wij weten dat dit energie is en alles door die kracht in stand wordt gehouden. Wat men nu op aarde waarneemt is het licht, dat deze ster- ren uitzenden. Een ster, als ik dat hemellichaam zo wil blijven noemen, om- dat men haar op aarde zo noemt, is in wezen niets anders dan een krachtige lichtbol. Toch hebben ook deze kleine lichamen zich in die miljoenenreeks van eeuwen verdicht. Al die sterren zijn vaste, zeer hechte massa’s geworden. Toch overheerst en omstraalt het innerlijke licht het gehele lichaam. Kun je mij volgen, André? Begrijp je dan wat ik bedoel? Je zou dit het duidelijkste kunnen vergelijken met het kleine maar mooie diertje dat op aarde leeft en dat glimwormpje wordt genoemd. Dit diertje zendt licht uit en toch is het een stoffelijk organisme.
Het licht van een kleine ster en dit geldt tevens voor de grotere lichamen, omstraalt het geheel en dit is van zo’n ontzaglijke kracht, dat dat licht op miljoenen mijlen afstand is waar te nemen. Maar wanneer men op aarde het ontstaan van het heelal zou kunnen aanvaarden, zoals wij alles hebben leren kennen en begrijpen, dat dit uit Gods eigen licht is tot stand gebracht, dan zouden zij achter dit raadsel komen en voelen en begrijpen hoe eenvoudig alles is. Maar de geleerden op aarde kunnen dit niet aanvaarden, want zij lopen zich reeds tegen de dood te pletter. Aan het graf staan zij machteloos toe te zien en schreien zich leeg door hun onkunde omdat zij zichzelf niet
103
kennen. Want wanneer dit wel zo was, dan zouden zij gelukkig zijn, omdat zij wisten waarheen de dood hen bracht en zij in het machtige heelal werden opgenomen. Maar de wetenschap op aarde is nog niet ver genoeg. Eens ech- ter komen zij achter dit raadsel en dan zullen zij zeggen: „Mijn God, o mijn God, is het zó eenvoudig?” Ja, het is eenvoudig, evenals de dood die er niet is, leven betekent. Als zij dit niet willen aanvaarden, André, hoe kunnen zij dan het heelal, Gods schepping begrijpen?
Er zijn geleerden die uitroepen: „O, hoe geweldig is alles,” maar als zij dat geweldige zouden beleven, dan is het eenvoudig, haast kinderlijk eenvoudig. Hoe diep alles ook is, alles, al die wonderen is eenvoud, want God is eenvoud en liefde. Wanneer de mens dat voelt, zal het hem heel diep ontroeren en „dit” is liefde. Want alles trilt van liefde, straalt als een zon en dit is liefde- kracht, niets dan liefdekracht, een kracht die wij allen eens zullen bezitten.
Dan omstralen wij duizenden mensen en alles wat in onze omgeving leeft. Dan zijn wij zelf zonnen, lichtgevende wezens, zoals het heelal is en zullen wij zijn als God.”
„Kan men op aarde de afstand van de sterren en de ouderdom berekenen, Alcar?”
„Ook dat is niet mogelijk, André. Men rekent daar met miljoenen jaren en toch is dat getal een schatten, berekenen is niet mogelijk.”
„Bezitten al die sterren hun eigen kracht?”
„Ja, zo-even zei ik reeds, naar lichtsterkte hun kracht en dat licht is dus naar de energie die het geheel bezit.”
„Blijft dit zo voortgaan, Alcar?”
„Bedoel je of deze planeten hun plaats blijven innemen?”
„Ja, Alcar.”
„Miljoenen lichamen zullen een eeuwigdurende plaats blijven innemen,
andere echter lossen op, omdat deze planeten in het machtige geheel hun werking hebben volbracht. Zo is het ook met deze planeet. Duizenden, neen miljoenen planeten zullen een plaats blijven innemen, omdat het zieleleven eens zover is en deze planeten zal bewonen. In werkelijkheid zijn er reeds die bewoond zijn, want er zijn wezens in dit machtige geheel, die de goddelijke sferen hebben bereikt. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Als ik u goed heb begrepen, dan bedoelt u, dat de hoogste kosmische graden eeuwigdurend blijven bestaan en de andere graden zullen oplossen?” „Zeer goed, André, zo is het. Begrijp je de eenvoud van alles? Hoe eenvou-
dig God en Zijn Schepping is? De hoogste graden wachten ons op en daar is ons goddelijk geluk verzekerd. Het zal je dus duidelijk zijn dat wanneer mens en dier naar een hogere graad zijn gegaan, planeten, mens en dier oplossen, omdat deze planeten hun taak hebben volbracht. Zo is deze planeet bezig op te lossen, omdat het dierlijke en menselijke leven een hogere graad heeft
104
bereikt. Dit betekent en is het in bezit nemen van de verhoogde toestand, naar een planeet, die dit leven ontvangt. Hier zie je dat het geschiedt en over miljoenen eeuwen zijn vele andere planeten zover en zullen zij in het geheel oplossen. Dit ontzaglijke lichaam lost als het aardse en menselijke lichaam op. Het stoffelijke en menselijke lichaam zal door het verrottingsproces ver- nietigd worden, deze planeet echter verdampt en langzaam maar zeker, zoals het gekomen is, keert het stoffelijke en geestelijke leven tot God terug, want niets gaat er verloren, alles blijft, alles is Gods eigen leven. Is je ook dit duide- lijk, André? Wanneer je mij begrijpt, dan zal het je duidelijk zijn, dat ook dit lichaam, deze en andere planeten dus tot de onzichtbare energie terugkeren, waartoe zij eens behoorden.”
„Wat is dat machtig, Alcar en toch zo natuurlijk.”
„Dat is het, André, natuurlijk, machtig en toch zo eenvoudig. Ik spreek, André, van onzichtbare energie, want alleen de mens en al het leven dat tot zijn toestand behoort, blijft zichtbaar voortgaan. Daarbij behoort het dieren- leven, bloemen- en plantenleven en de verschillende planeten die ons ontvan- gen en de hoogste graden zijn. Er is meer onzichtbare dan zichtbare energie, die wij aan de verschijnselen in het heelal kennen.
God leeft achter de zichtbare energie, de onzichtbare energie is die ont- zaglijke kracht die alles bestuurt, dat ook God is en het leven betekent. De onzichtbare energie leeft als geest en is de ziel in het menselijke en dierlijke organisme. Wij allen, André, zijn energie, want wij zijn uit dat onzichtbare voortgekomen. Elk dier, ieder lichaam dat wordt afgelegd, alles wat de mens op aarde bezit in stoffelijke toestand, alles wat in het heelal leeft, sterren, planeten en al die miljoenen lichamen, keren eens tot de Al en Oerkracht terug. Dat is de onzichtbare energie, waarin wij God kennen en aanvaarden. Niets, niets van al dat machtige gaat verloren. Alles en iedereen keert tot deze Oerkracht terug, want alles wat leeft heeft eens zijn werk verricht.
Zichtbaar of onzichtbaar, een taak heeft het te volbrengen. Niets is er of het heeft een bedoeling en er kan niets bestaan of het komt uit God, is uit dat onzichtbare voortgekomen. Wij en allen die op die planeten leven, alles wat er is, André, is God, is energie en heeft een taak te vervullen. De onzichtbare energie is ontzagwekkend in omvang. Dat is God, onze Heilige Vader, die over al Zijn leven waakt. Ons stoffelijke lichaam keert tot God terug en dat stoffelijke kleed deed reeds zijn taak voor dit kleine beetje onzichtbare ener- gie, dat de ziel is.
Hoe schoon is het menselijke organisme, hoe diep het geestelijke lichaam. Wat kent men daarvan op aarde en wat weet men van dit alles af? Men kan daar het leven niet eens begrijpen en nog minder dat wij eeuwige wezens zijn.
Mijn vriend op aarde zocht en voelde toch reeds, wat daar achter het heelal leefde, want dat was het wat hem op aarde vernietigde. Dat riep hem een
105
halt toe, dat diepe en machtige voelde hij en daar sloot hij zichzelf voor af, evenals voor hetgeen hij op aarde te leren had. Ik zal je dat op onze volgende reizen aantonen, doch hij begreep dat niet, kon het ook niet begrijpen, want het behoorde tot het verleden. Doch hoe onfeilbaar dit alles werkt, ik bedoel de gevoelens van de ziel, zal je eerst later duidelijk worden. Er zijn mensen op aarde die hun dood van tevoren voelen en handelingen doen, die daarop wijzen, doch die men later eerst, wanneer zij zijn heengegaan, begrijpt en zo zijn er tevens mensen, die zich krachtig genoeg voelen om zich in een studie te bekwamen, maar toch dit doel niet bereiken en dat zelf niet begrijpen. Er is dan een andere wet die dat weigeren veroorzaakt en dat behoort tot het verleden. Want in dat diepe verleden moet er iets zijn wat zij hebben beleefd en eerst in een ander leven gaan zij daarin over en geschiedt dát, wat zij zich reeds eeuwenlang hebben voorgenomen en hebben doorvoeld.
Daarom ligt alles vast en keert de verbruikte energie naar het Al terug. Dit is vast te stellen, want wij kunnen dat aan deze zijde volgen.”
„Hoeveel vragen zou u mij hierover wel kunnen beantwoorden, Alcar?”
„Duizenden, André. Ik zou over deze planeet tientallen boekdelen kunnen vullen. Wij behoeven niet eens verder te gaan, daar ik je hier met het begin van de schepping kan verbinden en al die werkingen die het leven volgen moet, duidelijk maken. Doch dat is de bedoeling niet, want wij gaan verder, steeds hoger totdat wij de derde graad, wat de aarde is, hebben bereikt.
Ik moet je met het zichtbare en onzichtbare leven verbinden. Daarvoor volg ik één weg, André, ik ga in het stoffelijke leven over en keer daarna tot het onzichtbare leven terug, dat de ziel is. Hier is alles wat tot het heelal behoort, hieraan ligt vast het zichtbare wonder en het onzichtbare element, wat het Goddelijke is.
Ik volg één weg, André, en moet die volgen, dit is mij opgedragen en ik behandel al je vragen, wat nu nog mogelijk is, want straks ga ik volgens mijn vooropgesteld plan verder. Voel je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar.”
„Nog kun je dus over deze planeet vragen stellen, straks is dat niet meer mogelijk, omdat ik mij met andere toestanden moet verbinden.”
„U zult mij dus van de onzichtbare en zichtbare kosmos overtuigen, Al- car?”
„Heel goed, André, dat is mijn bedoeling.”
„Mag ik dan nog enige vragen stellen, Alcar?”
„Zeker, mijn zoon.”
„Zal men op aarde het smelten van deze planeet en van vele andere bele-
ven?”
„Dat zal men op aarde beleven en de geleerden die over miljoenen jaren op
aarde leven, zullen wonderen zien. Wanneer zij nu wat meer van deze planeet 106
wisten en al deze veranderingen konden zien, zouden zij toch niet weten wat dit te betekenen heeft. Deze planeet versmelt, dit lichaam lost op en vele andere zijn reeds opgelost waarvan zij niets weten, omdat die te ver van de aarde verwijderd zijn en zij daar nog geen instrumenten voor bezitten om dit te kunnen vaststellen. Maar ook al zouden zij dit kunnen waarnemen, dan nog bedekt de ene planeet de andere en roept het éne of andere lichaam hun een halt toe. Wat zij thans waarnemen ligt in hun bereik, doch veel dieper zullen zij niet kunnen waarnemen. Maar wat zij wel zullen beleven is dit.
Deze planeet lost op en zal zover komen, dat mensen op aarde dit in hun tijd zullen beleven. Maar wanneer dit reeds duizenden jaren is geschied en deze planeet tot de onzichtbare energie is teruggekeerd, zullen zij dit lichaam nog van de aarde af kunnen waarnemen. Wat zij dan zien, is het evenbeeld van dát, wat het eens was, doch een zwak verschijnsel. Toch leeft daar voor hun ogen die zelfde planeet, maar een gordijn van mist, een dicht waas hangt voor dat hemellichaam, hetgeen in werkelijkheid evenwel het eerste en het laatste verschijnsel is, dat je in het openbaringsproces hebt beleefd. Begrijp je wat ik bedoel?”
„Dat zij een flits van het werkelijke waarnemen. Ja, Alcar, ik begrijp u.”
„Langzaam lost ook dat op, doch het oplossen van dát, wat eens was, duurt nog miljoenen jaren. Dan ziet men op het allerlaatste ogenblik door die dich- te sluier heen en lost ook dat waas op. Dan verdwijnt deze planeet voor hun ogen, langzaam maar zeker zinkt zij in het niet terug, wat de onzichtbare energie is.
Duizenden kleinere en grotere lichamen zijn reeds tot het Al teruggekeerd. Dit gaat door, dit moet en zal geschieden. Het beeld, dat men op aarde van het heelal ziet, de sterren en planeten die men op aarde kent, al die lichamen zullen oplossen, omdat zij tot de derde graad behoren. Alleen die lichamen, sterren en planeten dus, die tot de hoogste graad behoren, zullen een plaats blijven innemen. Maar alles wat daaronder leeft, lost op.”
„Hoe knap bent u, Alcar. Dit had ik niet verwacht.”
„Vind je mij knap en had je dit niet verwacht? Luister. Ik ben nog niets, maar ik ben dankbaar tot dit alles te behoren. Ik ben nog maar een kind, een nietig wezen van dit alles omvattende, dat God is. Ik ben niet knap, mijn jongen, allen die op aarde zijn en hier zullen binnentreden, leren dit machtige geheel kennen. Zeg dit nooit meer, want ik zou dat niet kunnen aanvaarden nu ik weet hoe alles is.”
„Hoe houdt u dit allemaal uit elkaar, Alcar?”
„Dat is eenvoudig, André. Alles wat ik je vertel, is mijn bezit. In de sferen heb ik deze studie gevolgd. Ik heb mij dit alles eigen gemaakt, neen, ik heb dit wat ik je duidelijk maakte in bezit genomen. Wanneer de mens aan deze zijde binnentreedt, zal hij zijn sfeer in bezit nemen. Ik heb je daarvan verteld.
107
Dat in bezit nemen is niet alleen de sfeer waarin zij leven, doch tevens zullen zij alles leren kennen wat onder hun eigen sfeer leeft en daarbij behoort, ook de sterren en planeten die onder de derde graad van kosmisch leven behoren. Dat alles gaan wij waarnemen en in bezit nemen.
Wat ik je dus vertel, behoort tot mijn eigen leven, maar wat hoger en bo- ven mijn eigen bezit leeft, je hebt ook dat beleefd, moet een hoger wezen mij duidelijk maken, omdat ik daar niets van weet en het mijn bezit niet is. Wan- neer je mij echter vragen stelt die met mijn eigen toestand te maken hebben, kan ik je daarvan boekdelen vol vertellen, omdat iedere vraag met het heelal, ja, met mijn eigen leven te maken heeft. Ik behoef niet te denken, niets te onthouden, want het is in mij. Steeds zijn wij bezig onszelf af te leggen en kunnen wij dit, dan ontvangen wij daarvoor levenswijsheid in de plaats en tevens een hogere toestand, omdat wij die hogere toestand hebben verdiend. Wij trachten te dienen, André.
Wij dienen, doordat wij in andere levens overgaan en dit overgaan keert in ons eigen leven terug, omdat het van onszelf uitgaat. Alles dus, wat ik voor anderen doe, doe ik voor mij zelf, want het geeft mij bezit en van dat bezit ben ik bezig te vertellen. Je kunt mij vragen wat je wilt, op iedere vraag, hoe deze ook is, kan ik je, wanneer die vraag mijn eigen bezit betreft, antwoor- den. Ik kan je van het begin van de schepping af vertellen, tot aan de derde kosmische graad, omdat ik mijn eigen kringloop, de derde graad dus, heb beleefd. Begrijp je, André, dat wij in werkelijkheid dat bezitten en hoe groot en machtig God is? Hoe ontzaglijk dát is, wat wij ons eigen moeten maken? Maar is dit niet de moeite waard en voel je dan, dat het een grote genade betekent dit alles te mogen ontvangen? Dat het Gods bedoeling is geweest en nog is, dat wij bewust in zijn leven overgaan? Ik kan beter zeggen, om dit bewust te aanvaarden en eigen te maken. Wij gaan thans bewust in het heelal over en eens zo ver, zijn wij als God. Ook nu zijn wij al een deel van die Godheid, toch moeten wij verder, steeds verder en daar zijn nog biljoenen eeuwen voor nodig. Dan eerst is de mens de bezitter van dit ontzaglijke ge- heel. Ik heb mij nog pas enkele sferen en planeten eigen gemaakt, toch zal ik mij al die miljoenen overgangen eigen moeten maken. Maar daarvoor heb ik steeds maar weer mijzelf af te leggen, doch door te dienen zal ik zover komen.
Alles is liefde, reine liefde, kosmische energie, die mens en dier verbindt. Is het je nu duidelijk, waarom ik je op alles kan antwoorden? Waar zich de mens ook bevindt, de diepte van de ziel, het zieleleven op aarde is mij be- kend, die diepte ligt in mij. Al die graden van bewustzijn heb ik beleefd en mij eigen gemaakt. Niets dat onder mijn eigen sfeer ligt is mij vreemd, want het behoort tot mijn bezit. Ook dit, André, wat hier eens leefde en tot het planten- en dierenrijk behoorde.”
„Was vroeger deze planeet zoals nu de aarde is, Alcar?” 108
„Neen, wat op de aarde is behoort tot de derde graad en dat is volmaakt stoffelijk. Het planten- en dierenleven was in dit stadium het menselijke li- chaam ver vooruit, doch dit was slechts schijn, in wezen lag dit ver achter het menselijke dus stoffelijke wezen. Dit is toch je bedoeling, nietwaar?”
„Ja, Alcar.”
„Hier groeiden bomen en planten, doch tot volle bloei, tot het sappige groen, dat men op aarde kent, is het niet gekomen. Alles was anders, grauw en mistig. De vele kleuren, die men in de natuur op aarde waarneemt, al die prachtige tinten, waren hier niet aanwezig. Dat was niet mogelijk, omdat deze planeet in alles de eerste graad van het leven bezat. Alles, wat het ook was, leefde ver onder dat, wat men op aarde bezit en kent. Niets is met dát, wat op aarde is, te vergelijken. De dieren waren gedrochten en niet volmaakt, lomp en log, alles moest nog ontwaken en ontwikkelen. Wat men hier bezat was voor voortgang bestemd en in een beginstadium dus van ontwikkeling.
Uit dit geheel, André, kwam een wezen tevoorschijn en dat zou de mens worden. In het beginstadium van deze planeet was het een groot verrottings- proces. Hier verdichtte en verging alles, zoals het gekomen was. Niets bleef voortleven. Alles was gedoemd te vergaan, want door dat proces werd het nieuwe leven geboren. Waar men ook zag, alles was in een staat van ontbin- ding. Deze planeet bezat en had dus geen andere taak. Dit was het werk van de eerste planeet en hier werd dus de kiem van dat, wat eens in het volmaakte zou overgaan, geboren.
Hier was het één toestand van sterven en geboren worden. De aarde is daarom een toestand om te ontwikkelen en om het leven voor de vierde graad gereed te maken, dus op een hogere planeet te kunnen overgaan. Van deze plaats af was dit niet mogelijk. Dat ging te snel en dat zou het wezen dat hier leefde niet kunnen verwerken, net zomin als men nu op aarde die ho- gere toestand, waarin wij reeds leven, zou kunnen aanvaarden. God overzag dit alles en God wist hoe het moest, wat in eerste instantie nodig was. Hier kiemde en ontkiemde datgene, wat men op aarde bezit. De kern van wat men daar heeft, komt uit het eerste stadium voort, omdat de eerste planeet, deze dus, de tweede en derde overheerste. Voel je wat ik bedoel, André?
Dan zal het je duidelijk zijn, dat hier de vorm werd gezet van hetgeen God tot stand wilde brengen, doch op de tweede en derde graad werd dit product tot in hoogste instantie afgemaakt.
In het begin zag men niets dan water en water. Een dichte modderpoel en in die dichte massa leefden miljoenen wezens, mens en dier bijeen. Uit dit proces trad het eerst de mens tevoorschijn, daarna het dierlijke leven.
Daarover zou ik je nog meer kunnen vertellen, doch dit gaat alles te ver. Ik volg op deze reis de ontwikkeling van het menselijke lichaam en daarna gaan wij op het innerlijke leven over, dat het zieleleven is.”
109
„Het is alles wonderbaarlijk, Alcar. Hoe oud is thans deze planeet?”
„Ik zou dat getal niet kunnen uitspreken. Begrijp je wat dit zeggen wil? Wat Gods schepping en het heelal is en het verleden van mens en dier bete- kent? Dit is niet te noemen, noch uit te spreken, noch te berekenen.”
„Ook niet hoelang deze planeet aan het uitsterven is?”
„Ook dat is niet mogelijk.”
„Deze straalt dus niet meer en bezit geen eigen licht, omdat zij moet ster-
ven en oplossen?”
„Ja, André, zo is het, doch zij ontvangt thans licht van de zon.”
„Zij zou anders niet waar te nemen zijn, Alcar?”
„Heel goed, André, doch nog is er leven, nog is zij een dichte massa, of zij
was reeds tot het onzichtbare teruggekeerd. Voel je ook dit?”
„Ja Alcar, alles is mij duidelijk. Wonderlijk is het, Alcar, als men dat eens
op aarde wist.”
„Zij weten het, André. Er zijn daar reeds geleerden geweest, doch die
maakt men uit voor krankzinnig. Velen zijn er die van onze zijde hun inspi- ratie ontvangen, doch men strandt en komt niet verder. Zij kennen de dood niet eens en als men op aarde de dood niet kent, hoe zou men dan deze dood, die ook hier zijn scepter zwaait, kennen en aanvaarden? Zij stranden hierop en wij weten waarom zij niet aanvaarden.”
„Maar als er nu eens een geleerde was die van een eeuwig leven wist, zou die dit dan niet kunnen aanvaarden en in zijn studie het hoogste kunnen bereiken?”
„Neen, mijn jongen. Als hij een eeuwig voortleven aanvaardde, is die we- tenschap, dat bezit, niet voldoende. Want dan nog kennen zij ons leven niet en ook dat moeten zij leren kennen, willen zij zich met de diepere wetten kunnen verbinden.”
„En als zij zover zijn, Alcar?”
„Dan is er vrede op aarde en eerst dan keren wij naar de aarde terug, om ons te verbinden met hen en zullen zij aanvaarden wat wij hun te zeggen heb- ben. Voel je wat ik bedoel?”
„Zij willen het dus zelf bezitten?”
„Juist, dat is het, maar dat is tevens niet mogelijk. Als dit mogelijk was, dan zouden de geleerden voor deze wereld, onze instrumenten zijn. Meer kunnen zij niet bereiken en dat is het hoogste dat men op aarde bereiken kan. Een geleerde is dan een instrument, een begaafd wezen en dat is de bedoeling van hen, die op aarde een geestelijke boodschap brengen. Maar dan voelt zich de mens niet meer als een geleerde, want dan is hij een kind van God. Dan volgen zij hun zusters en broeders die reeds zover zijn en geven zij zich in alles over, want zij weten dat zij begenadigde instrumenten zijn en dat men voor hen ziet en waarneemt.
110
Dit komt, eens zal dit komen en dan, ik zei je reeds, is er geluk op aarde en begrijpen zij wat met deze planeet en alle andere geschiedt, waarom wij sterven en geboren worden, waarom wij op aarde zijn, wat God is en wat het leven betekent.”
„U denkt dus toch, dat dit mogelijk is, Alcar?” „Dat zij dit verschijnsel zullen waarnemen?” „Ja, Alcar.”
„Mijn lieve jongen, voor God is alles mogelijk.” „Kent men deze planeet op aarde, Alcar?”
„Ja, zij gaven deze planeet een naam en op aarde kent men deze als zoda- nig.”
„Is deze ook met hun instrumenten waar te nemen?”
„Ook dat kunnen zij.”
„Merkwaardig, dat zij dan toch niet verder komen. Weten wij daar ook,
dat deze planeet uitsterft en oplost?”
„Zij weten, dat hier geen atmosfeer is, doch dat deze planeet oplost kun-
nen zij niet weten en ook niet vaststellen, of zij moeten dit alles wat ik je duidelijk maakte, kunnen aanvaarden.”
„Wat jammer toch, Alcar, het ligt zo dicht in hun bereik.”
„Dat is een grote waarheid die je uitspreekt, André. Ja, heel dicht in hun bereik ligt dit alles. Ik zou je op aarde in deze toestand kunnen optrekken en door jou kunnen spreken, om hun van dit leven te vertellen en hen te helpen. Maar wat dacht je dat men daar zou doen?”
„Ik weet het niet, Alcar.”
„Men verklaarde je voor krankzinnig, een medium dat bezeten is, een zwakzinnige! Anders ben je niet in hun ogen. Maar dit wat ik te zeggen heb is ook niet voor hen. Alleen voor hen die dorsten, voor hen doe ik dit werk en keerde ik tot de aarde terug. Ja, André, zo is het.”
„U aanvaardt dit als een vaststaand feit. Zou het toch niet mogelijk zijn dat u mij met een geleerde in verbinding brengt?”
„Dat is mogelijk, André, doch het resultaat is, wat ik je zo-even zei. Zij kunnen dit niet aanvaarden, omdat zij zelf zo ver nog niet zijn.
Denk je hun toestand eens in, zij, die geleerden, zouden zich aan ons, aan jou, want jij bent het die mij op aarde vertegenwoordigt, kunnen overgeven?”
„Maar dat is toch niet nodig?”
„In zekere zin wel, of wij bereiken niets. Wanneer zij erover denken, jaar in jaar uit, maar reeds miljoenen jaren denken zij, want geleerden zijn er steeds, zo oud als de aarde is, geweest, dan komen wij toch niet verder. Zij moeten handelen en hierop doorgaan. Doch hij, die dit tot stand brengt, behoort tot de profeten, maar die de heilige waarheid komen brengen, slacht men af, hangt men aan het kruis, of verklaart men voor krankzinnig. Ik behoef je
111
zijn graad van krankzinnigheid niet duidelijk te maken, op onze vorige reis is dit reeds geschied.”
„Wat jammer is dit alles, Alcar.”
„In deze wereld, dus aan deze zijde, kennen wij dat woord niet, André. De kracht die eraan vastligt kennen wij wel en dat is zwakte. Wie jammer heet, is levend dood, weet niet dat hij leeft en is niet bewust. Wij kennen al- leen wetten en die wetten zeggen ons wat mogelijk is en niet mogelijk is. De geleerde wereld schrikt voor het mediumschap terug. Zij hebben het volste recht daartoe, doch er zijn er op aarde die gaven bezitten waarvan zij kunnen leren. Deze gaven zijn te gebruiken en wij verbinden ons door onze instru- menten. Jij bent een bruikbaar instrument. Waarom je dit bent, André en waarom je die gaven bezit, ook dat zal ik je aan deze zijde duidelijk maken en kunnen aantonen, doch eerst wanneer het zover is. De geleerden echter zijn te geleerd om dit te kunnen beseffen. Maar als zij dit konden, dan vielen hun gouden versierselen van hun borst en leerden zij God kennen en wie zijn heilige Vader kent, zet zichzelf niet op een voetstuk, maar buigt zijn hoofd en laat dat, wat de aarde toebehoort, aan de aarde en stelt zich voor wat des geestes is open, want dan weten zij dat er maar één is die het weten kan en dat is God, onze Vader van Liefde. Maar we zijn nog niet zo ver, André, doch alles is mogelijk. Nu ga ik je opnieuw met het verleden verbinden. Let op, André. Zie daar voor je.”
André zag opnieuw hetzelfde tafereel. Aan de oever lagen duizenden die- ren die reeds waren gestorven, maar ook waren er andere die nog leefden en hij voelde een kracht in zich komen, waardoor hij begreep wat dit betekende.
„Voel ik goed, Alcar? Ik voel op dit ogenblik een ontzaglijke kracht in mij komen. Dit wezen wil verder, maar verdergaan is niet mogelijk.”
„Zeer goed, want ik liet je dit voelen. Dit dierlijke wezen, dat eens de mens wordt, wil verder. Het instinct is ontwaakt in de eerste graad, want ook hierin liggen overgangen en graden en van dat ogenblik af is al het leven op hoger gaan ingesteld. Dit is het diepe gevoel dat in elk leven ligt. Het dier- lijke wezen voelt dit, maar ook de mens op aarde is niet anders. Ook daar ligt in het innerlijke leven die ontzaglijke stuwing, wat niemand begrijpt, maar wat tot God terugkeren betekent.
Van het eerste ontwaken af reeds is deze kracht in werking getreden. Dit is het machtige en onverklaarbare dat men, de mens dan, op aarde beleeft. Eenieder wil voort, steeds maar voort en zij weten niet waarom die drang in hen is. Eenieder heeft haast om alles te beleven wat men op aarde beleven kan, maar zij vergeten, dat men in de eeuwigheid leeft en dus alles wat op God afstemming heeft, beleven moet. Maar die stuwing, waar het mij om gaat en die ik je liet voelen en die duidelijk in je kwam, is de Goddelijke vlam die in ons ligt, waardoor wij met God verbonden zijn. Die kracht, André,
112
die je voelt, is het diepste bezit van de mens, zo ook van al het andere leven, dat tot het dierenrijk behoort; maar het dier volgt zijn weg en is zich daarvan niet bewust. Voor de mens echter betekent dit de oerafstemming en de ver- binding met het allerhoogste.
Van het eerste ogenblik af, zo ik reeds zei, ligt dit in de mens. Het is het allesomvattende, het is bezieling, het opwaarts gaan, is kracht en persoon- lijkheid, het is het goddelijke dat in ons is en het is het terugkeren in het Al. Als dit niet in ons was, stond de schepping stil en was uit het eerste stadium geen nieuw leven geboren. Dit geldt voor mens en dier, voor planeten en ster- ren, al het leven zal en moet tot God terugkeren. Ik zei zo-even, als dit niet in ons was, stond de schepping stil, doch iets deed ons opnieuw ontwaken, dreef ons en al het andere leven voort, en ging in duizenden toestanden van het stoffelijk organisme over, totdat wij dat daar voor je hadden bereikt. Voel je ook dit alles, André?”
„Ja, Alcar, het is wonderbaarlijk en natuurlijk.”
„Ook dit behoort bij het evolueringsplan en is dus het tot God terugkeren. Doch je voelt tevens, dat al het leven één weg, één werking te volgen heeft en dit in het leven aanwezig is.
Hier voor je liggen nu duizenden wezens en toch kunnen zij niet verder. Hier roept iets hen een halt toe en dit halt en die kracht is het hoger gaan naar de tweede kosmische graad. Het dierlijke wezen heeft zijn visachtige toestand bereikt en gaat dit leven afleggen. Wanneer God ons niet te hulp kwam, hield ook hier het bestaan op en was de schepping mislukt. Want dit dierlijke wezen is niet volmaakt, dat zie je toch duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Doch God, mijn zoon, overzag alles, want er is een tweede graad waar- heen de mens zal gaan en die voor het innerlijke dierwezen bestemd is. Want ook daar is het leven ontwaakt en op een zelfde hoogte gekomen, doch het organisme is anders.
Nu moet je even goed opletten. Deze planeet overheerst de beide andere, het zijn die planeten die je daarginds waarneemt en die tot de tweede en derde graad behoren. Dat is je duidelijk, nietwaar?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, deze planeet voedde als het ware de eerste overgangsplaneten, die dus het dichtst in haar omgeving zijn en reeds een bestaanstoestand hebben aanvaard. Toen die planeten zich gingen verdichten, was dus tevens het in- nerlijke leven dat op deze planeet geboren is, gereed en wachtte om te worden aangetrokken. Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, volkomen.”
„Dank je, mijn jongen, dan ga ik verder. Je voelt daardoor dat het ene leven door het andere werd gevoed en daarom noemen wij deze planeet het
113
moederlichaam, omdat deze alle andere voedde. Het innerlijke leven, dus het gevoelsleven, is dat wat het stoffelijke organisme op die planeten tot bezie- ling brengt. Het was niet mogelijk en dat moeten wij aanvaarden, om hier op deze planeet het menselijke organisme zo hoog op te voeren, dat het hier reeds de derde graad kon bereiken. Deze kracht bezat deze planeet dus niet en ook andere planeten bezitten die kracht niet, want dier en mens gingen van de ene toestand naar de andere en daarvoor zijn al die miljoenen plane- ten. God overzag dit dus en wist dat dit nodig was en daarom is deze planeet de overheersende kracht, die de andere in zich opnam en als het ware in haar innerlijk tot leven bracht. Je moet goed begrijpen dat al die planeten één zijn, één werking bezitten, om het stofkleed tot het volmaakte lichaam, dat je als stoffelijk organisme op aarde bezit, op te voeren. Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, al die planeten dus hadden één en hetzelfde doel, dat is voor de volmaking van het stoffelijke organisme. Wat hier nu leefde, is ook op de eerste overgangsplaneten aanwezig, doch in een verhoogde toestand.
Doch in het stadium, waarin dit dierlijke wezen hier voor je verkeert, had het zijn hoogste punt bereikt. Dit is voor het gehele heelal en is een wet, want honderden planeten zijn met elkaar in verbinding en brengen iets tot stand, waarvan de laatste het tot stand komen verzekert en de planeet aarde is. Ik zei reeds, God kwam het wezen te hulp. Het dierlijke wezen zou en moest ster- ven. Wanneer nu al het leven zijn laatste stadium heeft bereikt en het leven tot die graad is gekomen, heeft deze planeet haar miljoenenwerk volbracht en keert terug tot het geheel.
Het zal je dus duidelijk zijn, André, dat op al die lichamen leven aanwezig is, doch dat van hier af de kern van al het leven is gelegd.
Dit wezen nu als astraal dierwezen, wordt door die andere planeten aange- trokken en dit aantrekken is mogelijk, omdat het daarmee verbinding heeft. Ik zei je tevens, dat daarvoor die kleinere planeten zijn en wanneer ook die overgangen zijn beleefd, aanvaardt het leven de tweede graad, om ook daar eenzelfde toestand te beleven en zich voor de derde graad gereed te maken.
Ik zei dat dit voor het geheel is en daarmee bedoel ik, dat ook de vierde kosmische graad zijn overgangsplaneten bezit, of het leven dat daar zou ko- men kon deze ontzaglijke overgang niet verwerken en dan zou het innerlijke leven in het onzichtbare worden geslingerd en het stoffelijke organisme wor- den vernietigd. Maar God voedt en ontwikkelt wat in de natuur aanwezig is op een wijze, dat het geboren worden een wet is en aan geen tijd gebonden. Je voelt daardoor, dat het innerlijke leven zich aan het stoffelijke heeft aan te passen en omgekeerd, of er treedt een disharmonische werking in, wat de dood van het stoffelijk organisme betekent en het terugkeren van het inner-
114
lijke leven naar de astrale wereld is. Heb je ook dit begrepen, André?”
„U bedoelt, dat het wezen niet direct van de eerste op de tweede graad kan
overgaan, omdat deze vooruitgang te groot is?”
„Heel goed, André, zo is het. Op deze planeet overheerste nu het innerlijke
leven, maar op de tweede graad overheerst het stoffelijke organisme. Dit is een wonderbare toestand en je ziet, dat het ene het andere opwekt en alles toch in verbinding en logisch is, wil men een tot stand komen op volmaakte wijze bereiken. Daarvoor zijn dus overgangsplaneten.
Wanneer je mij niet begrijpt, vraag het dan nogmaals, want dit alles is zeer moeilijk, maar toch moet je dit weten of je zult van de schepping niets begrijpen.
Deze planeet bracht dit dus tot stand en was tevens in verbinding met al die andere planeten die hier op volgen en bestraalde en overheerste die ande- re organen. Wat hier in al die eeuwen geschiedde, in die tijd tot stand kwam, was het beleven op volle kracht. Dit betekent, dat die andere planeten als het ware uit het moederlichaam werden gevoed en dit voeden, dat de verdichting van al die planeten betekende, hield gelijke tred met deze planeet.
Het grote lichaam zoog de kleinere planeten tot zich en thans geschiedde er een ander machtig wonder. Om dit alles, André, om al die planeten dus, ontstond een tweede dampkring, om dit proces, dat zich in biljoenen jaren zou voortzetten, te omsluieren. Die tweede dampkring sloot al die planeten af en was dit niet geschied, dan botste het ene lichaam tegen het andere op en stortte het heelal ineen. Toen het verdichtingsproces gereed was, loste deze dampkring weer op en kon het evolueringsplan voortgaan. Voor duizenden gevaren werd dit gebeuren verzekerd en dit alles wist God, was in zijn open- baring vastgelegd. Het zal je dus duidelijk zijn, hoe nauwkeurig alles bere- kend is, maar God beheerst en overheerst alles. Je voelt hoe in dit ontzaglijke orde heerst en alles aan wetten gebonden is.
Het zal je tevens duidelijk zijn, dat het mogelijk is dat deze wezens op an- dere planeten konden overgaan en dat ook daar een lichaam aanwezig was, toen het leven in dit stadium was gekomen. Ik zei je reeds, hier overheerste het innerlijke leven, op die andere graad het stoffelijke organisme. Daar zal het stofkleed verfraaid worden en een hoogte behalen, waarin men het men- selijke stoffelijke kleed reeds herkent. Dit alles, mijn zoon, zal ik je duidelijk maken wanneer wij daarin overgaan. Zie en neem waar, André.
In dit dier zie je reeds een beenderstelsel. Dit beenderstelsel, je kunt dit in alles volgen, bezit toch reeds die vorm, die het volmaakte stoffelijke lichaam op aarde bezit. Het moet natuurlijk zijn werking en evoluering ondergaan, maar toch kunnen wij dit hier reeds waarnemen. Hier is het zover tot stand gekomen, zodat het innerlijke het uiterlijke overtreft en thans gaat het in- nerlijke leven op die andere planeet over en stuwt het stofwezen omhoog.
115
Voordat dit leven zijn visstadium heeft afgelegd, zijn er dus miljoenen ja- ren voorbijgegaan en eerst toen kon het laatste wezen zijn reis naar die hogere graad aanvaarden. Wij zullen straks die laatste wezens volgen en dan zul je beleven hoe dit dierlijke wezen werd aangetrokken. Ik daal daarvoor dan in de wereld van het onbewuste af en dit is voor mij mogelijk, omdat ik mij thans met de hogere meesters ga verbinden. Dan zul je een groot wonder beleven, André.
Doch voordat wij daarin overgaan, heb ik je nog enige dingen duidelijk te maken. Dit dier nu, daar voor je André, bezit de menselijke toestand die er dus van het begin af is geweest. Reeds in het eerste stadium was dit aan- wezig, toch bezit dit dier geen hoofd en ook de andere menselijke organen ontbreken nog. Dit ontvangt het op een andere planeet en daar treedt het menselijke organisme tevoorschijn. Ik ga je opnieuw verbinden en dan zul je zien, dat in dit onnatuurlijke wezen, dat de mens moet worden, toch het volmaakte menselijke wezen aanwezig is.”
André ging waarnemen. In dit dierlijke gedrocht zag hij een ander we- zen. En toch was dit niet het innerlijke leven, de astrale geest, maar dit was anders. Hij zag de menselijke vorm die het nog niet bezat, doch die in die diepte aanwezig was. Hij hoorde nu zijn leider zeggen: „Je ziet, André, ook hier leeft toch de mens al en dat heb ik je van het begin af duidelijk gemaakt en zagen wij reeds in het eerste embryo. Dit gaat verder, steeds en steeds ver- der en waar het innerlijke leven ook in overgaat, in diepte volgt het dat, wat Gods bedoeling is en de mens wordt. Dit is de diepste toestand die ik je op deze planeet kan tonen, totdat zich ook deze krachten openbaren, wat straks op andere planeten zal geschieden voor het stoffelijke organisme. Dit is dus de stuwing, de oerkracht voor het opbouwen van het stofkleed. Het onderli- chaam van dit dier splitst zich straks, het hoofd zal zich van het geheel meer losmaken, zodat er een ander organisme ontstaat. De natuur is de beeldende kunstenaar die dit alles tot stand brengt.
Hier zijn miljoenen jaren voor nodig, maar langzaam en zeker zal dit ge- schieden. Daarvoor zijn nu andere planeten nodig. Hier kon dit niet ge- schieden, omdat het klimaat anders is en hier alleen de substantie en het ontwaken van het menselijke dier geschiedde.”
116
De tweede kosmische graad
„Op de tweede kosmische graad is het menselijke lichaam reeds volmaakt. Van de eerste graad op de tweede overgaan, is dus niet mogelijk, daarvoor hebben wij eerst die overgangsplaneten te volgen en waarom dit nodig is heb ik je zo-even duidelijk gemaakt. Ook dit nu, André, ik bedoel deze overgan- gen, is een machtig wonder, want God kwam het organisme van de mens te hulp en dat geschiedde op andere planeten. Dit zijn dan de overgangen om de mens voor de tweede graad gereed te maken.
Je ziet en voelt dus steeds die overgangen, verbindingstoestanden, die ook wij in het geestelijke leven bezitten, maar die tevens voor de stoffelijke wereld zijn. Je kent de eerste, tweede en derde sfeer, evenals de zevende sfeer. In het aardse, dus stoffelijke leven, gaat de mens van de eerste stoffelijke graad naar de tweede en dit is in het rassenprobleem (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op aarde waar te nemen, wat ik je straks duidelijk zal maken. Dat zijn de stoffelijke overgangen, waarin de mens leeft. Zij die tot de eerste overgang behoren, ik bedoel de mens op aarde, leven in de oerwouden en hebben de hogere overgangen nog niet bereikt. Het zal je dus duidelijk zijn, André, hoe alles en alles in elkander overgaat en met elkaar te maken heeft en niets voor niets geschiedt en dat alles wat leeft een eigen werking heeft te ondergaan, maar aan het geheel vastligt. Wat wij dus in de schepping waar- nemen en vaststellen, vinden wij in het stoffelijke en menselijke organisme terug. Dit zijn de stoffelijke overgangen, zoals ik zo-even reeds zei, doch dit geldt voor dier, mens en alle planeten en lichamen.”
„Weet men op aarde dat dit alles zo is, Alcar?”
„Neen, dit kunnen zij, de geleerden, niet vaststellen.
Nu gaan wij deze planeet verlaten, André, en ga je in het onzichtbare le-
ven, dat de astrale wereld is, over.”
André voelde zich diep wegzinken. Hij voelde, dat hij in het leven van zijn
leider overging en beleefde wat Alcar waarnam. De planeet waar Alcar hem al die wijsheid had getoond, zonk onder hem weg en hij werd in de astrale wereld opgetrokken. Wat hij thans zag, was wonderbaarlijk. Waar hij ook keek, er was overal leven. Hij zag grote en kleine lichamen en alles dwarrelde dooreen, ging in elkaar over en werd door het krachtige en grotere aange- trokken, om toch weer een eigen weg te volgen. Hij voelde, dat Alcar zich verplaatste, doch waarheen zijn leider ook ging, dit beeld, al dit leven, bleef hem volgen. Nu hoorde hij Alcar zeggen:
„Je ziet, waar wij ook zijn, daar is leven. Het astrale leven dat je waarneemt, bezielt straks het organisme en wordt door de eerste overgang aangetrokken.
117
Dit aantrekken zul je straks in je voelen.
Maar luister nu naar wat ik te zeggen heb: Ik sprak zo-even van geestelijke
en stoffelijke overgangen. Maar er is meer en dat is nog dieper dan al die overgangen waarvan ik je reeds op aarde en aan deze zijde heb verteld en die ik je duidelijk maakte. Zie nu naar de astrale wereld, André. Ik heb je op aarde en aan deze zijde, zoals ik al zei, al die overgangen duidelijk gemaakt en dit geldt ook voor de astrale wereld. Hier leeft alles in één wereld en toch is de ene toestand voor de andere onzichtbaar. Hierin leeft dus het geestelijke wezen dat de ziel is en de bezieling voor het stoffelijke wezen is. Mijn bedoe- ling is nu je dit aantrekken te laten beleven. Let dus goed op, André. Ik ga intussen op die planeet over en dit overgaan zul je beleven.”
Om André ging zich iets verdichten. O, dacht hij, nu ga ik het begrijpen. Toch was al dat leven nog om hem heen. Hij zag miljoenen astrale wezens, maar toch volgde Alcar één weg, één doel en hij begreep wat dit betekende. In deze verdichting ging hij nu geheel over. Wonderlijk, dacht hij, nu begrijp ik wat dit is en hoe het geboren worden geschiedt. Dicht naast zich zag hij schimmen en Alcar liet hem nu voelen, wat die schimmen te betekenen had- den.
André zag, dat zij op een kleine planeet waren en die schimmen waren de stoffelijke wezens die hier leefden. Nu voelde hij zich in een astraal wezen overgaan en hij hoorde Alcar zeggen: „Voel duidelijk wat thans geschiedt.”
André voelde, dat er een vreselijke trilling in hem kwam. Hij zonk in een toestand van slaap, maar toch bleef hij zich van zijn doen en laten be- wust. Als in een droom beleefde hij dit gebeuren. Toen dit aantrekken was geschied, voelde hij zich tot bewustzijn terugkeren. Dit was zeker de kleine planeet waarop hij werd aangetrokken. Toen hij ontwaakte, bevond hij zich op een bewoonbare planeet, doch toen hij ging waarnemen zag hij dat ook hier de dood was ingetreden.
„Waar zijn we, Alcar?”
„Op de eerste overgang, naar de tweede kosmische graad. Heb je gevoeld hoe dit aantrekken geschiedde?”
„Ja, Alcar.”
„Ook deze eerste overgang is bezig in het niet op te lossen, doch op hon- derden andere is nog leven aanwezig. Je weet nu hoe het aantrekken ge- schiedt en dit wordt door twee wezens tot stand gebracht. Dit is de schep- pende en stuwende kracht, het mannelijke en vrouwelijke organisme. De geslachtsorganen zijn nu zover ontwikkeld, dat de bevruchting op andere wijze geschiedt. Toch heeft dit dier nog steeds de menselijke toestand niet bereikt, zoals wij de voortplanting op aarde kennen. Nu ga ik je opnieuw met het verleden verbinden en zul je weer waarnemen.”
André zag, dat de natuur anders was dan op de eerste planeet. Hier was 118
alles meer gekleurd en veranderd en ook hier was veel water, waarin hij dier- lijke wezens zag. Het dier, dat hij in die eerste toestand had waargenomen, had ook hier de oever bereikt, maar het organisme van dit dierwezen was kleiner dan op de eerste planeet en het wonderlijke dat hij waarnam was de verandering die het organisme ondergaan had.
Het onderlichaam had zich gesplitst en daardoor herkende hij in dit wezen de stoffelijke mens, zoals het menselijke lichaam op aarde is. Uit dat vorige dierwezen was een ander tevoorschijn getreden. Het hoofd was thans zicht- baar en als ’t ware uit dat grove lichaam gekomen, al leek het nog niets op een menselijk hoofd. De schedel was bolvormig en wat eens armen en benen zouden worden, waren nu nog vliezen, doch hij zag dat ook deze organen tot gehele ontwikkeling zouden komen.
„Je ziet, mijn jongen, dat deze planeet zijn werk verricht, zoals haar grotere zuster heeft volbracht. Deze kleine planeet vervormt en deze kracht is in haar, want dit is voor een krachtig beenderstelsel.”
Alcar toonde hem het beenderstelsel, dat hij duidelijk kon waarnemen.
„Wat op de eerste planeet geschiedde en op volle kracht die werking onder- ging, (zo) bevindt het levend organisme zich hier in een afschaduwing van het vroegere leven en dit proces is de verfijning van het stoffelijke organisme. Je ziet, dat deze planeet van een andere substantie is en veel gelijkenis ver- toont met de aarde. Toch zullen er weer miljoenen jaren voorbijgaan, voordat het stoffelijke organisme volmaakt is, en het wezen heeft die lange weg af te leggen. Het is hier, dat het dierwezen zijn eerste schreden zet om zijn weg door het heelal, van orgaan tot orgaan te volbrengen. De weg, die de mens af te leggen heeft, ik behoef je dat niet meer duidelijk te maken, is een weg, die door het heelal slingert, om aan het einde in het goddelijke te eindigen. Het innerlijke wezen komt ook hier vele malen terug, wat de wedergeboorte is en dit terugkeren is voor de volmaking van het stofkleed en de innerlijke organen.
Ook hier is het een groot verrottingsproces, doch deze kleine planeet is hechter en dichter dan het grote lichaam, dat de kleine planeet overheerst. God overzag dus alles, want wat op het ene lichaam niet mogelijk was, omdat die krachten in de natuur niet waren en die substantie niet bezat tot groei voor het stoffelijke organisme, bezat deze kleine planeet wel. Wat daar dus in een grovere toestand verkeerde, ontving hier die bijzondere kracht, wat voor de stoffelijke ontwikkeling nodig was. Ik zei je reeds, de eerste planeet was voor het ontstaan van het eerste leven, dat het zieleleven is.
Het zal je dan duidelijk zijn, André, dat, toen dit geschiedde, het innerlijke van dat grote lichaam, waar wij zo-even waren, niets dan een verrottings- proces kon zijn, omdat juist door dit proces het nieuwe leven geboren moest worden.
119
Deze kleine planeet echter heeft een andere taak en als zodanig neemt zij een plaats in dit ontzaglijke geheel in. Wat daar op die grotere planeet ont- kiemde en miljoenen levens geboren werden, is hier tot een zevende vermin- derd. Dat is eenvoudig, omdat deze planeet een andere werking ondergaat, een andere taak te volbrengen heeft dan het grote lichaam, waaruit ook zij geboren is. Doch het zieleleven wachtte op verbinding en dat zieleleven, dat daar geboren zou worden, werd ook aangetrokken en leefde dus, wat je zo- even hebt beleefd, in een andere, de astrale wereld. In het eerste stadium was het geboren worden en tot stand komen op volle kracht berekend. De ziel die dit leven binnentrad, had die werking ondergaan en hier zou zij tot rust komen.
In de astrale wereld zonk dat wat het beleefd had terug en ging het in- nerlijke leven, dat de ziel en aan deze zijde het geestelijke lichaam is, in het onbewuste over. Wij leren thans dus de wereld van het onbewuste kennen. Je weet echter dat hier nog geen bewustzijn aanwezig was, ik bedoel dat be- wustzijn, dat de geest of de ziel als mens in het aardse lichaam bezit. Toch, en hier gaat het mij om, was dit terugzinken voor de latere en hogere afstem- mingen berekend, wat de wereld van het onbewuste is en die de geest Lantos beschreef. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘De Kringloop der Ziel’.) Was dit niet geschied, had God daar geen rekening mee gehouden, dan bevond zich het innerlijke leven reeds in de eerste toestand in een graad van krankzin- nigheid, omdat het die belevenissen niet kon verwerken. Voel je hoe diep dit is, André?
Het zieleleven kwam echter tot rust en zo zakte al dat leven en de beleve- nissen tot in het diepe innerlijk terug, om eerst daarna te worden aangetrok- ken. Dat verklaart dan ook het lange wachten op een nieuwe geboorte.
Immers honderden jaren kunnen er voorbijgaan, voordat de mens zijn vol- gende incarnatie ondergaat. Ook daar, nu het bewustzijn is ontwikkeld, ik bedoel thans de mens op aarde, heeft het zieleleven die lange slaap nodig en lost dat op, wat het heeft beleefd, doch de innerlijke verrijking blijft en is het gevoelsleven. Dit verklaart tevens, dat de mens van zijn vorige levens niets weet te herinneren en het maar aan enkelen op aarde gegeven is dit toch te kunnen. Dat zijn dan de sensitieven op aarde. Je voelt wel, André, hoe ont- zaglijk Gods schepping is en God in duizenden toestanden de mens en het dierenrijk tegemoet komt. Ik zou je vele van deze wetten duidelijk kunnen maken, die alle aantonen hoe natuurlijk en eenvoudig alles is. Maar dat alles ga ik je later vertellen.
Thans volgen wij het stoffelijke leven, de ontwikkeling dus van het men- selijke organisme. Op de volgende reis volgen wij het zieleleven. Dan ga ik je van de eerste gevoelens, die het innerlijke leven ging voelen af, tot aan de laatste graad die de mens bezit, en die het stoffelijke bewustzijn is dat wij
120
op aarde kennen, duidelijk maken. Ik moet deze weg volgen, wil ik je een duidelijk beeld van het menselijke organisme kunnen geven en van de weg die de mens van het begin van de schepping af te volgen heeft. Ik volg dus de ontwikkeling van het stoffelijke organisme, totdat wij de aarde, waar je zelf nog leeft, hebben bereikt. Dan keer je in je eigen lichaam terug om dit alles in je stofkleed, dus in dagbewustzijn, te verwerken en enige weken daarna kom ik je opnieuw halen om je het zieleleven duidelijk te maken. Maar thans ga ik verder.
Op de eerste planeet is dus een geweldig proces tot stand gekomen, wat het innerlijke leven is voor de wezens die hier leven. De grote stuwing waar- van ik heb gesproken, die overheersende kracht die het innerlijke leven daar heeft ontvangen, het vooruitgaan naar hogere sferen, dat je aan de oever hebt waargenomen, ontwaakt nu wanneer het jonge leven wordt geboren. Wat dus daar in de wereld van het onbewuste in slaap is gevallen, zal ontwaken wanneer het leven opnieuw wordt geboren en dit is die bezieling voor de tot- standkoming van het stoffelijke organisme. Begrijp je wat ik bedoel, André?
Je moet goed denken en mij trachten te volgen. Wat ik je op deze reis, ik zei het je reeds, duidelijk maak is zeer moeilijk, doch dit is toch wel de moeite waard je geheel op mij in te stellen, wil je dat wat ik je vertel, in je kunnen opnemen en als bezit eigen maken.
Ik sprak daar van voortgaan en dit voortgaan heb je waargenomen. De dierlijke wezens, die de oever hadden bereikt, wilden verder, omdat die stu- wing in het wezen aanwezig was en dat is de goddelijke vonk, waardoor wij met God zijn verbonden. Dat ontwaakt, alleen dát, omdat dit de kracht is om het stoffelijke lichaam in opgaande lijn voort te stuwen, het bezielende element. Die oerkracht is het die dit fijne organisme in korte tijd een krach- tige stoot op zijn ontwikkelingsweg geeft, omdat het in eerste instantie daar- mee begenadigd is.
Begrijp je nu dat in alles de eerste planeet het overheersende vermogen bezit? Dat dáár het wordingsproces is geschied, maar dat dit wezen daar niet geboren kon worden? Deze kleine planeet kan dat verrottingsproces niet op miljoenenbasis beleven, omdat er een overgang voor nodig is, een ander klimaat en een andere kracht. Dit kleine lichaam is vaster en hechter dan de eerste planeet en dat zou het stoffelijke lichaam ten goede komen, dat daar- door ontwikkelde. Begrijp je dan, André, dat er overgangen nodig zijn en dat God dit alles overzag?
De natuur bezat dat meesterschap en brengt dit tot stand. De eerste planeet had dus geen andere taak dan die het bezat en volbrengen kon, maar naarma- te wij verdergaan, zullen al die lichamen een andere werking te volbrengen hebben en dit is om het stoffelijke organisme te ontwikkelen. Het zal je dus duidelijk zijn, dat dit in één toestand niet mogelijk is. Want waarom en waar-
121
voor hebben wij aan deze zijde zes sferen, om in de hoogste, de zevende sfeer, binnen te kunnen gaan? Als de mens uit dat kleine embryo geboren wordt en die lange weg van ontwikkeling heeft af te leggen voordat de mens volwassen is, dan zal je ook dit hier duidelijk zijn en kun je dit alles aanvaarden. In alles zien wij die overgangen, ook in de slaap liggen die overgangen en de diepste, de schijndood, maakte ik je in het begin van je ontwikkeling duidelijk. In de duisternis liggen graden van afstemming, overgangen dus, in de sferen van licht ziet men deze opnieuw en in het kosmische beeld kennen wij ook zeven graden, dit zijn overgangen om de hoogste, de goddelijke sferen, te bereiken. Het kind dat geboren moet worden en in het moederlichaam leeft, heeft verschillende overgangen te beleven, wil het tot het laatste stadium overgaan.
In alles dus overgangen en die overgangen zijn voor de volmaking van het stofkleed. Wat wij dus op aarde als mens bezitten en kennen, al die stof- felijke en aan deze zijde de geestelijke overgangen, vinden wij in het heelal terug. Maar wat het heelal is en de sferen aan deze zijde zijn, kortom al de planeten, het gehele universum dus, vinden wij in het kleine organisme, de mens in volmaakte toestand op aarde, terug en dat kunnen wij tevens in het dierenrijk waarnemen.
Als dit hier niet was geschied, was Gods schepping anders dan wij haar hebben leren kennen en begrijpen. Doch nu dit zo is, moeten wij aanvaarden dat wij van de ene plaats naar de andere gaan, dus telkens weer terugkeren. Dit is de wedergeboorte die men op al die planeten beleeft, maar dat men op aarde niet kan aanvaarden, omdat zij van de schepping niets, niets weten. De mens op aarde loopt zich tegen het raadsel dood, te pletter. Maar wat je tot nu hebt waargenomen, is doodgaan en geboren worden, overgaan op een ander en hoger lichaam en doordat wij als mens die veranderingen onder- gaan, zullen wij het Al kunnen bereiken. Op verschillende wijze, door tal van toestanden, kan ik aantonen, dat wij een kosmische weg te volgen hebben. In het eerste menselijke stadium was die weg reeds aanwezig, want ook daar, ik maakte je dat duidelijk, is dit geschied en ging het leven verder. Ik kom hier telkens op terug, om je duidelijk te maken, dat dit steeds en steeds weer geschiedt, ja, dat dit juist het ontzaglijke is, dat in Gods openbaringsproces opgesloten ligt, om ons de mogelijkheid te bieden tot God terug te keren.
Ik zei reeds, André, toch kan de mens op aarde de reïncarnatie niet aan- vaarden, doch dit komt door hun denken en voelen. Zij zijn nog niet zover om dit probleem in hun eigen leven te kunnen voelen, maar die dit wel voe- len, behoren tot een hogere graad van geestelijke ontwikkeling.
Je begrijpt dus, André, dat de overgang op deze kleine planeet die in het grote goddelijke plan haar werk verricht en tot het geheel behoort, nodig is, maar tevens de wedergeboorte betekent.
Wanneer dus in het eerste stadium de dood na de voortplanting, de be- 122
vruchting dus, niet was ingetreden, dan zou daar reeds het einde zijn geko- men en aan het leven het geboren worden ontnomen hebben.
Is het je thans duidelijk, André, dat sterven nodig is en opnieuw geboren worden betekent?”
„Ja, Alcar, ik beef van de werkelijkheid.”
„Ook wij, mijn zoon, rilden en beefden toen wij dit alles leerden kennen. Doch ik ga verder, André.
Ook hier dus dood en leven en dit herhaalt zich, totdat het laatste wezen dit heeft beleefd. Dan lost ook deze kleine planeet op, die reeds bezig is op te lossen en volgt het grote moederlichaam, om naar de bron van al het leven terug te keren. Doch ook dit proces zal men op aarde niet kunnen waarne- men. Miljoenen jaren zullen er voorbijgaan en nog kunnen zij van de aarde af deze kleine planeten niet waarnemen.”
„Behoort deze planeet tot de eerste waar wij waren, Alcar?”
„Ja en neen. Zij ontvangt haar kracht van dat grote lichaam dat overheerst en toch bevindt zich dit lichaam in de omgeving van de tweede kosmische graad waartoe het behoort. Ieder groot lichaam bezit kleinere planeten, die het grote als een gordel omringen. Zijn deze beleefd, dan gaat het leven op een hogere toestand over, een grotere planeet, om ook daar het leven te aan- vaarden. De hieropvolgende planeet is al groter dan deze en dit zijn overgan- gen voor de tweede kosmische graad.”
„Kent men die planeet op aarde, Alcar?”
„Bedoel je, of de tweede graad van de aarde af wordt waargenomen?”
„Ja, dat bedoel ik.”
„Ja, deze wordt waargenomen en haar krachten worden daar gevoeld.
Doch daar zullen we het straks over hebben, want dan is het stoffelijke or- ganisme reeds in de menselijke toestand gekomen, al is het wezen nog steeds een vooreeuws wezen. Deze planeet is dus vaster dan de eerste planeet, wat ik al enige malen zei en dit is tevens voor het leven dat erop leeft. Ook dit wonder beleeft men in alle overgangen en dit geldt tevens voor het dierenrijk, want ook dat leven gaat op deze planeet over en zal hier ontwaken en een ander organisme ontvangen.
Het dier houdt gelijke tred met de mens. In al die overgangen volgt het dierlijke wezen, dat tot het dierenrijk behoort, het denkende wezen, dat be- gaafd is met de goddelijke vonk en op God afstemming heeft.
In al die overgangen is het dier reeds in andere toestanden overgegaan, dat wil zeggen heeft het ene lichaam verlaten om in het andere terug te keren. Ik zei dat in het dierenrijk zeven graden aanwezig zijn. In wat nu voor de mens één overgang is, liggen voor het dierlijke wezen zeven overgangen en dat zijn dus zeven graden van stoffelijk leven, organismen dus, die voor het dierlijke wezen zijn. Daarom al die verschillende diersoorten. In iedere overgang vin-
123
den wij weer de zeven graden en kracht terug en dat is, wat ik je duidelijk maakte, naarmate het stoffelijke organisme is en al aan kracht bezit.
Je begrijpt nu wel, dat het dierlijke organisme veel en veel ingewikkelder is dan het menselijke organisme, maar de mens volgt één doel, terwijl er voor het dier duizenden overgangen zijn, die het te aanvaarden heeft. De diepte van het dierenrijk is voor een geleerde op aarde niet te peilen, de diepte van de mens echter nog wel, omdat hij in een zelfde toestand leeft. Het mense- lijke wezen is dan ook niet zo diep als het dierwezen, omdat de mens één weg door al die miljoenen eeuwen heeft gevolgd. Ik zou je al die stoffelijke overgangen van het dierenrijk niet duidelijk kunnen maken, want daarvoor zouden wij tientallen reizen moeten maken en dan nog zou je al die overgan- gen niet uit elkander kunnen houden.
Toch hoe diep alles ook is, is dit van het begin van de schepping van de mens af te volgen.
Ook het dierenrijk was dus op deze planeet overgegaan en wij zien al deze soorten van dieren op aarde, maar in een heel ander organisme.
Nog heeft men op aarde de voorwereldlijke diersoorten gekend en vele worden in musea bewaard. Doch wat hier heeft geleefd had die ontzaglijke grootte nog niet bereikt, ook voor het dier was deze planeet het beginsta- dium van ontwikkeling. Toch volgt het dier ons, want het komt uit ons voort en zal dit blijven doen tot ook wij de goddelijke sferen hebben bereikt. Nu zal ik je een wonderlijk tafereel laten beleven en in dit wonder zul je overgaan.
Je weet, André, dat wij ons op een kleine planeet bevinden en tevens dat wij in het heelal zijn. Je hebt beleefd dat wij vanuit onze eigen sfeer dit alles beleven en dat het voor ons, die aan deze zijde leven, mogelijk is, om ons met andere sferen te verbinden en op een ander lichaam over te gaan. Wij zijn thans in het universum. Waar denk je dat de geestelijke sferen zich thans bevinden?”
André dacht na, doch kon zich niet instellen. „Ik kan mij niet verbinden, Alcar, ik weet het niet.”
„Dat je je niet kunt verbinden komt, omdat je door mij ziet en waarneemt, anders had je het moeten weten. Hoevele malen heb ik je dat reeds duidelijk gemaakt. En toch, ik weet het, is dit nu niet mogelijk, omdat wij aan deze zijde maar één ding tegelijk kunnen doen en erin over kunnen gaan, wanneer wij die krachten bezitten. Dus voor jou is dit nu niet mogelijk; toch zul je dit wonder beleven, waardoor je zult zien dat alles in één toestand leeft en de diepste hellen in de hoogste sferen, ja in het goddelijke aanwezig zijn.
Ik trek mijzelf en jou slechts terug en wij gaan dus in ons eigen leven over. Toch blijven wij op deze plaats, let nu op.”
André voelde, dat hij werd opgetrokken. Langzaam verwaasde alles en hij zag dat het heelal oploste. Toen dit was geschied beleefde hij een ander
124
wonder, een krachtig licht overheerste de vorige afstemming en hij zag waar hij zich bevond.
„Mijn God,” riep hij uit, „hoe is dit mogelijk, Alcar? Is dit de derde sfeer?”
„Ja, André, de derde sfeer. Je ziet dat waar de mens of de geest zich ook bevindt, hij alleen dat voelt wat tot zijn innerlijk bezit behoort. Ik ging uit de stoffelijke kosmos in de geestelijke over. Ik trok mij in de derde sfeer terug en zo verwaasde alles wat tot onder mijn eigen sfeer is en leeft, want nu overheerst mijn eigen bezit. Je ziet tevens dat alles ineen ligt, de diepste duisternis in de goddelijke sfeer en dat het heelal oplost, omdat dit alles tot de zichtbare energie behoort. Wij keerden dus en dat zal je thans duidelijk zijn, tot de innerlijke wereld, het Hiernamaals, terug en aanvaardden onze eigen afstemming. Had ik in mijn eigen sfeer willen terugkeren, dan loste ook ik voor je op en aanvaardde ik mijn eigen bezit.
Dus alles in één toestand, in één wereld, één ruimte en dat zal steeds één blijven, totdat wij onze laatste overgang, de goddelijke sferen, hebben bereikt. Wij kunnen dus in de sfeer der aarde zijn en toch tot de goddelijke bron te- ruggekeerd zijn. Toch is iedere sfeer van de andere gescheiden en dit liet ik je zostraks beleven, toen je het eerste stadium en het tweede ging waarnemen. Je ziet hoe diep alles is en toch kunnen wij aan deze zijde alles volgen, omdat wij ons die sferen en overgangen hebben eigen gemaakt en ze als bezit in ons dragen. Was dit niet mogelijk, ook dan weer zou God in zijn schepping niet alles hebben overzien, doch in niets roept het leven, dat zijn afstemming heeft op het volmaakte, een halt toe. De ene sfeer houdt ons voor de andere gevangen, wij zijn daarin opgesloten en toch kunnen wij verder, maar alleen dan verder, wanneer wij ons dat bezit eigen hebben gemaakt, om een hogere sfeer binnen te kunnen gaan.
Je weet hoe ook dat geschiedt. Steeds en steeds weer gaan wij verder, kun- nen wij verdergaan en dit is voor mens en dier weggelegd. Tussen ons, de derde sfeer dan, waar wij nu zijn, en die kleine planeet, liggen dus miljoenen overgangen, dit zijn toestanden waarin het astrale leven is en op geboorte wacht. Waar wij ons ook bevinden, daar is leven, daar is onzichtbare energie.
Je voelt wel, André, dat ik tot in het oneindige kan doorgaan, want ik ken die overgangen, het is mijn bezit en zal het bezit worden van ieder mens.
Het zal je dus duidelijk zijn, André, dat, wanneer men vanaf de aarde naar het universum ziet, men sterren en planeten waarneemt, doch in dat ontzag- lijke is meer. Wat wij vanaf de aarde waarnemen behoort tot de stoffelijke kosmos en is de zichtbare energie, maar dat wat wij niet waarnemen is de onzichtbare kosmos en wat daarin leeft is niet te zien, noch te schatten, want dat is alleen aan deze zijde waar te nemen. Voel die omvang, voel die diepte, voel aan wat dit zeggen wil en dan eerst krijgt de mens een klein beeld van zijn heilige Vader die dit alles bestuurt.
125
Nog hoor ik mijn vriend op aarde zeggen, niet dát wat wij zien, maar dát wat daarachter ligt, dat wil ik leren kennen en dat interesseert mij het hevigst. Dat is het, dat moet en wil ik leren kennen, als God mij die genade geeft.
Ja, André, dat blauwe licht, het heelal, dat men op de dag waarneemt, is niet te vergelijken met dat wat daarachter is, met de onzichtbare God die in alles leeft. Geen wonder dat geleerden uitroepen, er is meer tussen hemel en aarde dan wij denken. Vanaf deze zijde kunnen wij hun antwoorden, dat zij gelijk hebben en dit zullen beleven.
Nu gaan wij naar die kleine planeet terug.”
André voelde, dat hij terugzonk. Toen hij ontwaakte bevond hij zich op- nieuw in het heelal. Daar waren weer al die sterren en planeten; waar hij ook zag, namen zij een plaats in het universum in. Hoe machtig was alles en hoe bewonderde hij zijn leider. Dit had hij toch niet verwacht.
„Zie nu nog even naar dit dier, wij gaan aanstonds verder. Van hier af, je weet het, gaat het in een ander stadium over. Hier is niet zoveel leven aanwe- zig als op die grotere planeet, wat ik je al duidelijk maakte. Toch heeft dit we- zen zich van zijn vorige toestand bevrijd. Het tracht zich reeds op menselijke wijze voort te bewegen, toch is dit voortgaan nog niet mogelijk, dat zal eerst in het volgende stadium kunnen omdat dan de organen ook in een hoger stadium zijn gekomen. Die ontwikkeling stelt het wezen in staat, om zich op andere wijze te kunnen voortbewegen. Alweer dus een hogere ontwikkeling, maar een andere sfeer, een planeet die de verfijning van het stofkleed ver- richt. De ouderdom, die het dierlijke wezen hier bereikt, varieert tussen tien en twintig jaren. Ook daarin zijn overgangen. Hoe volmaakter het dierwezen wordt, des te ouder zal het worden. Voor het dierenrijk is echter dit weer anders en houdt verband met de graad van leven waarin het zich bevindt.
Op de tweede graad wordt het menselijke wezen dertig à veertig jaar oud. Op aarde is dit niet veel hoger, maar je moet dit niet volgens de aarde uitre- kenen, want dan heeft het geen kosmische betekenis. Ik reken niet, want ik weet het en dit weten ligt in het heelal vast. Ik volg graden van kracht van het beginstadium van de mens af.
Hier zie je toch duidelijk, André, dat het astrale leven wacht en dat dit wachten miljoenen jaren kan duren. Hoeveel zielen er zijn, ook daarover heb- ben wij het reeds gehad, is niet vast te stellen. Maar het zieleleven werd in de eerste graad geboren, zoals het organisme geboren is.
Thans, voordat wij dit leven volgen dat hier heeft geleefd, moet ik dit nog zeggen: ik kan je de algehele samenstelling van het universum niet duidelijk maken, om de eenvoudige reden, dat ik de allerhoogste graden niet ken en dit ook te ver gaat. Maar ik tracht je een beeld te geven, zodat je kunt voe- len wat graden van kosmische afstemming zijn, waarmee al die overgangen verbonden zijn.
126
Er zijn in het universum zeven graden van kosmische afstemming. Je weet ook, dat in die graden overgangen liggen, die voor de volmaking van het stof- felijke organisme zijn. Om de eerste graad, André, liggen duizenden planeten die alle met die eerste graad te maken hebben en worden beïnvloed. Verder hebben al die lichamen één zonnestelsel en dat is voor de ontwikkeling van al deze organen. In de eerste afstemming dus kan ik op honderden plane- ten overgaan, maar blijf toch in één en dezelfde toestand, want dit leven is in niets veranderd. Het heeft echter die lange weg af te leggen en dit alles dient voor het stoffelijke organisme. Ik kan nu al die overgangen niet volgen, want dit gaat te ver. Toch zul je thans de ontzaglijke omvang van het univer- sum kunnen aanvoelen. Duizenden kleine en grote planeten hebben dus één graad. Zo zijn er zeven graden en in al die zeven graden zijn dus miljoenen planeten. Iedere graad heeft zijn eigen zonnestelsel.”
„Zijn die planeten waar te nemen, Alcar?”
„Neen, voor de aarde zijn al deze planeten onzichtbaar, want zij behoren tot de vierde, vijfde, zesde en zevende graad. Op onze laatste uittreding zal ik je met de vierde kosmische graad verbinden.
Toch neemt ieder lichaam zijn plaats in dit grote geheel in en bezit tevens een eigen taak, want God schiep niets voor niets, alles was nodig en nam deel aan dit ontzaglijke werk. Al die planeten beschrijven een eigen baan, hebben hun vaste loop te volgen en een eigen taak te volbrengen. Je begrijpt wel, André, dat het voor mij niet mogelijk is, om je dit alles duidelijk te maken. Wanneer ik echter enige van deze planeten ga bezoeken, ontvang je toch een duidelijk beeld van het geheel. Dit zal ik trachten je te geven, waardoor men zich dan op aarde een voorstelling kan maken wat het universum is en hoe dit alles is ontstaan.
Mij gaat het voornamelijk om hun aan te tonen, dat de wedergeboorte op aarde een feit is, want, en ik heb je dit reeds vele malen kunnen aantonen, wanneer dit niet mogelijk was, dan waren wij in eerste instantie gestikt en was de schepping een mislukking.
Van het begin van de schepping af zien wij dan ook, dat het ene stadium het andere volgt en als dit gereed was, dan eerst kon het zieleleven overgaan. Heb je mij in alles kunnen volgen, André?”
„Ja, Alcar, ik ben u zeer dankbaar.”
„Dan ga ik verder en ga je op deze planeet over en zul je waarnemen, daarna gaan wij heen.
Je ziet, André, dat ook hier al het leven en ook bergen en dalen, water, groen en lucht aanwezig is. Daarginds, rechts van je, zie je de aarde, daar aan de overzijde die eerste grote planeet.”
Hoe is het mogelijk, dacht André. Door Alcar zag hij in het verleden en dat verleden lag reeds miljoenen eeuwen terug. Toch moest hij dit alles aan-
127
vaarden, want daar voor hem leefde dit alles. Mijn God, dacht hij, wie zal U kennen? Dan hoorde hij Alcar zeggen: „Nu gaan wij naar het volgende sta- dium, doch zullen daar niet lang vertoeven, omdat ik naar de tweede graad wens door te gaan. Wij zullen ons nu zwevende voortbewegen.”
André voelde zich in zijn eigen leven terugkeren. Alcar zei: „Je blijft in je eigen leven waarnemen en alleen dan zal ik je verbinden wanneer dit nodig is.”
„Hoe noemt men die kleine planeten op aarde, Alcar?”
„Van de aarde af ziet men vele kleinere planeten en die noemt men satel- lieten of wachters.”
„Behoort deze planeet ook daarbij?”
„Neen, deze heeft een geheel andere werking.”
„Kent men de werking van de kleine planeten?”
„Ook dat is op aarde niet bekend, maar al zou men er daar iets van weten,
de ware werkelijkheid ziet en leert men eerst aan deze zijde kennen. Op aarde dringt men tot deze diepte niet door. Men observeert daar al deze planeten, maar eerst dan, wanneer zij verder zijn, zullen zij de werking van al deze pla- neten leren kennen en weten zij, dat er leven op geweest moet zijn.”
„Er zijn dus tevens planeten of sterren waar geen leven is, geen mensen op geboren kunnen worden?”
„Ja, miljoenen kleinere en grotere lichamen hebben nooit enig leven ge- kend en het kan daar ook niet geboren worden. Alleen op die planeten die de werking van het verdichten hebben beleefd, die een taak te volbrengen hebben voor het levend organisme, daar is leven geboren. De zonnestelsels hebben een andere taak en dit is voor het ontkiemen en ontwaken nodig. De eigen kracht en energie die een hemellichaam bezit voor het ontwaken van het leven, is niet voldoende. Toch omstraalt haar eigen energie reeds het geheel en dit is op aarde, wanneer de zon haar werk heeft verricht, waar te nemen. (De schrijver volgt hier de Nederlandse taal, waarin de zon vrouwe- lijk is; geestelijk-wetenschappelijk is de zon mannelijk.) Dan ziet men het heelal, doch op de dag overheerst de zon en overstraalt zij al die lichamen die tot dit zonnestelsel behoren. Maar alle lichamen die hun taak reeds heb- ben volbracht, ik heb je daarvan verteld, lossen op, minderen aan kracht en verdwijnen.
Zie, we zijn reeds op een andere overgang en zullen daar even vertoeven.
Deze is groter dan de vorige waar wij waren. Ook hier is geen leven te bekennen. Toch ga ik je verbinden, want je zult waarnemen, dat dit eens een bewoonbare planeet was.”
André voelde, dat Alcar hem ging verbinden. Wat hij thans zag was won- derlijk. Onmiddellijk zag hij het wezen dat hier eens had geleefd. Dit wezen was bijna als de mens op aarde. Het stoffelijke lichaam was slanker gewor-
128
den, het grovere had plaatsgemaakt voor een fijnere bouw.
„Wonderbaarlijk is dit, Alcar. Hoe snel heeft dit wezen zich ontwikkeld.
Hoelang heeft het geduurd, voordat het deze toestand bereikte?”
„Ik zal je een duidelijk beeld geven van wat hiervoor nodig is geweest, maar wanneer ik zeg dat ook hier miljoenen jaren zijn voorbijgegaan, zul je
dit dan kunnen aanvaarden?”
„Ook hier zoveel jaren voor nodig?”
„Vergeet toch vooral niet, André, dat dit proces voor de volmaking dient
van het stoffelijke organisme. Je ziet dus, dat deze planeet op de verfraaiing van het stofkleed gericht is, waarvoor al die overgangen zijn. Het stoffelijke organisme is veranderd, maar ook het innerlijke leven is in een verder stadi- um gekomen. Het dierlijke wezen leeft echter nog in zijn onbewuste toestand voort. Zoals je ziet heeft het beenderstelsel reeds een verandering ondergaan. Het onderlichaam is tevoorschijn getreden, wat je al hebt waargenomen daar, waar wij zo-even waren, doch hier nadert het zijn volmaking. Toch heeft het menselijke organisme zijn grootte nog niet bereikt. In het volgende stadium zal het die echter bereiken. Het heeft eerst nog enige overgangen te beleven, voordat dit dierlijke wezen door de tweede graad wordt aangetrokken. Ook hier, in de astrale wereld, wacht het innerlijke leven om opnieuw geboren te worden.
De organen zijn tevens in een verder en hoger stadium gekomen en dit wezen beleeft het voortplantingsproces reeds op menselijke wijze. De mens die hier leeft, als wij hem reeds mens willen noemen, leeft in holen en kruipt voor de veranderingen van de natuur in de grond, want het is daar dat het zich kan verwarmen. Je ziet, dat het niets menselijks bezit en toch is het in dit stadium gekomen, al heeft dit wezen nog enige overgangen te beleven. Plomp en log en toch elastisch is zijn lichaamsbouw. Dicht ineengedrongen is het bovenlichaam en toch scheidt zich thans het hoofd duidelijk af en voelt men, dat dit orgaan de gewenste ontwikkeling zal bereiken.
De hoogste ontwikkelingsgraad, die dit wezen bereiken kan, is die, waar- heen het gaat, en waar het geboren zal worden. Maar nu treden er andere wetten naar voren, die wij in de eerste graad hebben gemist, doch die in deze ontwikkeling tot stand gekomen zijn. Nu moet je goed opletten, André.
De laagste ontwikkelingsgraad van het volgende stadium is de hoogste op deze planeet. Wat nu voor al die overgangen nodig is, treffen wij straks op de laatste aan en dit betekent, dat al de eigenschappen, die het stoffelijke organisme bezit, daar verenigd zijn. Al die overgangen vindt men dus in dat laatste stadium en daar zien wij verschillende menselijke lichamen, grote en kleine, lompe en slanke, ineengegroeide en vele andere onvolmaaktheden meer. Dit is op aarde nog te zien, want ook daar leven deze wezens. Daar kent men het kleine organisme, dat in wezen volmaakt is, omdat het al die
129
overgangen heeft beleefd en dus een kosmische betekenis bezit. Dit zijn de verschillende graden van het menselijke organisme.
Ook hier was leven, heeft de mens geleefd en is hier duizenden malen te- ruggekeerd, om zijn hoogste stadium te bereiken. Wat het in die tijd beleefde, daarvan weet het wezen niets meer af, doch de ziel bezit al die levenswijsheid, wat zich in dit leven openbaart. Dit openbaren is het zoeken naar voedsel en dit vond het, want de planeet was gereed om dit leven te ontvangen. Je ziet hoe God alles en alles overzag.
Toen dit wezen hierop zou overgaan en ook op de vorige planeten, was voedsel voor het wezen aanwezig. Ook deze natuur is weer anders, volmaak- ter zou ik willen zeggen, meer zoals men haar op aarde kent. Toch dreef ook dit dierlijke wezen iets voort en dat voortgaan en zoeken is de diepte van het innerlijke leven om dit te bereiken, wat de eigenlijke afstemming in het stofleven is.
Ook hier was het dierenrijk vertegenwoordigd. Het dier, dat tot het die- renrijk behoort, is, zoals de mens, in hogere graden overgegaan. Waar men ziet, volgt het dier ons op de voet. Ook hier zag men de vele soorten die men op aarde heeft gekend en daar nog aanwezig zijn, al zijn de voorwereldlijke diersoorten uitgestorven. Dat uitsterven, je ziet het, gaat in het ganse heelal voort, doch betekent het aanvaarden van een ander organisme. Wat men ook in het begin van de schepping waarneemt en waarmee wij ons verbinden, daar ziet men sterven en geboren worden en alles veranderen. Dit proces is reeds biljoenen eeuwen bezig en nog zijn wij niet op aarde.
Voel je nu, André, wat het zeggen wil mens te zijn op aarde? Als je straks voor je eigen lichaam staat zul je dat eerst goed beseffen. Wat het stoffelijke organisme heeft afgelegd, om van het innerlijke leven nog maar niet te spre- ken, is onnoembaar. Toch moest dit de mens op aarde kunnen aanvaarden, maar het dringt nog niet tot hem door. Ik hoop echter, dat zij thans zullen gaan inzien dat zij tot God terugkeren en hun leven daar zullen veranderen. Als ik één mens met dit alles kan overtuigen, is mijn werk en al die moeite reeds beloond. Meer vragen wij niet, want wij weten dat het niet mogelijk is. Mijn meesters zullen tevreden en gelukkig zijn als zij dit beleven en wij kunnen dankbaar zijn dat God ons deze genade heeft gegeven. De mens op aarde moet echter deze genade leren begrijpen, meer verlang ik niet, want ik zou niet meer kunnen vragen. Ik ben gelukkig, André, dat ik dit werk mag doen en in de sferen weet men dat dit een genade betekent. Laten wij hopen dat dit geschiedt en het de gehele mensheid zal omstralen.”
„Waar leefden deze mensen van, Alcar?”
„Van vlees, dat zij in overvloed hadden. De organen zijn op niets anders berekend en je voelt wel, dat deze wezens nog tot de dierlijke wezens behoren. Maar dit verschijnsel vindt men ook nog op aarde. Daarin is de mens nog
130
niets veranderd; dat zal hij eerst op de vierde kosmische graad beleven en zich eigen maken. De enkelen die reeds tot het vegetarisme zijn overgegaan, zijn de voorlopers, zoals het aan deze zijde is en de vierde kosmische graad in het geheel is.
De mensen die hier leefden, ook dat zul je voelen, waren nog steeds on- bewust en kenden geen God. Zij waren nog dierlijke wezens en eerst op aarde gingen zij in dat verschijnsel over. Ik heb daar al die tijd nog niet over gesproken, omdat dit niet nodig was. Eerst op onze volgende reis zal ik je dat allemaal duidelijk maken, zodat je van het instinct tot het bewust wakende wezen overgaat.
Je ziet, André, dat de mens verder is gegaan en reeds een plaats op de be- woonbare planeten heeft ingenomen. Toch is dit wezen niet volmaakt, want het moet nog verder. Uit dit dierwezen, je zult dit straks waarnemen, ontstaat dus de mens. Thans ga ik op de volgende planeet over. Daar is nog leven en dat is de laatste overgang die ik wil volgen, om dan op de tweede graad over te gaan. Eerst dan heb je een duidelijk beeld ontvangen van het evoluerings- plan van het stoffelijke organisme. De laatste overgang dus zul je thans bele- ven voordat de tweede graad is bereikt en het leven daarop overgaat.
Kom, verder. Je hebt gezien hoe ver de mens reeds gekomen is, toch moe- ten wij nog verder en verder, voordat wij de aarde hebben bereikt. De ene overgang was dus om het beenderstelsel te versterken, de daaropvolgende planeet was voor de innerlijke organen en het groeiproces van het gehele organisme, een ander gaf het dierwezen wat het lichaam het nodigst moest bezitten en al deze planeten hadden een eigen kracht en werking, die door de overheersende kracht van het grote geheel, de eerste graad dus, beïnvloed werd.
Toen al deze planeten hun werk hadden verricht, was de eerste energie verteerd en het oplossen en heengaan van dit machtige lichaam en de andere waar wij zo-even waren, zo ook die wij niet konden bezoeken, kon een aan- vang nemen. Dit geschiedde geen seconde te vroeg, noch te laat, zodat er van overheersen in verhoogde toestand geen sprake was.
Hier volgt alles een vaste wet en die wet is de natuurlijke kracht die men op aarde kent, wat het geboren worden van het kind is, vanaf het eerste ogenblik na de bevruchting. In het eerste stadium dus bezat iedere planeet haar eigen uitstraling en deze uitstraling is van de aarde af zichtbaar geweest en nog zichtbaar van die planeten, die nog een plaats in het machtige geheel innemen.
Maar toch, al hebben zij hun taak verricht, voelt men op aarde de krach- tige inwerking, dus de beïnvloeding, van deze lichamen. Zij zullen zo lang hun invloed op andere organen doen voelen, totdat het diepste innerlijk is verteerd en opgelost en het laatste stadium is ingetreden. Dit laatste stadium
131
is dan het eerste ogenblik van het openbaringsproces. Ook dit heb je in de tempel der ziel beleefd. Het is als op aarde en dit terugkeren tot de goddelijke bron is het geboren worden en het sterven op aarde. Uit stof zijt gij gekomen en tot stof zult gij terugkeren, dit ligt als een wet en wel de goddelijke wet, in het universum vast.
Alles bezit dus een en dezelfde werking, in alles vinden wij graden van kracht en afstemming. Het eerste embryo was toch reeds stoffelijke energie en het volwassen wezen, de mens in zijn stoffelijke toestand, het menselijke organisme dus, keert tot de onzichtbare energie terug en helpt, hoe nietig het ook is, het universum in stand houden.
Aldus, André, sterven en geboren worden, overgaan en het terugkeren tot de goddelijke bron, geldt voor al deze ontzaglijke lichamen, maar ook voor het kleinste insect dat men op aarde kent. Wanneer dit nu zo is en in het universum vastligt, voel je dan, dat er één kracht is die alles beheerst? Dat wij ons diep moeten buigen voor God, die ons dit alles heeft geschonken? Dat het een ontzaglijke genade is, dat wij tot God zullen terugkeren? Wat moet ik hier nu nog aan toevoegen om de mens op aarde duidelijk te maken, dat de wedergeboorte er moet zijn en wij anders niet geboren en niet op aarde waren? Kunnen zij dit grote wonder niet aanvaarden? Zou er evoluering mo- gelijk zijn als dit er niet was? In wezen zijn wij één met God en met de natuur, want de natuur is het, die ons voedt en draagt.
Wij behoren tot de zichtbare en onzichtbare energie, als stoffelijk en gees- telijk leven, waarvan het innerlijke leven de goddelijke vonk is, die ons gehele wezen uitmaakt. Toch zoekt de mens, maar weet van geen begin en geen ein- de, weet niet waartoe hij behoort en kent zichzelf niet. Wie zichzelf eenmaal heeft leren kennen, voelt dat hij tot dit alles behoort. Een lange weg heeft de mens af te leggen, doch wanneer men weet waarheen men gaat en waarvoor dit alles is, kan men dit aanvaarden, want om bewust het universum binnen te gaan zijn biljoenen jaren nodig.
Het is zeker geen aards bezit dat God, onze Vader, ons gegeven heeft en wij ons eigen moeten maken, maar het omvat het gehele universum. Wij, die de sferen van licht hebben bereikt, kennen en weten al die krachten en maken ons gereed om weer een hogere toestand te mogen binnengaan. Wij weten, dat de eerste mens reeds zover is en uit hun goddelijke toestand zien zij op ons neer en helpen ons van verre. Het volmaakte wezen Gods, dat eens op aarde terugkeerde om de mens zijn God te leren kennen, hing men aan het kruis op. Doch ook dat wist onze Vader en overzag ook Gods Heilig Kind, men wist daar in de hoogste sferen wat zou geschieden. Toch daalde deze volmaakte mens op de derde graad af en bracht daar het evangelie. Voor de vierde graad is dit niet meer nodig. Daar leven mensen die de aarde hebben bevolkt, maar zich die geestelijke sfeer eigen hebben gemaakt en alles lief-
132
hebben, wat leeft.
Doch dit was voor de aarde, omdat de aarde de derde graad van kosmisch
leven is. De aarde neemt deze plaats in het universum in, want het stoffelijke organisme is zover gekomen, dat het zieleleven een aanvang kon nemen.
Op onze volgende reis kom ik daarop terug en ga ik je al die zielsovergan- gen duidelijk maken. Je hoort het, André, in alles overgangen, maar deze overgangen moeten er zijn, anders zou het zieleleven, evenals het stoffelijke organisme, deze verhoogde toestand en kracht en energie, niet hebben kun- nen verwerken. Waar je ook ziet, waar mensen en dieren leven, overal voel je die overgangen. Langzaam maar zeker volgt de mens zijn weg en zal het Al bereiken.
Ziedaar, André, een volgende overgang. Ik behoef je thans niet meer met het verleden te verbinden. Dit is nog een bestaanstoestand.”
„Hoe is het mogelijk, Alcar? Deze wezens hebben reeds de bouw van de mens op aarde, maar hoe verwilderd zien zij eruit.”
„Vergeet niet, dat zij nog op de tweede graad moeten overgaan. Dit li- chaam is als een voorwereldlijk dier. Het is als de krachtigste aapsoort. Het heeft ook veel gelijkenis met dit soort dieren, maar in wezen heeft het daar niets mee te maken. Toch zou je denken, dat wij mensen van deze dieren afstammen en een tijdlang heeft men deze theorie aangenomen. Toch is deze theorie niet aanvaard. Langzaam maar zeker gaan de geleerden de diepte van het menselijke wezen peilen, maar toch weten zij nog steeds niet hoe alles is geschied. Ook dit, wat ik je allemaal heb verteld, zullen zij niet aanvaarden, omdat nu eenmaal de wetenschap dit zelf moet aantonen, wil men het als vaststaand feit aanvaarden, om daarop voort te kunnen bouwen.
Zo oud als de aarde is, zijn er geleerden geweest die zoeken en die de één of andere theorie vaststellen, om ze toch later weer te vernietigen. Maar toch zullen zij eens een andere weg volgen en dan zullen er wezens geboren wor- den, die de wetenschap een krachtige stoot naar het beginstadium zullen ge- ven. Zij zoeken thans naar dát wat boven hen leeft en het universum is, doch zij zouden beter doen de diepte van het verleden te peilen. Elk leven, dat zich op aarde bevindt, kan het hun zeggen, daaraan ligt de schepping vast.
Deze wezens, André, deze diersoort met de goddelijke kern, zullen op aarde geboren worden.
Ik zei reeds, zij leven van vlees en vinden dit in ontzettende hoeveelheid. Deze mensen brengen hun leven door met eten en het evolueringsplan te bevorderen. Ook zij leven in holen en wanneer het jonge leven geboren is en het zover is dat zij hun eigen leven kunnen gaan, bekommert zich niemand meer om hen. Hier heerst reeds een krachtige persoonlijkheid en toch is die persoonlijkheid niet meer dan het dierlijke instinct. Een hoge ouderdom wordt hier, zoals men op aarde beleeft, nog niet bereikt. Dit houdt gelijke
133
tred met de volmaking van het stoffelijke organisme. Het dier verbindt zich met het andere leven dat hier aanwezig is en is deze verbinding tot stand ge- komen, dan gaat dit dier heen en denkt niet meer aan dát wat het tot stand heeft gebracht.
In alles is het dus onbewust, er is geen bewustzijn. Dat bewustzijn, of die bewustwording, bezitten zij eerst op de tweede graad, dan is het instinct in bewustwording veranderd. Dat alles ga ik je op onze volgende reis duidelijk maken.
Je ziet, dat het gehele lichaam behaard is evenals zijn grove kop en klau- wen. In dit dierlijke wezen ligt nu de oerkracht van al die verbruikte en ontvangen energie. Door al die biljoenen eeuwen heen heeft dit organisme zich opgebouwd. De natuur heeft het begiftigd met het dierlijke instinct, het ruikt waar het zijn moet en velt dat wat in zijn bereik komt neer. Op aarde is deze mentaliteit nog aanwezig. Toch leven deze wezens in een hogere toestand, in de derde graad. Wanneer wij op aarde teruggekeerd zijn, zal ik je ook dat probleem duidelijk maken. Want waarom leven er nog mensen in het diepe oerwoud en anderen in paleizen en gebouwen en kennen en bezit- ten zij een andere mentaliteit en voelen zij zich in een verhoogde toestand? Ik zal je aantonen, dat dat bij het evolueringsplan behoort en dat zij, die nog onbekend zijn met de beschaving op aarde, die graad nog moeten bereiken.
Kijk daar, André! Daar voor je zie je een moeder met haar kind. Het kind rust aan haar borst en zij verzorgt het, totdat het jonge leven voldoende kracht bezit en zich kan voortbewegen, doch straks, wanneer het zover is, verlaat de moeder dit jonge leven en is het zelfstandig.
Het gevoel is het instinct en van menselijke eigenschappen is hier nog niets bekend, die eigenschappen die het karakter uitmaken, moeten nog geboren worden. Het vermenigvuldigen geschiedt op die wijze, zoals ik je zo-even zei. Dit is volgens de natuur, want dit dierwezen behoort in wezen tot de dieren en kan niet anders handelen, want het bezit die gevoelens niet, die wij men- sen op aarde reeds kennen. De diepe menselijke liefde moet nog ontwaken en geboren worden. Probeer echter niet haar dit jonge leven te ontnemen, het zou je aanvallen en vernietigen wanneer je haar haar geluk, dat zij als dier voelt, wilt ontnemen. In de eerste jaren wordt het jonge leven direct door de moeder gevoed, precies als op aarde, daarin is niets veranderd, al is op aarde de lichamelijke bouw in de hoogste graad ontwikkeld. Het jonge leven ontvangt ook hier die moederkracht, doch straks eet het als de ouderen en verzadigt het zich als het roofdier in de vrije natuur. Maar je voelt en ziet haar zorg, haar bezit draagt zij angstvallig voort, doch van de vader is niets te zien.”
„Zij leven dus als de wilde dieren, Alcar?”
„Ja, André. De vader die dit tot stand heeft gebracht, weet daar niets meer
134
van en is gereed zich opnieuw met het moederwezen te verbinden en geeft zich aan het eerste leven over, dat hij zal ontmoeten. Het is als in het dieren- rijk op aarde en hoe kan het ook anders? Het dierwezen dat hier de mens is, voelt niet anders dan het dier, het bezit die kennis niet en heeft zich al die innerlijke krachten en gevoelens nog eigen te maken.
Daar voor je, André, zie je een andere moeder. Zij is forser en krachtiger dan het andere wezen dat je zo-even zag en dit zijn nu de zeven stoffelijke overgangen die wij op aarde kennen en die ook hier aanwezig zijn. Hier vinden wij al die overgangen in één toestand terug en dit komt omdat al die planeten hun krachten laten voelen en dit in het stoffelijke organisme aanwezig is. Het is duidelijk dat het stoffelijke kleed door vereende krachten dit stadium heeft bereikt. Dit zien wij straks op aarde en dat zijn voor het stoffelijke organisme de zeven graden die wij kennen en in het universum de planeten, die dit gezamenlijk tot stand hebben gebracht.
Toch is dit dierwezen in zijn stoffelijke toestand als de mens op aarde. Het stofkleed heeft door al die eeuwen heen deze hoogte bereikt en komt straks op de tweede kosmische graad, die wij ook zullen bezoeken.
De planeet waarop wij ons thans bevinden, is van een andere substantie dan de vorige planeten en dit is aan het stofkleed ten goede gekomen. Het forse, dat je in dit lichaam waarneemt, die onbewuste kracht, die van dit wezen uitstraalt, is op de tweede graad in het geheel overgegaan en daar zien wij een andere gestalte. Dit brede dierlijke wezen is daar een kaarsrechte verschijning. Wat je hier waarneemt en in dit lompe, maar veerkrachtige lichaam ziet, is op de tweede graad geheel verdwenen en het wezen heeft de normale natuurlijke lichaamsbouw bereikt. Hier kun je gedrochten ontmoe- ten en ook weer anders gebouwden, doch de meeste onder hen hebben die ineengegroeide, stoffelijke toestand.”
„Hoe is hun innerlijke leven, Alcar?”
„O, dat is wonderlijk natuurlijk, André. Dit verschijnsel, waar de mens op aarde een voorbeeld aan kan nemen, is het ontzaglijke wonder van de na- tuur. Dit dier beleeft de verbinding op natuurlijke wijze en dat is, wanneer de tijd daarvoor aanwezig is. Het is dus merkwaardig hoe nauwkeurig dit dierwezen zijn gevoelens volgt en beleeft. Wanneer de mens op aarde in het derde stadium zich zo kon beheersen, dan volgde hij de weg van de natuur en dan geschiedde dit heilige gebeuren, dat heilig is, op natuurlijke wijze. Dan geschiedde het zoals het dierenrijk dit beleeft. De mens staat dan ook in deze toestand onder het dierlijke instinct, want de mens beleeft dit door de wil die hij bezit, door het intellect vermogen. Doordat de mens deze eigenschappen bezit, dit intellecte vermogen in alles heeft, heeft hij tevens zijn voordierlijke gevoelens, het instinct, afgelegd, en handelt naar dát, wat hij nu bezit.
Dit dier en alle dieren die tot het dierenrijk behoren, handelen zoals zij 135
handelen moeten, de natuur vraagt wanneer het wezen ontvangen kan. De mens echter handelt steeds wanneer hij daar genoegen in heeft, maar dan is dat genoegen hartstocht en verdierlijking, het misbruiken van de natuurlijke krachten en gevoelens. De kerken hebben daar de mens toe aangezet. Wat zij deden is de hartstocht opvoeren, maar daar zullen wij het op onze volgende reis over hebben.
Dit dier handelt op natuurlijke wijze en je begrijpt wel, dat dit geen verme- nigvuldiging is zoals op aarde geschiedt. Maar op de tweede graad is er reeds verandering ingetreden, want daar is het instinct tot bewustzijn gekomen en tevens het bewuste goed en kwaad. Van de tweede graad af voelt de mens wat hij doet en is de mens voor zijn daden aansprakelijk. Had God ons al dat machtige nu niet gegeven en hadden wij op Hem geen afstemming, dan waren wij in dat dierlijke leven gebleven. Dit dier, mijn jongen, leeft zoals het leven moet en kan niet anders leven. Dat vinden wij in het dierenrijk terug en tot welke graad het dier ook behoort, het handelt en leeft zoals het moet leven. Dit dierwezen heeft maar eens in het jaar verbinding en dan wordt het jonge leven geboren. Het volgende jaar eveneens, maar in al die tijd en dat is de bedoeling, voelt het dier niet, dat het tot het vrouwelijke of man- nelijke wezen behoort. Het dier bezit zijn organen en leeft en zal scheppen of ontvangen.
Je ziet tevens, André, hoe volmaakt de natuur reeds is en dat wij hier de aarde al in herkennen. Toch is de substantie van deze planeet anders dan van de aarde. Ook hier voelt men koude en warmte en toch is deze klimaatver- andering onder die van de aarde en dit komt door de kring van het heelal waarin de planeet een plaats heeft en door het zonnebeeld wordt beïnvloed. Alles rust en wijst op deze invloed, het leven leeft ernaar en weet dit van tevo- ren, omdat die kracht langzaam in het dier is gekomen en die het instinct is, wat het door die eeuwen heen zich eigen heeft gemaakt. Hier lijkt het als op aarde, doch wanneer je deze aarde zou kunnen betasten, zou je het onmid- dellijk merken. Het is dus een andere substantie die het stoffelijke organisme heeft opgebouwd, maar de tweede graad is weer anders, evenals de aarde.
Ook deze overgang dus, André, is voor de volmaking van het stoffelijke kleed en dit heeft deze werking en natuurkracht ondergaan. Straks zie je de mens als op aarde, maar ook op de tweede graad zien wij verschillende or- ganismen, doch die graden zijn je nu bekend. Daar is het dat het hoofd ver boven het stofkleed uitsteekt, dat de klauwen in armen veranderd zijn en de benen de menselijke vorm hebben bereikt. Dit lichaam heeft biljoenen jaren nodig gehad om dit te bereiken. Toch is het nog niet op de derde graad.”
„Leven ook deze wezens in holen, Alcar?”
„Ja, André. Ook op de tweede graad en in het begin van de derde graad, dus op aarde, kenden de mensen nog geen huizen, die gebouwen kwamen
136
eerst in een latere tijd. Hier leven zij in holen op natuurlijke wijze. Men ziet hen soms in troepen tezamen en toch, eenieder is op zichzelf aangewezen en volgt dan ook zijn eigen weg. Je ziet hier in de holen moeder en kind en al- len die een jong leven dragen en bezitten. Miljoenen van deze wezens leven dus eenzaam en verlaten en dit lost op de tweede graad op en vinden wij op aarde terug.”
„U bedoelt, dat zij op de tweede graad en op aarde in groepen leven, Al- car?”
„Ja, André. Op deze planeet zijn zij nog niet zo ver. Ook hier zien wij dus die zeven stoffelijke graden van het menselijke organisme en daalt in het moederlichaam het innerlijke maar astrale dierwezen af. Waar wij ook zijn, overal zien wij die zeven kosmische graden, die men op aarde terugvindt en dat de verschillende rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijn. Dit alles ligt in het evolueringsplan vast, het is het kosmische beeld of de openbaring van God, het overgaan naar het volmaakte menselijke orga- nisme. Het eerste stadium, dat wij hier kennen, was die eerste moeder, maar die andere moeder, al bevindt zij zich in deze omgeving, leeft toch reeds in die tweede graad, die wij in één toestand zien en aantreffen.
Ook het dierenrijk is hier vertegenwoordigd. Ik zal mij op een dier instel- len en dan zullen wij dat dier ontmoeten. Je weet, dat wij aan deze zijde maar één weg kunnen volgen, door concentratie kom ik op de plaats waaraan ik denk en waar zich ook het wezen bevindt, ik zal het vinden. Dit is dus ook voor hier mogelijk.
Kom, André, wij zullen een wandeling gaan maken. Je zult denken op aarde te zijn en toch bevinden wij ons op een andere planeet. Laat de mens op aarde dit toch niet zo ongelooflijk vinden. Wij aan deze zijde kunnen ons met alles wat onder onze eigen sfeer leeft, verbinden en gaan dan in die toestand over. Al die planeten, het gehele universum kunnen wij bereizen en als het voor ons mogelijk is om naar de aarde terug te keren, is het voor ons tevens mogelijk om een andere planeet waar wij eens hebben geleefd, te bezoeken. Dit is voor de mens op aarde een groot wonder en toch, hoe eenvoudig is alles. De mens op aarde die deze gave bezit, die met ons kan zijn door uittreding, kan in de sferen vertoeven en al dat schone waarnemen. Met die wijsheid keert hij dan naar de aarde terug en weet, wat hij aan deze zijde, wanneer hij bewust die gave bezit, heeft beleefd. Jij hebt die gave en de vele reizen die wij tezamen hebben gemaakt, hebben je al die rijkdom gegeven. Dit is voor de aarde het hoogste dat de mens daar beleven kan. Toch zullen velen hun schouders ophalen wanneer zij lezen dat jij met mij op andere planeten bent geweest en toch, hier kan dit iedere geest beleven, die in zijn toestand, sfeer dus, bewust is. Wie innerlijk licht bezit, weet wat hij waarneemt, weet waar hij leeft en dat zijn zij, die de sferen van licht hebben
137
bereikt. Wie in de sferen van licht van de aarde af binnentreedt, je hebt dit van Gerhard en Jeanne en de geest Lantos gehoord, zij allen, iedere geest, ieder mens, hebben reizen gemaakt en die reizen zijn naar de aarde, naar de duisternis, de donkere sferen van de hel en vele planeten die onder hun eigen sfeer liggen. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zij die terugkeerden uit de dood’ en ‘De Kringloop der Ziel’.) Daar hebben zij het leven leren kennen en in het universum, dat er planeten zijn, waarop zij hebben gewoond.
Is het een wonder, wanneer wij zeggen, dat wij reizen maken die eeuwen kunnen duren. Zij gaan daarheen, waar zij zijn geweest en beiden beleven al die graden van kosmische krachten, beleven hun fouten en zonden, beleven het ene lichaam te aanvaarden en het andere weer af te leggen. Zij beleven al die grovere liefde en volgen die instincten die zij hebben gekend. Zij gaan van planeet tot planeet en dalen thans bewust in de wereld van het onbewuste af en gaan in die vele levens over. Zij volgen alles en komen dan ééns op aarde. Daar is het, dat zij zich bewust vele malen hebben vernietigd en toch in al die eeuwen door steeds weer elkaar hebben ontmoet.
Alles wat zij op aarde hebben beleefd, beleven zij thans opnieuw en zo rei- zen zij door het heelal, steeds gedragen door die ontzaglijke liefde die zij be- zitten en leren zichzelf kennen. Als zij dan eens in de sferen terugkeren, dan weten zij dat zij op al die planeten hebben geleefd en gaan zij zich gereedma- ken, om die verdere en hogere toestand te bereiken. En die toestand of sfeer zullen zij bereiken, want zij moeten hoger en zijn één met Hem, onze Vader.
Zo heb ik met mijn tweelingziel al die wonderen reeds beleefd en wij dankten onze grote almachtige Vader, voor hetgeen wij hebben bereikt en al heeft het ons zielebloed gekost, toch hebben wij dit zelf moeten verdienen. Ik volgde met haar al mijn duizenden levens en de vele die wij ook tezamen op aarde hebben beleefd. Daar hebben wij elkander in tientallen levens gekend en in al die levens wisten wij daarvan niets af, omdat wij op aarde in het ver- leden niet kunnen schouwen. Toch lagen al die levens in ons en hebben wij dat proces beleefd. Zo reisde ik met mijn eeuwig bezit naar al die planeten en zo zal eenieder die op aarde is, dit beleven. Waarom men op aarde daarvan zo weinig hoort, komt, omdat zij daar nog niet zover zijn en niet eens aan- vaarden dat zij eeuwig leven en een verdergaan mogelijk is. Toch ontvangt eenieder deze genade en wanneer je met je eigen ziel dit kunt beleven, mijn Heilige Vader in de Hemel weet het, hoe ontzaglijk groot het geluk dan is, dat men op al die planeten voelt. Geen ziel zal je storen, want allen die je ontmoet zijn bezig hun eigen verleden te beleven. Mijn eeuwig geluk en ik dankten God voor dit alles uit het diepst van ons hart. Wij baden en kniel- den neer en vervolgden onze reis die eeuwen heeft geduurd.
De mens op aarde lacht, om dat wat zij niet kennen. Wat aan onze zijde leeft daarvan hebben zij geen begrip en wat in het heelal leeft, kennen zij
138
evenmin, doch wanneer zij hier binnengaan, zullen zij het leren kennen. Dan danken zij hun God voor die machtige kracht, dat eeuwige bezit, dat iedere ziel het zijne mag noemen wanneer zij zover zijn.
Velen zullen wij op aarde echter toch bereiken en voor hen, die deze liefde voelen, doe ik al dit werk en ook omdat het de tijd is dat zij dit kunnen ver- werken. Ik zei reeds dat men op aarde deze schatten niet heeft kunnen bren- gen, omdat de mentaliteit nog steeds tot het voordierlijke wezen behoorde. Thans nu de mensen zich van dat voordierlijke gaan bevrijden, zij gaan voe- len dat er meer is dan zij kennen, de dood reeds zijn masker heeft afgelegd voor duizenden en zij dus zichzelf gaan kennen, kunnen wij van onze zijde komen. Dit is reeds jaren bezig, omdat de behoefte naar geestelijk voedsel zich doet voelen. De eeuw waarin nu de mens op aarde leeft, is de eeuw van geestelijke uitstorting en duizenden zijn met mij op aarde, om de mens in alle landen van geestelijk voedsel te voorzien.
Nu is het zo ver, dat men hun van planeten kan vertellen en al duizelt het hen van al die graden en krachten, al voelen zij dat biljoenenproces in zijn ge- heel niet, toch geeft het hun een beeld van wat het is. Niets vreemds is in dit alles, niets onnatuurlijks of onwaarschijnlijks, het is natuur, wij allen hebben het beleefd en zijn daaruit voortgekomen. Wie zich op aarde openstelt, wie hunkert naar geestelijk voedsel, kan zich verrijken door hetgeen aan de aarde wordt gegeven. Dit reizen in het heelal, André, is voor iedereen weggelegd. Wanneer het voor ons mogelijk is om op aarde terug te keren, waarom zou dit dan niet mogelijk zijn?
Wat zou ik hier nog aan toe moeten voegen? Zij, die toch twijfelen, die dit eerst moeten aanschouwen, voordat zij dit kunnen aanvaarden, zijn nog niet zo ver, doch ik zeg u, mens op aarde maak u gereed, dat gij het aan deze zijde kunt ontvangen.
Ziedaar, André, een dierlijk wezen dat tot het dierenrijk behoort.”
André schrok geweldig. „Wat is dat voor een dier?”
„Een voorwereldlijk dier.”
André zag een groenachtig monster. Het was ontzaglijk groot en leefde in
deze omgeving.
„Dit dier, André, vindt men in het derde tijdperk van de aarde terug. Het
dier is in wezen zeer onschuldig en toch leeft in dit dier het vernietigende gevoel. Het heeft een ontzaglijke grootte bereikt, maar wij zien dit dier op de tweede graad nog groter terug. Doch zie hoe volmaakt dit dier al is en het werd toch uit dat nietige, het eerste menselijke embryo geboren. Hier leven verschillende diersoorten, doch de meeste bevinden zich in de zeeën en zijn dus in een andere toestand. Het landelijke dier heeft een grote omweg moeten maken en gaat thans in dit evolueringsplan over. Het dierenrijk heeft duizenden stadia ondergaan en dit komt eerst in de tweede graad tot stand.
139
Op de tweede graad leven dus duizenden diersoorten. Deze planeet bezit een ontzaglijke rust en is gelijk aan die rust, die het menselijke wezen voelt, die de tweede sfeer aan onze zijde bezit en zich gereedmaakt voor de derde sfeer. Ik heb je dat alles al duidelijk gemaakt en nu kun je die stille rust die je hier voelt vergelijken. De mens leeft in deze rust en voelt dat, maar is zich er niet van bewust. Dat is een duidelijk verschijnsel, want wij kennen die verschijnselen, omdat die op aarde en aan deze zijde te vinden zijn. Het is het gereedmaken voor een ander leven, dat toch in onbewuste toestand wordt beleefd. Hier is rust en die rust die je hier voelt, is op de tweede graad in een overheersende overgegaan.
Dit dier daar voor je is vier à vijf meter groot en toch zijn hier ook kleine soorten. De dieren echter die je op aarde kent, zijn hier en ook op de tweede graad nog niet aanwezig. Je ziet dat, zoals de mens in zijn evoluering is ge- komen, het dier hem op de voet volgt. Voor het dierenrijk zijn ook al die voorplaneten en hoewel deze dieren volmaakt zijn, behoren zij toch nog tot de onvolmaakte diersoorten. Eerst op aarde behalen zij die hoogte en dat is de zevende (stoffelijke graad van de derde) graad op kosmische afstemming.
Dit groenachtige monster vinden wij in het beginstadium van de aarde terug, maar het dier is in zijn verdere stadium anders dan dit vooreeuwse monster. Het innerlijke lichaam dat dit dier bezit, valt bijna uiteen en toch blijft het in stand. Het beenderstelsel is nog niet voldoende gevormd. Het leeft op het land en in het water. Doch het dier gaat in een andere toestand over, die het op de tweede en derde graad ontvangt.
Vele diersoorten hebben de begaanbare planeet, die zich in al die eeuwen verhardde, bereikt. Andere, en dat loopt in de miljoenen, leven in de diepe wateren en moeten die toestand nog beleven. Maar wanneer zij dat proces hebben gevolgd, ontwaakt dat dier in een ander organisme en wordt het op die andere planeet aangetrokken, maar is dan in een verder stadium dan deze gedrochten. De dieren die uitsterven en dit is reeds bezig, gaan in het Al over en behoren dan tot de onzichtbare energie en lossen dus geheel op. Waar zich ook leven bevindt, André, alles, het stoffelijke organisme zowel als het geestelijke kleed, keert tot het Al terug. Niets gaat of kan verloren gaan.
Wanneer wij de wateren gaan bezoeken en dit zullen wij op de tweede graad doen, zul je zien wat er al zo in het water leeft, want het dierenrijk heeft zich duizendvoudig vertakt. Waar wij dan ook zijn, daar heerst leven en dood. In het universum verdichten zich de grotere lichamen, de planeten, in het diepste van de aarde vinden wij dit zelfde proces terug en op de bewoon- bare planeten beleven wij de ontwikkeling van mens en dier. Dat alles is God en blijft God, dat is energie, zichtbare kracht, tot bezieling en leven gebracht door God. De mens gaat van de aarde heen, de hemellichamen verdwijnen en lossen op en de dieren sterven uit, of gaan in een andere toestand over.
140
Zo is dit proces reeds biljoenen jaren aan de gang en nog zullen er biljoenen jaren voorbijgaan, voordat de aarde zover is en ook die planeet oplost.
Het dier dat je daar voor je ziet, zal spoedig sterven. Nu reeds voelt het die kracht in zich. Dit is alweer voor het volgende proces, dat wij in de eerste graad hebben leren kennen, toen ik je daar heb verbonden. Ook voor het dierenrijk is dit eenzelfde toestand. Dit dier heeft zich van zijn visachtige toe- stand bevrijd en leeft reeds op aarde, doch je ziet aan dat vadsige lichaam dat het zich met moeite voortbeweegt. Nog heeft het zijn natuurlijke toestand niet aanvaard. Dit is echter een overgang en die overgang duurt vele en vele eeuwen en dan wordt uit dit dier een andere en krachtiger soort geboren. Andere leven nog in zeeën, maar ook zij zijn bezig zich van dat stadium te bevrijden en komen straks op de begaanbare planeet, om dan een ander li- chaam te aanvaarden. Zo evolueert het dier. Ik zou je met tal van wezens ook hier kunnen verbinden, doch straks zien wij dit proces nog vele malen en kan ik je meer duidelijk maken. Daar leven zij in de omgeving van de mensen en hier zien wij hen in de diepe natuur en verbergen zij zich, om alleen dan tevoorschijn te komen wanneer honger hen daartoe noopt. Dit dier hoort dus op het land en in het water thuis, maar hier bevinden zich tevens andere soorten die op de begaanbare planeet leven.”
„Leven hier reeds gevleugelde diersoorten, Alcar?”
„Neen, die graad kan hier en op andere planeten niet geboren worden. Die graad van ontwikkeling, die de hoogste graad is die het dier kan bereiken, vindt men eerst op aarde; zij zijn daar op de derde graad geboren. Als je mij in alles hebt kunnen volgen dan voel je, dat al deze diersoorten in andere zullen en moeten overgaan en dat dit voor het menselijke en dierlijke wezen een wet is.”
„Het is wonderbaarlijk hoe natuurlijk alles is, Alcar.”
„Je ziet, André, steeds die stoffelijke en geestelijke overgangen, van het ene stoffelijke organisme gaat het menselijke en dierlijke leven over.”
„Zullen dan al deze diersoorten en die nog op aarde zijn, nu in mijn tijd- perk, oplossen?”
„Zeer goed, André, al die diersoorten zullen in een hogere soort waarvan ik je vertelde, overgaan.”
„Dan is mij alles duidelijk, Alcar.”
„Wat wij hier ontmoeten zijn die diersoorten, die monsterachtige gedroch- ten, die aan de oevers van de rivieren en in de zeeën leven. Op het land leven er hier nog niet zoveel, maar die hier leven zijn van zo’n onnatuurlijke groot- te, dat je angstig wordt, wanneer je een dergelijk monster zou ontmoeten. Dit komt dus, omdat het dier al die overgangen moet beleven en die overgangen brengen het van het ene onnatuurlijke in het andere, totdat het dierenrijk het volmaakte organisme heeft bereikt. En wanneer het eenmaal een vaste en
141
bestaanstoestand heeft aanvaard en het zich van zijn voortoestanden heeft losgemaakt, bevindt het dier zich dus in de zevende stoffelijke graad en gaat het dier aan onze zijde verder en kan het niet meer op aarde terugkeren.”
„Dan heeft het dus als het menselijke wezen zijn hoogste graad bereikt, Alcar?”
„Juist, heel goed, zo is het, André. Je voelt dus, mensen en dieren worden door andere planeten aangetrokken, maar eerst dan, wanneer zij hun kring- loop op die planeten hebben volbracht en zover zijn gekomen.”
„Lossen dan al die monsters, die men thans nog in de zeeën aantreft, op, Alcar?”
„Ja, André, doch ook dat duurt nog duizenden eeuwen, maar het moet geschieden. Al die diersoorten zullen en moeten uitsterven, of het evolue- ringsplan stond stil, zouden mensen en dieren het Al niet bereiken. Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar. Weet men hiervan op aarde af?”
„Neen, mijn zoon, de wetenschap is nog niet zo ver, hiervan kunnen zij niets weten.”
„Het is allemaal zo ongelooflijk en toch zo natuurlijk, Alcar.”
„Zo is het, André, aan deze zijde leren wij die natuurwetten kennen en aanvaarden. Ziedaar, weer een ander wezen en daaruit groeit een dier, dat je op aarde kent en daar al vele eeuwen voorkomt. Dit dier, André, is als een pad, een ontzaglijk monster, doch het lichaam gaat verharden en daaruit groeit het schild dat het gehele lichaam overdekt. Je begrijpt zeker wel wat ik bedoel?”
„Is of wordt dit de schildpad, Alcar?”
„Ja, André. Reusachtige dieren leven hier en deze vinden wij in duizendtal- len op de tweede planeet terug. Daar weet men geen raad met al die wezens en is hun bestaan een vreselijke kwelling.”
„U bedoelt voor de mensen die daar leven, Alcar?”
„Ja, mijn jongen.”
„Is ook dit dier daar aanwezig?”
„Ja, en tevens zien wij dit dierwezen in zijn volmaakte toestand op aarde.
Je voelt wel welk een ontzaglijke weg dit dier af te leggen heeft, voordat het deze hoogte heeft bereikt. Wanneer dit dier in het beginstadium op aarde komt, dan is het vijf, neen, tienmaal groter dan dit dier dat in wezen zijn evolueringsplan draagt en bezit. Nog is dit lichaam los en vadsig, toch zal het zich in al die eeuwen verdichten. Wij zullen dit wezen van dichtbij naderen, want het kan ons toch niet waarnemen.”
André bekeek dit dier, het had een groengrijze kleur en reeds krachtige poten. Hij zag dat dit dier tot de soort behoorde, die ook op de planeet aarde aanwezig was.
142
„Zie goed, André, dan zie je dat in de huid van het dier die schubachtige vlekken reeds aanwezig zijn.”
„Wat een monster, Alcar. Het lijkt alsof het niets dan water is.”
„Dat is duidelijk, want het hoort in het water ook thuis. Die brede kop zal veranderen, het gehele lijf verharden en de innerlijke organen zullen zich ont- wikkelen. In een volgende incarnatie zien wij dit dier terug. Op de tweede graad en tevens op aarde hebben deze wezens die ontzaglijke grootte bereikt. Doch ook dan volgen nieuwe levens en daaruit, zoals de mens beleeft, treedt het eigenlijke wezen tevoorschijn, om daarna in een ander organisme over te gaan.
De vorige planeet dus en deze, zijn voor de vorming van het stoffelijke organisme en dit organisme komt op de tweede graad tot volle ontplooiing. Je huivert wanneer je straks de vele diersoorten waarneemt die men daar kent en bezit. Ook de mens is van een ongewone grootte. Eerst op aarde gaat de mens en het dier in zijn normale afstemming over en dit wonder zal je straks waarnemen.”
„Kent men hier de verschillende jaargetijden, Alcar?”
„Ja, André, doch niet in die volmaakte overgang zoals de natuur is die wij op aarde kennen. De ligging van deze planeet, haar plaats in het zon- nestelsel, haar taak in het scheppingsplan is van dien aard, dat het levende organisme dit beleeft en dit is de kosmische afstemming voor mens en dier, die in het verdichtingsproces ligt opgesloten. Dat zien wij aan alles wat hier aanwezig is. De bomen zijn anders dan op aarde, wat wij daar als de normale houtsubstantie kennen en de natuur op aarde tot stand heeft gebracht, is hier niet verdicht. De bodem is van dezelfde substantie en het water is nog slijk en een vetachtig mengsel, waarin al dat dierlijke leeft. Niets is hier wat men reeds op aarde kent, alles wat de planeet aarde bezit is in wezen volmaakt, zoals het stoffelijke organisme dat de mens en het dier bezit. Ook hier dus niet dat sappige groen van planten en bomen, niets van dat wat de natuur heeft voortgebracht op aarde.
Hier leeft mens en dier in een overgang naar het werkelijke en natuurlijke, dat de derde kosmische graad bezit. Dit alles zal je eerst duidelijk worden, wanneer wij op aarde teruggekeerd zijn.”
„Hoe wonderlijk is toch reeds deze natuur, Alcar.”
„Ja, maar alles verkeert hier in een onnatuurlijke toestand, maar toch, dit zal je toch duidelijk zijn, in eigen toestand volmaakt. Doch wij weten dat er een hoger gaan mogelijk is. Ziedaar een blad van een plant, waar de mens zich onder kan verbergen en dat enige meters groot is. Ik zal mij daarmee verbinden, dan kun jij in het innerlijke overgaan.”
André ging in dit weefsel over. „Merkwaardig is het, Alcar, wat ik voel.” „Je voelt dat het geheel in een voorstadium verkeert. Het voelt aan als een
143
donzig kleed en het is tevens elastisch. Men zou deze planten op aarde niet in leven kunnen houden. De kracht die de natuur bezit en die de aarde door de kosmische bestraling ontvangt, dat het zonnelicht is, zou alles wat hier is en leeft uiteen doen vloeien en het zou een brijachtige massa worden. De natuurkracht is van dien aard, dat alles hier op halve kracht leeft en de inwer- kende kracht die deze planeet van het zonnestelsel ontvangt, is een derde van die van de aarde. Dit komt en dat zal je duidelijk zijn, door de ligging van deze planeet, haar taak die zij te volbrengen heeft en de plaats die zij in het universum inneemt. Wat wij op de andere planeten hebben gezien en beleefd en daar voor de innerlijke organen nodig was, is hier voor de algehele consti- tutie, dat het groeiproces betekent. Daarom al die kolossen van diersoorten. Straks vinden wij dit groeiproces in het menselijke wezen terug, want ook het stoffelijke organisme van de mens ontkomt niet aan deze natuurwetten, omdat dit in de schepping ligt opgesloten.
Alles wat je ziet, André, dijt uit, ontwaakt en beleeft dit groeiproces. Mens en dier beleven dus één toestand, één werking. De natuur is vanzelf als het organisme dat hier leeft, want de natuur brengt die verandering voort en zoals de natuur is, zien wij dit in mens en dier terug. De mens en het dier ondergaan dit en veranderen naarmate het laatste stadium intreedt. Thans zullen wij verdergaan en op de tweede kosmische graad overgaan.”
„Geweldig en groots is alles, Alcar. Als dit de mensen maar konden aan- vaarden, maar hoe zal men dit kunnen geloven?”
„Velen zullen wij er bereiken, André, en de anderen die dit niet kunnen aanvaarden, moeten dan maar afwachten, totdat ook zij aan deze zijde ons eeuwige leven leren kennen.”
„Bent u ook hier geweest met uw tweelingziel, Alcar?”
„Ja, André. Geen overgang zal de mens bij het binnentreden aan deze zijde kunnen overslaan. Dat alles zullen wij leren kennen, niets gaat er verloren, zelfs geen gedachte die men heeft uitgezonden zal men vergeten of kunnen overslaan. Want het eeuwige leven eist van het leven dat een plaats veroverd heeft, dat alles is goedgemaakt, zodat geen oneffenheden in het zieleleven meer aanwezig kunnen zijn, omdat alles ineen moet sluiten, iedere overgang dus beleefd moet worden. Geen stap zouden wij aan deze zijde kunnen ver- zetten, wanneer wij daar niets vanaf zouden weten. Alles wat ónder onze eigen afstemming leeft, moeten wij kennen, of ook wij zijn niet bewust, ken- nen onszelf niet, want dat heeft met ons innerlijke leven te maken. Al die beleefde levens zullen wij leren kennen. Is daar ook maar één gedachte in, die niet met ons eigenlijke leven in harmonie is, dan sluit dit ons voor hoger gaan en het eeuwige leven af. Die fout zal dus moeten herzien en goedgemaakt worden, anders blijven wij die stoornis voelen en kunnen niet verdergaan. Want er zijn vele dingen in ons, die dit proces tegenhouden. Geen hogere sfe-
144
ren zul je dus kunnen betreden, wanneer je de daaronder bevindende sferen niet kent. Alles wat onder de derde graad leeft is ons bezit en niet alleen de diepte van de menselijke ziel moeten wij leren kennen, dus alles wat bij het geestesleven behoort, doch tevens de stoffelijke organen van (het lichaam op) al deze planeten, waar wij eens waren.
Eenieder, ik zei dit reeds, zal dit beleven. Dan gaan wij verder en is er rust in ons. Wij zouden ons niet rustig kunnen voelen en niet aan andere dingen ons kunnen geven, wanneer wij de schepping niet zouden kennen. Hier moet niets in ons zijn wat stoort, steeds en steeds zijn wij open en geheel vrij van alle onharmonische gedachten. Wie in de duisternis wil afdalen, zal die duis- ternis moeten leren kennen, ook al zijn het hogere geesten, anders is het geen bezit. Ik bedoel dus dat hij of zij, die in de hogere sferen leeft, hiervan moet weten, of zij zijn geen bewuste wezens. Hier kan geen wezen verdergaan of zij kennen al die toestanden en dan zijn zij zo ver om zich voor het hogere leven gereed te maken. Wie op aarde anderen leed doet, zal dat leed moeten goedmaken, want dat roept hun een halt toe. Er zijn mensen die reeds de lichtende sferen hebben bereikt en toch niet verder kunnen gaan, omdat er dingen zijn geschied die de geest eerst moet goedmaken. Op onze volgende reizen zal je dat alles beleven. Hier voelen wij wat ons hindert en tegenhoudt. Op aarde is dat niet mogelijk, omdat de mens daar stoffelijk is ingesteld. Maar wanneer zij in ons leven overgaan, wat het zieleleven en een hogere toestand is, dan voel je wel dat zij anders moeten gaan denken en ons leven niet gelijk is aan dát, wat zij op aarde hebben beleefd.
Al die overgangen die ik je toonde, heeft iedere ziel, ieder geestelijk wezen aan deze zijde dus beleefd. Dit geschiedt eerst, wanneer zij de vierde sfeer hebben bereikt, maar ook in de derde sfeer is dat reeds mogelijk. Toch gaan er maar enkelen daartoe over, omdat wij allen de vierde sfeer, die de eerste gelukkige sfeer is, willen bereiken. Eerst dan voelen wij ons rustig en in staat dit te beleven, dan is er iets in ons van groot geluk, een bestaanssfeer en wel de geestelijke afstemming te hebben bereikt. De vierde sfeer is, wat ik je al vele malen vertelde, de geestelijke afstemming aan deze zijde, doch wij gaan verder om de vierde kosmische graad te bereiken, waar wij eerst over enige duizenden jaren zullen aankomen. Alweer dus overgangen en steeds overgangen om die verhoogde toestand te kunnen binnengaan. Boven de vierde sfeer liggen de vijfde, zesde en zevende sfeer, je weet dat alles, André, het zijn hemelen in de geest, maar daarna gaan wij in de mentale gebieden over. Dan worden ook wij dus door de vierde kosmische graad aangetrokken en ontvangen wij een nieuw stoffelijk lichaam van ongelooflijke schoonheid en een onverklaarbaar geluk, dat zich geen mens op aarde kan indenken. Er leven dus in die hogere regionen mensen als goden, maar die eens hier heb- ben geleefd.”
145
„Het is alles zo wonderbaarlijk, Alcar.”
„Wanneer het niet zo zou zijn, dan had het geen zin om je op aarde daar- voor in te spannen. Doch alle leed en menselijke ellende onderga je met vreugde, wanneer je weet wat je daar wacht en zult ontvangen. God is Liefde. Wij allen zijn als God, doch wij moeten ons deze goddelijke afstemming eigen trachten te maken, eerst dan gaan wij in het Al over.”
„Als ik u goed heb begrepen dan is de eerste planeet de alles, alles over- heersende in het gehele universum?”
„Zeer goed, André. Wanneer de eerste planeet deze krachten niet bezat, was ook alles anders geweest. De eerste kosmische graad had die betekenis. Zijn krachten waren in deze wetten vastgelegd. Geen andere werking dan die is geschied en die de planeet bezat, of het scheppingsplan liep in de war. Maar het ene volgde het andere op, het ene orgaan werd uit het andere gebo- ren en dit is voor het gehele universum, tot in de hoogste kosmische graden zien wij deze werking. Het zal je dus duidelijk zijn, dat, wanneer de tweede planeet reeds zover gereed was en de eerste haar taak nog niet had volbracht, het zieleleven niet aanwezig was en voor verder leven gereed, dit een kosmi- sche storing zou betekenen. Doch God overzag dit alles. De eerste planeet overheerste daarom al die andere planeten en ik zei je reeds, die werden door deze planeet, het moederlichaam, gevoed.
Al die planeten dus volgen één werking, doch het eerste kon eerst dan in het tweede overgaan, toen het eerste stadium gereed was. Dit geschiedde in het gehele universum. De vierde kosmische graad kon dus eerst geboren wor- den, heeft die verdichting eerst toen ondergaan, toen de mens als geestelijk wezen van de aarde naar een hoger leven overging, wat het Hiernamaals aan deze zijde is.
Maar ook dan zien wij overgangen, die de zeven sferen aan deze zijde zijn, om in de mentale gebieden over te gaan en door de vierde kosmische graad te worden aangetrokken.
In het eerste stadium nu lag die oerkracht, het alles, alles overheersende dat die planeet moest bezitten, want zij was het, die deze taak had te volbrengen en waaraan al die andere planeten zouden gaan deelnemen. Toen geschiedde wat ik je duidelijk maakte en dat het ontstaan van de schepping, het open- barings- en evolueringsplan is. Wat dus in het eerste stadium geschiedde en gebeuren moest, kon niet reeds in het zevende stadium overgaan, want er waren toen nog geen mensen, geen dieren, of planten, er was niets dan de kiem, het eerste wonder, dat het menselijke embryo was en waaruit later het dier geboren werd. Waarom zou God een zevende graad scheppen en ge- reedmaken, terwijl de mens en het dierwezen nog geboren moesten worden? Is dit niet het ver vooruitlopen op hetgeen men tot stand wil brengen? Alle energie werd in het eerste stadium verbruikt en was daarop gericht en die
146
energie bezat de eerste planeet. Die ontzaglijke gebeurtenis was het eerste tot stand komen en naar die werking volgden al die andere planeten en werden dus uit die eerste graad geboren. Toen het moederlichaam, als ik het je nog duidelijker wil maken, haar taak had volbracht en het jonge leven geboren was, wat het verdichten van al die andere planeten is, kwam dit orgaan tot rust. Maar straks, wanneer wij op de derde graad, dus op aarde zijn, zal ik je een duidelijk overzicht geven hoe het geschiedde. Ik ga je dan met het eerste stadium van de planeet aarde verbinden en zal je tonen hoe ver de aarde zich had verdicht, toen het moederlichaam, de eerste kosmische graad dus, zijn taak had volbracht, zodat je een algeheel overzicht van dit proces krijgt.”
„Is het voor u moeilijk, Alcar, om in het verleden terug te zien?”
„Ja, zeker, want nu is alles op volle kracht en ontwikkeling gekomen. De aarde heeft haar hoogste graad reeds miljoenen jaren geleden bereikt en de mensen zijn nu bezig en zijn zover gekomen, dat zij zich innerlijk gaan verrij- ken. Wij bevinden ons daarom in de eeuw van geestelijke ontwikkeling. En toch, je hebt dit vele malen beleefd, kan ik mij met het verleden verbinden, kan ik in mijn eigen leven overgaan, doch tevens in het beginstadium van de schepping afdalen en alles opnieuw beleven.
Zie, André, nu naderen wij de tweede kosmische graad. Ook hier denk je op aarde te zijn.”
„Wat is het, Alcar, dat ik thans voel?”
„Het verheugt mij dat je dit voelt. De mens die hier leeft, de natuur en alles wat op deze graad afstemming vindt, is anders dan waar wij zo-even waren. Het verheft je, het is een licht gevoel dat in je komt. Deze gevoelskrachten zijn tevens de vele overgangen die je hebt beleefd, met andere woorden: ie- dere planeet heeft haar eigen sfeer. Ik liet je dit voelen, opdat je straks ook de sfeer der aarde zult kunnen aanvoelen, ook nu, nu je buiten je stofkleed leeft. Het is niet het stoflichaam dat dit behoeft, doch het geesteslichaam of het gevoelsleven, dat wij zelf zijn. In al die andere toestanden zou je dit heb- ben kunnen voelen, doch daarvoor zijn je krachten niet toereikend. Dit is alweer omdat je nog op aarde bent en in dit leven niet geheel kunt overgaan. Wanneer je van deze zijde niet werd geholpen, een hogere kracht je niet kon verbinden, zou het niet mogelijk zijn je dit alles duidelijk te maken. Doch nu je je eigen afstemming weer nadert, ga je dit voelen. Wij zullen nu op deze planeet overgaan.”
Alcar daalde en spoedig waren zij op begaanbare grond. Een helse invloed overviel André. „Wat is dat, Alcar?”
„Je voelt de sfeer waarin je thans bent. Zij is des duivels.”
„Des duivels, zegt u?”
„Ja, mijn jongen. Hier leven voordierlijke wezens, wezens die op het dier-
lijke ingesteld zijn. Hier leeft het kwaad bijeen, het duivelse in mensenge- 147
daante. Ook de dierlijke wereld bevindt zich in een dergelijke afstemming. Ziedaar, straks zal ik je alles verklaren.”
André zag menselijke wezens. Mijn God, dacht hij, zijn dat mensen? Roof- dieren waren nog niet zoals deze wezens. Wild en woest zagen zij eruit. Het waren grote krachtige wezens en ze straalden een oerkracht uit, waarvan hij rilde en beefde. Honderden van deze mensen zag hij bijeen. Hij hoorde hen spreken, maar dit was geen spreken, dit was een vreselijk geschreeuw. Ver- wonderd zag hij naar dit tafereel, geen woorden kon hij ervoor vinden. Hij wist dat men hem niet kon waarnemen, want dicht langs hem heen gingen enige van deze mensen.
Hoe waren deze mensen gespierd! Hun lichamen waren behaard en geheel naakt.
„Ongelooflijk is het, Alcar. Dit zijn geen mensen, het zijn roofdieren!”
Onder hen waren er zoals de normale mens, maar hij zag ook reuzen en tevens die wezens, die hij op de vorige planeten had waargenomen. Hier leefden verschillende soorten van mensen bijeen en nu begreep hij wat al die stoffelijke graden betekenden. De natuur was bijna zoals op aarde. Toch voel- de hij nog het grote verschil met de aarde, al had het bijna die graad bereikt.
„Zijn dit menseneters, Alcar?”
„Allen, André, niet één uitgezonderd. In het beginstadium van deze pla- neet leefden ook zij afzonderlijk, zoals wij zo-even op die laatste overgang hebben gezien. Doch in de vele eeuwen die voorbijgegaan zijn, is daar ver- andering in gekomen. De mens die hier leeft is tot bewustzijn gekomen, doch dat bewustzijn is voordierlijk. Wat hier geen weerstand heeft, zichzelf niet beschermen kan, wordt afgemaakt. Hier geldt het recht van de sterkste, want de zwakkeren worden vernietigd. Zij leven dicht aaneengesloten en voelen zich de meerderen. Men volgt hen in alles en op deze wijze zien wij duizenden bijeen, die zich weer in verschillende groepen hebben gevormd. Zij trekken ten strijde en roeien alles uit wat zij tegenkomen. Van het begin van hun jeugd af zijn zij daarop ingesteld en wanneer zij de ouderdom daar- voor hebben bereikt, dan worden de jongeren in hun midden opgenomen. Overal ontmoet je die wezens, want deze planeet is dicht bevolkt en is groter dan de aarde.
Je ziet, André, fors en krachtig zijn hun lichamen en toch bevinden zich onder hen al die graden, die je zo-even hebt waargenomen. Het wezen voelt dit en zij die tot de zwakkeren behoren worden afgemaakt. De moeder die een kind baart en ziet dat dit jonge leven die lichamelijke bouw niet zal berei- ken, doodt dat jonge leven. De jongeren die je hebt waargenomen, voelen zelf dat zij vroeg of laat zullen sterven. Toch blijven zij in hun midden en tarten dit noodlot. Ook zijn er onder hen, die zich afzonderen en heengaan. Men ziet hen bij tientallen in de bossen rondzwerven; zij zoeken zich een bestaan,
148
wat mogelijk is, want overal is voedsel. Toch gaan allen te gronde en wel door de dieren, die hier in grote getale leven. Niet alleen dus door vader of moeder te worden afgemaakt, doch tevens is hier het gevaar, door die voorwereldlijke diersoorten te worden vernietigd. Dit is het leven van deze planeet en deze mentaliteit vindt men nu nog op aarde terug, want daar leven mensen, die nog als zij kunnen handelen.”
„Wat is dat verschrikkelijk, Alcar.”
„In wezen ja, doch dit is een natuurlijke toestand, omdat het innerlijke leven nog niet zover ontwikkeld is. Toch ontwaken zij reeds, want dit is de eerste graad van bewustzijn die men hier waarneemt en die zij bezitten. Door op deze wijze te handelen, volgen zij toch reeds een doel en dit doel is sterk te zijn en te blijven en zichzelf voor ondergang te behoeden. Op onze volgende reis maak ik je dit alles duidelijk, want dit hoort bij de psychische wereld, bij het ontwikkelingsproces van het zieleleven. Hier worden dus die afgemaakt, die de eerste graden van stoffelijke ontwikkeling hebben bereikt. Ik zei je reeds dat zij in groepen bijeen leven. De allersterksten voeren hen aan en wanneer dit tot een samentreffen komt, is deze ontmoeting verschrikkelijk. Er wordt zolang gevochten totdat de anderen overwonnen zijn. Dan gaan zij verder, maar toch blijven zij in hun eigen omgeving, want zij voelen zich de eigenlijke heersers daarvan. Wie zich daar waagt, is onherroepelijk verloren en wordt omgebracht. Zij worden dan naar hun kampen gesleept en als het dier op aarde gevild en opgegeten. Dit geschiedt volgens de natuur, want braden en roosteren kent men hier niet. Eerst in het derde tijdperk op aarde vond de mens dit uit en gingen zij in een hoger stadium van ontwikkeling over. Deze wezens zijn voordierlijk en wisten dus van roosteren niets af, maar het stoffelijke organisme kon dit alles verwerken, want de innerlijke organen waren daarop ingesteld. Het zijn dus allen menseneters en dit behoort bij hun leven en afstemming en is de tweede (kosmische) graad.”
„Mijn God, hoe verschrikkelijk, Alcar. Zijn wij, die op aarde leven, zo geweest?”
„Niet alleen jij en wij allen, doch ook zij die reeds de goddelijke sferen heb- ben bereikt. Allen zijn hier geweest en hebben die weg moeten volgen. Als dit nog op de derde graad geschiedt, hoe zullen dan deze wezens zijn, die over duizenden jaren eerst op de aarde zullen overgaan? Je ziet André, wat deze planeet, de tweede kosmische graad tot stand heeft gebracht.”
„Hebben deze dus de menselijke graad behaald, Alcar?”
„Ja, André, doch voor de tweede graad.”
„Waren zulke mensen ook op aarde?”
„Ja, in het begin van de aarde leefden deze wezens, doch de planeet aarde
zou het stoffelijke organisme afmaken, wat in al die eeuwen is geschied.” „Hier is alles zo heel anders dan op die vorige planeten, Alcar.”
149
„Dat is ook heel natuurlijk, André. De natuur en alles wat in de natuur leeft, heeft zich verhard. De bomen, die je waarneemt, zijn krachtig en sterk en behalen reeds de graad die wij op aarde kennen. Het beenderstelsel van mens en dier is van een oerkracht, die men ook in het eerste menselijke stadium op aarde bezit. Steeds maar weer die stoffelijke overgangen. Al die overgangen van het stoffelijke organisme brengen ons naar de hoogste graad en dat is het stoffelijke lichaam, zoals de mens op aarde thans bezit.
Wij gaan nu een wandeling maken en zullen deze mensen volgen. De natuur is woest en wild zoals de mensen uiterlijk en innerlijk zijn. Ziedaar, André, moeders die hun kleinen verzorgen en dit doen zoals het dier dit zou doen. In het begin verzorgen zij hun kleinen en wee hen die hun daarin be- lemmeren. Als een tijgerin zal zij hem of haar bespringen en strijden totdat één erbij neervalt. Op latere leeftijd, zoals ik reeds zei, zijn zij het die het jonge leven, wanneer het niet sterk genoeg is, afmaken en dit geschiedt alsof het zo hoort. Gewetensbezwaren zijn hier niet aanwezig, dat komt eerst later, duizenden jaren later, doch dan leven zij op aarde.
Zie, hoe hun lichamen zijn. Is het geen wonder, geen ontzaglijk wonder van ontwikkeling en kracht, dit organisme? Wanneer men zo’n wezen op aarde zou zien, dat meer op een aap dan op een mens lijkt, zou men denken dat wij van hen afstammen. Ook op aarde waren er geleerden die deze studie volgden en haar zelfs aanvaardden. Dit hier is de mens in zijn voordierlijke afstemming en lijkt op dat dierlijke wezen. Hun organisme is voor deze pla- neet tot het allerhoogste ontwikkeld. Zie dit lichaam, André, en die wrede kop van dit voordierlijke monster. Zie, hoe het bovenlichaam ontwikkeld is en het spierstelsel! Volg hen in hun gang en uit alles spreekt de hoogste graad van stoffelijke kracht. Bruinzwart is de huidskleur, doch het lichaam is geheel door haren bedekt.
Dit menselijke wezen lijkt op een dier en in wezen is het dat ook. Wat je thans waarneemt, André, behoort dus reeds tot het latere stadium, de hoog- ste graad dus voor deze planeet, want in de eerste graad waren deze mensen hier niet aanwezig, net zomin als het leven dat tot het dierenrijk behoort. Ik moet dus miljoenen jaren terugkeren wil ik je het eerste stadium kunnen tonen. Maar dat zal ik op de derde graad doen en ik zal je daar tevens een algeheel overzicht geven zodat je kunt zien hoe dit proces geschiedde. Wij volgen dus deze mensen van dit ogenblik af en dit is het hoogste stadium dat zij op deze planeet kunnen bereiken. Wanneer deze volwassen stoffelijke wezens in die hoogste graad zijn gekomen, dan volgt een andere overgang en die overgang verbindt hen reeds met de derde graad, dus met de aarde.
Ook hier is veel water. In die zeeën leven duizenden diersoorten, doch de mens heeft zich duizenden eeuwen geleden reeds van die toestand bevrijd. Het wezen dat hier leeft is op de begaanbare planeet overgegaan. Het heeft
150
dus zijn bestaanswereld bereikt, is reeds volwassen en wacht op verhoging. Het zijn allen reuzen. Ook in de allervroegste tijden leefden deze reuzen op aarde. Maar langzaam ging het stoffelijke organisme naar zijn andere toe- stand, de geestelijke afstemming over, dat het volmaakte lichaam op aarde betekent als kosmisch wezen. Zoals dus de mens op aarde is, zo is tevens het organisme op de vierde kosmische graad, maar het stoffelijke kleed is dan van een andere substantie en is volmaakter en schoner dan de mens op aarde. Doch hier in een lagere wereld, je ziet het, bezit het levend wezen een stofkleed zoals de natuur is en bij zijn omgeving past.
Het innerlijke gaat gepaard aan het uiterlijke en men ziet dat dierlijke instinct in het stoffelijke organisme overgaan. Hoe dit alles zich heeft aange- past zal je duidelijk zijn. Deze planeet had dus de taak het stoffelijke organis- me omhoog te stuwen en voor deze planeet af te maken. De geslachtsorganen zijn zoals bij de mens op aarde. Het hoofd heeft zich van het bovenlichaam losgemaakt en de schedel lijkt op die van de mens op aarde, maar deze is grover en het kaakbeen steekt ver vooruit. De ogen liggen diep in de kassen en vallen weg door die algehele beharing. Daarom valt hun naaktheid niet op en lijken zij op dierlijke wezens.
Het zal je dan ook duidelijk zijn, André, dat iedere planeet een eigen wer- king bezit, een taak die zij voor het menselijke organisme te vervullen heeft. In al die biljoenen jaren is het zover gekomen en nog zijn zij hier, bevinden zich deze wezens onder de derde graad en wachten, ook daarvan onbewust, om verder te gaan, om door het hogere wezen, een hogere planeet, te worden aangetrokken. In alles zien en vinden wij Gods wijsheid, wij zien hoe het ene door het andere tot stand komt en uit het ene het andere, maar hogere wezen tevoorschijn treedt.
Daar, André, zie je een wezen dat tot het dierenrijk behoort.”
„Wat is dat voor een dier, Alcar?” Een ontzaglijk groot dier kwam op hem af.
„O, blijf gerust staan, André, vergeet niet dat wij onzichtbaar zijn.”
„Wat een monster, Alcar.”
„Dit dier vinden wij in het beginstadium van de aarde terug. Maar ook
daar is van dit dier, in jouw tijd dan, niets meer te zien; dit dier is in andere levens overgegaan, het heeft een ander stoffelijk lichaam ontvangen. Je ziet, duizenden andere toestanden heeft het dier te volgen, terwijl de mens één toestand volgt, één weg heeft af te leggen die hem voert naar het volmaakte stoffelijke kleed, dat de mens op aarde bezit. Er is hier zo oneindig veel over te vertellen, maar ga ik daarop in, dan komen wij in een onoverzichtelijke toestand en kunnen het ene van het andere niet onderscheiden. Wellicht, wanneer mij daartoe de tijd wordt gegeven, mag ik je de algehele toestand van het dierenrijk duidelijk maken, waardoor je eerst duidelijk kunt zien in
151
hoeveel graden het dierlijke wezen is overgegaan voordat het dier de derde graad op aarde heeft bereikt en in dat stofkleed is gekomen. Toch gaat het dier, zoals de mens, in zijn oerafstemming over en dit is nu reeds waar te nemen. Dit dier daar voor je, wordt eens op aarde geboren om lange tijd daar te blijven. Het heeft nu een afmeting van ongelooflijke grootte en het kan tien à twintig meters groot worden. Dit is het evenbeeld van wat men op aarde heeft gekend, doch dat dier, dat op aarde leefde, is als de mens hier, in een andere toestand overgegaan. Dit dier leeft dus hier onder het andere dier, dat de mens is.
Het valt de mens in alles aan, maar alleen dan, wanneer het daartoe ge- dwongen wordt, wanneer dus het organisme het daartoe dwingt. Dit is de eeuwige strijd die men hier voert, een strijd om het bestaan.
Die strijd behoort tot dit leven en het leven op aarde en eerst op de vierde graad komt daaraan een einde. Dan leven mens en dier bijeen en weet de mens dat het dier uit hem is, uit dat, wat uit de goddelijke bron is gekomen. Hier echter en op aarde kent men geen liefde, weet men van die reine liefde niets af en allen die zich daarop instellen en afstemmen, behoren tot deze afstemming.”
„Wat een wonder, Alcar.”
„Zie daarginds, André, een ander wonder. In zijn vorige toestand hebben wij dit dier ontmoet. Thans gaat het in die andere afstemming over en het is reeds daarmee in verbinding.”
André herkende dit dier. Het was als de schildpad op aarde. Hier had het dier een reusachtige grootte bereikt. De kop was reeds zichtbaar, maar het schild had die verharde toestand nog niet bereikt, was hier nog van vleesach- tige substantie.
„Wordt dit dier de reuzenschildpad, die in het begin op aarde heeft geleefd, Alcar?”
„Ja, André, op aarde zien wij dit dier terug, maar dan heeft de natuur haar taak volbracht, wat het verdichtingsproces is. Je zult dit dier daar terugzien en ook dat andere dier, maar dan zijn zij beide kleiner dan op deze planeet. Doch op aarde bezit het dierenrijk meer weerstand en kracht, want het heeft die weerstand door al die eeuwen heen ontvangen.
Zie, daar zijn er tientallen bijeen. De mens blijft uit hun omgeving, doch deze wezens zoeken het menselijke wezen op en dan ontstaat er een strijd op leven en dood. Hoe groot zij ook zijn, toch zijn deze dieren zeer kwetsbaar. De mens kent die kwetsbaarheid en weet hoe zij te treffen en te overvallen zijn. Dit behoort bij hun leven en is het instinct dat dier en mens bezit. Maar ook het dier weet het menselijke wezen te overvallen en ruikt waar het zich bevindt.
Ook de innerlijke organen zijn dus in hoge ontwikkeling gekomen, maar 152
eerst op aarde gaat dit instinct, dit voordierlijke gevoel, tot bewustzijn over en handelen zij naar deze gevoelens. Allen dus, mens en dier, passen zich wonderlijk aan elkander aan, wat de één nog niet bezit, is tevens in het an- dere dierlijke leven niet aanwezig, maar beiden bezitten krachten naar het stoffelijke organisme en hebben overgangen te volgen.
Ook de natuur, zoals ik zo-even zei, is anders dan op aarde en toch, bij een eerste blik denk je reeds op aarde te zijn. Ik zou dit het reuzentijdperk kun- nen noemen en dit is in waarheid ook het geval. Hier ontwaakt dus alles wat tot het stoffelijke organisme behoort en deze planeet heeft dát, wat die andere planeten niet bezitten. Deze planeet bouwt aan het stofkleed en is dit geen vreemd verschijnsel, dat het menselijke en dierlijke organisme deze grootte heeft bereikt? De bomen en planten zijn ook van ontzaglijke grootte, doch het plantenleven overheerst hier.
Een blad van een plant, je ziet het, is zo groot als een dak van een aardse woning en de dikte is geweldig. Het heeft hier die oerkracht, doch lost in de komende klimaatverandering in enige dagen, volgens aardse tijd, op. De ontzaglijke struiken die je hier overal waarneemt, brengen een soort vrucht voort, waarmee zich de dieren voeden die de waterkant hebben bereikt. Ook voor de mens is er dergelijk voedsel, dat echter maar in enkele tijden aanwe- zig is, omdat dit met het klimaat verband houdt. Toch eten zij dit voedsel, al zijn zij op dierlijk voedsel ingesteld.
In het water en op het land dus is voedsel in voorraad. Dan is er ook nog voor het menselijke wezen de mens zelf, die zij eveneens verorberen.
Ook hier leeft het vergiftige reptiel, doch het stoffelijke organisme is daar tegen bestand en zij kunnen een hoeveelheid verdragen, die voor de mens op aarde direct dodelijk zou zijn, wanneer zij zich daaraan zouden tegoed doen.
Het zal je dus duidelijk zijn, dat de eerste graad van stoffelijk organisme, dat op aarde leeft en zich ook daar nog bevindt, van een andere substantie is dan van de mens, die het hoogste stoffelijke lichaam bezit. De voordierlijke wezens uit die eerste graad eten het rauwe vlees en hebben daar niet de min- ste hinder van.
Zie, André, weer enkele tientallen van deze diersoorten. Het dierenrijk blijft bijeen en ook daar heerst vernietiging van het zwakkere organisme. Dit is een natuurlijke wet en die natuurlijke wet beleeft men nog op verschillende wijze op aarde. Toch hebben zij daar reeds een bewustzijn bereikt, maar dat bewustzijn behoort nog tot het instinct, bij de tweede graad van kosmische afstemming, doch zijn reeds in de derde graad overgegaan. Kom, André, wij zullen ons even verplaatsen en de zeeën bezoeken.”
Onder hem lag dit land en toch kon André blijven waarnemen.
„Zie, daarginds is reeds een uitgestrekt water.”
Aan de oever daarvan lagen duizenden dieren. Ontzaglijk was het tafereel
153
dat hij waarnam. Hij zag kleine en grotere diersoorten.
„Is al dit leven op aarde gekomen, Alcar?”
„Ja, André. Dit dierlijke leven moet overgaan, want voor het dierenrijk
heeft het die hoogste graad nog niet behaald. Het dier dat tot de derde graad behoort, is echter uit al dit leven tevoorschijn getreden. Dit geldt ook voor het menselijke organisme. Wat je tot nu toe hebt waargenomen leeft reeds miljoenen jaren op deze planeet en dit behoort dus tot een bestaanswereld. Al dit leven gaat verder en verder en vinden wij straks op aarde terug.
Nu is het reeds zo ver, dat deze wezens door de derde graad aangetrokken worden en daar de reïncarnatie plaatsvindt. Alles wat hier leeft heeft dus dit biljoenenproces te volgen, zoals de eerste planeet en de daarop volgende overgangen dit ook volgen moesten. Nu echter ga ik je met het verleden ver- binden en kun je waarnemen hoe dit alles is geschied en dat iedere planeet, ieder lichaam dus, hoe klein ook, het eerste stadium heeft moeten volgen. Verder, dat alles een eigen sfeer en een taak te volbrengen heeft, maar dat er maar één weg te volgen is en die weg is, wat wij op de eerste graad hebben beleefd en het verdichten van al die lichamen is. Maar nu moet je even oplet- ten, André.”
André zag, dat de aarde verdween. De gehele planeet loste voor hem op, alleen bleef er maar een lichtverschijnsel over. Hoe kan het, dacht hij. Waar is al dat leven? Waar is de mens en het leven dat tot het dierenrijk behoort?
„Zie nu daar, André. Daar hoog boven je bevindt zich de eerste graad, de planeet dus die al deze organen heeft gevoed. Uit die toestand is het zielele- ven ontwaakt. Die eerste planeet is het die dit werk heeft volbracht. Dat grote lichaam voedde deze planeet, maar dit nam eerst een aanvang, toen dat wor- dingsproces zijn hoogste ontwikkeling had bereikt en het volgende stadium was ingegaan. Deze planeet bevindt zich nu in een dicht waas gehuld. Nog is deze niet verdicht, doch daarginds, al die duizenden organen zijn bezig te verdichten en dat zijn al die overgangen die op het eerste organisme zijn ingesteld en dit leven kunnen ontvangen, dat het innerlijke, de ziel is. Je ziet dat daar reeds een verder stadium is ingetreden. Ook hier is deze werking aanwezig, doch het leven moet nog ontwaken. Eerst dan gaat deze planeet tot het verdichtingsplan over. De eerste planeet van hieruit te zien heeft dat stadium bereikt, de kleinere organen zijn reeds gereed en toch, ook daar, ik heb je dat duidelijk gemaakt, vond een zelfde proces plaats, maar die organen hebben een andere taak dan het moederlichaam te verrichten.
Nog is deze planeet niet zo ver, alle energie gaat op die kleinere organen over en deze zijn het die in werking zijn getreden met de eerste graad en door dat lichaam in dit verdichtingsproces zijn opgenomen. Ook hier voelen wij die ontzaglijke kracht, die de beïnvloeding is. Je voelt zeker, dat ik je van deze plaats af met het verdichtingsproces heb verbonden en ik ga thans in
154
een volgend stadium over.
Deze planeet is al meer en meer verdicht. Miljoenen jaren zijn er voor-
bijgegaan. Er is leven gekomen en dit leven is evenals op de eerste planeet, het eerste menselijke embryo. Dit eerste leven ging over toen het met een ander leven in verbinding trad. Maar dit leven bevond zich hier in een andere toestand dan het zich daar bevond. Dit leven was krachtiger en die kracht, vergeet dit nooit, kreeg het van die eerste planeet. Door die kracht en tevens van het bezielende leven, dat dus reeds miljoenen jaren heeft geleefd, vond nu op deze planeet het verdichtingsproces plaats en dit bespoedigde dit proces.
En nu zij zover was, dat zij aan die ontzaglijke werking en opbouwing kon meehelpen, haar eigen taak in dit miljoenenproces kon gaan vervul- len, geschiedde dit verdichten volgens kosmische werking, wat Gods heilige werking is.
Op dit orgaan kwam nu leven en dit leven werd geboren en bezat een andere kracht dan die op de eerste graad. Nu die vorige planeten zover wa- ren, ging al die kracht op de tweede graad over en ontstond hier het eerste embryo. Miljoenen jaren later was deze planeet zover verdicht, dat het men- selijke organisme de oever bereikte en nam dit leven van deze planeet bezit. Het eerste leven dat de oever had bereikt, was als het wezen dat wij daar heb- ben gezien, maar, en dit zal je thans duidelijk zijn, het was uit een andere en krachtiger substantie geboren. Toch volgde het die weg zoals het leven daar op al die overgangen volgen moest, want in het universum is geen andere weg, dit ligt in het kosmische plan vast.
In die duizenden eeuwen die volgden en dit is tevens voor de planeet aarde, wat ik je daar zal tonen, ontwikkelde dit organisme zich op snelle wijze. Toen het dierlijke wezen, dat de mens was, eenmaal de oever had bereikt en ook hier zijn visstadium had afgelegd, gingen al die krachten op de eerste overgangen en de tweede planeet over en ontwikkelde hier in die tijd dit krachtige wezen dat je zo-even hebt waargenomen. Je ziet, André, één weg, één werking, één doel, dus voor dat, wat de mens op aarde bezit, het stof- felijke organisme, dat de ziel, het geesteslichaam dat wij zelf zijn, verbergt. Ook de planeet aarde, zoals je weet, heeft eenzelfde proces beleefd en dat zal ik je straks tonen. Maar nog leeft op deze planeet leven, is dit dierlijke le- ven aanwezig en duizenden, neen miljoenen jaren zullen er nog voorbijgaan, voordat dit leven is opgelost en op de hoogste graad overgaat, wat voor het zieleleven de planeet aarde is. Je ziet, André, en daar gaat het mij nu om, dat iedere planeet uit de eerste graad wordt gevoed, al heeft de eerste graad zijn taak reeds verricht. Nog is dat lichaam als een dichte massa waar te nemen en zolang het in deze toestand blijft, voedt het al die andere stoffelijke licha- men en staan mens en dier, ook de planeet waarop dit leven leeft, geestelijk en stoffelijk onder de invloed van het moederlichaam. En deze invloed wordt
155
op aarde gevoeld en zal men op aarde blijven voelen, omdat de aarde op deze planeet afstemming vindt en dit voor het stoffelijke en geestelijke leven is.
Zie nu naar de aarde, André. Daarginds, rechts van je, zie je de aarde en het verdichtingsproces zie je als het ware nog door het geheel heen. Ik toon je dus een beeld uit het verleden, toen hier op deze planeet het verdichtingsproces reeds miljoenen jaren oud was. Ook de aarde gaat zich thans verdichten en wordt van deze planeet af gevoed. De planeet aarde ontvangt nu haar taak, kan eerst nu een aanvang nemen en maakt zich gereed om het zieleleven te ontvangen. Toen eenmaal de planeet aarde zover gereed was gekomen, ging het menselijke en dierlijke wezen, dat hier zijn hoogste stadium had bereikt, op de planeet aarde over en werd daar geboren. Nu ga ik tot dit leven over.”
André voelde, dat hij terugkeerde. „O, Alcar, hoe is het mogelijk, hoe ge- weldig groots is alles.”
„Wij staan nu aan de oever van een wereldzee. In dit water leven duizenden diersoorten en dit water is alweer van een andere substantie dan het water in die vorige overgangen en dit alles zien wij terug op de bewoonbare planeet. Heb je mij in alles begrepen, André?”
„Wanneer ik u goed heb begrepen, dan moet hier en waar wij waren alles uitsterven?”
„Zeer goed, zo is het. Maar dit is niet eerder mogelijk, voordat de eerste stoffelijke graad in het laatste en hoogste stadium is overgegaan.”
„Dan is mij alles duidelijk, Alcar. Ik ben u zeer dankbaar. Zijn tussen de tweede en derde graad ook overgangen?”
„Ja, André. Dat zijn kleinere en grotere planeten, voortoestanden dus, om op de derde kosmische graad over te gaan.”
„Kent men deze planeet op aarde en is deze vanaf de aarde te zien, Alcar?”
„Beide vragen kan ik met ja beantwoorden. Deze planeet kent men op aarde en is vanaf de aarde waar te nemen.”
„Weet men daar dat hier mensen leven?”
„Weten doet men dat niet, doch men vermoedt het wel. Ook dat kunnen zij niet met zekerheid vaststellen.”
„Zal men eens zo ver komen, Alcar?”
„Dat is mogelijk. Wanneer men op de aarde deze instrumenten bezit, die zullen worden uitgevonden, dan is het mogelijk dat zij vanaf de aarde het leven op deze planeet en op vele andere kunnen waarnemen. Doch om op andere wijze te trachten zich met deze planeten te verbinden, is niet mogelijk, omdat de mens niet buiten de dampkring kan gaan.”
„Gaat de invloed van deze planeet, zoals u zegt, op de aarde over?”
„Ja, wie op aarde de hoogste stoffelijke en geestelijke graad nog niet heeft bereikt en daar tot daden wordt gebracht die voor de aarde het dierlijke bereiken, staat onder de onmiddellijke invloed van deze planeet. Dat is de
156
verbinding met het kosmische geheel, met die graad, die nog in dat leven aanwezig is en voor vele eeuwen hier heeft afgelegd. Het zal je dus duidelijk zijn, André, dat al het leven dat wij tot nu hebben ontmoet, op de planeet aarde geboren wordt, maar ook dan gaan mens en dier in andere toestanden over, om zich voor de vierde kosmische graad gereed te maken. Dat is het overgaan naar een hogere afstemming voor de mens en het dierenrijk, om zich ons leven eigen te maken. Een heerser op aarde die anderen vernietigt, is in verbinding met deze wereld en dus is het stoffelijke lichaam verder en volmaakter dan het geesteslichaam. Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Op aarde moet de mens zich thans geestelijk gaan verrijken en het is dus niet mogelijk geweest reeds eerder over al dit leven te vertellen, omdat zij op aarde nog niet zover waren en eerst die stoffelijke en geestelijke ontwikkeling moesten bereiken. Allen die het kwade zoeken, staan nog steeds onder de invloed van deze planeet en hebben hun voordierlijke gevoelens af te leggen.”
„Op aarde denkt men dat het leven op verschillende planeten verder is dan op aarde, Alcar. Is dit dus niet mogelijk?”
„Ja, dat is wel mogelijk, want dat zijn de planeten die de overgangsorganen zijn voor de vierde kosmische graad.”
„Komen zij daar niet mee in verbinding?”
„Neen, dat is niet mogelijk en dat komt, omdat al die planeten op verre afstand van de aarde verwijderd zijn en men deze van de aarde af niet kan waarnemen. Wat zij van de aarde af waarnemen, behoort tot de eerste drie graden en daarbij behoort de planeet aarde, die de derde graad als afstem- ming heeft. Van de vierde, vijfde, zesde en zevende graad hebben zij niets te verwachten. Wanneer de geleerden weten, dat de aarde de derde kosmische graad bezit en men met de vierde graad niet in verbinding kan treden, dan zullen zij zich anders gaan instellen en daardoor juist het kosmische geheel gaan begrijpen. Dat een hogere graad verbinding zoekt met een lagere toe- stand is mogelijk, doch dieper kunnen zij niet gaan, omdat men al die kos- mische wetten op aarde niet begrijpt. Men is op de vierde kosmische graad bezig een verbinding tot stand te brengen. Toch zullen er duizenden jaren voorbijgaan, voordat zij dat kunnen bereiken.
Maar in die tijd aanvaardt men op aarde een eeuwig voortleven en je voelt zeker reeds, dan stellen zij zich anders in, zodat zij eerst dan verbinding ont- vangen. Ook zullen er dan geleerden geboren worden die de gaven van zien en uittreden bezitten en in het geestelijke leven overgaan. Zolang men echter ons leven niet kan aanvaarden, men dit alles wetenschappelijk wil verklaren, komen zij niet verder. Men moet het geestelijke leven aanvaarden, wil men met de zichtbare en onzichtbare kosmos verbonden worden. Want ons leven is in verbinding met het kosmische geheel. Door ons leven te aanvaarden,
157
André, daarin over te gaan, brengen wij aan deze zijde deze kosmische ver- binding tot stand en vertellen wij hun wat zij moeten doen, om de schepping te kunnen overzien. Wij kunnen hen helpen aan die instrumenten, die men reeds op de vierde graad bezit. Op de vierde kosmische graad is men reeds met de vijfde graad in verbinding. Men weet daar dat zij, dier en mens, op de vierde graad hebben geleefd. Voel je deze grote genade, André?”
„Het is wonderbaarlijk, Alcar.”
„Op onze derde reis zal ik je met de vierde kosmische graad verbinden en je heel veel van die planeet duidelijk maken.”
„Is alles daar in een veel hogere toestand gekomen dan de aarde bezit, Alcar?”
„Ja, want wat men op de vierde graad bezit is wonderbaarlijk, is niet te omvatten, kan zich een aards wezen niet indenken. Het leven daar is niet te vergelijken met het leven op aarde en de mens is van een wonderlijke substan- tie, een engel in een stoffelijk gewaad. Daar heerst liefde, niets dan liefde, een toestand van volmaakt geluk, daar is men geestelijk ingesteld. Men kan dat niet beschrijven, men moet dit leven zien en voelen, de mens kunnen waar- nemen, wil men het geheel kunnen begrijpen. De mens bezit dan geestelijk geluk, maar in een stoffelijke toestand. Denk je dat eens in, André, geestelijk geluk te bezitten op een planeet, waar men geen ziekten kent en alles in har- monie is met het oneindige. Je kunt je daar geen denkbeeld van vormen, je moet dit eerst beleven.”
„Weet men daar ook, dat zij op aarde zijn geweest?”
„Ja, dat weten zij, want men weet daar wat het universum is en hoeveel graden er aanwezig zijn. Men kent daar al de planeten die in hun bereik liggen en is daarmee in verbinding. In ons leven, dus aan deze zijde, zijn zij zover gekomen. Al die geestelijke sferen hebben zij beleefd, afgelegd en eigen gemaakt en zijn, zoals de ziel voor de aarde, door twee wezens aangetrok- ken, wat de verbinding is die men op aarde kent en die van het begin van de schepping af is ingesteld. Zij weten dat wij hun zusters en broeders zijn en die lange weg nog af te leggen hebben, maar toch straks, na duizenden jaren, zover zullen zijn, dat ook wij worden aangetrokken en de incarnatie op de vierde graad geschiedt.”
„U zei reeds, dat men daar zeer oud wordt?”
„Ja, André. En dit kan immers niet anders. De mens daar wordt onge- veer tweehonderd en vijftig jaren oud, volgens aardse berekening. Vergeet niet daar is geen ziekte, is het stoffelijke organisme van een geheel andere substantie, want zij, die daar leven, zijn geestelijke wezens. Het zal je verba- zen wanneer ik zeg, dat men op de vijfde graad reeds honderden jaren oud wordt, in één, ook voor daar dus, stoffelijk leven. De zesde graad is alweer niet te vergelijken met de vijfde graad; daar worden mens en dier duizenden
158
jaren oud en denkt men dat er geen einde komt. Toch komt dat einde, want men moet hoger en verder om de zevende graad te bereiken en dan in het Al over te gaan. Doch zij die de zevende graad hebben bereikt, blijven daar miljoenen jaren en worden ook daar opnieuw geboren, voordat zij in het Al binnentreden.
De mens op aarde kan zich daarop niet instellen. Maar wat het universum heeft beleefd, wat al die planeten hebben moeten beleven en dat biljoenen jaren duurde, is tevens voor al het organisme dat daar leeft en geleefd heeft. Vergeet niet, dat wij uit het Al en uit al die planeten voortgekomen zijn en dat wij daarvan deel uitmaken en dit blijven doen. Vergeet tevens niet dat wij bewust tot God zullen terugkeren en dan het gehele universum als innerlijk bezit dragen. Dat is dan ons leven en dan beheersen wij al die planeten.
Dit alles zal voor de aarde fantastisch zijn en toch, zij zullen dit beleven, geen leven, mens of dier ontkomt hieraan. Wij gaan verder, steeds verder en hoger en leven dan in het oneindige verder.
Op de eerste planeet ging het eerste menselijke embryo over, toen het met het andere leven, de stuwende kracht of het moederlichaam, in verbinding kwam. Op hetzelfde ogenblik dat deze bevruchting geschiedde, legde dit leven zijn stoffelijke organisme af en werd het nieuwe leven geboren. Toch leefde het diertje verder, bereikte duizenden stadia van telkens weer te moe- ten sterven en opnieuw geboren te worden, maar steeds duurde het leven langer. Als dat dan een wet is, de wet van het Goddelijke plan en dit voor al het planten- en dierenleven, voor planeten en andere lichamen geldt, zal dat ook zo zijn naarmate wij hoger komen en een hogere toestand binnentreden. Wat in het beginstadium miljoenen jaren duurde, ontvangt tevens het levend organisme in zijn allerhoogste toestand. Je ziet in alles dit evolueringsplan zich voltrekken en dit is om tot het goddelijke terug te keren. Wat God schiep en hoe de schepping geschiedde, beleeft de mens en het dier, die beide tot dat machtige behoren. Wat dus in de allereerste ogenblikken geschiedde en je in de tempel der ziel hebt waargenomen en ik je op de eerste graad heb duidelijk gemaakt, ontvangt de mens wanneer hij het laatste stadium nadert. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„Je voelt dan, dat er in het heelal geen tijd is, maar dat wij toch aan wetten gebonden zijn en die wetten moeten beleven.”
„Hoevele malen komt de mens hier terug, Alcar?”
„Dat is niet vast te stellen. Duizenden malen hebben wij in een stoffelijk li- chaam geleefd en dat is nodig, want wat leert de mens in één stoffelijk leven? Wanneer wij aan onze volgende reis beginnen zal je dat duidelijk worden, want ik wil je daarmee verbinden.”
„Over het algemeen hoort men de mensen op aarde vaak zeggen: Ik wil 159
hier niet meer terugkomen.”
„Zij hebben niets te willen, André, zij moeten. Het is een wet die wij
beleven moeten en die de wedergeboorte is. Hieraan is niets te veranderen. De mensen weten niet wat zij zeggen, omdat zij van al deze krachten en wet- ten niets begrijpen. Duizenden malen zullen zij op aarde terugkeren. In één aards leven kunnen zij zich die geestelijke schatten niet eigen maken die zij in dit leven moeten bezitten, willen zij daar niet terugkeren. Hier gaan zij verder, doch alleen dan verder, wanneer zij de aarde als planeet innerlijk be- zitten en dragen en zij al die overgangen in de geest hebben beleefd en eigen gemaakt. Zij weten dit echter niet en zeggen dingen waarvan zij niets weten.
Zij willen al dat leed en al die ziekten niet, maar ook dat zal ik je duidelijk maken, dat God hun dit leed niet heeft gegeven. Maar de mens is nog niet zo ver, dat hij ziekte en lijden kan overheersen en aanvaarden. Wanneer de mens zichzelf gaat kennen, vraagt hij om nog meer te mogen beleven, daar hij voelt wat het hem geeft. God overzag alles en wist dat de mens zich zou vergeten. En doordat zij zich zouden vergeten kwam er leed, ellende en ziek- ten. Toch is al dat leed, hoe verschrikkelijk het ook is, om in het Al over te gaan. Maar de mens die zich in alles kan overgeven, beleeft dit op een wijze, zoals het in het kosmische plan vastligt, doch dit beleven er maar enkelen. Dat zijn zij, die dit ontzaglijke proces voelen en dankbaar zijn voor hetgeen zij ontvangen. God bracht geen ziekte op aarde, geen leed, maar niets dan geluk. Waarom aanvaardt men het einde niet op aarde en het binnentreden in een andere wereld? Waarom voelt men leed als hun geliefden heengaan? Duizenden vragen zou ik kunnen stellen, maar de mensen op aarde willen niet luisteren, zij willen bezitten, eeuwig bezitten en hun geliefden voor een hogere wereld afsluiten.
Neen, André, dat alles moet en zal oplossen. Wie zich niet kan overgeven zal dit te leren hebben, want hun geliefden gaan toch over, zij kunnen hen niet bij zich houden, zij moeten gaan en hun weg vervolgen. Dat alles, al die onkunde, zal eens oplossen. De aarde lost eens op, zal eens onbewoond zijn, zoals al die planeten reeds bezig zijn op te lossen. Eens geschiedt dit, André, maar dan hebben zij iets overwonnen en leggen zij zich bij alles neer, geven zich geheel over. Dan weten zij dat dit maar tijdelijk leed is, tijdelijke toestan- den zijn. Doch zij zijn op aarde nog niet zo ver, maar wie dit alles aanvaarden kan en zijn leven daar reeds gaat instellen, om in ons leven over te gaan, voor hen schijnt de zon en zij zijn dankbaar voor alles, hoe het ook tot hen komt. Al die ziekten hebben zij dus zichzelf opgelegd. Ik zal je dat alles aantonen wanneer wij het innerlijke leven, de psychische wereld, gaan bezoeken.”
„Konden de mensen op aarde dit maar aanvaarden, Alcar.”
„Het is niet zo eenvoudig dit te aanvaarden, mijn jongen. Doch dat moe- ten zij met zichzelf uitmaken, wij dwingen hen nergens toe. Maar wie hier-
160
over gaat denken, bouwt zich geen luchtkastelen. Zij bouwen aan iets wat in en naast hen leeft, gaan daarin over en leren een ander leven kennen. Laat hen begaan die om dit alles lachen. Dat zijn juist die mensen die honderden malen op aarde zullen terugkeren, om zich daar datgene, wat die anderen reeds bezitten, eigen te maken. Van de ene toestand zullen zij in de andere overgaan. In dit leven zullen zij rijkdom en veel aards bezit hebben, maar in tientallen andere levens hebben zij niet te eten, bezitten leed, smart en el- lende. Dan zwerven zij langs de straten, zoals vele andere mensen en wordt er op hun zielen getrapt en voelen zij wat dit betekent. Voor geen toestand blijven zij bewaard, alles wat op aarde is, zullen zij beleven, hieraan ontkomt geen mens, want dat is het juist waardoor zij zichzelf afleggen. En toch is al dat leed niet nodig, doch in de vorige levens hebben zij dat zelf gewild. Zij weten niet dat zij verdergaan, zij denken niet dat alles eens moet worden goedgemaakt tot de kleinste dingen toe.
Dat is het leed dat zij beleven, dat is oorzaak en gevolg, is karma. De mens komt zo vaak op aarde terug, totdat zij iets achterlaten wat voor het geluk van de mensheid is. Geen wezen dat daar heeft geleefd kan en zal van de aarde afscheid nemen, of zij hebben voor het geluk van de mensheid iets gedaan. Dan gaan zij verder en dat is de dank voor hetgeen zij daar beleefd en ont- vangen hebben. In honderden levens op aarde breekt men af, doch daarna eerst bouwt men op wat men in al die levens heeft vernietigd. Is men met opbouwen zover gereed, dan geeft de mens zichzelf geheel en eerst dan zijn zij geestelijke wezens. Geloof mij, André, wanneer ik zeg dat er geen honder- den maar duizenden levens voor nodig zijn, om de derde graad, de planeet aarde, op kosmische afstemming geheel te beleven, wat je in ‘De Kringloop der Ziel’ door de geest Lantos is verteld. Voor de vierde kosmische graad zijn tienduizenden levens nodig en hoger kunnen wij dat getal niet eens meer uitspreken. Dat is het doel van God, dat is de weg om tot het goddelijke terug te keren. Wij allen hebben die weg te volgen.”
„Wanneer denkt u, Alcar, dat men uw werk goed zal begrijpen?”
„Dat ligt nog ver in de toekomst, André. Er zijn er reeds die mij op aarde aanvaarden, doch die enkelen moeten tot miljoenen groeien. Over enige honderden jaren zal men ons aanvaarden. In die tijd weet men op aarde wat meer van ons leven af dan nu en zullen zij alles aanvaarden. Dit werk, mijn jongen, dat mij is opgedragen, komt enige eeuwen te vroeg op aarde. Toch ontmoeten wij mensen die ons volgen. Jij zult daar dan ook niet begrepen worden, doch dat is voor jou niet moeilijk, wanneer je weet wat ik mij ervan heb voorgesteld. Wanneer ik één mens kan bereiken, ben ik reeds tevreden, maar nu reeds hebben wij er duizenden mogen bereiken en al die duizenden zullen ons helpen en dragen ons werk naar hen, die het gevoel ervoor bezitten en dankbaar zijn dit te mogen ontvangen. Zo gaat ons werk groeien en in de
161
eeuwen die zullen komen gaat men ons voelen en begrijpen.
Dit komt, André, ik zie het, want het is de weg die zij te volgen hebben en die in ons werk vastligt. Je boeken, je reizen in het Hiernamaals, de liefde waarvan je hebt verteld, dat alles willen zij bezitten en dat maakt hen gevoe-
lig.
Thans gaan wij verder. Ik heb je hier nog het een en ander mee te delen,
maar wij zullen toch verdergaan en tot de aarde terugkeren.”
„Is deze planeet dichter en harder dan de aarde, Alcar?”
„Neen, de aarde is van een andere substantie dan dit lichaam en is harder
en dichter. Maar er zijn hier planeten die een vastheid bezitten, die men op aarde niet kent. Niets van wat op aarde is, kan men met deze vastheid vergelijken, zo ontzaglijk hard is het. Dat zijn de kleinere planeten die een andere taak hebben te volbrengen. Wanneer deze planeet en tevens de aarde die dichtheid, die verharde toestand zouden bezitten, had daar nooit leven kunnen komen of geboren worden. Toch werd daar leven geboren, maar geen menselijk noch dierlijk leven heeft dáár geleefd. Vergeet niet dat alles leeft, alles energie is. Dat zijn meestal al die lichamen die een andere taak in het universum hebben te volbrengen en een plaats in het geheel hebben in- genomen. Het zijn die planeten, die men als sterren, lichtgevende vuurbollen waarneemt, doch niet voor het menselijke lichaam bestemd zijn.
Ik zal je thans geheel met dit lichaam verbinden, dan zul je voelen hoe ontzaglijk het leven is dat hier leeft. Voel je wat ik bedoel, André? Dit is een andere wijze van verbinden. Je gaat geheel op deze planeet over, doch je voelt de innerlijke toestand als geheel in je.”
André voelde zich wegzinken. Merkwaardig was dat. Hij begreep onmid- dellijk wat zijn leider bedoelde. Deze planeet kwam in hem en hij ging het leven, dat daarop leefde, zien en voelen. Dicht was deze planeet bewoond. Overal zag hij leven, mens en dier hadden dit bezit aanvaard. Hoe wonderlijk was dit overgaan. Dit had hij nog niet beleefd. In hem lag deze planeet en hij las in dit ontzaglijke lichaam als in een open boek. Toch kan hij het in zijn geheel niet verklaren en daarom vroeg hij aan Alcar: „Is dit goed wat ik voel, Alcar?”
„Volkomen juist,” hoorde hij zijn leider zeggen. „Je voelt thans hoe dicht deze planeet bewoond is. Ik doe dit, omdat ik je op aarde een dergelijk beeld wil geven, waardoor je zult voelen het machtige verschil van leven tussen deze beide planeten. Ook de aarde zul je in je voelen en dit kunnen vaststel- len. Nu keer je tot jezelf terug.”
André voelde dit overgaan en vond het zeer wonderlijk. „Merkwaardig is dit overgaan, Alcar.”
„Ja, dat is voor ons mogelijk, omdat ik al dat leven ken en dus jou een duidelijk overzicht kan geven hoeveel leven hier aanwezig is. Zie, daar voor
162
je, tal van menselijke wezens. Zij zijn op hun rooftochten en doen dat, om- dat zij niet beter weten. Zij roven en moorden en denken dat dit zo hoort. Het menselijke lichaam gebruiken zij, zoals zij het dierlijke leven als voedsel gebruiken.”
„Ontzaglijk is zeker hun kracht, Alcar?”
„Hun krachten zijn niet te peilen. Kijk, een gevecht vindt er plaats. Zij worden door een dierlijk wezen aangevallen.”
André zag een monster van geweldige grootte. Een groenachtig beest stoof op hen af. Hij hoorde hun verschrikkelijk gekrijs en zag dat er enigen werden aangevallen. Na een kort ogenblik had het beest enkelen van hen met zijn afschuwelijke staart neergeveld. De anderen liepen weg en lieten hun doden achter. Het dier stootte een angstwekkend geluid uit en vertrapte de mense- lijke lichamen, tot er niets meer van over was.
„Wat afschuwelijk, Alcar.”
„Een tafereel dat je op aarde beleven kunt, doch dit behoort tot deze pla- neet, want dit dier is ook op aarde geweest en de mens heeft daar zijn krach- ten gevoeld. Nu echter is het in het eeuwige plan opgelost, maar hier nog aanwezig en zal ook hier uitsterven. Dit is voor de aarde het verleden, doch voor hier behoort het dier nog tot het heden waarin het leeft. Ik kan je dus met het verleden, het heden en met toekomstige beelden verbinden. Dit al- les echter wat je hebt waargenomen, behoort tot het heden en zal oplossen, omdat al dit leven verdergaat. Maar thans gaan we naar de aarde, onderweg kan ik je van deze overgangen vertellen, die tussen de tweede en derde graad aanwezig zijn.”
Zwevende verlieten zij de tweede graad en gingen de aarde tegemoet.
163
De derde kosmische graad
„Hoe wonderlijk is alles, Alcar. Wat zullen wij mensen op aarde nog moe- ten beleven. Al die planeten die ons verwachten. Eerst dan lost dus die el- lende op aarde op?”
„Ja, niet eerder is dit mogelijk. Eerst zullen al die overgangsplaneten moe- ten oplossen, de tweede graad op de tussenplaneten overgaan, daarna naar de aarde en wanneer dan al de mensen geestelijk zijn, komt daar rust en vrede. Geestelijk geluk in een stoffelijke toestand en dat geluk bezit men op de vierde kosmische graad. Links en rechts van je liggen de vele tussenplaneten, die op de aarde afstemming vinden. Daarginds voor je, in het midden van al deze lichamen, ligt de aarde. Al die toestanden heb ik je duidelijk gemaakt en verteld, dat er vele organen voor nodig zijn om die graad, die de bestaan- splaneet is, te bereiken. Dit is tevens voor de aarde. Wanneer die overgangen er niet waren, ik maakte je ook dat duidelijk, zou het stoffelijke organisme ineenstorten en het innerlijke leven, het zieleleven, bezwijken. Maar God, de schepper van dit machtige, overzag dit alles en dit is dus voor het organisme van mens en dier. Al die overgangen nu, die met de aarde in verbinding zijn, volmaken het stoffelijke kleed en toch vinden wij op aarde de laagste graad terug. Dat stoffelijke kleed is reeds volmaakt, toch is het nog ver van de zevende graad verwijderd. Doch wij kennen op aarde die stoffelijke licha- men die reeds tot de hoogste graden behoren en dat zijn de vijfde, zesde en zevende graad.”
„Wat merkwaardig is dat, Alcar.”
„Het is niet anders dan wij in de voorgaande toestanden hebben beleefd.” „Weet men daarvan op aarde af?”
„Neen, niets, maar wel weten zij, dat er verschillende mensenrassen (zie
artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijn, doch de betekenis van al die mensenrassen kennen zij niet. Want waarom heeft de ene mens de hoogste graad bereikt en leeft de andere in het oerwoud en vergrijpt zich aan het leven van anderen?
Ook dat is een natuurlijk probleem en ik heb je dat duidelijk gemaakt. Er liggen tussen het stoffelijke organisme zeven graden en de mensen die in de eerste graad leven, zijn diegenen op aarde, die men koppensnellers noemt. Dat is dus de eerste stoffelijke graad op aarde. Op al de planeten zijn deze graden en die graden heb ik je getoond. Als dit nu zo is, waarom zou men dit alles op aarde dan niet kunnen aanvaarden? Is dat zo vreemd? Toon ik niet aan, dat wij allen zo zijn geweest? Op aarde leven deze mensen en als dit niet zo was, was er een onrechtvaardigheid in het universum en had God zich ver-
164
gist. Zeven stoffelijke overgangen beleeft dus het menselijke wezen op aarde, wil de mens in het hoogste stadium overgaan. Wat wij dus op al die planeten hebben beleefd, beleven wij tevens op je eigen planeet waar jij nog bent en die ik heb afgelegd. Er leven op aarde nog primitieve volkeren en dat zijn de eerste overgangen naar het volmaakte menselijke soort. Zij, die de hoogste graad hebben bereikt, kunnen in de eerste graden niet meer afdalen. Wie eenmaal zijn hoogste afstemming heeft bereikt, gaat in een andere over. Toch keert de mens honderden malen in hetzelfde (soort) lichaam terug, doch dit terugkeren is dan voor het innerlijke leven. De geest zal zich die schatten eigen moeten maken en dat is de afstemming op de geestelijke liefde. Zolang zal de mens dus op aarde terugkeren, totdat het wezen zich die krachten heeft eigen gemaakt en eerst dan gaat de mens verder. Dat verdergaan is aan onze zijde, doch daarna, wanneer de mens de zevende sfeer heeft bereikt, ook dat weet je reeds, gaat hij in de mentale gebieden over en wordt dan door de vierde kosmische graad aangetrokken. Je voelt wel hoe alles ineensluit, dat alles en alles in elkaar overgaat en verbinding na verbinding komt en de mens en het dier aanvaardt.”
„Wat is dat alles prachtig, Alcar, en rechtvaardig.”
„Het is een wonder van rechtvaardigheid en duizenden wonderen zullen de mensen beleven wanneer zij ons leven binnengaan en leren kennen.”
„Wist men op aarde deze betekenis maar, Alcar.”
„Zij zullen het weten, André, wij zijn reeds bezig het hun te vertellen. Al je vragen en mijn antwoorden zullen wij vastleggen en ook dat wat je hebt waargenomen. Niets gaat verloren, daarvoor hebben wij deze moeite niet gedaan.”
„Zouden zij dan het aardse probleem niet beter begrijpen?”
„Wanneer de geleerden op aarde al die stoffelijke overgangen kunnen aan- vaarden, dan gaat er een geheel andere wereld voor hen open en leren zij de schepping kennen en het eenvoudige daarvan inzien. Want alles is eenvoudig en als dit niet zo was, dan zou ik je het universum niet kunnen verklaren. Maar nu wij in dit machtige overgaan en al die planeten in ons voelen, wat ik je liet beleven, dan voelt de mens dat hij het is die dit bezit.
Is je op deze reis niet iets wonderbaarlijks opgevallen, André?”
„Alles is wonderlijk, Alcar.”
„Ja, dat begrijp ik, doch dat is niet hetgeen ik bedoel.”
André dacht aan alles wat hij had beleefd, doch voelde niet wat zijn leider
bedoelde.
„Ik zal het je maar zeggen, mijn jongen. Op aarde zijn verschillende men-
senrassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en die rassen bezit- ten een eigen stoffelijk kleed. Op al de planeten die je hebt waargenomen, leeft alleen het donkere, bruinzwarte ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’
165
op rulof.nl). Vanaf het beginstadium tot de laatste overgang toe zijn er van deze mensen geweest. Doch het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen ras- sen’ op rulof.nl) heeft slechts de derde graad voortgebracht, leeft dus alleen op aarde.”
„Neen, Alcar, daar heb ik niet aan gedacht. Hoe merkwaardig is het en toch zo duidelijk. Want die mensen zouden immers niet eerder dan op aarde geboren worden.”
„Zo is het. Alles wat onder de derde graad leeft, bezit niet dat organisme, want eerst op de planeet aarde zullen zij dit organisme ontvangen. De aarde bracht dit organisme voort en daar was het dat het tot stand kwam. De substantie waarvan de aarde is, is niet te vergelijken met die van alle andere planeten. De eerste graad op aarde heeft zijn prachtige organisme ontvangen, doch de huidskleur is als die wij op de tweede graad hebben leren kennen. Eerst op aarde is het menselijke organisme volmaakt. De hoogste graad is, ook dat weet je reeds, zoals je eigen kleed is.
Zie, daar voor je is de aarde, spoedig zullen wij daar zijn. Voel je niet, An- dré, nu je de aarde nadert, dat er een andere kracht in je komt?”
„Ja, Alcar, dat voel ik duidelijk.”
„Dat is de afstemming van de aarde. De kracht die zij uitstraalt en die tussen de aarde en de dampkring ligt, dus de plaats die de aarde in het zon- nestelsel inneemt, is de werking die je voelt en deze is voor al de planeten anders.
Nu zijn we weer op aarde teruggekeerd. Ik zal je eerst met de aarde ver- binden, dan voel je de algehele toestand in je komen. Wat je ziet en voelt is het leven dat op de aarde woont, eenzelfde toestand dus zoals op de tweede graad. Let nu op.”
André voelde zich wegzinken en een wonderlijke kracht kwam in hem. Op deze wijze had hij de aarde nog niet gevoeld en nu overzag hij deze planeet. Wonderlijk was deze verbinding. Hij voelde thans het leven dat op aarde leefde. De andere planeet was groter. Hij voelde dit machtige verschil dui- delijk. Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Je keert tot jezelf terug, André. Heb je gevoeld dat die andere planeten, enkele daarvan dan, veel en veel groter zijn dan de aarde? En dat de eerste planeet ze alle overheerst?”
„Ja, Alcar, volkomen.”
„Dan ga ik je thans met een ander beeld verbinden en dit is het beginsta- dium van de aarde. Je keert dus tot het verleden terug en zo zul je het algehele proces kunnen volgen, doch thans van de planeet waarop je zelf bent.”
Opnieuw daalde André in dat onbekende af en zou het verleden zichtbaar worden. Wat hij thans waarnam was wonderbaarlijk. In het universum lag een violetachtig licht en in dat licht zag hij een goudachtige glans. Het was als een avondstemming, wanneer de zon onderging. Doch dit was van zo’n
166
ontzaglijke schoonheid, dat hij dacht in de zevende sfeer te zijn.
„Wat betekent dit wonderlijke tafereel, Alcar?”
„Dit is een wonderschoon vergezicht, André, en betekent, dat thans het
ogenblik is gekomen dat de aarde zich gaat verdichten. Zij ontvangt die glans van de andere planeten. In het beginstadium van de schepping heeft het leven, dat op al die eerste planeten leefde, dit wonderlijke en machtige gebeuren telkens en telkens weer met tussenpozen van eeuwen beleefd. Je ziet dat verschillende kleurennuances in het universum aanwezig zijn. De planeet aarde ontvangt thans die wonderbare en onverklaarbare kracht en dit verschijnsel ging aan iedere werking en totstandkoming vooraf. In wezen is de aarde, wat je dadelijk zult waarnemen, want dit behoort reeds tot het vol- gende gebeuren, een lichtende vuurbol, doch in een dicht waas gehuld. Als ik je met dat ogenblik ga verbinden, lost aanstonds de aarde voor ons op en zie je dat dit zo is. Het zonnelicht verduistert, de eerste planeet heeft haar taak volbracht. De andere planeten die het leven van de eerste graad ontvangen, je ziet het, zijn reeds gereed. Duizenden planeten zijn verhard en verdicht. Rechts omhoog zie je de tweede graad. Je ziet, André, hij is verder verdicht dan de aarde. Al die kleinere planeten, die tot de tweede graad behoren, gaan zich thans verdichten. De eerste overgangen tussen de eerste (en tweede) kos- mische graad zijn gereed. Nu ga ik op het beginstadium van de aarde over.”
André voelde zich nog dieper wegzinken. De aarde loste voor hem op en thans was de aarde een lichtende schijf, waarin hij kon waarnemen. Zoals in de tempel der ziel, dacht hij, is dit wat ik waarneem.
„Wonderbaarlijk is dit gezicht, hoe is het mogelijk, Alcar.”
„Ik ga verder, André, en zal je overgang na overgang tonen. Let nu op, dit is een machtig verschijnsel.”
André zag, dat de aarde zich ging verdichten. Hij zag, dat in dat licht donkere gedeelten kwamen. Die donkere gedeelten verspreidden zich over het gehele lichaam. Nu voelde hij, dat hij in het midden van de aarde was en hij zag links en rechts, boven en onder zich de aarde verdichten. Langzaam verdichtte zich dit wonderbare licht. Het licht aanvaardde andere kleuren, zoals hij in de tempel der ziel had waargenomen, het ene ging in het andere over en hij begreep dit verschijnsel.
Dit duurde geruime tijd, toen hoorde hij Alcar zeggen: „Nu reeds, dit weet je al, zijn er miljoenen jaren voorbijgegaan. Die overgangen, die het eerste stadium van het verdichten vormen, duurden miljoenen jaren voordat dit proces verder kon gaan. Ik ga thans naar een volgend stadium en dat zul je waarnemen.”
Weer zag André, dat hij met een ander proces werd verbonden. Over de gehele aarde lag thans een donkere schaduw. Boven zich in het universum zag hij iets verdichten en dit sloot deze planeet geheel af. Van buitenaf was
167
nu dit machtige orgaan verzekerd. André voelde wat dit te betekenen had. Dit werd de dampkring. Die dampkring ging tevens in een ander licht over en thans kon hij dit niet eens meer waarnemen. Toch voelde hij dat ook dat bleef en bijna gereed was.
Hij zag nu naar het universum en kon de andere planeten waarnemen en hij bleef zien, dat de aarde van de ene toestand in de andere overging. Dat donkere waas, dat de gehele aarde bedekte, werd al dichter en dichter. In dat donkere kwamen thans figuren en die figuren zag hij weer in andere over- gaan, om daarna als een dichte massa ineen te sluiten.
Dat wordt de aarde, dacht hij, dat worden bergen en dalen. Mijn God, hoe machtig is alles wat ik waarneem.
Weer hoorde hij Alcar zeggen: „Je zult nu het volgende stadium waarne- men.”
Onder zich zag André leven komen. In die donkere massa ging hij iets waarnemen. Nu was het alsof een dichte wolkenmassa ineenschoof. Die massa werd dichter en dichter en het was alsof de aarde in een vuurbol was veranderd. Het leek een verschrikkelijke brand, maar het geheel kon hij niet omvatten. Doch dit ging verder en de aarde was nu gelijk de duisternis van de hel. Van dit geweldige tafereel voelde hij toch de betekenis. De aarde was in het beginstadium als een ontzaglijke brand geweest. Die massa was zó ver- dicht, dat hij dit met een brand van geweldige omvang vergeleek. Een andere verklaring zou hij er niet voor kunnen vinden.
Dit bleef zo geruime tijd. De kracht die dit alles tot stand bracht, was onbeschrijfelijk. Het scheen alsof dat vanbinnen was aangestoken. Als iets in brand stond, gingen de donkere wolken die men dan waarnam omhoog, doch hier bleven zij bijeen en dit één-zijn vond hij wonderbaarlijk. Een felle orkaan die over de aarde ging en verderf bracht, was als dit gebeuren. De aarde was als een vuurspuwende berg, doch het geheel bleef dicht bijeen, iets hield dit gebeuren tezamen.
Nu voelde hij de betekenis in zich komen. Hoe wonderlijk, dacht hij, wat daar boven hem was, de dampkring, bracht dit tot stand. De aarde volgde haar proces en thans zag hij een ander en volgend stadium. Alcar voerde nu een mentaal gesprek met hem.
Die rollende massa verdichtte zich en nu zag hij wat dit zou worden. Mijn God, hoe wonderbaarlijk is Uw kracht, dacht André. Die wolkenmassa ver- anderde en hij zag dat dit water, niets dan water werd en in dat water zag hij thans leven. Hoe is het mogelijk, dacht hij, eenzelfde proces had hij op de eerste graad waargenomen. In dit water werd het eerste leven geboren. Daar- ginds zag hij de moederplaneet en al die andere organen.
Tranen liepen hem over de wangen, nu hij dit alles mocht beleven. Hoe ontroerde hem dit gebeuren. O, hoe groot is God in de Hemel, wat een
168
macht en kracht! Wie dit zou zien, wist, dat hij een deeltje van dit alles was. De aarde volgde dit proces en nu zag hij, dat dit verdichtingsproces in een volgend stadium was gekomen, want in het water sloot zich iets af en verdichtte zich. Ook nu voelde hij de betekenis daarvan in zich komen. Dit wordt de begaanbare planeet, dacht hij, dit wordt dat, wat men de aarde noemt. Als dit gereed en geheel verdicht is, zien wij de vaste bodem. Hij
begreep zijn leider want hij zag dat het geschiedde.
„Ik ga je thans met het volgende stadium verbinden,” hoorde hij Alcar
weer zeggen: „Wij zijn alweer miljoenen jaren verder en nu zul je zien wat er in al die tijd is geschied.”
De aarde was tot rust gekomen. Hij zag land, bomen en bloemen, doch zoals op de tweede graad. Zo was de aarde niet zoals hij haar kende.
„Dit is het eerste tijdperk dat men op aarde heeft beleefd, maar waarvan men niets meer afweet,” hoorde hij Alcar zeggen. „Duizenden eeuwen zijn er voorbijgegaan. In de vele wateren die de aarde bezit, is een wezen tevoor- schijn getreden, zoals je op de eerste planeet hebt waargenomen. Ook hier dus volgde de mens een dergelijk proces en ging de mens van zijn vistoestand over. Ook hier splitste zich het onderlichaam, bereikte het dierlijke wezen de oever en had de mens de begaanbare planeet bereikt. Doch biljoenen jaren zijn er weer voorbijgegaan en in al die jaren heeft de aarde haar toestand be- reikt en is zij zover gekomen. Ik ga nu in het volgende stadium over en ook nu zijn er miljoenen jaren voorbijgegaan. Zie daar voor je, André.”
André schrok hevig. Wat hij nu zag had hij reeds waargenomen. Hij zag mens en dier zoals op de tweede planeet. De mens en het dier hadden hun stoffelijke toestand aanvaard. Groot en krachtig waren zij. Waren dit de eer- ste mensen die op aarde hadden geleefd en die dieren de voorhistorische diersoorten, die thans niet meer op aarde leefden?
Hij zag een wonderlijk tafereel aan zich voorbijgaan. Uit die lichtende bol was de aarde gegroeid en uit dat water de mens en het dier en toch was al- les één toestand, één gebeuren, het ene kwam uit het andere voort. Wild en woest was het beeld dat hij zag. Ontzaglijk groot waren de dieren die hier leefden, toch weer niet zo groot als op de tweede planeet en de mens was behaard en sterk, hoewel dit een ander kleed was dan zij daar droegen. Dit lichaam was reeds fijner en volmaakter, maar de huidskleur was donker. Het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) kende men in deze tijd nog niet.
„Wonderlijk schoon is alles, Alcar.”
„Dit is het wonder dat de aarde heeft beleefd en waar wij zijn geboren. Nu keer je tot jezelf terug, André, en ga ik je verschillende taferelen duidelijk maken.”
André keek naar zijn leider op, maar kon geen woord spreken. „Heeft dit 169
alles je ontroerd, mijn jongen? Ook mij en alle wezens die dit proces kunnen beleven, heeft het diep ontroerd. Nu wij weten wat Gods schepping is, gaan wij in onszelf na hoe te moeten leven om voor alles, hoe ons leven ook is geweest, onze heilige Vader te danken. Wij bevinden ons thans in het eerste stadium van de aarde en dit is het eerste tijdperk, waarvan, zoals ik reeds zei, men niets meer weet. Maar je hebt nu gezien, dat alles één weg volgt. Niet ineens kwam alles tot stand, het ene werd uit het andere geboren. In heel die geweldige ruimte lag het allesomvattende en de eenvoud, die wij in het gehele universum terugzien. Wanneer de derde graad gereed zou zijn geweest, ik heb je daarvan reeds verteld, doch nu zal je alles veel duidelijker zijn, voordat het moederlichaam haar taak had volbracht, was dit gebeuren in een chaos veranderd. Wanneer de mens op de tweede planeet reeds zijn hoogste stof- felijke toestand had kunnen bereiken, dan had de ene planeet de andere als het ware dood gedrukt en was uiteengescheurd. Doch hier ligt die goddelijke orde, die wij in ons eigen stoffelijke organisme terugzien. Alles is aanwezig, doch het ene orgaan is van het andere afhankelijk. Het ene orgaan werkt door het andere, ontvangt kracht en energie van de vitale organen en dit alles bevindt zich ook in het stoffelijke organisme van de mens. Wat wij in onszelf waarnemen, kennen en voelen, geschiedde ook in het universum. Het klein- ste insect, ik heb je daarvan verteld, bezit eenzelfde werking als de planeten hebben beleefd. Voel dus aan hoe machtig alles is, maar hoe eenvoudig dit geschiedde. Wonderbaarlijk is dit voor de mens op aarde, maar toch, wan- neer zij dit alles konden waarnemen, zouden zij stil van verwondering zijn voor al deze eenvoud.
De planeet aarde is gereed, maar daarginds sterft het moederlichaam en de vele andere planeten die eenzelfde taak hebben volbracht. Over biljoenen jaren zal ook de aarde sterven. Als het laatste wezen van de tweede graad hier is gekomen en al deze wezens de geestelijke toestand hebben bereikt, aanvaardt de aarde wat al die lichamen moeten aanvaarden en lost op, om tot de onzichtbare energie terug te keren. Nu bouwt de aarde aan het stof- felijke organisme verder. De mens moet naar zijn hoogste afstemming en dit zal het wezen hier ontvangen. Je ziet, dat hier mensen leven en ook het dier aanwezig is, maar al dat leven zal sterven. Maar zie nu daar eens, André.”
André zag een ontzaglijk monster.
„Herken je dit dier, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dit dier is vanaf de tweede graad op aarde gekomen, evenals al het leven
dat je waarneemt, daar heeft geleefd. Dit is het grootste en heiligste wonder Gods dat wij kennen, want iedere planeet bracht haar eigen leven voort, toch waren al die planeten met elkander in verbinding. Je ziet, André, nu heeft het dier zich verhard.”
170
„Is dat een schildpad, Alcar?”
„Juist, maar het dier verkeert in de eerste graad van ontwikkeling. Het is reusachtig groot, maar die grootte gaat het op aarde afleggen. Ook de mens bezit een ander lichaam, dan de mens in jouw tijd bezit. Nu gaat het stof- felijke leven op aarde een aanvang nemen en de aarde is het, die dit stoffelijke organisme verfraait. Vele duizenden jaren zullen er echter voorbijgaan en in al die eeuwen gaat dit verfraaien verder. De natuur is het, die dit kleed innerlijk en uiterlijk verandert. Ook de huidskleur gaat veranderen en deze reusachtige grootte valt weg. De mens heeft een vaste kosmische graad en die afstemming is in aantocht.”
„Waren daarom de mensen zo groot, Alcar?”
„Juist, dat heb je op de tweede graad beleefd. Hier op aarde is het om tot volmaking te komen. Op aarde ontwikkelt tevens het innerlijke leven, dat het zieleleven is. De mens is echter nog steeds een voorwereldlijk dier, doch in al die eeuwen zal dit dierlijke wezen veranderen en die menselijke graad behalen. In alles zie je dus het evolueringsplan. Doch al die organen zijn aan- wezig om in dit schone menselijke kleed, dat wij nu bezitten, over te gaan, maar duizenden eeuwen zijn hiervoor nodig.
De mens en het dier gingen van het ene tijdperk in het andere over. In het ene werden duizenden diersoorten geboren en stierven weer, om in een andere toestand, een ander organisme dus, over te gaan. De voordierlijke diersoorten losten op en daaruit kwamen de vele andere dieren voort. Toen kwam er een tijd dat het gevleugelde dier geboren werd, maar ook de mens had reeds verschillende veranderingen ondergaan. De donkere huidskleur werd lichter en de aarde verfraaide het schone organisme, zodat de mens in het laatste stadium daarin over kon gaan. Toch is voor eenieder, dus in jouw eigen tijd, de hoogste toestand en stoffelijke graad nog niet gekomen. Er leven in de oerwouden nog donkere rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), die in die toestand moeten overgaan en de hoogste graad nog moeten bereiken. Men moet deze niet verwarren met het oosterse type, want die wezens behoren reeds tot het volmaakte stoffelijke wezen. Wat men dus in de eerste graad ziet, het wezen in verkleinde en toch verfraaide vorm, vindt men op de tweede graad terug. De mens die nu op aarde leeft, bezit de volmaakte menselijke toestand, maar ook daarin liggen zeven overgangen, voordat men de hoogste graad behaalt.
Wat zich nu op al die planeten heeft afgespeeld, vinden wij dus ook op aarde terug. Alleen geschiedt er op aarde een ander proces, dat is het proces van de verfraaiing van het stoffelijke organisme.
Het is dus geen wonder, André, dat er nog donkere rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op aarde aanwezig zijn. In de biljoenen jaren die voorbijgingen, zijn deze wezens nog niet zover gekomen en daar zijn nog
171
miljoenen jaren voor nodig. Maar hoelang dit ook duurt, het zal en het moet geschieden. Er komt dus een tijd, dat er geen donkere wezens op aarde meer zijn, dan zijn al die soorten van mensen in één soort overgegaan. Dit is dan de hoogste stoffelijke graad die wij kennen. Dan kunnen er in het oerwoud geen mensen meer geboren worden, om de eenvoudige reden dat die mensen in een ander ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), het tweede stoffelijke stadium overgaan. Maar zolang er nog planeten zijn bevolkt met een tweede kosmische afstemming, zolang zullen er wezens in die bossen leven en kan het eerste stadium niet oplossen, omdat het van een andere pla- neet komt en op de derde (kosmische) graad overgaat. Biljoenen jaren zullen ervoor nodig zijn, voordat de laatste menselijke en dierlijke wezens op aarde zullen komen.
Je begrijpt wel, dat de aarde moet bestaan en dat er van vergaan en vernie- ling nog geen sprake is, want dan zou God Zijn eigen Leven vernietigen en dat heeft voor de schepping geen nut. Maar eens zal dit oplossen geschieden, maar dan heeft het leven al die planeten bewoond en reeds afgelegd en is verder gegaan naar die oorden, die voor de vierde graad gereed zijn. Waarom wij dus al die toestanden op aarde vinden, zal je thans duidelijk zijn. Waarom daar leed en ellende is en al die verschillende stoffelijke lichamen zijn, zul je nu kunnen aanvaarden en begrijpen. Wanneer de geleerden dit alles zouden weten, dan voelen zij hoever zij zelf zijn, hoeveel zij hebben geleerd en af moeten leggen, voordat zij die stoffelijke graad zijn ingegaan. Maar zolang zij hun eigen leven niet kunnen begrijpen, de dood als het stervensproces met algehele vernietiging blijven zien, zullen zij daar niet verder komen en blind blijven voor Gods schepping. Wij hebben dat alles beleefd, die eens op aarde leefden en reeds de sferen van licht zijn binnengegaan. Dit is onze afkomst, uit dát wat is geschied, zijn wij voortgekomen.
Een groots beeld is je getoond en duidelijk gemaakt, André. Ik kan thans de verschillende tijdperken niet nagaan, dat wordt te veel, maar ik volsta met dit, wat ik je vertelde en liet zien, André. Toch ga ik je op onze volgende reis daarvan meer vertellen. Je begrijpt nu echter de betekenis van op aarde zijn.
Hoe de aarde haar taak volbracht, is wonderbaarlijk. Ook de andere pla- neten hadden een ontzaglijke taak te volbrengen, doch wat de aarde was opgedragen is ontzagwekkend.
Toen de mens zich in zijn eerste en voorhistorische tijd bevond, was er voor hem voedsel aanwezig, zo ook voor het dierenrijk. Maar ook in latere tijd, toen het menswezen uit de eerste stoffelijke toestand, het tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende stadium had bereikt en het menselijke orga- nisme veel hoger en schoner was gekomen en tevens de innerlijke organen, bezat de aarde ook voor al dit leven voedsel. In welke toestand mens en dier ook verkeerden, er was voedsel voor mens en dier.
172
Doch de mens die nog in een voordierlijke toestand was, ontwaakte en met dit ontwaken ontstond voor de aarde het goed en kwaad, dat zeer zeker reeds op al die andere planeten aanwezig was, doch waarvan zich de mens eerst nu bewust werd. Je voelt zeker wel, dat het innerlijke leven het stof- felijke leven achtervolgde en die hoge graad niet kon bereiken. Zelfs nu, op dit ogenblik, nu er miljoenen jaren zijn voorbijgegaan, is het innerlijke leven in niets, niets veranderd. Nog leven op aarde voordierlijke wezens in die stoffelijke en geestelijke afstemming. En dat zal nog miljoenen jaren duren, voordat ieder wezen de menselijke toestand heeft aanvaard.
Nu zijn we weer op aarde, André. Een lange tocht hebben wij afgelegd. Zijn er dingen, die je niet hebt begrepen?”
„Er leven op aarde kleine wezens en toch zijn het mensen zoals wij. Wat is dat voor een graad, Alcar?”
„Je hebt van de eerste graad af verschillende stadia van het menselijke orga- nisme kunnen volgen. In die eerste overgangen leefden die kleine wezens en wat daar geschiedde is ook voor de aarde. Van het eerste stadium af heb je dit proces kunnen volgen. Wat daar geboren werd, wordt hier geboren, doch op aarde ontvangt het leven een volmaakt stoffelijk kleed. Wat dus op de eerste overgangen geschiedde, vindt men op aarde terug, omdat ook hier eenzelfde proces tot stand kwam. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Op de tweede graad heb je gezien dat die kleine wezens, die toch uit het eerste stadium geboren waren, daar werden vernietigd. Doch hier heeft dit wezen zich aaneengesloten en dit aaneensluiten zijn de verschillende volkeren die de aarde bevolken. Dat is op aarde geschied, doch dit geschiedde reeds op de eerste overgang en op de tweede graad geschiedde niets anders, maar daar, en dat beleeft men ook hier, valt de ene groep de andere aan. Wat zich daar tot groepen heeft gevormd, zijn hier tot grote volksstammen en rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) uitgegroeid. Iedere graad, en dat is vanaf het begin van de schepping zo geweest, sluit zich aaneen. Geen ander zal het leven kunnen beleven zoals zij het bezitten. Thans, nu men al die mensenrassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op aarde gaat kennen en onderzoeken, gaat men tot die studie over, doch de eigenlijke kern, de diepte van al dat leven en stoffelijk organisme, leert men op aarde niet kennen, omdat zij het scheppingswonder van het begin af niet meer kun- nen volgen. Dit zou nog wel mogelijk zijn en daar kom ik steeds op terug, wanneer de geleerden een eeuwig voortgaan en de wedergeboorte zouden kunnen aanvaarden. Die wedergeboorte, en daar gaat het mij om, daarom heb je dit alles mogen beleven en heb ik je dat op deze reis aangetoond, is voor het stoffelijke en geestelijke kleed. Beide organismen zijn één, beide gaan in elkander over. Wat voor het stoffelijke lichaam mogelijk is, is tevens
173
voor het geestelijke kleed mogelijk. Was in het eerste stadium het menselijke embryo niet bezield, kon dat leven niet in een ander kleed overgaan, dan reeds, ik heb je dat duidelijk gemaakt, waren wij niet op aarde gekomen en hadden wij tevens dat grootse wonder, de schepping, niet gekend. Maar God overzag dit, want God gaf de mens een stoffelijk kleed en al was dat kleed een voorwereldlijke diersoort, het zou en het moest veranderen, daarvoor waren al die planeten. Wat die ontzaglijke lichamen aan kracht bezitten, hoe vreemd dit ook klinkt, bezit het stoffelijke en geestelijke organisme. Alles harmonieert en in alles vinden wij die samenstelling terug.
Op verschillende wijze heb ik je aangetoond, dat dit zo moet zijn, anders waren wij geen wezens met een goddelijke vonk en zouden nooit het uni- versum kunnen binnengaan en als bezit aanvaarden. In alles, van het eerste ogenblik af, ligt de wedergeboorte. In honderden, neen duizenden toestan- den kan ik je dat aantonen. Wie op aarde is, is een incarnatie. De bomen, bloemen en het gehele dierenrijk zijn op andere toestanden, planeten dus, geweest. Hadden zij daar moeten blijven, dan waren zij zover niet gekomen. Als de eerste mens een voordierlijk dier is geweest en het miljoenen jaren duurde voordat het stoffelijk zover was, dan is het de ziel, het geesteslichaam dus, die dat beleefd moet hebben. Ik zal je dat alles op onze volgende reis dui- delijk maken en aantonen. Nu is de mens zo ver, nu bezit het geesteslichaam dit prachtige kleed. Maar het innerlijke leven, de geest of ziel, keert daar duizenden malen in terug om zich de geestelijke liefde, want al dit machtige is de reine liefde van God, eigen te maken. Niet alleen dat de mens voor zijn stoffelijke ontwikkeling miljoenen jaren nodig had, maar dit is ook voor het innerlijke leven. Beide gaan één weg en vervolgen die weg tot in het aller- hoogste toe, dat de goddelijke sferen zijn. Wat het innerlijke leven in de eerste graad niet kon ontvangen, ontving het in de tweede graad. Daarna kreeg het innerlijke leven dit prachtige organisme, dat de aarde zou voortbrengen. Maar het innerlijke leven, het zieleleven dus, dat dit kleed als woning bezit, zal terugkeren om in dit kleed de geestelijke liefde zich eigen te maken.
Op al onze reizen heb ik je dit machtige getoond. Maar straks wanneer wij opnieuw de eerste graad gaan bezoeken en al die planeten, de meeste dan, volgen en het innerlijke leven zien groeien en ontwaken, dan eerst zal je dui- delijk zijn, dat er wedergeboorte moet zijn, of alles wat God geschapen heeft is voor niets geweest. En zou dit kunnen? Zou God, onze Vader, dit niet hebben overzien? Ik behoef dit niet telkens te herhalen, toch mijn jongen, zou ik dit op aarde wel vele malen willen herhalen, opdat eindelijk hun ogen opengaan en zij aanvaarden dat dit zo moet zijn, want dat wij anders niet tot het goddelijke zouden terugkeren en de hemel voor ons gesloten bleef. Maar jij zult het voor ons doen, wij zullen dit tezamen vastleggen en alles wat hiertoe behoort. Wie eerlijk is en zichzelf niet op voetstukken plaatst,
174
zal dit kunnen aanvaarden. Wie goed ziet dat de natuur zo is en de aarde het kosmische beeld bezit en dat ook in de moeder dit heilige gebeuren aanwezig is, die voelt dit heilige en de eenvoud van dit alles, hoe ongelooflijk diep het ook is. Wat nu voor het mannelijke en vrouwelijke wezen mogelijk is, was ook in het eerste stadium aanwezig. Wat God voor biljoenen jaren tot stand bracht, is in al die biljoenen jaren gebleven. Maar wij gaan verder en verder en hoger, om eens het goddelijke leven binnen te treden.
Thans, André, keren wij naar je eigen organisme terug. Deze reis is aan- stonds voorbij. Ik heb je het ontstaan van het universum mogen tonen. De meesters hadden mij dit opgedragen en ik heb mijn taak volbracht, althans voor het stoffelijke organisme. Op onze volgende reis zullen wij het innerlijke leven van mens en dier volgen, tenminste voor zover het dier op mijn weg komt. Dan gaan wij opnieuw, zoals ik je reeds zei, naar verschillende pla- neten en volgen het zieleleven, gaan wij uit de ene wereld in een andere, de astrale werelden over waarin het wezen leeft, dat wordt aangetrokken. Won- deren van geestkracht en beleven zal ik je duidelijk maken en mogen tonen. Al die wonderen, die je thans hebt beleefd, zijn door de goddelijke bezieling geboren en tot stand gekomen.
Wat je thans hebt beleefd, behoorde tot de zichtbare energie, maar de on- zichtbare energie beleef je op onze volgende reis. Van het eerste ogenblik af dat er werking kwam en de bezieling het instinct werd, ga ik je duidelijk maken. Je voelt wel wat dit betekent. Daarna gaan wij in al die levens op aarde over en maak ik je duidelijk, hoe en waardoor het komt dat de mens daar honderden malen terugkeert en het steeds de aarde is, die dat wezen aantrekt. Dat, mijn zoon, behoort tot de wedergeboorte, ook tot mijn vriend die wij dus op een volgende reis zullen volgen. Eerst dan kan ik je je eigen leven en dat van mij duidelijk maken, kan ik je verklaren, waarom je deze gaven bezit, die toch tot het geestesleven behoren en waarom wij tezamen zijn en dit alles moeten beleven, dat voor de aarde, de mensheid nodig is.”
André voelde een heilige stilte in zich komen. Wonderbaarlijk was deze reis voor hem geweest. Hoe groot was Alcar. Hoe ontzaglijk was het, wat hij had mogen beleven en nog was dit niet voldoende, nog meer zou hij ontvangen. Hij vatte zijn leiders hand in de zijne en zei: „Alcar, hoe moet ik u danken.”
„Dank niet mij, doch God voor dit alles. Maar luister, ik heb je nog meer te vertellen. Intussen gaan wij naar je stoffelijke kleed terug, doch doen dit op rustige wijze, zodat ik je enkele dingen kan verklaren, want ik wil weten, of je mij in alles hebt begrepen.
Toen wij op de eerste graad waren, sprak ik over de voorwereldlijke dier- soorten. Het dier, dat daar werd geboren, ging in latere tijd in een reusachtig organisme over. Ook hier op aarde, wat je reeds hebt gezien, is dit dier ge- weest. Ik maakte je tevens duidelijk dat het dier duizenden overgangen moet
175
beleven, voordat het zijn hoogste graad in zijn toestand heeft bereikt. Ik zei, dat in één graad honderden diersoorten waren en vergeleek dit met de kat en de panter die je op aarde kent. Maar waar het mij nu om gaat, is dit: die voordierlijke diersoorten, die wij op die planeten hebben leren kennen, zijn in het Al opgelost. Maar niet alleen lichamelijk, doch tevens geestelijk. Voel je dit, André?”
„Ja, Alcar.”
„Prachtig, dan ga ik verder. Wat dus voor al die planeten is, geldt tevens voor het dierenrijk, ook dat moest oplossen, omdat uit die dieren het dier dat op aarde leeft, is geboren. Ik zei je tevens, dat het dierenrijk dieper is dan de afstemming van de mens, ook al is die afstemming goddelijk. Ook dat is je duidelijk, nietwaar?”
„Ik begrijp u volkomen, Alcar.”
„Het dier heeft dus in zijn toestand een graad – het stoffelijke organisme – maar het gaat in die graad in honderden overgangen over. De duizenden vogelsoorten, en hoeveel zijn er niet op aarde, hebben zeven stoffelijke en zeven geestelijke graden. De zevende graad nu, en hier gaat het mij om, gaat zoals wij hoger en hoger, zoals bijvoorbeeld de duif en andere soorten. Die diersoorten vinden wij aan deze zijde terug en zijn hier in dit leven onze geestelijke vrienden. Ook de hond en het paard kunnen wij aan deze zijde terugroepen en zij blijven bij ons, al leven zij in hun eigen wereld. Dit nu is wonderbaarlijk. Je ziet dus, dat het edele diersoort de hoogste stoffelijke graad bezit, anders zou het aan onze zijde niet verder kunnen gaan. Heeft het die graad nog niet bereikt dan vinden wij daarin verschillende roofdieren en voor roofdieren is er aan deze zijde geen plaats. Voel je dit alles, André?”
„Als ik u ook nu goed heb begrepen, Alcar, dan kan een voordierlijk mon- ster niet in de sferen van licht leven?”
„Juist, heel goed, dat wilde ik je duidelijk maken. Aan deze zijde, in ons leven, is alleen plaats voor de hogere diersoort, waarbij de verschillende ge- vleugelde soorten behoren. Een voordierlijk monster heeft dus die lange stof- felijke en geestelijke weg afgelegd en ging in een hogere soort over, om, zoals wij, tot God terug te keren.”
„En dit is voor mens en dier, Alcar?”
„Ja, André.”
„Er komt dus een tijd, dat er tevens geen bruinzwarte mensen (zie artikel
‘Mens of ziel’ op rulof.nl) meer op aarde zijn?”
„Zeer goed, André, ook die menselijke graden, zoals ik al zei, zullen en
moeten oplossen. Het verheugt mij, dat je dit alles hebt begrepen. Er zullen wel rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) aanwezig zijn, maar de eerste zes graden zullen in de zevende graad oplossen, omdat de ziel dit beleven moet.”
176
„Er zullen dus, als ik u goed heb begrepen, wanneer het einde van de aarde in aantocht is, alleen hogere diersoorten en tevens geestelijke mensen op aarde leven?”
„Ook dat is heel duidelijk, André. Eerst dan, ik zei het je reeds, is er rust en vrede op aarde en leeft de mens in een paradijs, wat de bedoeling van God is. Toch zullen er nog miljoenen jaren voorbijgaan, voordat dit zover is. Dat is dan het laatste beeld dat ik je van de aarde kan tonen, dan ondergaat de planeet aarde wat andere planeten reeds beleven en heeft de aarde haar taak volbracht.”
„Wat is alles machtig en toch zo natuurlijk, Alcar.”
„Dat is het, André, machtig en natuurlijk. De diepste problemen zijn voor ons op te lossen, omdat wij het stoffelijke en geestelijke organisme kennen. Als dit de mens kan aanvaarden, ik verzeker je, dan komt er rust en vrede op aarde.”
„Mag ik u nog een vraag stellen, Alcar?”
„Ja, André, nog is dit mogelijk.”
„Kunt u mij verklaren, Alcar, waarom een duif dat wonderbaarlijke in-
stinct bezit?”
„Luister, André. Een duif bezit de hoogste stoffelijke en geestelijke graad,
die een diersoort uit het dierenrijk kan behalen. In wezen is dat diertje en zijn al de diersoorten die daartoe behoren, ik heb je dat duidelijk gemaakt, verder en hoger in gevoel dan menig menselijk wezen op aarde. Het diertje handelt naar innerlijk bezit en die gevoelens bezit de geestelijke mens die de geestelijke sferen van licht aan deze zijde heeft bereikt. De intuïtie die dit dier bezit en waarnaar het handelt, is de telepathische graad, die ook wij bezitten.
Het diertje nu, dat op verre afstand van zijn huis wordt losgelaten, stelt zich op zijn eigen bezit in, in dit geval zijn woning en wordt onfeilbaar naar die plaats toegetrokken. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, nu is mij alles duidelijk.”
„Alles dus gevoel, zoals wij ons eigen hebben moeten maken. Ook het dier is dus in die miljoenen jaren zover gekomen. Wanneer ik mij op aarde met wie ook wil verbinden, dan zal ik dat leven, waar het zich bevindt, ontmoe- ten. Ook de duif handelt zoals ik, en komt vanzelf op de plaats van bestem- ming aan. Bij andere diersoorten zijn weer andere organen in de hoogste graad ontwikkeld en zij hebben dus afstemming tussen de eerste en zeven- de stoffelijke graad. De vele gevleugelde diersoorten die ’s winters op aarde hun lange reis naar de warme streken aanvaarden, zijn in wezen niet anders. Daarom, André, is het dierenrijk ingewikkelder dan dat van het menselijke wezen. Heb je nu alles begrepen?”
„Ja, Alcar.”
„Veel heb je mogen ontvangen en daarvoor kun je onze heilige Vader
177
dankbaar zijn.”
„Zal ik alles bewust weten, Alcar?”
„Ja, André, maar om het je in dagbewustzijn eigen te maken, dat zal je
thans moeilijker zijn dan voorheen, doch ik zal je daarbij helpen, zodat je ook hier doorheen zult komen.”
Spoedig waren zij nu op de plaats aangekomen en trad André zijn woning binnen.
„Het is alles zo wonderlijk, Alcar.”
„Nu nemen wij afscheid, mijn jongen. Spoedig kom ik je weer halen, dan keren wij terug naar al die planeten en volgen wij het zieleleven van het begin van de schepping af. Vaarwel, André, God zegene je.”
André knielde voor zijn leider neer en dankte hem voor alles. Dan daalde hij in zijn stofkleed af en was ook deze reis voorbij.
Einde Eerste Deel
178
Deel 2: Het zieleleven
179
180
Uittreden (2)
Na de laatste uittreding, die André met zijn leider Alcar had mogen ma- ken, waren er enige weken voorbijgegaan. Hij had alles, wat hij op die reis had ontvangen, innerlijk moeten verwerken en was opnieuw gereed geestelijk voedsel te kunnen ontvangen. Alcar had hem meegedeeld, dat hij heden zou uittreden. Hij zou thans het zieleleven leren kennen van het begin van de schepping af. Hij was vroeg naar zijn kamer gegaan en wachtte af wat zou geschieden en dat Alcar hem van zijn stoflichaam zou vrijmaken.
Hoe moeilijk was de laatste tijd voor hem geweest. Hij had zich alles in- nerlijk eigen moeten maken. Dag en nacht mediteerde hij en overdacht alles wat hij op die reis had beleefd. De eerste dagen, zei Alcar, mocht hij aan niets anders dan aan zijn aardse leven denken. Dit had hij gedaan, doch steeds kwamen al die geestelijke belevenissen in hem terug en dan wist hij geen raad hoe daarvan vrij te komen. Toch moest hij er doorheen, want het lag in hem, zijn geest had het beleefd.
Zijn innerlijke en geestelijke leven overheerste nu en dat konden zijn ze- nuwen niet uithouden. Er waren ogenblikken, dat hij het één van het ander niet meer kon onderscheiden en dan had hij het moeilijk. Dan leefde hij in gevoel tussen twee werelden, waarvan het geestelijke leven overheerste en toch moest hij zichzelf blijven, hetgeen niet zo eenvoudig was.
De eerste dagen nadat hij zijn uittreding had gemaakt, gingen normaal voorbij. Hij voelde zich vrij van al die geestelijke wetten en belevenissen. Toch keerden al die gevoelens bewust in hem terug en leefde hij in een onbe- grijpelijke toestand. Ver, heel ver voelde hij zich van de aarde verwijderd en toch was hij, als ieder ander mens, op aarde.
Diep in hem, daar lag al die kracht en toch moest hij beginnen om zich alles eigen te maken, wilde hij hetgeen hij had beleefd zijn eigen verkregen bezit kunnen noemen.
Alcar zei hem te mediteren. Aan Gene Zijde mediteerde iedereen. Wan- neer de mensen op aarde waren gestorven en het geestelijke leven waren binnengetreden en van dat leven werden overtuigd, dan zonderden zij zich daarna af om alles te overdenken. Wanneer zij daarmee gereed waren, eerst dan was het hun bezit en stonden zij voor nieuw geestelijk voedsel open.
Ook hij moest nu zo doen en hij begreep, waarom Alcar zei, dat het voor hem thans moeilijker zou zijn dan na al die andere uittredingen, die hij had beleefd. De ontzaglijke kracht van alles wat hij had ontvangen en beleefd, drukte hem nu zwaar.
In de geest, wanneer hij aan Gene Zijde was, ging alles vanzelf. Doch nu 181
moest hij dit in zijn stoffelijke leven op aarde verwerken. En hoe moeilijk het ook voor hem was, toch was dit een mooie tijd, want hij beleefde alles op- nieuw. Toen hij er eenmaal mee was begonnen, liet hij geen seconde onbenut en zo vlogen de dagen voorbij. Van tijd was hij zich in deze toestand niet meer bewust, steeds toefde hij in gedachten aan Gene Zijde. Hij volgde alles waar hij met zijn leider Alcar was geweest en op deze wijze kwam hij schrede voor schrede verder. Voelde hij, dat het hem te machtig werd, dan hield hij op en wachtte af totdat hij nieuwe krachten had opgedaan.
Enige dagen was hij reeds bezig, maar toen voelde hij, dat hij niet meer verder kon, zijn zenuwen konden dit ontzaglijke niet verwerken.
Van het begin van zijn verbinding met Alcar af, had zijn leider steeds ge- zorgd, dat hij kon slapen. Een nacht slaap was voor hem alles, geen uur kon hij daarvan missen. Zijn aardse leven was te intens, want hij leefde een dubbel leven: dat van de geest en dat als mens op aarde. En daarvoor was innerlijke rust nodig en die rust werd hem steeds in de slaap gegeven. Doch thans kon hij niet meer slapen en dat maakte hem angstig. Hij was reeds vroeg naar bed gegaan, doch hij kon niet in slaap komen. Hij concentreerde zich op de slaap, doch hij kreeg zijn stoflichaam niet onder controle, wat hem toch steeds gelukte. Hij was zich van dit gevaar bewust. Nu stond hij voor een machtig probleem. Hij overzag alles, wikte en woog welke krachten te moeten toepassen, doch hij faalde, want zijn innerlijke leven overheerste. Mijn God, dacht hij, als dat maar goed gaat, hoe kom ik hier doorheen. Nooit hadden al die problemen hem uit zijn evenwicht gebracht. Steeds was hij zichzelf en hij lette op alles, want in zijn stoflichaam mochten geen stoor- nissen zijn. Dat toch zijn zenuwen al die geestelijke wijsheid konden verdra- gen, was hem vaak een raadsel, doch hij wist, dat er één waakte en dat was zijn leider Alcar. Nu echter bevond hij zich in een disharmonische toestand. Al die geestelijke graden, afstemmingen, sterren en planeten, al die dieren- toestanden en dat wat hij in de tempel der ziel had beleefd, dwarrelden in zijn brein, zodat hij het één van het ander niet meer kon onderscheiden en dit alles de slaap stoorde. Zijn hoofd en zenuwen konden dit niet meer aan en hij vreesde, hierin zichzelf te zullen verliezen. Zou Alcar hem te hulp komen?
Wanneer hij in zijn aardse leven niet kerngezond was, dan had Alcar aan hem niets meer, want beide lichamen, zowel het stoffelijke als het geestelijke lichaam, moesten in harmonie zijn. Aan zijn stoffelijke organisme mocht niets haperen of hij zou aan dát wat men hem aan Gene Zijde liet beleven en dat hij aan de mensheid moest doorgeven, te gronde gaan.
En dat was toch de bedoeling niet: het ene op te bouwen en hem af te bre- ken, daarmee kwam men niet verder en dat zou verschrikkelijk zijn.
Om medium te zijn voor hogere geesten, dat was een grote genade, maar de mensen moesten eens weten hoe zijn leven was en wat hij daarvoor moest
182
doen.
Hij lag reeds enige uren wakker en kon maar steeds niet slapen. Hij rolde
zich van de ene zijde op de andere, concentreerde zich op de slaap, maar wat hem anders steeds gelukte, kon hij nu niet bereiken. Hij bad vurig en ook dit hielp hem niet. Wat nu? dacht hij.
Hij stelde zich op zijn leider Alcar in en na enige tijd ging hij waarnemen. Daar was Alcar, nu zou hij spoedig slapen en was hij morgen weer fris, om opnieuw te mediteren en zich alles eigen te maken. Hoe gelukkig was hij toen hij zijn leider hoorde zeggen: „Kun je niet slapen, André?”
„Neen,” zei hij, „ik kan niet in slaap komen, dat wat in mij is houdt mij wakker.”
Daarna hoorde hij zijn leider zeggen: „Je zult nu niet kunnen en niet mo- gen slapen, mijn jongen, ik houd je wakker.”
„Wat zegt u?” vroeg André verwonderd.
„Ik wil, dat je niet slaapt, André, je zult tot in de morgen wakker blijven, maar daarna zul je slapen. Ik zal je het één en ander van deze toestand vertel- len en duidelijk maken.”
„Komt dit door hetgeen ik aan uw zijde heb beleefd, Alcar?”
„Ja, André. Je innerlijke leven overheerst nu in hevige mate het stofli- chaam, in dit geval het zenuwgestel, doch je weet, dat ik waak en dat je niets zal geschieden.”
„Moet ik de gehele nacht wakker blijven, Alcar?”
„Neen, dat is niet nodig.”
„Maar waarom houdt u mij dan wakker?”
„Omdat je geest overheerst en je toch niet kunt slapen. Het is beter, dat je
thans mediteert, dus alles overdenkt en blijft denken, totdat de slaap je over- valt. De dag is thans te kort voor je innerlijke leven en wij zullen tezamen trachten weer in harmonie te komen. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, het is mij heel duidelijk.”
„Luister nu wat ik te zeggen heb. Als de mensen op aarde dit wisten, dan waren er niet zoveel zenuwzieken. Het geestelijke leven overheerst nu het stoffelijke organisme. Wanneer dit geschiedt, denken de mensen te moeten slapen, maar wanneer zij juist al de problemen, al de zorgen, kortom alles wat hen bezighoudt, gingen beleven, dit door meditatie zouden doen en zo lang zouden doorgaan, tot zij hun problemen hadden doordacht, dan zou er een andere toestand intreden en keerden zij in hun normale leven terug. Dat is dan het evenwicht tussen geestelijk en stoffelijk lichaam en dan ontspant zich het zenuwgestel. Dan, een wandeling in de natuur en vooral langs de zee is een kracht, die wonderen verricht. Doch de mens is niet op de natuur ingesteld, neemt liever medicijnen, doch die verlammen de vitale organen, die het zenuwgestel vormen. Je zenuwgestel is nu overspannen en je geestes-
183
lichaam, dat het gevoelsleven is, overheerst, maar aan enige uren slaap heb je nu voldoende. Wat thans overheerst, vraagt je volle aandacht en concentratie. Doch je wilt slapen, de tijd daarvoor dwingt je te gaan rusten en toch is dit verkeerd. Wanneer je met mij een wandeling zou gaan maken en wij eerst in de morgen zouden thuiskomen, dan zou je meer rust hebben ontvangen, dan dat je dagenlang zou rusten en in je bed neerliggen. Doch dat is niet mogelijk, want je omgeving maakt zich ongerust en zo zullen wij dit op onze wijze moeten doen. Wanneer het mij op deze wijze niet gelukt, dan treed je uit, doch ook dat moet je weer verwerken.
Je voelt duidelijk, dat je geest overheerst. Dat komt door al die problemen, die ik je heb laten beleven en al dat geestelijke voedsel, dat je aan deze zijde hebt ontvangen. Ik heb je het allerlaatste gegeven en laten beleven, André, dat je als ons instrument kunt ontvangen en dat wij aan de mensheid zullen bekendmaken. Voor enige jaren was dit nog niet mogelijk, je zou eronder zijn bezweken, doch voorzichtig ging ik te werk en bracht je van de ene geeste- lijke toestand in de andere. Daardoor ontwaakte je, André. Van de ene sfeer gingen wij in de andere over. Op de eerste reis naar de duisternis, je weet het, overviel ons leven je en konden wij naar de aarde terugkeren. Toch moest je daar doorheen wilde ik je alles van ons leven duidelijk kunnen maken, zodat de mensheid een beeld kon ontvangen, van wat haar aan deze zijde wacht. Tien-, neen twintigmaal viel je in zwijm, omdat die duistere invloeden je in- nerlijk overheersten. Wie de duisternis, dat aan deze zijde de hel is, niet kent, kan zich daarvan geen denkbeeld vormen. Doch iedereen, die op aarde sterft en hier binnentreedt, zal dit beleven en eerst dan zullen zij zich afvragen, hoe het voor jou mogelijk is geweest, dat reeds op aarde te kunnen verwerken en beleven, zodat je aardse leven in niets werd gestoord en vooral je stoflichaam niet werd ondermijnd.
Ook daar ben je doorheen gekomen, omdat je ernstig wilt en voor ons wilt dienen. Je geloof in en je liefde voor ons werk gaven je die kracht en stelden je open voor onze hulp. Dan nog dit. Wanneer je je gaven niet rein en zuiver had gehouden, was je onherroepelijk te gronde gegaan en in de één of andere inrichting terechtgekomen, omdat je dan in de handen van het kwaad was overgegaan. Doch steeds kon ik je bereiken en daar ben ik je dankbaar voor, zodat ik je ons leven duidelijk heb kunnen maken.
Maar ik ging steeds verder en dieper en ik wist reeds vele jaren van tevoren, dat deze tijd zou komen, waarin ik je het allerlaatste van ons leven mocht geven. Je weet, André, niets voor niets: ook dit, al deze geestelijke wijsheid, zul je met je eigen innerlijke krachten moeten betalen. Doch ik ben bij je en zal je in alles helpen en zo zullen wij ook hier doorheen komen.
Wanneer je mij goed hebt begrepen dan voel je, dat de dag te kort is om geestelijk en lichamelijk in harmonie te zijn en in de slaap te kunnen over-
184
gaan. De zeven graden van slaap heb ik je reeds vroeger duidelijk gemaakt. De vierde graad kun je thans niet bereiken, omdat het geesteslichaam dit in geen geval toestaat en het overwicht te groot is, dat in je zieleleven aanwezig is. Door te denken, wakker te blijven en te mediteren lost deze spanning op en keert de natuurlijke harmonie tussen geestelijk en stoffelijk leven weer terug.
Maar de mens die dit niet weet, wringt zich in duizend bochten en wil slapen. Toch zal hij niet in slaap vallen en wanneer hij er middelen voor in- neemt, dan tracht hij zich door geweld die gewenste toestand te scheppen. Toch zal hij zijn beoogde doel niet bereiken.
Want is het soms niet waar, dat toch de geest zich losmaakt en de mens zal ontwaken en verdovende middelen geen kracht op het stoffelijke organisme bezitten? De ontzaglijke kracht, die het gevoelsleven, dat het geesteslichaam is en betekent, bezit, is voor de mens, de geleerde, niet te peilen, omdat hij het geesteslichaam nog niet kent en de werking van dit kleed niet aanvaardt. Zij zullen toch wakker worden en geen aardse middelen noch concentratie zullen hen helpen. Dan raadplegen zij verschillende doktoren, of gaan tot de natuurgeneeswijze over, doch zij vergeten, dat zij van hun jeugd af moeten teruggaan, tot het eerste ogenblik, dat zij hun slaap niet meer konden vatten, want daarin ligt de stoornis. In die tijd is die stoornis ingetreden en in de geest kunnen wij geen stukken overslaan. Je voelt wel hoe diep dit is en dat ik daarover veel zou kunnen vertellen, omdat het met het leven aan deze zijde te maken heeft en het de eeuwige werking van het innerlijke leven is.
Het innerlijke leven dwingt hen te mediteren, doch daaraan wordt niet gedacht.
Je kent ons leven, André, je weet hoe wij mediteren en eerst dan tot rust komen. Al zou je dagenlang niet kunnen slapen, dan is dat niet zo verkeerd, dan dat je je met geweld ertoe zou dwingen om toch te slapen.
Wij kunnen aan onze zijde geen voet meer verzetten wanneer er in ons geen rust is en wanneer problemen ons bezighouden, die in onszelf en in ons leven aanwezig zijn. Al die zorgen, strijd en verdriet en de vele ziekten, die de mens op aarde beleeft, houden hem uit de slaap. Maar ik verzeker je, dat ook wij niet kunnen slapen wanneer ons iets bezighoudt, omdat wij leven en bewust zijn, want ons leven is als het aardse en stoffelijke leven, in niets is er verandering gekomen. Wanneer wij met alles in harmonie moeten zijn, is dit tevens voor de mens op aarde. Houdt ons hier aan deze zijde iets bezig, dan blijven wij wakker en bewust en eerst daarna vallen ook wij in slaap, zoals Gerhard je duidelijk maakte. (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zij die terug- keerden uit de Dood’.)
Na het ontwaken is ons innerlijke leven weer gereed nieuw voedsel te ont- vangen, maar wij kunnen niet eerder die gewenste slaap ontvangen en erin
185
overgaan, voordat wij innerlijk leeg en uitgedacht zijn en een andere werking kan intreden. Die werking openbaart zich in de natuurlijke vermoeidheid en dat is voor ons leven, ons eigen innerlijk en voor de aardse mens het stoffelij- ke organisme. Wanneer dit nu niet geheel in harmonie is, het stofkleed of het geesteskleed overheerst, veroorzaakt dit de ene of andere ziekte. Meestal is dit het zenuwgestel, doch voor andere mensen, die aan de één of andere kwaal lijden, verhoogt dit hun ziekte. Doch ook daarin zien wij een ontzaglijke werking, want wanneer iemand de één of andere kwaal bezit, wanneer vitale organen, laten wij zeggen de nieren, ziek zijn, dan overheersen die organen de geest, omdat deze ziekte dieper en heviger is dan het gevoelsleven en dan luistert het innerlijke leven naar de werking van het stoffelijke organisme.
Alweer zien wij, dat alles en alles met elkaar te maken heeft en in verbin- ding is, dus is het voor die mensen niet mogelijk, dat zij niet zouden kunnen slapen. Al is dan hun slaap niet normaal, toch is die slaap beter dan in die andere toestand, want dan is het gevoelsleven direct op het zenuwgestel ge- concentreerd en overlaadt het stoffelijke organisme.
Bij jou, André, is dit nu niet het geval, je stoffelijke lichaam is kerngezond. Alleen je geest is wakker en bewust, zelfs te bewust en nu gaan wij dit al- les na, zodat je over enige uren in slaap zult vallen. Je moet trachten geheel bewust te blijven en juist niet te willen slapen. Langzaam zinkt dan die over- heersende kracht in het zieleleven terug, dit gaat het evenwicht herstellen en de innerlijke spanning vermindert. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar; ik dank u voor alles.”
„Je denkt aan ons leven en je blijft mij volgen. Concentreer je echter ner- gens op, d.w.z. tracht je niet eigen te maken wat ik je thans duidelijk maak, maar hoor wat ik zeg en luister. Daardoor juist herstel je het evenwicht tus- sen stof- en geesteslichaam. Nu sta je toe, dat het geesteslichaam zijn werk verricht. Wanneer je daarmee gereed bent, dan daalt je bewustzijn in het zieleleven af en ondergaat het stofkleed de slaap.
Het menselijke en geestelijke lichaam is diep, beide zijn machtig, maar het éne is van het andere afhankelijk, doch het zieleleven overheerst het stof- felijke organisme op aarde in alles. Het stuurt en leidt en houdt het intact, want door ons innerlijke leven leeft het stoffelijke organisme.
Het is thans vier uur in de morgen, André. Wacht een kort ogenblik en je hoort het.”
„Wonderlijk toch, Alcar, dat u ook dat weet en daaraan nog denkt.”
„Vergeet niet, mijn jongen, dat ook ik op aarde leef en jou in alles volg en alles wat op aarde geschiedt kan weten. Hoor, het slaat reeds vier uur en nu zul je spoedig inslapen. Het geesteslichaam heeft zijn taak verricht en dan eerst kan het stofkleed de slaap ondergaan. Je ziet, langzaamaan keert de slaap terug, doch jijzelf bent het nu die dit regelt.”
186
André voelde, dat hij moe werd en liet zich wegvoeren, een zalige rust voelde hij in zich komen. Hij begreep vanwaar die rust tot hem kwam en door wie dit geschiedde. Nog hoorde hij, maar nu heel ver van hem weg, zeggen: „Slaap, mijn jongen, en weet, dat ik waak en blijf waken, totdat ons werk gereed is.”
Daarna wist hij nergens meer van.
Toen hij ’s morgens wakker werd, voelde hij zich fris en opgewekt. Moe- heid was er niet meer in hem en hij wist wat Alcar hem had verteld. Onmid- dellijk begon hij opnieuw te mediteren en bleef doorgaan totdat ook die dag voorbij was en hij weer zou gaan slapen. Toch was er iets in hem, wat hij in al die jaren nog niet had beleefd. In zijn achterhoofd voelde hij een vreselijke spanning. Hij had het gevoel of hij al die planeten moest dragen en zich te midden van al die ontzaglijke lichamen bevond en dit alles in en om zijn hoofd lag. Een vreselijke toestand was het, maar toch voelde hij zich rustig. Zijn gehele lichaam stond strak en gespannen en hij begreep dat hij dit alleen niet kon verwerken. Als dit maar niet te veel voor mij is, dacht hij, ik ben niet meer mijzelf, dit kunnen mijn zenuwen niet verwerken.
Hij stelde zich op zijn leider Alcar in; al spoedig zag hij Alcar in zijn om- geving en hij hoorde zeggen: „Ik ga je opnieuw helpen, André. Je zult thans uittreden en dan kun je van deze zijde af zien wat ik doe en hoe de toestand van je zenuwgestel is.”
„Gaan wij opnieuw op reis, Alcar?”
„Neen, nog niet, eerst moet je geheel gereed zijn en alles in dagbewustzijn hebben verwerkt, eerder is het niet mogelijk je nieuw geestelijk voedsel te geven.”
André voelde zich wegzinken en wist wat zou geschieden. Toen hij zijn ogen opende bevond hij zich in het leven van de geest. Voor hem stond Alcar en ving hem op.
„Alcar, mijn goede Alcar!”
„Je hebt het nu heel moeilijk, André, doch al die moeilijkheden wegen niet op tegen hetgeen je hebt beleefd. Je zult daar doorheen komen en dan luistert je zenuwgestel opnieuw naar de wil, die jijzelf daarop instelt.”
„Als ik hier ben, Alcar, is dit dan tevens geen rust? Mijn lichaam is nu in diepe slaap en zelf ben ik aan deze zijde. Is dit dan geen rust, of is dat niet hetzelfde?”
„Op al die vragen kan ik je antwoorden. Neen, dit is niet die rust die je ontvangt, wanneer je zelf in je stofkleed leeft. Het zou in de eerste plaats niet mogelijk voor je zijn uit te treden, wanneer ik dit niet tot stand bracht en in de tweede plaats, wanneer ik thans zou heengaan en wij tezamen de sferen zouden bezoeken, dan zou je in de morgen beleven, dat je in het geheel niet meer kon denken. Het stoflichaam, alleen dan het zenuwgestel, verkeert in
187
een overspannen toestand door de ontzaglijke krachten die je zelf daarop instelt en dat is, wanneer je in je stoflichaam leeft, het zieleleven of het gees- teslichaam. Als je maar niet vergeet dat, wanneer je uittreedt, je lichaam van alle bezieling is bevrijd, omdat de bezieling, die dat lichaam beweegt en stuurt en doet handelen, aan deze zijde, dus buiten het organisme, leeft. Voor de aarde is je stofkleed als schijndood. Op één procent staat de werking van het stoffelijke organisme ingesteld. De negenennegentig procent leeft hier en ben je zelf. Het is dus duidelijk, dat je stofkleed niet op volle kracht kan leven en wat niet op volle kracht in leven is, kan geen werking ondergaan, is buiten werking en zo kan er in dit geval geen genezing komen. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, mijn wil overheerst dit alles, ook je uittreden en zoals ik zei, staat je stofkleed nu onder mijn controle en beleeft je stofkleed niets, omdat het innerlijke leven, jijzelf dus, buiten het organisme is getreden. Iets wat ver- lamd is, kan dus niet werken.
Wanneer nu het zenuwgestel gespannen is en men neemt verdovende mid- delen in om te kunnen slapen, dan verlamt men de natuurlijke functie en sluit dit de genezing uit. Die middelen helpen maar even, doch later staan wij voor één en hetzelfde proces, want nu zijn de organen aangetast en met geweld buiten werking gesteld. Daarom, André, is het verkeerd om te veel verdovende middelen in te nemen voor deze ziekte. Je begrijpt dus wel, dat een uittreding je stoffelijke organisme niet dát geeft wat je tijdens je nacht- rust ontvangt. Want de toestand waarin je stoffelijke organisme zich nu be- vindt, is dieper dan de gewone slaap en hierdoor is aan het organisme de natuurlijke werking ontnomen. Een uittreding kan je dan ook niet helpen, of beide lichamen moeten in harmonie zijn. Om uit te kunnen treden moet de geest gevoelig en niet overspannen of overladen zijn en de mens geen leed of ellende hebben. Je begrijpt tevens wat er nodig is om deze gaven te bezitten, voordat wij er gebruik van kunnen maken. Duizenden mensen zouden kun- nen uittreden en even zoveel zouden geestelijk ziek worden. Het ene of het andere lichaam zou overheersen en de algehele vernietiging van het stofkleed voortbrengen. Daarom en daarom alleen waarschuwt de mysticus voor de occulte wetenschap, het is het terrein van de geest en wie al die werkingen niet kent is onherroepelijk verloren. Maar ik leid je in alles en waak over beide lichamen, het stoffelijke en het geestelijke.
Wat ik thans doe is het volgende. Ik daal in je stofkleed af en breng je zenuwgestel tot rust, ga dus geheel in je stoflichaam over. Ik leef dan weer op aarde en jij in mijn wereld. Door de concentratie die ik bezit, breng ik de rust en de vrede in je organisme terug en wanneer ik dit heb bereikt, is die zenuwspanning geweken. Vaarwel, André, ik neem bezit van je lichaam.”
188
André zag, dat dit wonder geschiedde en dat Alcar in zijn stofkleed afdaal- de. Hoe wonderbaarlijk is het leven aan deze zijde, dacht hij. Hoe werd hij beschermd, zijn leider zorgde voor alles. Nu was hij alleen aan Gene Zijde. Een wonderlijk tafereel speelde zich thans voor hem af. Hoe groot was Alcar en hoe geweldig was alles wat hij beleefde. Hoe goed zorgde Alcar toch voor hem! Wie zou dit kunnen aanvaarden en tevens al dat andere, dat hij eerst kortgeleden had beleefd? Ook van hetgeen thans geschiedde, wist men op aarde niets. Het waren allemaal wonderen in de geest.
Hij zag, dat Alcar geheel in zijn stoflichaam overging en dat hij ontwaakte. In zijn stofkleed kwam nu werking en hij zag, dat de stoffelijke organen hun taak en werking weer gingen hervatten. Als iets de mens van een eeuwig voortleven kon overtuigen, dan was het wel dit gebeuren, dat hij nu beleefde. Als zij dat maar konden zien en berekenen, dan eerst konden zij dat geloven. Maar hoe zouden de geleerden op aarde dit kunnen berekenen? Wie dit niet kon aanvaarden, kwam er nooit achter. Het was voor hem een groot wonder en het wonderlijke was, dat een geest, een mens die op aarde had geleefd en nu in de eeuwigheid leefde, toch in het stoffelijke organisme kon afdalen en het opnieuw in bezit kon nemen. Maar er was nog een ander wonder, dat hij voelde. Hij begreep volkomen wat zijn leider bedoelde. Alcar bezat een grote geestelijke kracht en een ontzaglijke wil. Omdat zijn leider hoger en verder was dan hij, kon Alcar dit tot stand brengen. Hij zelf had zijn stofkleed niet geheel in zijn macht en dit was heel natuurlijk.
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Denk aan jezelf, André en ga alles na wat je kort geleden is gegeven.”
Hij deed wat Alcar wilde en vond het heel wonderlijk, want nu ging alles weer vanzelf, hij drong tot de diepste problemen door en had daar niet de minste hinder van. Zich van zijn lichaam te verwijderen, dat wilde en durfde hij niet en toch was ook dit mogelijk. Hij voelde tevens, dat hij met Alcar verbonden bleef en dat hij zelfs kon spreken. Ontzaglijk was het geestelijke leven. Nu volgde hij Alcar en zag een blauw en krachtig licht uit zijn achter- hoofd stralen. Ja, dacht hij, daar zit het, daar zit de spanning. Hoe wonderlijk is dit, dacht hij, Alcar bestraalde zijn hoofd, want de hoofdzenuwen waren overspannen. Dat grote licht was van zijn leider. Hij zag op dit ogenblik door zijn eigen stofkleed heen. Niets was er thans voor hem verborgen. Hij zag en voelde de hevige spanning en begreep wat Alcar deed. Ondertussen volgde hij alles wat hij had beleefd, want nu ging het gemakkelijk.
Hij zag zichzelf in de tempel der ziel, daalde toen naar al die planeten af en keerde langzaamaan op zijn weg naar zijn stofkleed terug. Toch bleef hij in de omgeving van zijn organisme, maar beleefde en mediteerde dat, wat hij op die tocht had ontvangen. Hij voelde nu, dat er enige uren voorbij waren gegaan. In hem was de rust en de stilte van het geestelijke leven. Om zijn
189
stofkleed lag thans een dicht waas en dit waas, hij voelde dit, was er door zijn leider omheen gelegd. Het was die lichtblauwe uitstraling die hij zo-even had waargenomen en hij begreep waarom zijn leider dit deed. Dit hield hem voor andere invloeden afgesloten. Hij voelde tevens wat zijn stofkleed had ontvangen en dat zijn zenuwlichaam was ontspannen.
Enige uren waren er voorbijgegaan en nog was Alcar in zijn stofkleed. Hij wandelde in de directe omgeving rond en kon duidelijk alles waarnemen. Overal ging hij doorheen en hij kon de aardse dingen betasten, doch iets in beweging brengen was voor hem niet mogelijk. Op aarde was het nacht en in de wereld, waarin hij nu leefde, was het licht. Hij wist wat dit betekende, ook dat had Alcar hem duidelijk gemaakt. Innerlijk was dit zijn eigen bezit, want als dit niet in hem was, dan zou hij thans in duisternis ronddwalen. Doch dat, wat hij thans bezat, zei hem, dat hij aan deze zijde, wanneer ook zijn tijd was gekomen om te gaan sterven, licht zou bezitten. En al was het dan niet zo krachtig als zijns leiders uitstraling, toch stelde dit hem gerust en maakte hem gelukkig.
Voor de geest was er geen dag of nacht. Aan deze zijde zag men door eigen bezit en dit was de uitstraling en de liefde die de mens innerlijk droeg. Een klein beetje licht was ook zijn eigendom en daarmee kon hij reeds tevreden zijn. Het was toch reeds zo sterk, dat hij kon waarnemen. Hij zou zijn best doen om er een krachtig licht van te maken. Daarop stelde hij zich in, hij wilde dienen, steeds dienen, want alleen door te dienen verkreeg hij deze kracht. Hij voelde zich moe worden en begreep, dat dit uit zijn eigen lichaam tot hem kwam. Toen hij dit had opgevangen, had Alcar zijn lichaam verlaten en keerde tot hem terug.
„Ziezo, mijn jongen, dat is weer voorbij.”
„Heeft u kunnen bereiken wat u wenste, Alcar?”
„Ja, André, volkomen. Ben je niet moe?”
„Ja, zo-even voelde ik dit.”
„Je ziet hoe intens het fluïdekoord luistert en de stoffelijke krachten tot je
zendt. Dit koord is het waardoor je je eigen lichamelijke toestand voelt en kunt opvangen. Het zenuworganisme heb ik ontspannen. Wanneer je nu in je lichaam terugkeert, zul je spoedig in slaap vallen. Jijzelf hebt alles opnieuw beleefd en bent daarmee tot hier gekomen. Toch moet je morgen opnieuw beginnen, want dit is buiten je organisme geschied en het stofkleed moet dit ook beleven. Hier, aan deze zijde, is alles anders en ben je van al die stoornis- sen vrij, zodat je jezelf bent. Doch nog steeds behoort jou dat lichaam toe en jij bent tevens de werking en diegene die het bestuurt. Ik heb je nu een dienst bewezen, want door mijn kracht kwam het tot rust. Als je in de morgen ontwaakt, is die spanning in je hoofd voorbij. Dan kunnen wij over enige dagen opnieuw verdergaan en aan ons werk beginnen. Wat ik deed, heb je
190
toch begrepen, nietwaar?”
„Ja, Alcar, ik geloof het wel.”
„Ik concentreerde mij alleen op het zenuwgestel, meer niet. Ik bracht het
door mijn concentratie tot rust en nu ga je morgen dit van mij overnemen en op rustige wijze denken. Vaarwel, mijn jongen, ik waak.”
André daalde in zijn stofkleed af en werd wakker. Wat ben ik moe, dacht hij. Hoe vreselijk moe was zijn lichaam, hij kon zijn benen haast niet ophef- fen. Hij keek nog even naar zijn leider, die dicht bij hem was en toen viel hij in slaap.
’s Morgens, toen hij wakker werd, voelde hij zich heerlijk uitgerust en wist hij wat hij die nacht had beleefd. Opnieuw begon hij te denken. De gehele dag dacht hij en zo kwam hij aan het einde. Hij zag het ogenblik voor zich, dat hij in zijn lichaam afdaalde en dat zijn uittreding en die reis ten einde was. In de avond hoorde hij Alcar zeggen: „Neem vanavond, voor je gaat slapen, koude afwassingen, André. Ga tevens een wandeling maken en stel je op de natuur in.”
André maakte die wandeling en voelde zich heerlijk uitgerust toen hij zijn woning binnentrad. Daarna, voordat hij ging slapen, nam hij koude afwas- singen en viel na een kort ogenblik in een diepe en natuurlijke slaap.
Toen hij wakker werd, had hij negen uur geslapen en kon hij weer bergen verzetten. Het eerste wat hij nu deed, was op zijn knieën neer te vallen en God voor dit alles te danken. Dan bad hij om kracht voor Alcar, dat hij steeds die krachten zou mogen ontvangen. Nu was hij weer gereed, maar toch ging hij opnieuw alles van het begin tot het einde na, doch nu ging het vlugger. Heel snel bewandelde hij de lange weg, die hij met zijn leider had gevolgd. Toen hij daarmee gereed was, hij voelde dit duidelijk, zou hij, als Alcar hem verbond, wel tien uren achtereen door kunnen spreken en de men- sen van het heelal en al die planeten kunnen vertellen. Nu was het zijn eigen bezit geworden en droeg hij dit alles in zich, had zijn stoffelijke lichaam het verwerkt en hij was gelukkig dit te hebben mogen beleven. Hij voelde zich tevens anders, alsof hij honderden jaren had geleefd en ouder was geworden. Toch waren er eerst acht dagen voorbijgegaan nadat hij deze uittreding had gemaakt.
Negen jaren was hij Alcars instrument, maar die negen jaren konden er voor hem wel negenhonderd zijn. Zo voelde hij dat, zoveel had hij in die negen jaren moeten verwerken.
Maar de diepste problemen overzag hij nu in één oogopslag. In een flits voelde hij de diepte van ieder probleem, hetzij geestelijk of lichamelijk. Het eenvoudigst waren voor hem al die geestelijke problemen, waarmee de men- sen op aarde tot hem kwamen. En dit had hij zich nu eigen gemaakt omdat hij wilde en alles, alles trotseerde, om een waardig instrument te zijn voor
191
zijn hoge leider. Het kostte hem al zijn energie, zijn diepste innerlijke krach- ten en persoonlijkheid, maar eenmaal daar doorheen, zou hij al zijn bezit niet willen missen. Hoe kende hij thans de mens, hoe zag hij door eenieder heen! Nu wist hij hoe Gods schepping tot stand kwam, hoe alles was geschapen. Ontzaglijk was alles en toch zo eenvoudig. Hoe moeilijk waren al die dagen geweest, maar hij was alweer gereed om uit te treden.
Enige weken waren er voorbijgegaan. Nu zou hij het zieleleven leren ken- nen en dat was nog dieper dan hetgeen hij had beleefd. Maar ook hier zou hij door komen en het zich eigen maken, eerst dan kende hij de schepping.
192
De goddelijke vonk
Nu wachtte hij af. De eerste verschijnselen voelde hij reeds in zich komen. Langzaamaan trok zijn geesteslichaam op en trad hij de geestelijke wereld binnen.
Voor hem stond Alcar. Hij trad zijn leider tegemoet en vatte diens beide handen.
„Weer zijn wij tezamen, André. Alles van onze vorige tocht ligt in je en heb je je eigen gemaakt. Thans zul je nieuwe wonderen beleven. Wij gaan dan ook spoedig op weg en je weet waarheen wij gaan, terug naar de eerste planeet. Onderweg zal ik je verschillende dingen duidelijk maken.”
Zwevende verlieten zij de aarde.
André voelde zich heel gelukkig.
„Hoe moet ik u danken, Alcar, voor hetgeen u voor mij hebt gedaan en
nog steeds doet.”
„Dit is toch mijn eigen belang, mijn jongen, want als je stoffelijke lichaam
niet in orde is, kan ik niet werken. Ik moet over je gezondheid waken en jij helpt mij, omdat je mij in alles volgt.”
„Wanneer de mensen voldoende concentratie zouden bezitten, Alcar, dan waren er zeker niet zoveel zenuwzieken?”
„Zeer juist, André, wie zijn toestand beheerst, is heer en meester over zijn stoffelijke organisme, tenminste wanneer er geen andere kwalen zijn die het lichaam ondermijnen. Daartegenover staat men heel vaak machteloos en ve- len gaan aan die kwalen over.”
„Wat denkt u van mijn patiënte, die reeds in drie jaren niet heeft gegeten?” „Zij is een wonder, André, haar stoffelijke organisme bedoel ik.”
„Dat de doktoren zich daar niet voor interesseren, begrijp ik niet, Alcar.” „Er zijn zoveel dingen waarvoor zij zich niet interesseren. Deze patiënte is
voor hen een wonder, maar wanneer zij haar zouden onderzoeken, dan nog blijft voor hen het raadsel, dat zij zonder eten in leven blijft. Wanneer zij de krachten van de mens op de vierde graad zouden kennen, zouden zij tevens uitroepen: mijn God, hoe is het mogelijk, dat er mensen zijn die van licht, lucht en warmte in leven kunnen blijven.”
„Is het voedsel daar dan geen vereiste, Alcar?”
„Neen, André, en dat is zeer eenvoudig. Want is het niet merkwaardig, hoe meer de mens zich op het geestelijke leven instelt, dat het stoffelijke orga- nisme onmiddellijk reageert en niet vraagt naar dat, wat het vroeger tot zich nam om het lichaam in stand te houden? Alweer zien wij daardoor, dat het geesteslichaam overheerst, zelfs overheersen moet, want bij hogere wezens
193
spreekt het vanzelf, dat zij niet naar voedsel verlangen en alleen dat tot zich nemen wat nodig is om het stofkleed in stand te houden.
Op de eerste planeten voedde zich de mens met rauw vlees, ook op aarde eet de mens vlees, doch op de vierde kosmische graad zijn allen vegetariërs. Het hoofdproduct als voedsel is dat wat de natuur ons geeft en daar zijn duizenden soorten vruchten aanwezig. Ook op aarde zal dit alles veranderen. Maar je patiënte is in een wonderlijke toestand.
Je weet toch hoe haar stofkleed zichzelf voedt, ik heb je dat reeds duidelijk gemaakt. Alleen kleine hoeveelheden sap heeft zij nodig, meer niet.”
„Zal zij aan deze ziekte sterven, Alcar?”
„Zij zal overgaan als ieder ander mens. Dat dit haar overgaan vervroegt, is niet waar, want dan zou zij reeds lang aan deze zijde zijn geweest. Zij leeft en blijft leven. Wel voelt zij zich slap en moe, maar doet toch haar werk, is van de vroege morgen tot de late avond bezig en leeft, zoals ieder ander die zijn natuurlijke gezondheid geniet. En toch is haar toestand een groot raadsel.”
„Maar wat is het, Alcar, dat haar in leven houdt?”
„In de atmosfeer, André, ligt nu voor haar het voedsel en ik spreek de heilige waarheid wanneer ik zeg, dat op de hoogste afstemming de mens niet meer zal eten en zich alleen zal voeden met dat wat in en om hem ligt en in de atmosfeer aanwezig is. Vergeet tevens niet, dat alles wat uit de aarde groeit en bloeit in het heelal als onzichtbare energie aanwezig is en dat ook dit als voedsel is te gebruiken, wanneer ons innerlijke leven door concentratie het opvangt en kan aantrekken.
Welnu, deze patiënte bezit niet die kracht en weet daarvan niets af, toch voedt zij zich onbewust uit dat onzichtbare reservoir. Die kracht is er, zij ademt die in en haar geest, die voor de aarde zeer krachtig is, overheerst nu het stofkleed. In wezen is alles eenvoudig, doch voor de aarde is zij een diep raadsel. Dit echter is haar toestand.”
„Het is ook een groot wonder, Alcar, hoe zij haar werk nog doet.”
„Zij bezit een krachtige wil en een rein geloof. Dit geloof is het waardoor zij die onzichtbare krachten tot zich neemt, want het is de liefde die zij bezit en wij weten, dat liefde alles is en de kracht, waardoor wij ons op het zicht- bare en onzichtbare instellen en overgaan. Dan, de uitstraling die zij van jou ontvangt.
Nogmaals, voor de aarde is zij een groot raadsel, doch ik zie dat raadsel en ken de werking, haar leven, zowel stoffelijk als geestelijk.”
„Leven op de vierde planeet reeds alle mensen zoals zij?”
„Neen, nog niet, want zij leven daar van wat de natuur hun geeft. Maar hoe hoger de mens naar zijn afstemming opklimt, des te reiner wordt zijn innerlijke leven. Eenmaal daar, leven zij opnieuw in een stoffelijk gewaad en zijn geestelijke wezens in een stoffelijke toestand. Wanneer het voor ons niet
194
meer mogelijk is vlees te gebruiken, omdat wij ons aardse lichaam vele jaren hebben afgelegd en wanneer je weet, dat wij alles en al het leven liefhebben, van de ene toestand in een hogere binnengaan om ons steeds meer liefde eigen te maken, dan voel je toch, dat wij straks een heel ander leven zullen beleven, dan wij op de planeet aarde hebben beleefd? Zij daar stellen zich op hoger gaan in en leven in reine liefde voort. Ik zei reeds, daar is rust en vrede en zijn de mensen zusters en broeders in de geest.”
„Weten zij daar, Alcar, wat de goddelijke vonk is?”
„Zij allen weten, dat zij kinderen van één Vader zijn en dat zij zelf die vonk zijn, die afstemming vindt op God. Hoe meer liefde zij zich eigen maken, des te groter wordt die godsvonk, versterkt hun innerlijk leven en gaan zij naar de hogere sferen. Aan hun innerlijke licht zien wij hoe ver zij zijn gekomen. De vonk Gods die in hen ligt, wat hun gehele wezen uitmaakt, zij zelf dus zijn, straalt naar de liefde die zij zich hebben eigen gemaakt.”
„Op aarde komt men er niet achter, Alcar, wat eigenlijk wel die Godsvonk is.”
„Dat is te begrijpen, mijn jongen. Weet je zelf hoe die Godsvonk is en in ons is gekomen, nu je het scheppingsplan hebt beleefd, André?”
„Neen, Alcar, ik moet u eerlijk zeggen, dat dit nog steeds een groot pro- bleem voor mij is. Ik weet wat het is, u heeft mij alles duidelijk gemaakt, maar hoe alles is gegaan en het in ons is gekomen, dat is mij niet geheel duidelijk.”
„Dus je vraag is meer voor jezelf, dan voor de mens op aarde?”
„Ja, Alcar, ook voor mij, want ik zou het gaarne willen weten.”
„Luister dan. Ik heb je duidelijk gemaakt hoe Gods schepping tot stand
kwam. Je hebt waargenomen hoe alles geschiedde en dat alles wat in het heelal leeft Gods eigen leven is. Een planeet nu is een vonk, een machtige kracht aan energie en dat zijn alle planeten en sterren die in het universum hun plaats hebben ingenomen en alles wat tot de zichtbare energie behoort. Ik heb je dat reeds verteld. In alles, in bomen en planten, is Gods leven, want daarom leeft het of het zou niet bestaan. Het leeft omdat het leven moet, Gods leven is, doch in het dierlijke en menselijke leven ligt iets anders. Van het begin van de schepping af is dat in ons geweest, omdat wij en het dieren- rijk uit dat ontzaglijke kwamen. God splitste zich, verdeelde zich in biljoenen delen en van dat ogenblik af lag vast, dat de mens een eigen wil zou bezitten en die wil, dat wezen dus, is een deeltje van God. In de eerste ogenblikken bezat de mens of dit deeltje van God geen bewustzijn. Dat deeltje zou in de eerste plaats een prachtig lichaam ontvangen, want dat is de bedoeling van de gehele schepping en dat zou de mens worden. De Godsvonk, dat zal je nu duidelijk zijn, is in wezen energie en die energie kwam uit dat, wat God is, wat men God noemt, voort. Ons gehele zijn als mens, André, is die Gods-
195
vonk en dat zijn tevens al die planeten, alles wat in het universum leeft. Doch de mens, en ook dit zal je thans duidelijk zijn, ontving van God niet alleen Diens eigen leven, doch wij gingen in Zijn heilig leven over. God wilde dat wij door Zijn afstemming als God zouden worden, die bewust in het univer- sum zouden overgaan en ons dat eigen zouden maken.
Een vonk Gods is het dier op aarde, ook een stuk steen, een stuk ijzer, doch wij zijn de bewúste, bezíelende wezens die dit Godsgeschenk ontvingen.
Wij mensen, André, vertegenwoordigen dus onze heilige Vader, God gaf zichzelf aan ons en is in en om ons heen en blijft dat voor eeuwig. Zoals wij ons concentreren om in iets over te kunnen gaan, iets te kunnen bereiken en er met ons gehele innerlijk aan moeten denken, om datgene wat onze aan- dacht heeft te kunnen bereiken en tot stand te brengen, zo schiep God ons en al het leven dat er is, dat voor ons dient en dat wij nodig hebben, om in die Goddelijke toestand bewust te kunnen binnengaan. In ons ligt die God- delijke kracht, wij zijn die kracht en het is aan ons er iets van te maken, dát van te maken, om het bewuste Goddelijke wezen te worden.
Is het je nu duidelijk wat de Godsvonk is?”
„Ja, Alcar, volkomen. Ik ben het dus zelf.”
„Zo is het, mijn jongen. Jij bent die Godsvonk, jij bent een deeltje van
God, jij bent uit dat wat God is, voortgekomen, jouw leven vertegenwoordigt Gods eigen leven. Alles wat tot de schepping behoort is God of een deeltje daarvan. In ons ligt Zijn heilig leven, maar het is aan ons dat eigen te ma- ken.”
„Die bezieling, als ik het goed zeg, Alcar, is er van het eerste ogenblik af geweest, nietwaar?”
„Toen je in de tempel der ziel de eerste lichtflitsen waarnam, geschiedde dat met een vast doel. Daarin reeds waren wij vertegenwoordigd, door die werking, of concentratie als ik het zo noemen wil, zouden wij ons zelf ont- vangen. Door die bezieling of concentratie hebben wij onze persoonlijkheid ontvangen, want wij zijn daaruit voortgekomen. Het is dus duidelijk, dat hierin de menselijke wil, de persoonlijkheid opgesloten ligt en die wil de af- stemming van God, Zijn heilig leven is, dat wij hebben ontvangen. Was dit niet geschied, dan behoorden wij tot dat wat het universum is. Dan waren wij onzichtbaar en behoorden tot de onzichtbare energie, zoals alles wat tot dat leven behoort.”
„U denkt thans aan de duisternis?”
„Ja, André, toen er nog niets, niets bestond.”
„Is in alles, al het leven door God geschapen, die bezieling aanwezig, Al-
car?”
„Ja, André, doch wij kennen bewuste en onbewuste bezieling. Is je dat
duidelijk?” 196
„Neen, niet geheel. Wat de natuur uitmaakt, Alcar, een steen, een boom en al het andere leven, behoort dat alles tot de onbewuste energie?”
„Zeer goed, André, zo is het. Toen God het heelal schiep, was er alleen bezieling. Het eerste dat uit dat alles tevoorschijn trad, waren de sterren en planeten, de zonnestelsels en duizend andere lichamen. Daarna de mens en dit wezen zou het vermogen bezitten te scheppen. Alweer wijst dit op onze goddelijke afstemming. Het volgende proces, of het leven dat tevoorschijn trad, kwam uit dat eerste voort, want het eerste bezat reeds dat wonder en schiep een ander leven. Daarna ontstond het dierenrijk, dat uit dat verrot- tingsproces tevoorschijn trad. Maar daarachter als verder stadium en ont- wikkeling, dat het ganse universum onderging, was het verdichtingsproces van het heelal en al dat leven behoort tot de onbewuste energie. Is je ook dat duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dat diende dus als onbewuste energie, diende het eerste en tweede wezen als verdichte massa, dus mens en dier, wat de begaanbare planeet werd. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar. Er komt een vraag in mij op, Alcar, maar ik geloof, dat ik die niet mag stellen.”
„Ik weet reeds wat je mij vragen wilt, dus spreek.”
André keek zijn leider aan en vroeg nogmaals: „Kan ik die vraag stellen, ben ik niet ondankbaar?”
„Alle mensen zullen die vraag stellen, spreek dus gerust, André.”
„Wel, ik dacht hieraan, Alcar, wat was er toen er nog duisternis heerste, voordat God zich openbaarde? Kunt u ook dat verklaren?”
André zag zijn leider aan en wachtte af wat Alcar zou zeggen. Hij voelde de rust van zijn leider in hem komen, maar hij zag tevens, dat Alcar zich op iets concentreerde. Een ontzaglijke kracht voer door hem heen. Nog sprak zijn leider niet en hij dacht reeds, dat hij deze vraag niet had mogen stellen, toen Alcar zei: „Neen, mijn jongen, ik kan je daar geen antwoord op geven, alleen de kosmische meesters, de kosmisch georiënteerden kunnen je antwoorden, ik niet. Dit allesomvattende voel ik, diep in mij ligt het antwoord, toch ben ik mij daarvan nog niet bewust. Dit grote onbegrijpelijke, dat machtige en ondoordringbare wonder in woorden te verklaren is mij niet mogelijk. Toch, de hogere meesters kunnen je hiervan een verklaring geven, doch jij en ik en de mens op aarde zullen dat proces niet meer kunnen volgen. Aan deze zijde is er een heilig ontzag voor Gods eigen leven en vooral voor dát, wat nog niemand kent. Zoals wij het beeld van de schepping uit de hoogste hemelen hebben ontvangen, zo is ook dat tot hen gekomen. De meesters dragen echter die wijsheid als het heiligste dat er is in zich en buigen hun hoofden voor dat, wat vóór de schepping aanwezig was.
197
Ja, André, God was aanwezig. God was en is er eeuwig en zal er steeds blijven. Toen er duisternis heerste waren wij er ook, want er was leven en dat leven was God, (dat) waren wij, het dier en al die planeten en sterren. Maar nu zou dat geopenbaard worden. Dat is geschied en de mens en het dier zijn reeds tot dáár gekomen en dus tot God teruggekeerd. De diepte van dit pro- bleem kan ik dus niet verklaren, alleen de werking en de openbaring hebben wij leren kennen, want wij zijn het zelf. Doch ook ik buig mijn hoofd voor het allerheiligste, het ogenblik toen er nog duisternis heerste. Daarin ligt dát, wat ook in ons aanwezig is, wat men op aarde niet kent en nooit of te nimmer zal zien, omdat het die onzichtbare energie, Gods eigen leven is en dat is niet waar te nemen, dat is alleen te voelen, alleen dán, wanneer wij de goddelijke sferen zijn binnengetreden.”
„Toch ben ik u dankbaar, Alcar, dat u mij dit er reeds van hebt gezegd. Mij werd die vraag gesteld; voor mij echter is die vraag te diep, te machtig en te heilig, maar toch bleef ik eraan denken. Toen nu alles gereed was, Alcar, en de planeten zich verdichtten, hoe ontwaakte de goddelijke vonk daarna?”
„De goddelijke vonk zou in ons ontwaken, André, maar dat zul je op deze reis beleven.”
198
Het bezielende leven
„Wijzelf zouden ontwaken, André, want wij zijn immers goddelijk. Wij moeten verder, steeds verder en hoger en naarmate wij hoger komen en het goede zoeken, zullen wij ontwaken. Alles is liefde en wij moeten ons dus de goddelijke liefde gaan eigen maken. Dat is onze weg en alleen voor de mens, want wij moeten tot God terugkeren.
Ziedaar, de eerste planeet. Om je alles duidelijk te maken moet ik je op- nieuw met het verleden, met het embryonale leven verbinden.”
Alcar daalde op de eerste planeet af. Opnieuw was André op dit ontzaglij- ke lichaam, waar ieder mens was geweest. Op een hoge berg namen zij plaats. Hier zou alles sterven. André dacht aan dit proces. „Dit, hier voor ons, Alcar, is de zichtbare energie en dat wat om ons heen is en waarin wij leven, behoort dus tot de onzichtbare energie? Als ik u goed heb begrepen, dan is in het onzichtbare alles wat een planeet aan ertsen en mineralen kan bevatten?”
„Ja, dat is zeer goed. Alles komt uit het onzichtbare voort.” „Ook goud en zilver en andere metalen?”
„Ja, alles.”
„Wonderbaarlijk is dat, Alcar.”
„Wanneer dit niet in het onzichtbare aanwezig was, kon het niet gebo- ren worden. De wetenschap is reeds heel ver, maar in de toekomst komt zij verder. Zowaar er in de aarde goud wordt gevonden, zo is dit tevens in het onzichtbare. In het onzichtbare leven is alles wat de aarde bezit, want alles is energie.”
„Denkt u, dat men daarmee vorderingen zal maken?”
„Zij zullen thans veel uitvindingen doen, maar daarover heb ik reeds ge- sproken. Het is thans de eeuw van de techniek.”
„U kent vele vindingen die straks het licht zullen zien?”
„Ja, ik zie er vele, heel veel zelfs.”
„Als u dat wilt, Alcar, zoudt u mij dan een uitvinding kunnen noemen?” „Ja, dat zou ik kunnen, doch het interesseert mij niet. Ik stel mij alleen op
het zieleleven in en dat is mijn werk.”
„Het is toch merkwaardig dat u dat kunt, Alcar!”
„Ja, André, ik zou dit kunnen, want ik ken er vele.”
„Is dit ook uw bezit?”
„Ja, van mij en van hen die in mijn eigen sfeer leven. Wij zien al die mo-
gelijkheden en zouden dit tot stand kunnen brengen, doch de mens heeft gebrek aan geestelijk voedsel en dat is het noodzakelijkste van alles. De mens moet nu zijn eigen afstemming leren kennen en wanneer zij op aarde weten,
199
dat er een verdergaan mogelijk is, zij gaan leven zoals zij moeten leven en zoals God het wil, dan ontvangen zij wonderen en al die wonderen kennen wij. Wij weten nu reeds wat de mens over vijfhonderd jaren zal bezitten. Er is meer dat zij niet kennen dan dat zij reeds hebben tot stand gebracht. Maar wat heeft het voor nut, wanneer zij al die wonderen voor de vernietiging van het hoogste wezen, dat God geschapen heeft, gebruiken? Dat is hun onder- gang, want er zijn reeds te veel technische wonderen op aarde aanwezig.”
„Kunt u dit niet tegenhouden?”
„Heb ik je in de donkere sferen niet duidelijk gemaakt, dat de demonen van de hel dit tot stand brengen? Waren wij daar niet bij de genieën en de meesters in het kwaad? God gaf ons mensen een eigen wil, de goddelijke sferen staan voor ons open, alles, alles hebben wij ontvangen, wij hebben ons geluk in handen. Is je dat niet reeds lang bekend?”
„Ja, Alcar, ik weet het.”
„Wat wij kunnen doen is, dit alles aan de mensheid te geven. Wij brengen hun geluk en door ons leren zij zichzelf kennen. De meesters zonden mij en duizenden anderen naar de aarde, om hun van ons eeuwig voortgaan te ver- tellen en hen innerlijk te openen. Wij zullen op deze wijze verdergaan en eens zijn wij daarmee gereed. Wanneer men op aarde het hogere zoekt, gebruikt men al die vindingen voor het geluk van de mensheid. Eerst dan komen wij van deze zijde naar de aarde en brengen hun al die technische wonderen. Al- les ligt vast, André, doch men wacht aan deze zijde, totdat zij zover zijn, zij hun leven op aarde begrijpen, eerst dan kan dit een aanvang nemen.
Thans ga ik je met het embryonale leven verbinden. Wij blijven hier op deze plaats, van hieruit kan ik je alles duidelijk maken. Let dus goed op, André. Je kunt mij vragen stellen, want dat is mogelijk.”
André voelde zich wegzinken. De verdichte planeet loste voor hem op en hij zag het verleden, het eerste stadium voor zich verschijnen. Hij herkende dit stadium van zijn vorige reis en wist welk ogenblik dit was en wat Alcar hem wilde tonen.
„Je ziet opnieuw, André, dat de planeet zich verdicht. Wij dalen echter thans in de astrale wereld en in de werkelijkheid af, maar ik ga je eerst met het eerste stadium van het menselijke embryo verbinden. Want daar is het eerste leven gekomen, die stuwing, die kracht en die werking: het instinct.”
André ging waarnemen. Voor zich zag hij miljoenen cellen.
„Je ziet, mijn jongen, dat wij opnieuw in het verleden zijn gedaald en daar voor je leeft het eerste embryo. Toen, wat ik je duidelijk maakte, dit tot leven kwam, toen die vonk, dat leven dus, in het embryonale leven overging, lag daarin de mens vast, maar niet alleen stoffelijk, doch tevens geestelijk. De kracht die dit tot stand bracht, dat is de goddelijke bezieling. Dus uit God kwam dit voort, dit was Gods wil en wanneer dit niet was geschied zou het
200
ene leven het andere niet hebben aangeraakt en niet tot leven zijn gekomen. Doch de goddelijke bezieling ging in het embryo over, neen, dit jonge leven was bezieling en het evolueringsplan nam in stoffelijke en geestelijke toe- stand een aanvang. Maar wat geschiedde hiervoor, André? Voel je dit won- der? Heb je mij op onze vorige reis begrepen? Welk wonder gaan wij thans waarnemen? Voel je de diepte van het openbaringsproces? Ik kan doorgaan je vragen te stellen, doch thans moet je mij antwoorden.”
André dacht lang en rustig na en zei: „Ik geloof dat ik u heb begrepen en weet wat uw bedoeling is. Uit dit ene lichaam werden miljoenen levens gebo- ren. Is dat uw bedoeling, Alcar?”
„Inderdaad, André, dat bedoel ik, doch hoe geschiedde dit?”
Opnieuw dacht André over dit goddelijke wonder na. „Hoe diep is dit, Alcar, ik voel het geheel, doch kan mij niet uitdrukken.”
„Dan zal ik je helpen. Luister. Het is mijn bedoeling, dat je dit voelt en begrijpt. Want is je niet opgevallen, dat wij op deze planeet beleven wat in het gehele universum is geschied? Dat uit dit lichaam miljoenen levens tevoorschijn moeten treden, omdat ook dit lichaam zich splitst, zoals God zich verdeelde? Dat dit voor mens en dier en al het andere leven is? Uit dit li- chaam ontstond dus het bezielende leven, ontstonden vonken van God, om- dat een planeet Gods leven vertegenwoordigt. Elk deeltje dus, hoe nietig ook, is Gods leven en zal God als stoffelijk en geestelijk leven vertegenwoordigen. Het stoffelijke leven hebben wij reeds kunnen volgen, het bezielende leven gaat hier een aanvang nemen. Elk deeltje is dus bezieling, is een deel van deze planeet, is de vonk Gods, omdat wij uit God zijn geboren. De verdichting bracht dit dus tot stand, het openbaringsproces nam een aanvang toen deze planeet zich splitste. Alles wat wij hier waarnemen wijst op dit wonder, alleen hier kon dit geschieden. Hier werd dus de ziel geboren, doch kennen alleen werking, want van bewustwording is hier geen sprake, dat alles moet nog worden geboren. Is het je duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, thans voel ik dit machtige gebeuren. Hoe diep is dit, doch hoe natuurlijk.”
„Zo is het en dit wonder vinden wij in de gehele schepping in volmaakte en volwassen toestand terug.
Wat dus geschiedde werd geboren, omdat de Alkracht dit voortstuwde en waarvan het deel uitmaakte.
Het gaat mij er dus om je duidelijk te maken wat het bezielende leven betekent en hoe alles geschiedde. Die eerste werking, dat aanraken en afsto- ten van het embryonale leven, was in wezen niets anders dan het bezielende leven, dat wij mensen als deel, als afstemming van God hadden ontvangen. Hier dus, op deze plaats, het eerste menselijke stadium, voelen en zien wij reeds de directe afstemming op God, omdat wij, als bezielend en voelend
201
leven, daar deel van uitmaken. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, volkomen.”
„Welnu, in het tweede stadium van het menselijke embryonale leven was
die werking geen ontvangen meer, maar geschiedde dit uit eigen kracht en was dit het eerste vermogen dat de mens zich had eigen gemaakt. In het eer- ste menselijke stadium ontving de mens het van zijn heilige Vader en in het tweede en verdere stadium was dit niet meer nodig. Het bezielende leven is dus in het eerste stadium geboren.
Het zal je nu tevens duidelijk zijn, dat ik op onze vorige reis je daarvan niets kon en mocht vertellen, omdat je van alles niets zou hebben begrepen en het ene leven van het andere en al die werkingen niet zou kunnen onder- scheiden.
Wat dus nu voor het stoffelijke organisme geschiedde en wat de mens ont- ving, was tevens voor het innerlijke leven, dus het zieleleven, dat de bezieling en het geesteslichaam zou worden. Het zieleleven dus is de kern van al het leven, want dat is de diepte, de eerste en heiligste werking, ja dat is de vonk Gods en de goddelijke bezieling, die elk wezen en ieder dier zich eigen kan maken en tot het hoogste wezen behoort. Ik spreek van dier en bedoel dus het dierlijke wezen, dat wij ook even zullen volgen. Toen het eerste mense- lijke embryo in verbinding kwam met het andere, was het ene de scheppende en het andere de stuwende kracht. Beide gingen in elkaar over en dit, zoals ik je op onze vorige reis duidelijk maakte, was het mannelijke en vrouwelijke wezen. Al waren die organen nog niet volmaakt, in wezen was alles gereed en waren die krachten aanwezig, waardoor de wedergeboorte tot stand kwam. Na die aanraking, ook dat weet je, stierf het ene leven, het jonge leven zou geboren worden en dit geboren worden geschiedde. Ik ga je nu met de astrale wereld verbinden en dan zullen wij dat aantrekken en geboren worden vol- gen. Ik ga je thans dieper verbinden, dat wil zeggen met de daarvoor liggende verschijnselen.”
André voelde dit duidelijk en hij hoorde nu Alcar zeggen: „Wat zie je, André?”
„Niets, Alcar, ik zie niets.”
„Prachtig, mijn jongen, want er is nog niets aanwezig. Er kan in deze we- reld nog niets zijn, niets leven, want dát, wat er straks is, moet nog geboren worden, of, met andere woorden, het eerste menselijke embryo moet nog sterven, eerst dan treedt het bezielende leven hier binnen.”
„Wat is dat voor een wonder, Alcar?”
„Dat is het wonder, dat vóór het embryonale leven ligt, dus vóór de ge- boorte van het eerste menselijke embryo.”
Hoe is het mogelijk, dacht André. Hij zag niets en er was ook geen leven. Waar was de astrale wereld? Leeg, geheel leeg. „Is dit goed, Alcar?”
202
„Zeer duidelijk, André. Vraag mij liever tien, twintig keer wanneer je denkt dat het je niet duidelijk is, hoor André.”
„Ja, Alcar, maar dit voel ik en is mij duidelijk.”
„Dan ga ik verder. Je zult wonderen beleven, André, psychische of geeste- lijke wonderen.
Hier is dus niets aanwezig, absoluut niets. Je ziet een lege ruimte. En dit is heel natuurlijk, want er waren nog geen astrale werelden, die moesten nog worden geboren. Toen nu het eerste menselijke embryo werd geboren en volwassen was en de verbinding tot stand kwam, stierf dat eerste celletje en eerst toen kwam de astrale wereld tot stand en werd ook die wereld, dat de onzichtbare wereld zou worden, geboren.
Dat werd dus het Hiernamaals. Wanneer je uittreedt, treed je die wereld binnen en als de mens sterft gaat hij dus daar binnen. Voel je, André, waar de sferen uit zijn geboren? En dat ons leven een en dezelfde toestand is als die lege wereld die daar voor je ligt, maar dat wij en al het andere leven in het biljoenenstadium leven? Dat wij zover zijn gekomen? Dat het embryonale leven van dier en mens is geëvolueerd, het menselijke en dierlijke stadium heeft bereikt? Hier echter, op deze plaats, hier werd dat alles geboren, dit is het ontstaan van de schepping, de zichtbare en onzichtbare wereld.
Maar ik ga nu verder en dan zul je spoedig zien, dat de astrale wereld met biljoenen vonkjes, of levende wezentjes gevuld is. Nadat nu het eerste embryo overging, dus stierf, aanvaardde het bezielende leven de astrale sfeer en wachtte daar af om opnieuw te worden aangetrokken. Ik verbind je nu met dat eerste stadium en je zult voor je zien de astrale wereld van het eerste menselijke embryo, als bezielend en levend wezen.”
André ging waarnemen en zag biljoenen lichtende vonkjes aan zich voor- bijgaan.
„Ik laat je deze wereld zien in een lichtende atmosfeer, André, omdat je an- ders helemaal niets zou kunnen zien, want hier was nog geen licht, kon geen licht zijn, omdat de uitstralende mens nog moest worden geboren.”
Mijn God, dacht André, wat weet u veel, hoe is het mogelijk. Hoe wonder- baarlijk en natuurlijk is dit alles.
„Je ziet, André,” hoorde hij zijn leider zeggen, „dat allen in beweging zijn. In werkelijkheid dus is dat de bezielende mens en moet dat het goddelijke wezen worden. Nu nog en lange tijd daarna is het onbewust, maar je ziet het leeft, want het is in beweging. Dit diertje of leven móét worden aangetrok- ken, of er zou thans geen geboorte mogelijk zijn. Dit leven wordt dan ook aangetrokken, want dit proces gaat verder en verder. Van het eerste stadium gaan wij in het volgende over en ik zal je een tweede stadium tonen. Het zal mij echter benieuwen of je iets opvalt.”
Opnieuw ging André in de astrale wereld over. Wat hij zag was wonderlijk. 203
Er was meer beweging en hij kon al die lichaampjes beter zien, zij waren duidelijk zichtbaar voor hem.
Waar hij ook zag, overal was leven. Links en rechts, boven en onder hem waren deze diertjes van licht.
„Heb je mij gevoeld, André?”
„Ik zie ze duidelijk, maar wat dit betekent weet ik niet.”
„Ik zal je dat duidelijk maken. Dit is het tweede stadium en is dus verder
dan het eerste. Hierin is meer kracht aanwezig dan in het eerste stadium. De geestelijke energie is dus groter en dichter dan in de eerste toestand, want je kunt het beter waarnemen. In de volgende stadia is dit natuurlijk nog krach- tiger en nog beter zichtbaar. Dit komt doordat het eerste embryo in stoffelijke toestand in het tweede stadium is overgegaan en dus ook die verhoogde af- stemming hier is ingetreden. Is je dit opgevallen, André?”
„Neen, Alcar.”
„Ik ga je nu weer met de stoffelijke wereld verbinden, om daarna tot de astrale wereld terug te keren. Zie je daar het tweede embryonale stadium, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dan kun je toch duidelijk zien, dat dit diertje groter is geworden en zich heeft verdicht. Het innerlijke leven volgt dus de stoffelijke wereld en is één in dat lichaam. Beide lichamen moeten in elkander overgaan en dit overgaan is een wet. Het is zoals wij in ons leven zijn en de stoffelijke mens op aarde is. Wij zijn de energie voor het stoffelijke wezen op aarde, wij zijn de wil die de mens bezit. Het is dus de bezielende kracht voor dát, wat daar voor je in het tweede stadium van het embryonale leven leeft. Wat wij als geest en als mens op aarde zijn, is dus reeds de stoffelijke en de geestelijke bewustwording en dat alles, zoals ik reeds zei, moet dit jonge leven zich nog eigen maken. Dit, André, zullen wij nu volgen.
Zie, André, hoe dit aantrekken geschiedt. Op onze vorige tocht heb ik je daarmee verbonden, doch thans volgen wij dit proces in de algehele wor- dingstoestand.”
Opnieuw zag André het tweede stadium voor zich. Hij zag dat twee cel- len zich verbonden. Op hetzelfde ogenblik dat dit plaatsvond, kwam uit de astrale wereld een dergelijk wezen neerdalen en ging in die beide stoffelijke cellen binnen. Daarna zag hij, dat de verbinding werd verbroken.
„Heb je dit goed en duidelijk kunnen volgen, mijn jongen?”
„Ja, Alcar heel goed.”
„Dan volgen wij dat diertje. Nog enige tijd heeft het te leven en dan zul
je een ander proces zien, want het moet sterven. Ik houd je dus daarmee verbonden.”
André bleef waarnemen. In die biljoenen levens volgde hij dit ene wezen. 204
Het was wonderlijk hoe Alcar dit tot stand kon brengen. Hij hoorde nu zeg- gen: „Alles concentratie, André. Ik ben met dat diertje één en roep dus het verleden tot mij terug. Jij ziet wat ik zie en je wil laten zien. Ik kan dat, omdat dit tot de werkelijkheid behoort. Was dit niet mogelijk, dan zou je dit voelen en tevens kunnen waarnemen. Wanneer in onze wereld de geest zich wil verbinden, dan kan hij deze verbinding tot stand brengen wanneer het tot Gods schepping behoort en hij daarvoor de krachten bezit. Deze krachten moeten dus in hem aanwezig zijn, anders is het niet mogelijk. Ik kan je al- leen dát laten zien wat in mijn eigen leven aanwezig is en ik als bezit draag. Ook dat weet je. Nog kun je dat wezen zien, maar ik ga je met het volgende stadium verbinden.
Het diertje daar voor je is enige uren oud, nadat de verbinding is geschied. Dus enige uren later gaat dit stoffelijke diertje over en treedt het bezielende leven de astrale wereld binnen.”
André zag dit wonder geschieden. Het diertje bewoog zich, doch dit voort- bewegen voelde hij verzwakken. Traag ging het verder, maar nog was het in beweging. Dit was een wonderlijk tafereel. Het was precies alsof de mens op aarde zijn laatste adem uitblies.
„Nu opletten,” hoorde hij Alcar zeggen.
Dan voelde André, dat het ogenblik was gekomen. „Maar wat is dat, zie ik goed, Alcar?”
„Ja, je ziet duidelijk, André, de astrale geest, het bezielende leven treedt de astrale wereld binnen. Je hebt thans voor de tweede maal het verbinden, het aantrekken en het stervensproces in het tweede stadium van het embryonale leven zien voltrekken. Dus geboren worden, sterven en neerdalen van het be- zielende leven. Dit is zoals op aarde nog geschiedt. Dit is de wedergeboorte, zoals zij in al die biljoenen jaren is geweest. Had dit jonge leven de bezieling niet kunnen aantrekken, dan was ook dat jonge leven gestikt en was er van voortzetting en voortplanting geen sprake. Neen, God wist en overzag dit alles, daarvoor schiep God Zijn eigen wezen, daarvoor gaf God dit wezen die bezielende kracht, bezitten wij die vonk, die ontzaglijke wil, waardoor wij ons eigen lot, geluk en rust, vrede en harmonie in handen hebben. Op aarde zal ik je dat alles duidelijk moeten maken, hier echter werd alles in eerste instantie vastgelegd.
Is het geen wonder, André?”
„Ja, Alcar, en toch zo natuurlijk.”
„Maar nu ga ik even naar het dierenrijk, want ook dat behoort bij ons werk
en ik moet eenieder zijn illusies ontnemen, die denkt dat wij, goddelijke we- zens, uit een planten- en dierenrijk zijn gekomen en dat wij die wegen en dat leven moesten volgen. Nogmaals: ik spreek dit onherroepelijk tegen.
Ik ga nu terug naar het eerste stadium, want in dat stadium zou het dier- 205
lijke leven worden geboren. Wij volgen nu eenzelfde toestand, dus in de eer- ste graad, doch voor de dierlijke wereld. Zie daar voor je, André, eenzelfde verbinding vindt plaats. In het tweede stadium, je hebt dit zo-even gezien, had het nog enige uren te leven. Dit alles heb ik je zo-even en op onze vorige reis duidelijk gemaakt. Zie nu wat geschiedt.
Dat diertje sterft en wij volgen dat diertje. Het astrale leven is reeds hier binnengetreden, maar het stoffelijke diertje ondergaat een verrottingsproces en daaruit werd het andere leven geboren. Voel goed aan, dat het reeds in een staat van ontbinding verkeert.”
André zag ook dit wonderlijke proces voltrekken. Hij zag dit kleine li- chaampje in een slijmachtige toestand oplossen. Uit dat proces echter kwam iets tot leven, hoewel het bijna niet te zien was. Toch, hoe nietig het ook was, kwamen uit dat verrottende celletje kleine diertjes tevoorschijn.
Hij hoorde Alcar nu zeggen: „Ik heb je het einde getoond, maar lange tijd ging voorbij, voordat dit eerst werd geboren. Maar nu moet je eens verder zien, André. Wat zie je nu?”
„Ik zie honderden van deze diertjes, Alcar.”
„Heel goed, zo is het. Uit het eerste menselijke schilletje, als ik het zo wil noemen, traden honderden dierlijke levens tevoorschijn.”
„Wat is dat voor een wonder, Alcar?”
„Dit is het machtigste wonder dat wij kennen, doch tevens het natuurlijk- ste. Op je vorige tocht heb ik je dit reeds getoond.”
„Weet men op aarde hiervan? Kent men dit wonder, Alcar?”
„Neen, de geleerden op aarde zoeken naar het beginstadium van mens en dier, maar weten nog steeds niet welk organisme het eerst is geboren.”
„Is dit dan niet vast te stellen?”
„Neen, dit is niet meer mogelijk. Ik heb je echter duidelijk gemaakt, dat het openbaringsproces op één wezen geconcentreerd is geweest en dat was het menselijke wezen. Doch het volgende wonder dat geschiedde, kwam uit dit gebeuren tot stand en daardoor ontstond de dierenwereld. De geleerden moeten dit proces kunnen voelen, het te berekenen is niet mogelijk. Deze planeet schiep voor het gehele universum het bezielende leven en is het al- lesomvattende in de schepping. Een andere taak had dit lichaam niet te vol- brengen.”
„Maar dan kunnen de geleerden toch tot deze diepte niet komen, omdat zij op een andere planeet leven? Voel ik dit goed, Alcar?”
„Neen, dat is niet duidelijk, want iedere planeet schiep een eigen organis- me, doch hier werd de kern geboren voor het gehele universum, met andere woorden, wat hier geschiedde vinden wij op aarde terug. Doch er is meer. De geleerden trachten het ontstaan van het heelal stoffelijk te verklaren en dat is niet mogelijk. Wanneer zij zich niet op de geestelijke of onzichtbare kosmos
206
gaan instellen, zullen zij nimmer het ontstaan van alles begrijpen, noch kun- nen verklaren.”
„U wilt dus zeggen, dat zij alleen door het innerlijke leven te volgen, de mens, planeten en sterren en alles wat in het heelal aanwezig is, kunnen vaststellen?”
„Inderdaad, André, of zij dringen tot het beginstadium niet door, omdat de dood hun een halt toeroept. Wij hebben kunnen volgen en in de tempel der ziel is je dit duidelijk gemaakt, dat wij, mensen en dieren en alles wat in het universum aanwezig is, uit het niets zijn geboren. Dat niets manifesteerde zich in een schemerlicht, werd dichter en dichter, totdat het wordingsproces een aanvang nam. Wanneer de geleerden op aarde een Almacht of Oerkracht aanvaarden, dringen zij tot het beginstadium door, want daarin ligt en leeft het goddelijke raadsel. Zij zoeken thans in het bestaande, in dat wat reeds gereed en verdicht is, doch daarachter, biljoenen jaren geleden, diep in het verleden van dier en mens, ligt de werkelijkheid.”
„En kunnen zij dat niet aanvaarden, Alcar?”
„Neen, want zij kennen en aanvaarden het eeuwige leven niet, kennen zichzelf niet en voelen de diepte niet die in hen ligt, lopen zich tegen het raadsel „dood” te pletter. Steeds en steeds weer kom ik hierop terug, moet ik hierop terugkomen, want dit verspert hun de weg, het ontneemt hun de ver- binding met de onzichtbare kosmos. Daarachter, achter die sluier, het raadsel „dood”, ligt en leeft de werkelijkheid.”
„Weten zij hoe het verdichtingsproces geschiedde, Alcar?”
„Ja, André, dit proces kennen zij en hebben zij in duizenden toestanden leren kennen en kunnen volgen.”
„Ook dat de aarde een doorschijnende vuurbol is geweest?”
„Ook dat weten zij en hebben zij kunnen vaststellen.”
„Maar waarom komen de geleerden dan niet verder, want zij zijn dan toch
heel vergevorderd?”
„Ik zei je reeds, zij zoeken in het bestaande, in dat wat reeds gereed is,
volgen de werkingen en tijdperken op aarde en toch komen zij niet verder en voelen dat zij machteloos staan. Iets roept hun dan een halt toe. Op een ogenblik kunnen zij niet verder, want zij zien de planeet aarde als een vuur- bol, een gloeiende massa en dan houdt voor hen alle bestaan, dus ook van dier en mens op. Het zegt hun dat er voordien onmogelijk leven kan zijn geweest en er een tweede schepping heeft plaatsgevonden.”
„Maar dat is toch niet mogelijk, Alcar?”
„Het verheugt mij dat je dit voelt, André. Neen, dit is niet mogelijk, er is steeds leven geweest en een tweede schepping druist tegen alles, wat met het goddelijke te maken heeft, in. De planeet aarde verkeerde in verschillende tijdperken, overgangstoestanden zoals het ijstijdperk, het gloeiings- en ver-
207
dichtingsproces. Doch wij aan deze zijde zien daar doorheen en kennen al deze toestanden. Geen meter aarde is daarvan vrij gebleven, de gehele aarde heeft dit proces beleefd en toch was en is er steeds leven geweest.”
„En is dit het dode punt, Alcar?”
„Ja, André, hier houdt alles op, daarin verliezen zij zichzelf. Toch beleeft de planeet aarde ook nu al die overgangen, nog zien wij in het innerlijke van de aarde zich dit proces voltrekken en ondergaat de aarde al deze over- gangstijden, al zien en beleven zij daar op de oppervlakte weinig van. Maar wanneer ook dit zou ophouden, er geen vuurspuwende bergen meer waren, waaraan en waardoor zij dit gloeiingsproces kunnen waarnemen, geloof mij, dan zien wij op aarde geschieden wat hier reeds miljoenen jaren geleden is geschied en het stervensproces van deze planeet betekent en waarin tevens de aarde zou overgaan.”
„U wilt daarmee zeggen, dat juist door die verschijnselen als het ware de innerlijke planeet leeft?”
„Ja, André, zo is het. Daaraan herkennen wij het innerlijke leven van ie- dere planeet. Hier is dat alles reeds lang voorbij, maar tevens waren deze verschijnselen hier niet aanwezig, althans niet in die oerkracht en geweldig- heid.”
„Heeft deze planeet dan andere werkingen gekend en ondergaan, Alcar?”
„Ja, André, want iedere planeet heeft en kent een eigen werking, maar neemt tevens een eigen plaats in het kosmische geheel in.”
„U heeft mij hierover nog niets verteld, Alcar?”
„Neen, mijn zoon, dat is ook niet nodig, je zou het ene van het andere niet meer kunnen onderscheiden. Ik volg alleen de natuurverschijnselen zo- als wij ze aan deze zijde hebben leren kennen en daardoor tracht ik je het openbaringsproces duidelijk te maken. Daardoor krijg je een beeld hoe alles is geschied. Ik houd mij dus aan een vast plan, ga niet verder en niet dieper dan alleen noodzakelijk is.”
„Het is dus niet uw bedoeling, Alcar, de algehele schepping en de ontwik- keling van de aarde te volgen?”
„Neen, André, mij is daarvan niets gezegd, ik volg alleen wat mij is opge- dragen.”
„Het is toch mogelijk voor u, Alcar?”
„Jazeker, ik zou het gehele aardse proces kunnen volgen, we zouden tien- tallen boeken kunnen vullen, doch dat is de bedoeling niet.”
„Zijn er reeds geleerden op aarde die anders gaan denken, Alcar?”
„Ja, zeker, er zijn er die een andere schepping voelen, doch ook zij komen niet verder. Er zijn geleerden op aarde die weten en reeds aanvaarden, dat het ene uit het andere is geboren, maar tevens en het voornaamste is wel, dat zij voelen, dat alles wat zij waarnemen slechts tijdelijk is en zoals vele andere
208
stoffelijke dingen moet oplossen.”
„U weet dat deze geleerden er zijn, Alcar?”
„Ja, wij weten dat deze geleerden op aarde zijn geboren en deze zullen de
wetenschap, hun studie – de geologie – een krachtige stoot geven, doch ook zij stranden, omdat men deze theorie niet aanvaardt. Deze wezens weten en voelen, dat het aardse leven slechts een overgang naar iets hogers betekent. Zij zijn dus reeds bezig om de geestelijke weg te bewandelen en als zij voort- gaan zullen zij vorderingen maken, maar dan vervalt de ene theorie na de andere. Wie vandaag beroemd en geleerd is, is de volgende dag een grote niet in het universum en vooral een aards wezen.”
„Wanneer ik u goed heb begrepen, Alcar, dan ligt aan het innerlijke leven de stoffelijke kosmos vast?”
„Ja, André, en die weg moeten zij volgen, eerst dan komen zij verder.” „Deze planeet heeft zich toch zoals alle andere verdicht?”
„Ja, doch de werking en de verdichting, de vele overgangen die de planeet
aarde heeft ondergaan, zijn hier toch niet aanwezig. Iedere planeet schiep een eigen organisme, verdichtte zich omdat het bezielende leven een levenstoe- stand kon aanvaarden, doch de planeet aarde zou dat organisme van mens en dier af maken. Alle energie ontving de planeet aarde, toen al deze planeten hun taak hadden volbracht, wat ik je reeds duidelijk maakte. Nu sterft deze planeet, de dood heerst hier, waar je ook ziet.”
„Wat is dat alles toch machtig, Alcar, ik heb er geen woorden voor.”
„Dit is machtig, André en toch zien wij door al die wetten heen, omdat wij dit hebben beleefd.
Maar wij gaan nu verder en zullen thans tot dit wonder hier voor je terug- keren. Hier voor je leeft dit kosmische raadsel en zo zien wij alle wonderen van God, omdat wij ons daarmee kunnen verbinden. Je ziet, André, dat uit de eerste menselijke schil het dierlijke leven werd geboren. Al die levens zul- len opnieuw in elkaar overgaan en zich met andere wezens verbinden en op deze wijze geschiedde dit ontzaglijke proces. Uit ons dus, uit het eerste ontbindingsproces, je weet dit reeds, is het dierenrijk ontstaan. Maar tevens ontstond uit dit alles, waar het mij nu om gaat en waarom ik je dit alles opnieuw duidelijk heb moeten maken, wil je het ontstaan van hetgeen ik je aanstonds wil tonen begrijpen, „de dierlijke astrale wereld”. Ik zal je met die wereld verbinden, want ook dat jonge leven ging over en trad de onzichtbare wereld binnen.
Voel je het grote wonder, André?”
„Ja, Alcar, doch daaraan heb ik niet gedacht.”
„Zie nu, daar voor je, weer een ander tafereel, de astrale dierlijke wereld.” André zag dit leven.
„Ik heb je nu alleen met het dierenrijk verbonden, maar thans ga ik tot
209
onze eigen astrale wereld over. Let even goed op, André. Je kunt duidelijk het astrale dierwezen van het menselijke wezen onderscheiden.”
„Hoe wonderlijk is dit alles, Alcar. Ik heb er geen woorden voor. Hoe ontzaglijk, beide leven in één wereld en toch is de ene wereld voor de andere afgesloten.”
„Prachtig, dat je dit waarneemt, want ik wilde je dit duidelijk maken. Wan- neer nu de mens op aarde het bezielende leven, dus het astrale wezen, gaat aantrekken, ik keer dus tot onze eigen wereld terug, dan daalt het zieleleven af zoals het embryo is en aanvaardt het dat leven. Het zieleleven keert dus terug tot in het eerste stadium en treedt in het stoffelijke leven, dat de moeder is, binnen en is de bezieling voor dat jonge leven. Ik wil je daardoor duidelijk maken, dat dit proces, dit gebeuren, in al die biljoenen jaren zo is geweest en nog steeds in het menselijke en volmaakte stoffelijke lichaam op aarde aanwezig is. Voel je wat ik hiermee bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„Het bezielende leven aanvaardt dus het eerste stadium om het menselijke embryo op aarde na de bevruchting te bezielen. Hier is dit bezielende leven onbewust, doch wij gaan dit volgen en straks gaat het bezielende leven tot het instinct over.
Ik heb je nu de astrale wereld van ons eigen leven getoond en tevens van het dierenrijk. Verder de bezielende kracht en wat het geesteslichaam moet worden; hoe uit de eerste schil het dierenrijk werd geboren en het binnentre- den in de astrale wereld.
Nu gaan wij verder en in een ander stadium over. Ik laat je nu zien wat zich enige eeuwen later voordeed.”
Opnieuw zag André de astrale wereld. Mijn God, dacht hij, wat is dat al- lemaal?
„Je ziet niets dan leven, André. Wat je thans waarneemt zijn de duizenden overgangen. Eeuwen zijn er voorbijgegaan en je ziet nu de eerste en laatste graad van ontwikkeling tezamen. Ook in de stoffelijke wereld zien wij een- zelfde tafereel. Ook daar is het jonge leven vermeerderd. In de astrale wereld vinden wij al die overgangen tezamen, doch tevens in de stoffelijke wereld. Het aantrekken en geboren worden, het sterven en het verbinden heeft zich in een biljoenenproces vermeerderd en nog zijn wij eerst eeuwen verder. Weet je nu hoeveel zielen er zijn, hoeveel mensen er op aarde leven? En wat de eerste planeet tot stand had te brengen en haar taak was in dit machtige ge- beuren? Dat is niet te peilen en niet te berekenen, dat moet men aanvaarden. Dit is niet alleen ontzaglijk, doch het is goddelijk, want alleen een Almacht kon dit overzien en tot stand brengen.
In het eerste stadium heb je een lege ruimte gezien, nu is er leven en al dat leven zien wij op aarde terug. Al dat leven wordt de innerlijke mens,
210
dat is de bezielende kracht voor het stoffelijke wezen, de mens. Dat leven is de stuwing, is de vonk Gods, doch tevens een deel van God en zal tot God terugkeren. Een duidelijker beeld van het zieleleven heb ik je niet kunnen geven. Hier voor je is alles geschied, André, is voor het gehele universum het zieleleven geboren. Voel je wat dit betekent? Hier op deze planeet, zoals je weet het moederlichaam, heeft zich dit proces voltrokken. Hier, André, ligt de wedergeboorte aan vast en wie dit niet kan aanvaarden, moet dan maar wachten totdat zij op aarde sterven en hier in onze wereld binnentreden waar zij door hun zusters en broeders zullen worden geholpen en zij zich deze wijs- heid eigen moeten maken. Er zijn vele mensen op aarde die hun schouders voor de reïncarnatie zullen ophalen, maar anderen voelen het, want diep in hen ligt deze waarheid en werkelijkheid. Ik maakte je dit opnieuw duidelijk om aan te tonen, dat de wedergeboorte in eerste instantie aanwezig moest zijn, of Gods schepping was niet geslaagd en wij waren in dit stadium ver- nietigd.”
211
Het instinct en voordierlijk bewustzijn
„Miljoenen jaren gingen, zoals ik je reeds zei, voorbij. Het leven ontwaakte en aanvaardde verschillende stadia. Ik kan al die overgangen niet volgen, want dat gaat te ver. Het ene stadium volgde op het andere, doch voordat het instinct ontwaakte en het dierlijke wezen zich dat had eigen gemaakt, moest het nog vele overgangen beleven.
Er is nu gevoel aanwezig en die werking is niet anders dan door het stof- felijke organisme tot stand gebracht. Is je dat duidelijk, André?”
„U bedoelt dat, naarmate het stoffelijke wezen opgroeide, tevens het in- nerlijke leven ontwikkelde, Alcar?”
„Prachtig, André, je hebt mij begrepen. In wezen is er dus gevoel of wer- king aanwezig, doch dat gevoel – het instinct – ligt nog veraf. Daarvoor moeten dier en mens hun volwassen stoffelijke graad hebben bereikt. Deze afstemming en volwassen toestand heb ik je op onze vorige tocht getoond en duidelijk gemaakt. Aan de oever heb je deze wezens gezien en velen wa- ren reeds gestorven. Dat is, ook dat weet je, de hoogste graad voor de mens in zijn visstadium, maar nog is het instinct niet aanwezig. Want voordat het dierwezen die gevoelsafstemming zou bereiken, moest het op een andere planeet overgaan. Hier was er dus alleen werking, van instinct of bewustzijn kan men niet spreken. Het zal je dus duidelijk zijn, dat het innerlijke leven die graad van bewustzijn, die men op aarde bezit, hier niet kon bereiken, omdat wij hier in het beginstadium zijn van het stoffelijke en geestelijke le- ven. Het innerlijke leven is niet verder dan het stofleven en dit proces of die ontwikkeling zien wij op aarde en zal ik je daar duidelijk maken. Was er nu geen wedergeboorte, dan was er tevens voor dier en mens geen ontwikkeling en waren wij in dit stadium gestikt. Er moest dus wedergeboorte zijn, in dit korte bestaan kon mens en dier zijn goddelijke afstemming niet bereiken. Is dit, wat ik je hier op deze planeet duidelijk maakte, zo ongelooflijk, zo on- waarschijnlijk, zo onnatuurlijk? Schiep God een volmaakt en volwassen we- zen? Is dit mogelijk, nu wij de schepping hebben leren kennen? God schiep het universum. God schiep sterren en planeten, maar iedere planeet heeft een eigen taak, doch het moederlichaam overheerste alle andere organen. Hier werd het zieleleven geboren voor het gehele universum. Wanneer dit zo is, moeten wij de kringloop der ziel aanvaarden en is dit de wedergeboorte voor dier en mens.
Hier is leven, André, maar van instinct of dierlijk bewustzijn is nog geen sprake, omdat zij die graad, zoals ik reeds zei, eerst op de eerste overgang ontvangen en wij ons dat eigen hebben gemaakt.
212
Hier dus werd in onbewuste graad een toestand tot stand gebracht, die de bezieling is en steeds is geweest voor die planeten, die voor dit scheppings- plan een taak hadden te volbrengen. Er was werking en leven, doch dat leven had nog geen bestaanswereld aanvaard, noch stoffelijk, noch geestelijk. Dit alles kwam echter tot stand, doordat dit in het grote plan lag opgesloten.
Ik hoop, André, dat je mij begrijpt, want ik wil, dat je dit alles zult be- grijpen, omdat ik hierdoor kan aantonen dat wij, mens en dier, in het eerste stadium alles van God hebben ontvangen en ons al die andere eigenschap- pen eigen moeten maken, die lange kosmische weg die door het heelal voert van deze plaats af, deze planeet moeten bewandelen. Hier, op deze planeet gebeurde dit machtige wonder. Het wonderbaarlijke van dit gebeuren zal je nu kunnen begrijpen. Het is onze heilige Vader, het is God, die dit alles overzag. Het was dit lichaam, deze planeet, die deze taak had te volbrengen en onfeilbaar deed. Deze planeet, de moeder van al die andere planeten die tot de derde graad behoren, gaf aan het leven, dat in haar schoot ontwaakte, het eerste leven en het eerste stoffelijke kleed. Maar niet alleen voor de mens, doch tevens voor het dierenrijk had deze planeet het bezielende leven tot stand te brengen. Dit ontzaglijke geschiedde, omdat dit alles door één kracht werd bestuurd, door de Alziel tot leven werd gebracht, dus door God werd geschapen. God is daarom de fontein van wijsheid en de bron van alle liefde, waarvan wij allen een deeltje zijn en dat als goddelijke vonk in ons dragen. God, mijn zoon, is de natuurlijke wet van al het leven in biljoenen vormen. God, André, is het volmaakte en dit heb je thans kunnen aanschouwen. Een onveranderlijke wet zouden wij beleven, wetten van leven en energie, wat de wedergeboorte is. Dit alles, André, duurde biljoenen jaren, doch God kent geen tijd. In al die jaren heeft zich één wet geopenbaard en dat is het „Leven”, Gods eigen leven, dat zich in miljoenen vormen openbaarde.
Hier, André, vond de vermenigvuldiging plaats, hier was die wet in wer- king. Ik vraag je: waarom zou dit alles niet meer op aarde zijn? Is er in al die miljoenen jaren iets veranderd? Is de mens, de werking, de goddelijke vonk en de bezieling anders dan in eerste instantie? Kan God, die de bron van al het leven is, ons die werking ontnemen? In niets, André, is er verandering gekomen, alleen is er ontwikkeling gekomen en een volmaakt menselijk en dierlijk organisme.
Hier, mijn zoon, is het sterven en geboren worden ontstaan, op de planeet aarde is daarin niets, niets veranderd. Is dit alles nu zo onbegrijpelijk? Zo onnatuurlijk? Wij allen zijn kinderen van God, aan ons die goddelijke af- stemming eigen te maken. God werkt en leeft in de schepping. In miljoenen vormen openbaarde God zich en al die openbaringen vertegenwoordigen Zijn eigen leven. Het is de vonk van bezieling, die afstemming heeft op Zijn Goddelijk leven.
213
Wat moet ik hieraan nog toevoegen? Kun je dit alles aanvaarden? Is je alles duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, ik heb u begrepen.”
„Dan gaan wij verder. Al die Godskinderen nu, die de oever op deze pla- neet hadden bereikt, waren gereed het verdere leven te aanvaarden. Van die tijd af ontwaakte het instinct en de eigen wil. De eigen wil, die de mens bezit, ligt dus in dit proces opgesloten. De mens ontving een lichaam en zelfstandigheid, maar het innerlijke leven, de bezieling voor dit organisme, ontwaakte op de eerste overgang. De goddelijke vonk is dus de eigen wil, de bezieling, is werking, is voelen en denken, is de stuwende kracht voor het stoffelijke leven en om tot God terug te keren. In welke vorm het bezielende leven ook is, dat leven bezit die wil en die goddelijke vonk, is zelfstandig en kan doen en laten wat het zelf wil. Daarom zal het innerlijke leven opnieuw worden geboren, in duizenden levens overgaan en daarin ontwaken, wil het de goddelijke sferen bereiken. Duizenden overgangen zijn er dus voor nodig, en daarvoor, André, dient het stoffelijke en geestelijke leven, twee werelden voor de stoffelijke en geestelijke mens, als het zichtbare en onzichtbare schep- pingswonder. De onzichtbare mens stuwt het stoffelijke wezen omhoog, gaat van het ene lichaam in het andere over en daardoor ontwaakt het zieleleven.
Op deze plaats, toen de mens zijn laatste en hoogste stadium voor deze planeet had bereikt, kon hij niet verder. Toch lag in dit wezen die drang, want het goddelijke vermogen, dat in dit wezen aanwezig was, stuwde het voort. Doch er was geen ander lichaam en dus was het leven gedoemd te ster- ven. Het innerlijke leven, bevrijd van die stoffelijke banden die het gevangen hielden, zweefde verder en leefde in de astrale wereld; dat innerlijke leven werd nu door het organisme op de eerste overgang aangetrokken.
Toen de eerste planeet haar taak had volbracht, ik heb je dat duidelijk ge- maakt, was de eerste overgang als tussenplaneet gereed en kon daar dit leven ontvangen. Ik heb je met dat gebeuren verbonden, want je werd aangetrok- ken en dit behoef ik niet weer opnieuw te doen. Wij gaan dus daarheen en volgen de innerlijke mens. Heb je mij hierover nog vragen te stellen, dan is dit nog mogelijk, André.”
„Neen, Alcar, alles is mij duidelijk.”
„Dan gaan wij heen, hier zullen wij niet meer terugkeren.”
André keerde in zijn eigen leven terug. Al die tijd had hij door Alcars
krachten waargenomen. Wonderbaarlijk was alles wat hij ook nu weer had beleefd.
„Hoe eenvoudig is dit alles tot stand gekomen, Alcar.”
„Het leven had maar één weg te volgen, één werking te ondergaan en deze werking was in eerste instantie onfeilbaar.”
„Was het dat dan in andere stadia niet?” 214
„Neen, want de mens, die van zijn krachten bewust werd, vernietigde dit proces. Wat hier onfeilbaar geschiedde en waaraan de mens part noch deel had, ontving het leven op de volgende planeten eveneens, maar het werd daar bewust. Nog enige graden verder en dan zal ik je tonen, waardoor je kunt zien, hoe de mens zichzelf verloor en zijn eigen schepping niet begreep. Toen reeds, André, was de mens heerser en de vernietiger van al dit schone, dat hij van zijn God had ontvangen.”
„Ik begrijp reeds wat u bedoelt, Alcar.”
„Als je mij begrijpt, dan weet je dat toen het instinct ontwaakte en de mens tevens in het scheppende en stuwende leven was overgegaan, maar dat daarmee zijn ondergang reeds vast lag. In reine liefde geboren, had deze eer- ste planeet haar taak volbracht en dit grote wonder in de handen van dit wezen neergelegd. De eerste planeet schiep dit alles, bracht dit voort, want God wilde dat de mens zijn eigen schepper werd en daarvoor ontving hij een eigen wil en al deze krachten, maar je zult zien wat de mens deed. Het ene leven werd, evenals het andere, afgeslacht en hoewel nu nog niet bewust van dit vreselijke gebeuren, zou straks de mens in zijn hoogste stoffelijke graad dit bewust doen.
Je begrijpt dus, toen de eerste planeet, het moederlichaam in het univer- sum, dit aan al de kinderen Gods had meegegeven, zij tot terugkeren gereed was en daarmee reeds miljoenen jaren bezig is. Maar in en om deze planeet kwam dit alles tot stand. Die werking, André, zien wij in het leven op aarde terug, in het „Moederkleed”, de ziel die dit organisme bezit en is één en dezelfde werking zoals in eerste instantie geschiedde. Maar niet alleen is dit voor het moederlichaam op aarde, wij zien dit tevens in de gehele schepping, want in het dierenrijk is het niet anders. Wanneer daar het moederdiertje haar taak heeft volbracht en het jonge leven zijn weg vervolgt, dan is dit een wet, een gebeuren, dat wij in het eerste stadium hebben leren kennen.
Maar op aarde is dit het volle bewustzijn van dier en mens. In al die dui- zenden toestanden van het dierenrijk vinden wij dit terug en ook de mens, zoals hier geschiedde, kan niet anders handelen, want deze machtige kracht is aan het kleinste organisme gegeven, is een wet, zoals God het heeft ge- schapen. Iedere seconde geschiedt dit op aarde, in het water, want ook daar is leven en op duizenden planeten, lichamen dus, waarop leven is. Overal geschiedt dát, wat je zo-even hebt leren kennen.
Dit is de dienende kracht of het moederlichaam, zoals de eerste planeet is geweest, ieder organisme heeft deze taak ontvangen. Dit alles is leven, André, is Gods eigen leven en waarom zou dan al dat andere leven in andere en hogere levenstoestanden en vormen het anders beleven, dan in het schep- pingsplan moest geschieden? Dit kan immers niet, is niet mogelijk, kan niet mogelijk zijn, want dit is de wet van de wedergeboorte, het is het moederli-
215
chaam dat dit wonder bezit.
Zie, daar is de eerste overgang, waar wij op onze reis zijn geweest en waar-
mee ik je heb verbonden. Ook hier is geen leven meer, maar toch heb ik je dit laten waarnemen en dat zal ik ook nu doen. Daar voor je zie je de mens die hier leefde.”
André ging waarnemen.
„Toen de mens hier overging, ik bedoel de innerlijke mens, het bezielende leven, was hier een stofkleed gereed en kon het bezielende leven daarin neer- dalen. Wat op de eerste graad niet mogelijk was, kon hier plaatsvinden. Die drang nu, die het wezen op de eerste graad bezat, ontving het op deze planeet en hier werd het instinct geboren, omdat hier een ander stofkleed aanwezig was. Nu het onderlichaam zich had gesplitst en het innerlijke leven zover was gekomen, je ziet het, steeds dat volmaakte evenwicht in alles, in iedere overgang, werd het wezen zich bewust van zijn kunnen en kroop het voort en dit was het eerste voortgaan van het menselijke wezen op de begaanbare planeet. In die stap, dat voortgaan, daarin ontwaakte het instinct. De eerste schreden die het volbracht, beleefde het dergelijke belevenissen en dit was na een korte tijd tevens het einde van dit stoffelijke bestaan. Maar in de daarop volgende stadia was nu het stofkleed volmaakter, het klom tot zijn eigenlijke afstemming op en het wezen aanvaardde voor deze planeet zijn bestaanswe- reld. Het zocht voedsel en door dit te zoeken ging het in een gevoelsgraad over: het instinct.
Wij zijn nu aan het instinct gekomen. Hier ontwaakte dus dát, wat men instinct noemt. Het menselijke maar voordierlijke wezen voelde honger, wat door het stoffelijke organisme veroorzaakt en opgeroepen werd. Het zou tot zelfstandigheid komen en dit kwam, maar daarmee het instinct. Nu leefde de mens immers op de planeet wat op de eerste graad niet mogelijk was en het zal je toch zeker duidelijk zijn, dat hier de mens zou ontwaken. Doordat nu de mens een bestaanswereld had aanvaard en zover was gekomen, gaf dit aan het innerlijke leven beleven, ondervinding en dat beleven was een wer- king die van binnenuit kwam en zich in honger openbaarde. Je ziet, opnieuw die eenheid in alles, maar dat het ene het andere wakker roept, omdat die werking van het stoffelijke organisme in het zieleleven overging. Hier werd dus door het stoffelijke organisme het instinct geboren, het was tevens op deze planeet, dat de mens in zijn eigen wil overging en die wil gebruikte. Het was ook hier, dat al die belevenissen het groeiproces voor beide organismen verhoogden, het evolueringsproces een aanvang ging nemen en de voordier- lijke bewustwording werd geboren, wat voor de mens het goed en kwaad betekende, maar dit onbewust beleefde.
Hier, André, werd het eerst gedood en werd dus het goed en kwaad gebo- ren en verbrak de mens een wet, waarvan ik je heb verteld. Hier verloor de
216
mens zichzelf, hier werd hij heerser en vernietiger van alles, van al die reine liefde die hij van zijn God had ontvangen. Hier leefde de mens in voordier- lijke toestand en dat dierwezen zou het goddelijke wezen moeten worden. Het was het begin van die eeuwige weg naar de volmaking en dit zou biljoe- nen jaren duren.
Het leven hier bezat dus maar één gevoel en dat gevoel was de honger, dat door het stoffelijke organisme in werking kwam.
Ik heb je duidelijk gemaakt hoe oud deze wezens konden worden en daar behoef ik ook niet meer op door te gaan. Wat je echter nu nog moet weten is het volgende en dan gaan wij verder om te zien hoe het instinct ontwaakt, dat hier dus reeds aanwezig is, maar in de eerste graad, want ook hierin lig- gen overgangen. Voordat nu het wezen de hoogste graad van het instinct heeft bereikt, gaat het, zoals wij, in zeven overgangen en graden over. Ook in het instinct dus liggen graden en dit behoort tot deze en de volgende over- gangsplaneten die wij op onze vorige tocht hebben leren kennen. In het stof- leven, ik heb je dat duidelijk gemaakt, zijn zeven graden en dit is dus tevens voor het geestelijke leven. Voor het stofleven is dit om het hoogste organisme te bereiken en voor het zieleleven om in een andere en hogere bewustwording binnen te treden. Begrijp je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dan voel je dat al die overgangen, die wij van het stoffelijke organisme hebben gezien en die de mens heeft beleefd en ontvangen, tevens voor het innerlijke leven zijn, omdat dit met de zeven kosmische graden verbinding heeft. Deze zeven kosmische graden zijn, zoals je weet, bestaanstoestanden in het universum, waarvan de zevende de allerhoogste is en dat de goddelijke sferen zijn.
Het zal je nu duidelijk zijn, dat naar de stoffelijke groei het innerlijke en bezielende leven in een hoger stadium overgaat en eerst op de tweede kosmi- sche graad ontwaakt het instinct dat de voordierlijke bewustwording is. Is je ook dit duidelijk?”
„Ja Alcar.”
„Dan ga ik verder. Zie nu eens in de astrale wereld, ik ga je daarmee ver- binden en let op hoeveel leven hier aanwezig is. Toch weet men hier van onze astrale wereld, van de duisternis of de hel niets af, hoewel dit toch onze astrale wereld, maar zoals de hel is, moet worden. Want de mens bezit nog niet het intellect, ook dat moet nog worden geboren, dus ontwaken. Doch alweer zien wij hoe alles één is, hoe het ene uit het andere ontstaat, hoe uit deze toestand de hel in ons leven werd geboren, wat ik je op deze reis duide- lijk zal maken.
Dit is de astrale wereld, André. Je ziet alleen leven, doch de astrale wereld, die wij kennen, die de duisternis is, je kent de hel aan deze zijde, is anders; de
217
mens in de duisternis heeft zich daar een eigen wereld opgebouwd en hoe dat geschiedde zul je ook daar, wanneer wij op aarde zijn teruggekeerd, beleven. Ik toon hierdoor aan, dat beide werelden, waarvan ik sprak, veranderen. Wij zien dit eveneens op de bewoonbare planeet terug. Het stoffelijke wezen is veranderd en het innerlijke leven is in een verder en hoger stadium gekomen, wat het gevoelsleven is en betekent. En dit geschiedde voor het vermenig- vuldigingsproces, de wedergeboorte op de bewoonbare planeet. Al dit leven wacht in de onzichtbare wereld op een nieuwe geboorte.
Je ziet, André, hoe zich alles heeft verdicht. De ontwikkeling van beide werelden gaat verder en daarvoor zijn al deze overgangstoestanden, graden van stoffelijke ontwikkeling, maar die ook in de psychische wereld aanwezig zijn.
Hier in de astrale wereld leeft dus het menselijke wezen, dat door het stof- felijke wezen, dat op de bewoonbare planeet leeft, wordt aangetrokken. Het astrale wezen zal al die overgangen moeten beleven, om eerst dan op een ho- gere planeet over te gaan. Wij gaan nu verder en op de volgende overgangen over.”
André keerde in zijn eigen leven terug.
„Ik ga nu naar die toestand waar nog leven aanwezig is. De hieropvolgende planeten ken je reeds en je kunt je indenken hoe ver het stoffelijke en inner- lijke leven is gekomen, want wij zien al dat leven op de voorlaatste planeet naar de tweede kosmische graad terug.
Zwevende zullen wij ons voortbewegen, André.”
„Hoe wonderlijk is het, Alcar, maar ik begrijp u in alles.”
„Dat moet ook wel, wanneer je al die graden en werkingen kunt beleven.
Op de planeet waar wij thans heengaan bezit de mens nog steeds niet het voordierlijke bewustzijn, want dit ontvangt hij eerst op de tweede kosmische graad.”
„Wanneer ik u in alles goed heb begrepen, Alcar, dan is met de geboorte van de mens tevens het goed en kwaad geboren. Hebben zij hieraan schuld?” „Die schuld kwam, toen de mens zich al die eigenschappen eigen had ge- maakt. Of zij daaraan schuld hebben is hier, voor deze planeet, niet van toe- passing, want de mens wist niet wat goed of kwaad was, dat gevoel zou eerst op de derde graad, dus op aarde ontwaken. Maar wat wel in hen kwam en wat zij voelden, was datgene wat na hun daad in hen lag en dit gevoel was de goddelijke afstemming. In de mens op aarde kwam wroeging en dat gevoel was het overgaan naar het intellect, naar het geestelijke leven. Doch door dit alles ontwaakte de goddelijke vonk en het zieleleven. Ik zal dat straks op de
tweede graad duidelijk maken.
Ziedaar, de laatste overgang naar de tweede graad. Hier is, zoals je weet,
stoffelijk leven aanwezig en dit leven zien wij op aarde terug.” 218
„Hier zijn wij toch geweest, Alcar?”
„Ja, hier waren wij. Je ziet, dat hier mensen leven en deze mensen heb je op onze vorige tocht leren kennen. Op deze planeet is nog een weinig rust, maar op de tweede graad is het voordierlijke bewustzijn ontwaakt. Het is hier dat de mens in zijn normale menselijke maar dierlijke toestand leeft en ik heb je duidelijk gemaakt hoe natuurlijk hun leven is en dat zij daarnaar leven. Ook hier kent men nog geen goed en kwaad en leeft de mens zoals hij innerlijk voelt en aan krachten bezit. In zijn gevoel is hij dus nog steeds onbewust. Doch het stoffelijke organisme is in een verhoogde toestand gekomen, maar het innerlijke leven heeft echter die volmaakte graad eerst op de tweede graad bereikt. Daar wordt het innerlijke leven zichzelf. Daar heerst doodslag en geweld, hier is rust en vrede. Dit alles wijst erop, dat deze innerlijke mens nog niet bewust is. Dit dierlijke leven leeft dan ook alleen voor de volmaking van beide organismen. Hier is het stoffelijke en geestelijke leven één, op de tweede graad is het innerlijke leven reeds achter bij het stofleven. En dit sta- dium zien wij op aarde terug. Ook daar is het stofkleed volmaakt, maar het innerlijke leven is bij al die stoffelijke graden die wij daar kennen, ten achter.
Waar het mij nu om gaat is dit, wat je hier waarneemt. Je ziet, dat naarma- te het stoffelijke organisme (zich) ontwikkelt, het innerlijke leven volgt. Dat volgen is het ontwaken van beide lichamen. Het dierwezen heeft nu reeds een krachtig en sterk organisme en daarvan maakt het zieleleven dankbaar gebruik. Het past zich aan en de kracht die nu het stoffelijke lichaam bezit, is voor de ontwaking van het innerlijke leven. De mens kan zich bewegen, maar het is het zieleleven dat hierdoor leert en zich dit eigen gaat maken. Het is dus eenvoudig en dit zien wij bij het kind op aarde: als het kind daar opgroeit, ontwikkelt tevens het innerlijke leven en dit is zoals je ziet ook hier aanwezig, het is een wet en die wet is de natuurlijke ontwikkeling voor het geestelijke en stoffelijke leven. Hier is echter de mens in een evenwichtige toestand, maar dat evenwicht gaat hij afleggen, dus verliezen en daardoor dooft het goddelijke in de mens. Dat insluimeren is echter het overgaan in alle andere bewustzijnstoestanden en daar komen al die hartstochten en ka- raktereigenschappen, die wij op aarde bezitten, uit voort. Als de mens in dit voordierlijke stadium had kunnen blijven voortleven, was er geen goed en geen kwaad geboren en hadden wij al die ellende niet gekend. Maar de mens moest verder en zou verder, de mens is goddelijk. Hij ging steeds verder en hoger en nadat hij die verschillende overgangen had beleefd, ging hij voelen en dat gevoel ontwikkelde zich en ging het in het voordierlijke bewustzijn over. Die graad zul je leren kennen en dan zien wij het goed en kwaad dat in al die eeuwen geboren is. Het enige goede, dat wij hier kunnen waarnemen, is de verzorging van het jonge leven dat in het moederleven aanwezig is. Dat is tevens de liefde en die voordierlijke liefde moet ontwaken. Dat gevoel
219
wordt krachtiger, naarmate de mens in zijn lichamelijke afstemming is. Alles is dus in wording.
Wanneer het jonge leven zijn bestaanstoestand heeft bereikt gaat het heen. De moeder bekommert zich niet meer om dit kind, dat toch haar eigen leven is, maar daar weet zij niets van. Je voelt dus dat, evenals bij de dieren, hier geen geestelijk bewustzijn is. Zelfs op aarde, maar dan bewust, handelen moeders zoals dit voordierlijke wezen handelt. Doch wat hier als natuurlijke kracht voltrokken wordt, doet daar de moeder, die toch het volmaakte stof- felijke lichaam bezit en die lange weg heeft moeten volgen, in volle bewust- zijn; zij stemt zich op een voordierlijk gebeuren af. Dat is iets ontzettends, dat meermalen gebeurt en waarvoor de mens een zware straf zal ontvangen. Je ziet daardoor tevens, hoeveel dierlijke wezens op aarde leven en allen heb- ben toch de hoogste stoffelijke toestand bereikt. Ik bedoel het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), wat ik je duidelijk heb gemaakt.
Hier dus, André, handelt de mens in zijn natuurlijke afstemming. De mens echter, zo ook het dierenrijk, kan hier niet blijven, maar moet tot God terugkeren. God gaf de mens alles, maar het goddelijke wezen ging door dit alles te gronde. Wij gaan nu naar de tweede graad, want daar werd het voor- dierlijke bewustzijn geboren.
Spoedig zullen wij daar zijn, André. Wanneer je mij in alles goed hebt ge- volgd, dan begrijp je, dat ik voor het stoffelijke organisme juist hier en op de eerste graad lange tijd moest vertoeven, waar ik je het meeste duidelijk had te maken, doch dat ik voor het innerlijke leven op aarde moet zijn. Want op de planeet aarde is het innerlijke leven tot volle bewustzijn gekomen en daar gaat de mens in het geestelijke stadium over. Het zal je tevens duidelijk zijn, dat men hier nog geen God kent, geen godsdienst, geen reine liefde, geen geloof, wat toch de mens zich op aarde eigen heeft gemaakt. Dit alles moet nog geboren worden.
Maar nu gaan wij op de tweede graad over. Ziedaar, André.”
Alcar daalde op de tweede kosmische graad af. Hier waren zij geweest en waren die ontzaglijke voordierlijke wezens.
„Daar voor je zie je de mens die hier leeft. Hij bezit het voordierlijke be- wustzijn. In al die miljoenen jaren is dus het stoffelijke en innerlijke leven zo- ver gekomen. Ik behoef je het stoffelijke organisme niet duidelijk te maken, dat heb je beleefd. Hier, André, zoals ik reeds zei, heerst doodslag en geweld, want het voordierlijke bewustzijn is ontwaakt. Een nog hoger bewustzijn kan hier niet worden geboren, dat is niet mogelijk en dat zul je begrijpen. Eerst op aarde zal zich de mens dit eigen maken. Maar het is wonderbaarlijk, André, te zien, dat met de stoffelijke groei het innerlijke leven volgt en de innerlijke mens hier handelt naar de kracht van het stoffelijke kleed, dat hij bezit. Hier leven mensen zich uit en weten nog steeds niets van een God van liefde.
220
In het eerste stadium van deze planeet trad dit leven uit het embryonale leven tevoorschijn. Doch het innerlijke leven werd in het eerste stadium ge- boren, de moederplaneet dus, waar wij zijn geweest.
Toen deze planeet gereed was en het leven een aanvang kon nemen, ver- dichtte zich de planeet aarde om de innerlijke mens te kunnen ontvangen. Ook dat is je bekend en daar behoef ik niet op in te gaan. Ook hier zullen wij niet lang blijven; we gaan aanstonds naar de aarde terug, want daar is het dat het menselijke bewustzijn werd geboren. Toch ga ik je nog met de astrale wereld verbinden. Zie en neem waar, André.”
André zag, dat hij in de onzichtbare wereld overging. Hoe machtig was het beeld dat hij thans waarnam. Ontzaglijk had het astrale leven zich verdicht. Waar hij ook zag, overal was leven.
„Je ziet, André, toch is dit nog niet de astrale wereld die wij als de hel ken- nen. Nog is in deze wereld niets opgebouwd, want het goede en het kwade bouwde zich een eigen wereld op. Wat voor ons de hogere sferen zijn, zijn dus voor de demonen van de hel de donkere sferen of de hel in het leven na de stoffelijke dood. Je weet, dat de mens die van de aarde het Hiernamaals bin- nentreedt, daar zijn geestelijke woning zal ontvangen, wanneer die woning in zijn zieleleven aanwezig is. De demonen van de hel dalen in deze duisternis af en zij zijn het die op aarde het kwade zoeken. Hier is van geestelijke woning niets te zien, want de mens is nog niet zo ver, heeft dit vermogen niet, omdat hij van God en reine liefde niets weet. Het innerlijke leven heeft een wet te beleven en die wet is de ontwikkeling van het stoffelijke organisme. Eerst dan aanvaardt het leven zijn laatste toestand, heeft het innerlijke leven zijn kringloop der aarde volbracht en maakt zich gereed, om de sferen van licht binnen te treden. Doch hierover straks.
Eén gebeuren zal je reeds zijn opgevallen. Wanneer je alles goed hebt ge- volgd, André, dan zal het je duidelijk zijn dat God niet straft, niet kan straf- fen, maar dat de mens het zelf is, die zich in dit kosmische geheel onmogelijk maakt. Wij zullen dit op aarde leren kennen. Voel je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar. Ik heb dit gevoeld.”
„Over miljoenen jaren is dit alles opgelost, maar dan is de mens op de planeet aarde overgegaan. Al die planeten dus die onder de derde graad zijn, moeten oplossen, doch alleen het innerlijke leven gaat verder en hoger, totdat de mens de hoogste sferen heeft bereikt. De stoffelijke en de innerlijke wereld gaan dus in het Al over, lossen op en behoren dan tot de onzichtbare energie. Je weet tevens, dat alleen de goddelijke sferen zullen blijven en een plaats in het universum zullen innemen. Je keert nu in je eigen leven terug.”
„Wat is alles machtig, Alcar, wat u mij toont.”
„Ziedaar, André, honderden mensen leven hier bijeen. Als een dier op aar- de verbinding zoekt en dit geschiedt, dan vinden mensen dit een natuurlijk
221
gebeuren. Maar wanneer zij hier mensen zouden zien die zich verbinden, al zijn die mensen voordierlijke wezens, dan zouden zij hun ogen sluiten en heengaan. Hier is echter de mens als het dier op aarde. Van sommige die- ren is dit waar te nemen, doch van andere weer niet, want het dier voelt dit en staat niet toe, dat men dit waarneemt. Ook dit behoort bij het dierlijke instinct, maar het meer vertrouwde dier, dat zich aan het menselijke wezen heeft aangepast, beleeft dit omdat het de natuurlijke weg volgt.
Doch dit zijn mensen en deze mensen beleven de bevruchting dus als het voorwereldlijke dier. Dit is hier heel gewoon, André, want zij weten niet be- ter. Wij kunnen dit volgen. Zie maar, op dit ogenblik wordt het astrale wezen aangetrokken en nu ga ik je met de onzichtbare wereld verbinden, zodat je dit proces kunt volgen.”
André zag dat het bezielende leven aanwezig was. Hoe is het mogelijk, dacht hij, als die wereld niet bestond, was er geen leven, geen ontwikkeling mogelijk.
„Op dit ogenblik, mijn jongen, is de verbinding tussen twee stoffelijke wezens tot stand gekomen en daalt, zoals je ziet, het bezielende leven dat reeds duizenden malen heeft geleefd, in het stoflichaam van de moeder af. Op hetzelfde ogenblik dus dat de verbinding geschiedt, wordt het innerlijke leven aangetrokken en is dit een nieuwe geboorte op de bewoonbare planeet. Ziedaar, André, weer een andere toestand, een gevecht op leven en dood. Dat ziet men hier steeds en velen zullen er thans sterven.”
Als wilde dieren vochten deze wezens; André zag dat zij zich vaneenscheur- den. Spoedig bleven er enigen liggen en zouden sterven. Niets dan moord en geweld, hartstocht en verdierlijking.
„Je ziet, André, hoe zij elkander aanvallen. Dit gaat reeds miljoenen jaren door en vooreerst komt hieraan geen einde. Ik ga je met dit wezen verbinden en ik zal je een stoffelijke overgang laten beleven, maar tevens, hoe het bezie- lende leven zich losmaakt, evenals dit op aarde geschiedt.”
André zag dit wonder zoals op aarde geschieden. Bij verschillende mensen had hij het stervensproces mogen volgen.
„Wordt dit geesteslichaam ook afgehaald, zoals men van Gene Zijde doet, wanneer iemand op aarde is gestorven, Alcar?”
„Ik ben verheugd dat je mij deze vraag stelt, André. Dit is hier nog niet mogelijk en niet nodig, omdat de mens deze hoogte nog niet heeft bereikt. Voel je wat ik bedoel?”
„Hebben deze mensen die afstemming nog niet bereikt, omdat zij het vol- maakte menselijke lichaam nog moeten ontvangen en het innerlijke leven nog niet zover is?”
„Zo is het, inderdaad, zij zijn nog niet zo ver.” „Hoe natuurlijk is ook dit verschijnsel, Alcar.”
222
„Het zegt ons, dat het innerlijke leven nog moet ontwaken. Op de planeet aarde zal ik je ook dit duidelijk maken. Dit is alleen mogelijk, wanneer het zieleleven een bestaanssfeer, voor ons het Hiernamaals, dus een geestelijke toestand heeft bereikt. Al deze wezens bezitten dus geen geestelijke afstem- ming, dit is nog steeds het voordierlijke bewustzijn. En dan nog dit. Dit is een astrale wereld, maar een wereld van onbewustzijn. De geest Lantos heeft je daarvan verteld. (voetnoot in eerste druk: Zie ‘De Kringloop der Ziel’.) Het zieleleven wordt door het stoffelijke wezen aangetrokken, doch wanneer de mens op aarde sterft, keert het innerlijke leven in deze wereld terug, wat de wereld van het onbewuste is. In ons leven, dus het leven van de geestelijke mens, is het Hiernamaals een wereld die bewust is, waarin mensen leven die een geestelijke bestaanswereld hebben bereikt. Voel je ook dit?”
„Ja, Alcar, u leeft immers in die wereld?”
„Juist, dus ik en miljoenen anderen zijn zover gekomen, doch hier in deze toestand was die wereld nog niet aanwezig, omdat het innerlijke leven nog zou ontwaken. Ook dit grote wonder zul je op aarde leren kennen, je zult zien en beleven hoe de mens zich heeft ontwikkeld.
Deze mensen bezitten dus geen geestelijke afstemming, want die is er niet, eerst over duizenden jaren heeft het innerlijke leven zich deze krachten eigen gemaakt. Alles dus, wat wij in het leven na de stoffelijke dood bezitten en kennen en ons hebben eigen gemaakt, is hier niet aanwezig. Al de vragen, bijvoorbeeld waar zal het innerlijke leven geboren worden, wordt het koning of keizer, geleerde of bedelaar, rijk of arm, zal het ziekte of ellende op aarde ontvangen, kennen wij niet op deze planeet. Dat behoort bij de aarde, eerst op de planeet aarde kan het zieleleven deze wetten beleven.
Maar ook eerst in het derde tijdperk werd dit op aarde geboren, uit de mens kwam dit voort. Doch wat hier wel aanwezig is, dat is, dat het hoog- ste stoffelijke wezen tevens het daarop afgestemde innerlijke leven aantrekt. Wordt hier dus de verbinding door twee volmaakte stoffelijke wezens tot stand gebracht, dan trekken die twee mensen tevens het hoogste innerlijke wezen aan. Je weet immers, dat ook hier zeven graden van stoffelijk en in- nerlijk leven aanwezig zijn. Dit is een wet, een natuurlijke wet, die zij allen hebben te volgen.”
„Is dit op de aarde dan niet zo, Alcar?”
„Je bedoelt, of die wetten niet bij de planeet aarde behoren?”
„Ja, Alcar.”
„Ja en neen, doch het is de mens die deze natuurwetten heeft gestoord.
Hier trekt dus het gelijke wezen het gelijke aan en dit is tevens voor de aarde, doch op aarde leren wij oorzaak en gevolg kennen. Hier is ook dit nog niet zover en weet men van oorzaak en gevolg niets af. Hier beleeft men en zal men beleven, hier komen verbindingen tot stand en worden verbindingen
223
verbroken. Het zal je dan ook duidelijk zijn, dat alles wat men op aarde be- zit, eerst op aarde zou worden geboren. Eerst toen de mensen zover waren, ontwaakte het innerlijke leven en ontstonden al die geestelijke wetten die wij aan onze zijde kennen en bezitten. Hier zijn wij dus nog steeds in een wor- dingstoestand voor de innerlijke en stoffelijke mens.
Maar nu een ander wonder. Je weet, dat ik mij met het verleden kan ver- binden, in verschillende toestanden liet ik je dit beleven. Tot in het diepste verleden daalden wij af en dit kan ik omdat ik met de hogere meesters in verbinding ben. Dat wezen daar voor je, André, gaan wij nu volgen en keren daarom in zijn diepe innerlijk en verleden terug.”
André keek naar deze mens, hij legde zich neer om te slapen. Geheel naakt was hij en als een beest behaard. Groot en sterk was zijn lichaam. Een reus op aarde was een dwerg in vergelijking met hem.
„Je ziet, André, deze mens bezit het mannelijke kleed, doch ik zie meer en wat ik zie zul je waarnemen. Ik verbind je met zijn innerlijke leven. Het verleden zul je zien, want ik blijf met hem verbonden.”
André ging zien. Voor zich zag hij een tafereel en hij begreep wat dit be- tekende. Dit was de eerste stoffelijke graad die de mens op deze planeet had aanvaard. Hij kende die stoffelijke graden, er waren er zeven.
„Zie je deze toestand, André?”
„Ja, Alcar, is dit de eerste stoffelijke graad?”
„Heel goed, André. Zie nu naar deze mens. In hem leeft het bezielende
leven dat daar in de eerste graad is geweest en dat leven en organisme heeft hij afgelegd. Honderden malen keerde het innerlijke leven in een stoffelijk or- ganisme terug voordat het de hoogste stoffelijke graad voor deze planeet be- haalde. Doch dat wezen ging over en wij zien het innerlijke leven terug, maar in een ander gewaad. Doch er is meer en ik zal je een ander leven tonen.”
Opnieuw ging André waarnemen. Voor zich zag hij een moeder met kind. De moeder droeg dit jonge leven en verzorgde het.
„Wat betekent dit beeld, Alcar?”
„Dit betekent, dat de ziel in het moederkleed is afgedaald. Zie goed en voel aan dat dit zo is. Dit is op deze planeet alleen te voélen, op aarde kunnen wij dit waarnemen, omdat daar het bezielende leven in een bestaanswezen is overgegaan, dat wil zeggen, men herkent daar de innerlijke mens. Dat is hier niet mogelijk, omdat het innerlijke leven nog steeds niet de geestelijke afstemming heeft bereikt. Aan het innerlijk herkent men op aarde de uiter- lijke mens, doch eerst aan onze zijde zien wij, dat het bezielende leven het evenbeeld is, zoals het stoffelijke organisme is geschapen. Heeft het zieleleven in een ander leven geleefd, dan kunnen wij dit waarnemen, want het stof- felijke gelaat ligt aan het innerlijke leven vast. Wij herkennen dus die andere persoonlijkheid en wij weten, dat dit met een ander leven te maken heeft.
224
Dit is, zoals ik reeds zei, hier niet te zien, doch alleen te voelen, maar wat men hier wel waarnemen kan is, dat dit wezen hier voor je, in het vorige leven het moederlichaam bezat. Deze moeder, André, is één en hetzelfde wezen als innerlijk en bezielend leven, wat thans daar, in het scheppend or- ganisme, leeft. Voel je dit wonder?”
„Ja, Alcar, ik zie het.”
„Dat is dus het wonder van de wedergeboorte. Als dit niet mogelijk was, stond de schepping stil. Voor ieder leven, de innerlijke mens dan, is dit god- delijke wonder.
Deze moeder met haar kind was de voorlaatste incarnatie die dit leven, deze mens beleefde. Ik zal al die vorige incarnaties niet volgen, doch je ziet dat ook hier dit moest zijn of het innerlijke zo goed als het stoffelijke orga- nisme zou zijn uitgestorven.
Dit dierwezen, André, heeft de volmaakte stoffelijke graad behaald en wordt straks door de planeet aarde aangetrokken, om daar opnieuw te wor- den geboren. Maar van de eerste planeet af is de bezieling geboren en dit innerlijke leven zien wij reeds in het voordierlijke bewustzijn terug en heeft die lange weg afgelegd. Dat het innerlijke leven het moederkleed ontvangt is, omdat de ziel het dienende gevoel of de schepping zal beleven. Op onze vorige tocht heb ik je dat duidelijk gemaakt, doch op onze volgende reis zul je dit beleven; dit behoort tot de wedergeboorte op aarde.
Deze moeder nu is een voordierlijk wezen en beleeft dit machtige gebeuren zoals de natuur is. Ook op aarde is de mens over het algemeen niet anders. Ook daar beleeft de mens dit en voelt niet het machtige van dit vermogen, dat de schepping en stuwende kracht is.
Wij zien en weten hoe de mensen op aarde leven en van Gods schepping niets begrijpen, niets zien en voelen, want zij weten niet, dat zij uit dat mach- tige zijn voortgekomen. De één vervloekt de ander en dat in een volmaakt stoffelijk kleed!
Hier, André, is de mens, althans de innerlijke mens, zoals op aarde. Toch leven reeds op aarde mensen, die zich op het hogere leven afstemmen en zich die krachten eigen maken, die liefde voelen en weten dat zij hoger gaan. Doch de aarde is overbevolkt van dierlijke wezens en die dierlijke wezens leven in een volmaakt organisme. Hier verzadigt men zich aan het leven van anderen, doch zij zijn zich daarvan niet bewust. Op aarde weet men echter van goed en kwaad af, zijn zij zich bewust van een Vader van Liefde, een God die al Zijn kinderen liefheeft, zijn verder en hoger gekomen op hun kosmi- sche weg, doch leven zich uit.
Als er nu geen hoger gaan mogelijk was, André, geen andere planeten waren die een hoger geestelijk, zo goed als stoffelijk leven konden ontvangen, dan bleef de mens die hier leeft in dit stadium voortleven. Dat is echter de
225
bedoeling niet van God, want al dit leven moet tot God terugkeren. Het goddelijke ligt in hen en zij maken daarvan deel uit. Hier dus hebben wij het voordierlijke bewustzijn leren kennen. Deze planeet schiep dit krachtige en volwassen organisme in voordierlijke afstemming. De aarde verfraait dit organisme en tevens beleeft de innerlijke mens deze vooruitgang en past zich wonderlijk bij dat stofkleed aan. Hoe wonderlijk dit aanpassen is, hebben wij van het eerste ogenblik af kunnen volgen. In al die graden is dit geschied en waarom zou dit niet op aarde zijn? Indien de Schepper van dit alles dit niet had overzien, dan was er van voortgang geen sprake geweest, doch het één werd uit het ander geboren. Dat voortgaande leven schiep zijn eigen organis- me, omdat het die genade van zijn eerste toestand af bezat en dit eeuwig blijft behouden, totdat wij het Al hebben bereikt. De drang om te scheppen die in ieder wezen of leven aanwezig is, is tevens de heiligste gave die wij van God hebben ontvangen, God heeft dit ontzaglijke in onze handen neergelegd.
Voel je de betekenis van dit alles, deze genade, deze kracht en macht, An- dré? Daarom en alleen hierdoor zijn wij goddelijk, God gaf ons alles en aan ons dit machtige te begrijpen, te leren voelen, wat de bedoeling is geweest om aan ons die krachten te schenken. God als de Schepper van het universum, van mens en dier, legde in ons die goddelijke macht. Ik vraag je: wordt dit door de mens begrepen? Voelen zij op aarde waarom zij daar zijn, waarom zij „mens” zijn? Wat „mens” te zijn betekent? Wat het zeggen wil dit alles te hebben ontvangen? Dat wij als God zullen worden en ons al die krachten ei- gen moeten maken? Dat daarvoor al die duizenden, neen miljoenen planeten zijn, of wij zouden tot God niet kunnen terugkeren? Wat moet ik hier nog aan toevoegen? Dit is toch duidelijk en dit kan de mens volgen. Hier, André, leven menselijke wezens en die wezens kunnen hier niet blijven. Zij allen die hier leven, zullen op de planeet aarde worden geboren. Als dit zo is, dan is het tevens mogelijk om nog verder en hoger te kunnen gaan en wij weten, dat dit ons Hiernamaals is. Maar ook dan gaan wij verder, kunnen wij verdergaan om de hoogste graad te bereiken, dáár waar het volmaakte Kind Gods leeft, dat naar de aarde terugkeerde, om van Zijn Almachtige Vader, die in de He- mel is, kond te doen. Christus, het volmaakte en Goddelijke Wezen, keerde naar de aarde terug en op aarde zal ik je vertellen waarom en waarvoor Hij op de derde graad neerdaalde. Ook dat was een wet en voor het volmaakte Kind Gods een genade, om Zijn heilige Vader, de Alkracht, de Albezieling te mogen vertegenwoordigen. Want dat is geschied en is een genade Gods, waarvan nog zoveel mensen op aarde niets begrijpen, niets voelen, omdat zij hun eigen leven niet eens kennen en zich te pletter lopen tegen de dood die hun een halt toeroept. Op deze planeet was het voor de Christus niet moge- lijk hun geestelijk voedsel te brengen, hier zijn ze onbewust en nog niet zo ver, het zijn voordierlijke mensen. Dit kon alleen op aarde, was alleen daar
226
mogelijk.
Dit is de psychische afstemming van deze planeet en allen, geen uitge-
zonderd, komen op aarde. De mens op aarde zal hen aantrekken. Nog leven hier miljoenen wezens en wordt hier het proces geboren worden en sterven beleefd, zoals op aarde. Je begrijpt zeker wel, André, hoeveel eeuwen er zul- len voorbijgaan, voordat het laatste wezen is opgelost en op aarde een nieuw lichaam heeft ontvangen. Doch dit staat vast, dit moet en zal geschieden. Allen, niet één uitgezonderd, zijn hier geweest, wij allen waren voordierlijke wezens. Dit zijn de wonderen en geestelijke wetten van de tweede kosmische graad, doch op aarde zien en beleven wij andere wonderen. Daarvan zal ik je vertellen, André, en alles duidelijk maken.
Wij gaan nu naar de aarde en ook hier komen wij niet meer terug. Heb je mij in alles begrepen?”
„Ja, Alcar, het is geweldig.”
„Dat is het, André, doch hoogst natuurlijk. In snelle vaart zullen wij ons nu verplaatsen.
Zie, daarginds voor je, André, dat is de planeet aarde. Op aarde heb ik je heel veel duidelijk te maken en allereerst de ontwikkeling van de planeet aarde, wil je een duidelijk beeld van het zieleleven ontvangen. Ik zal je dus het beginstadium van de aarde moeten tonen en daarvoor keer ik tot het eer- ste stadium van de aarde terug. Daarna ga ik je met het zieleleven verbinden, doch tevens zal ik je duidelijk maken hoe zich de astrale wereld voor de mens en het dierenrijk verdichtte.”
227
De ontwikkeling van de aarde
Alcar daalde naar de aarde af en André voelde zich van die andere planeet geheel bevrijd.
„Wij zullen hier plaatsnemen, André. Van deze plaats af kan ik je alles duidelijk maken en gaan wij op de planeet aarde over.”
In een prachtige omgeving namen zij plaats. André zag om zich heen. Hoe mooi was het op aarde, hier leefde hij nu. Ginds, ver van deze plaats verwijderd, lag zijn stoflichaam. Hoe groot waren al deze wonderen! Als dit de mensen toch maar konden aanvaarden, hoe groot zou dan hun geluk op aarde zijn. Innig dankbaar was hij, dit alles te mogen beleven.
„Waar zijn wij hier, Alcar?”
„In je eigen land. Waar wij ook zijn, steeds kan ik je met de aarde verbin- den. Doch nu moet je eens goed opletten. Op onze vorige tocht heb ik je het stoffelijke leven duidelijk gemaakt en hoe al die planeten zijn geschapen. Toen wij op aarde kwamen, heb ik je verteld hoe het evolueringsplan van de mens geschiedde, maar nu gaan wij het psychische leven volgen. Het is echter noodzakelijk, dat wij nagaan hoe van het begin af de mens zijn aardse weg vervolgde. Ik heb je toen duidelijk gemaakt, dat de eerste planeet het moederlichaam is, die al die duizenden planeten overheerste. Ook de aarde ontving dus van haar haar kracht, zij stond onder de directe beïnvloeding van het moederlichaam en werd door die planeet gevoed. Dat alles weet je en is je duidelijk, nietwaar?”
„Ja, Alcar, volkomen.”
„Dan zullen wij verdergaan en ik daal nu tot in het eerste stadium af; ik ga je dus met het embryonale leven verbinden.”
André voelde, dat hij diep wegzonk. De aarde verwaasde voor zijn ogen, zodat hij ging waarnemen en zag dat de aarde zich ging verdichten. Nog was er geen leven, doch dat zou spoedig komen. Nu hoorde hij zijn leider zeg- gen: „Dit heb ik je op onze vorige tocht duidelijk gemaakt. Toch duurt het nog duizenden eeuwen, voordat de aarde zover verdicht is, dat het leven een aanvang kan nemen. In deze toestand wil ik echter niet blijven, maar ik laat je het volgende stadium zien. Doch voordat ik verder ga, zal ik je eerst een groot wonder laten zien.
Je ziet, dat de aarde zich verdicht, maar dat er van verdicht zijn nog geen sprake is. Toch is de aarde nu reeds met de astrale wereld in verbinding en wacht het bezielende leven om te worden aangetrokken. Dus van het be- ginstadium van de aarde af trok de planeet aarde reeds het bezielende leven tot zich en dat leven zal ik je nu tonen. Ik maak je dit duidelijk, waardoor
228
je voelt hoe innig beide levens met elkaar zijn verbonden en dat nu reeds die aantrekkingskracht in en om de aarde aanwezig is. Begrijp je wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, dan ga ik je verbinden en zie je de astrale wereld, de wereld dus waarin het bezielende leven leeft, dat de stoffelijke en aardse mens bezielt. Let dus op.”
André zag duidelijk wat geschiedde en begreep wat dit tafereel betekende. De aarde ging zich verdichten, maar om dit ontzaglijke lichaam zag hij een andere kracht, als een verdicht waas, als een wolk om de aarde heen. De planeet aarde leefde als ’t ware daarin. Hij zag dit onder en boven hem, links en rechts; waar hij ook zag, daar was dit dichte waas aanwezig. De aarde zweefde als in een geestelijk omhulsel. Hij voelde hoe diep dit alles was en toch begreep hij wat zijn leider bedoelde.
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Dit is het bezielende leven voor de aarde, maar ook dat waas zal zich verdichten en die verdichting geschiedt naarmate de aarde gereedkomt. De planeet aarde was in het eerste stadium een door- schijnende massa, je hebt dit in de tempel der ziel waargenomen, maar die doorschijnende lichtbol verdicht zich en zoals dat voor de aarde is, is dat te- vens voor het bezielende leven. Dus in alles één. Die wolk die je waarneemt, is dus het bezielende leven, dat tot in het eerste stadium is teruggekeerd en daarvan heb ik je reeds verteld. Dit is voor het bezielende leven, André, doch thans zul je een ander wonder beleven, waarmee ik je ga verbinden. Bedenk, dat je dit alleen kunt voelen.”
Toen zijn leider dit zei, voelde hij een geweldige kracht door zich heen- gaan. Wat is dat? dacht hij. Ik word door een onzichtbare kracht overstraald en die kracht neemt mij op, verwarmt en voedt mij. „Wat is dat voor een wonder, Alcar?”
„Dat wonder komt van de eerste planeet, dus van het moederlichaam. Voel je nu dat het moederlichaam alles tot stand brengt, dat van daaruit de aarde wordt gevoed? Deze kracht is van de eerste planeet, door die krachten ver- dicht zich de aarde. De aarde bezat dus deze krachten niet en zou als een doorschijnende vuurbol zijn gebleven, wanneer er geen andere krachten wa- ren die haar in haar werk steunden, want God overzag alles.
Moeten wij niet diep ons hoofd buigen voor dit gebeuren? Wij weten dat dit Gods heilig leven en licht is en dat dit licht zich verdicht door een andere kracht, door de dampkring. Doch er was een andere en overheersende kracht die dit alles regelde en dat is het moederlichaam.
Dit, André, is om heilig ontzag te voelen voor dát, wat de schepping is. Zie en voel, mijn zoon, dat dit de kracht van de eerste planeet en van al die duizenden andere planeten is. Al die planeten voeden nu de planeet aarde, want het is de aarde die een verheven taak in het Goddelijke plan heeft te
229
volbrengen.
Dit is een groot wonder, André, maar zien wij dat wonder ook niet in de
natuur? Ontvangt een tak van een boom zijn kracht niet van het geheel? Voedt de moeder niet haar kind in de eerste levensogenblikken en is de aarde niet het kind van deze overheersende planeet, die, als het moederlichaam op aarde, haar taak verricht? Dit is toch eenvoudig en aanvaardbaar? Dit, An- dré, is Gods werk en is machtig en natuurlijk. Het is een wonder van leven, van kracht en van reine liefde. Dit is Gods werk en daaruit zijn wij gekomen, zijn wij op aarde geboren. Door deze allesomvattende kracht is dit tot stand gekomen. De aarde ontving dus haar werking door deze beïnvloeding en in dat ontzaglijke gebeuren heerste de orde van de Algeest.
God overzag alles, niets stoorde dit grote proces, want in alles ligt die grote leiding, die onfeilbare werking.
De aarde ontvangt dus haar kracht en ondergaat deze werking en tevens gaat zij het bezielende leven aantrekken. Nu is die werking bezig, straks zien wij, maar dan ga ik duizenden eeuwen verder, hoe ver de aarde is gekomen. Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ja, alles en ik dank u, Alcar.”
„Je ziet, mijn zoon, het bezielende leven is gereed en wacht af. De aarde verdicht zich nu verder en straks komt de eerste verbinding tot stand, wordt het eerste leven geboren. Ik ga je daarmee verbinden en je gaat thans in een ander stadium over. Wanneer je mij niet begrijpt, zeg het mij dan en ik zal het je duidelijk maken.”
André ging opnieuw waarnemen. Hij zag nu dat verdere stadium voor zich en hij begreep wat dit betekende. Dit leven had hij op de eerste planeet waargenomen. Dit was het embryonale leven en hieruit zou de mens worden geboren. Hij zag die onnoembare celletjes en die cellen dreven voort en wa- ren in beweging. Een wonderlijk gezicht was het, dit weer opnieuw waar te nemen.
Hij hoorde nu Alcar zeggen: „Je ziet, dat dit een verder stadium is. Volgens de natuurlijke weg zijn er nu vele eeuwen voorbijgegaan. Ik kan je zeggen, dat dit duizenden eeuwen zijn, voordat de aarde zich zover had verdicht dat het embryonale leven gereed was. Al die cellen zijn nu reeds door het bezielende leven bezield. Toen dit stoffelijke leven een aanvang ging nemen, daalde on- middellijk het bezielende leven in dit kleine celletje af en dit is zoals op de eerste planeet. Maar waar het mij om gaat en waarom ik je opnieuw deze eerste stadia duidelijk moet maken, is, dat het bezielende leven, dat wij toch als volwassen wezens op die andere planeten hebben leren kennen, in wezen naar het eerste stadium terugkeert, om in dit leven, op aarde dus, te kunnen worden geboren. Als de goddelijke vonk en als bezielend leven daalt het in- nerlijke leven in het embryo af en stuwt het stofleven omhoog. Dit nu, mijn
230
zoon, is het grote wonder en dit machtige wonder is in het moederlichaam aanwezig, bezit het volmaakte organisme op aarde, hebben wij op al die an- dere planeten leren kennen.
Dat dus, daar voor je, wordt de mens. Daarin leeft het innerlijke leven dat wij op onze lange weg hebben ontmoet.
Het bezielende leven van dat voordierlijke menswezen, dus de geestelijke energie, de geest, die zover reeds zijn stoffelijke leven heeft afgelegd, moet de eerste graad weer aanvaarden, wil dit bezielende leven dit stoffelijke omhulsel kunnen binnengaan. Als dit niet mogelijk was, dan zou er een stoornis zijn en het ene leven zou het andere overheersen en tevens vernietigen. Maar het bezielende leven past zich aan dat stoffelijke kleed aan, dat in dit stadium het embryonale leven is. Ik spreek van embryo, mijn zoon, hier voor je leeft het embryo en dit is tevens in het volmaakte menselijke lichaam aanwezig. Het wezen dus als mens, zou die lange weg moeten afleggen, doch wan- neer het eenmaal zover is gekomen, bezit dit wezen de schepping, want in het moederlichaam ligt dit wonder opgesloten. In het moederlichaam zijn die organen aanwezig, in dit wonderbaarlijke scheppingsproduct zien wij de gehele schepping terug. Wat hier dus geschiedde, gebeurt in het moederli- chaam, is het scheppingswonder, is dat grote en machtige, dat wij mensen van God hebben ontvangen, God in onze handen heeft neergelegd. Ik wil hierdoor dus aantonen, dat de mens zijn eigen schepper is en dit van God heeft ontvangen. Wat al die planeten hebben beleefd, beleeft thans de „Moe- der” op aarde. Wat daar in een biljoenenproces geschiedde, geschiedt nu in het „Moederlichaam”, is het persoonlijk bezit van de mens. Voel nu eens aan, André, denk je thans dit wonder eens in. God gaf ons alles, ik heb je dit reeds vele malen gezegd, nu echter dringt het tot ons door, nu voelen en zien wij wat dit alles betekent. Wanneer de mensen op aarde zich verbinden, dán, André, beleven zij het „Scheppingsplan”, hierin is niets veranderd. En dit ge- beuren wordt door de mensen bezoedeld. Wij kennen het leven op aarde, wij aan deze zijde weten hoe daar geleefd wordt. Een duizendste van het man- nelijke zaad, de kracht die dit organisme bezit, is voldoende dit ontzaglijke wonder tot stand te brengen. Dit beseft en voelt de mens niet, dit geschiedt in onbewuste toestand, omdat de mens zijn eigen leven, dood en geboren worden en het heelal niet kent.
Dit wonder, André, geschiedt iedere seconde op aarde wanneer twee men- sen zich verbinden en de geboorte tot stand komt. Nu ga ik je een ander wonder duidelijk maken.
Je weet nu, dat het bezielende wezen van de tweede kosmische graad in dit celletje neerdaalt. Tot het embryonale leven keert het zieleleven terug. Wij weten tevens, dat dit innerlijke leven reeds heeft geleefd en zich daar in dat leven verschillende eigenschappen eigen heeft gemaakt. Toch, en dit is het
231
wonder dat ik je duidelijk wil maken, behoudt het innerlijke leven al deze eigenschappen die het zich in al die eeuwen eigen maakte. Al die eigenschap- pen zijn in het zieleleven aanwezig en zullen ontwaken, naarmate het stof- felijke organisme opgroeit. Zij behoren dat voordierlijke menswezen toe, het is zijn eigen verkregen bezit. Dat astrale wezen, dat hier het embryonale leven beïnvloedt, is in waarheid en werkelijkheid de voordierlijke maar innerlijke mens die wij daar hebben leren kennen. Voel je dit wonder, André?”
Tot het niets keert dat innerlijke leven terug en toch heeft het, wanneer wij de volwassen mens zien, de eigenschappen die het reeds op de tweede planeet bezat. Als wij straks de eerste stoffelijke maar volwassen menselijke wezens volgen, de aarde dus haar taak heeft volbracht, dan weten wij dat daarin het bezielende leven aanwezig is dat wij op de tweede kosmische graad hebben leren kennen. Doch nu, in deze toestand reeds, is het eveneens aanwezig en bezielt het hier het embryonale leven. In de natuur en in al die miljoenen ja- ren is er niets, maar dan ook niets veranderd, nog zien wij dit in je eigen tijd terug, worden op deze wijze de kinderen op aarde geboren, wordt het embryo in het moederlichaam bezield, is dit gebeuren als in het begin en het ontstaan van de aarde. Is het niet ontzagwekkend, André?”
„Ik heb er geen woorden voor, Alcar.”
„Ik ga nu verder, André, volg mij en blijf je op mij instellen. In dit blauwe waas is dus het bezielende leven aanwezig, maar wanneer nu het stoffelijke leven zich verdicht en wij vele eeuwen verdergaan, dan zien wij dat in beide toestanden een grote verandering heeft plaatsgehad. Nu volgt een verder sta- dium en allereerst zie je de astrale wereld.”
André zag wat geschiedde en zag een wonderlijk tafereel. De astrale wereld had zich verdicht. Hij zag miljoenen wezens in deze geestelijke wereld. Nu voelde hij het wonder van beide levens. De planeet aarde had zich al meer en meer verdicht en in de geestelijke wereld vond eenzelfde proces plaats. Ach, hoe wonderlijk, dacht hij, hoe natuurlijk is alles.
Toen hoorde hij Alcar zeggen: „Zie je hoe wonderlijk natuurlijk alles ge- schiedt? Zie je dat beide levens één toestand volgen en dat het stoffelijke or- ganisme niet verder kan zijn dan het innerlijke leven? Dit verandert allemaal wanneer wij de volmaakte stoffelijke toestand hebben bereikt, maar wanneer de bevruchting en de verbinding door de mens geschiedt, dan gebeurt er dat, wat ik je zo-even duidelijk maakte toen ik van het moederlichaam in volmaakte stoffelijke toestand vertelde.
Toch gaat ook de astrale wereld zich meer en meer verdichten naarmate de aarde verder en verder komt en wij van het ene stadium in het andere gaan. Ik wil niet al die stadia volgen, je kent ze reeds en dit wordt te veel, maar ik zal je nu met het duizendste en tienduizendste stadium verbinden, dan kun- nen wij zien wat er in die duizenden eeuwen is geschied. Neem waar, André.”
232
„Wat is dat, Alcar?”
„Ik zei je toch dat ik je met andere en volgende stadia ging verbinden. Je ziet miljoenen levens. Al dat leven, dat de mens wordt, leeft in de diepe wate- ren en is nu in het visstadium gekomen. Ik ga nog wat verder en dan zien wij dat er reeds wezens zijn die de oever hebben bereikt. Let op, André.”
Op hetzelfde ogenblik ging André zien. Wat voor wonder ging hij nu weer beleven? Het krioelde van wezens. Aan de oever, in het water en waar hij ook zag, waren die wezens, overal was leven. En dit zou de mens worden, de aardse mens. Een ongelooflijk probleem zag hij hier voor zich. Hij hoorde Al- car zeggen: „Nu nog enige eeuwen verder en dan zien wij dat er reeds wezens, dus mensen op de begaanbare planeet leven. Ziedaar, André.”
André beefde van al die wonderen. Ja, daar waren wezens, daar leefden mensen en die mensen waren hieruit voortgekomen. Nu was de aarde reeds zover, nu zag hij wat hij op de eerste planeet had beleefd, op aarde geschie- den. O, welk een wonder! Hoe onbegrijpelijk voor de mens op aarde, doch hoe natuurlijk was alles, hoe duidelijk had hij alles van het begin der schep- ping kunnen volgen. Een ontzaglijk probleem was nu voor hem opgelost. De eerste aardse mensen zag hij. De eerste mens, mijn God, hoe is het mogelijk. Innerlijk schreide hij van ontroering nu hij dit alles op aarde waarnam. In zijn diepe innerlijk voelde hij een heilig ontzag en een grote dankbaarheid voor God en voor hem die zijn leider was, nu hij dit wonderbaarlijke op de planeet aarde mocht beleven.
„Ik heb hier geen woorden voor,” zei hij tot Alcar, „ik kan geen woord zeg- gen, zo heeft dit mij ontroerd.”
„Ik kan mij dat indenken, André. Het is wonderbaarlijk. Dit bracht de goede aarde tot stand, uit haar binnenste kwamen al deze mensen tevoor- schijn. Ik was zoals jij nu bent en ik voelde mij klein en nietig toen mij dit wonder van de schepping op aarde werd getoond. Dit alles voel je heel innig, omdat je nog op aarde leeft. Allen, geen uitgezonderd, voelen zich zo, want wie op aarde sterft en in dit leven komt en zijn eigen leven niet wil begrijpen, dan daalt een geestelijke broeder of zuster aan deze zijde met die ongelovige broeders en zusters naar het ontstaan van alles en van hunzelf af en dan ge- schiedt dat wat je thans voelt en beleeft. Dan zeggen zij niets en wordt er niet gesproken, maar zij die dit mogen waarnemen zijn verslagen, zijn innerlijk gebroken en buigen hun hoofden. Als iets de mens overtuigt van zijn nietig- heid op aarde dan is ’t het ontstaan van het heelal. Wij aan deze zijde kunnen ons met het beginstadium van de aarde verbinden, omdat wij, die reeds aan deze zijde leven, dat alles hebben beleefd.
Hier zijn wij geboren en toch, miljoenen jaren moeten wij nog verdergaan, voordat wij het volmaakte stoffelijke kleed hebben bereikt. Zolang duurde het nog voordat de planeet gereed was en al die stoffelijke graden van het
233
menselijke organisme gereed waren, zoals nu het volmaakte, je eigen stof- felijke gewaad is.”
„Hoe diep, maar hoe natuurlijk is alles wat u mij toont, Alcar. Ik ben zo dankbaar, dat ik niets kan zeggen, maar voel mijn dankbaarheid.”
„Ik voel je, mijn jongen. Ook ik en alle wezens die dit mochten waarne- men waren dankbaar. Ik zeg je, André, zie naar dit wonder en voel aan wat het zeggen wil, dat God de Vader van ons allen is. Vergeet niet, dat God ons dit alles gaf en dat wij mensen uit dit proces werden geboren. Ik begrijp dat je niets kunt zeggen, want dit is zo machtig, dat het niet in woorden uit te drukken is. Je voelt alleen de nietigheid van onze persoonlijkheid, zelfs wan- neer de mens zijn volmaakte lichaam bezit, want zie naar de mens en volg hem, zie hoe hij leeft en Gods leven vernietigt.
Uit de aarde kwamen wij voort, uit het niets, uit dat onzichtbare dat God is.
Maar wij gaan nu verder en volgen de eerste mensen op aarde. Je ziet, André, dat er reeds mensen op de begaanbare planeet leven. Toch is de aarde nog niet gereed, want er leven nog steeds menselijke wezens in die wateren. Die wezens moeten eerst daaruit tevoorschijn treden en eerst dan neemt het leven op de begaanbare en verdichte aarde een aanvang. Maar in deze tijd reeds waren er zeven graden van stoffelijk organisme. Wij zien nu het eerste en het duizendste stadium en daarin liggen al die graden die wij straks zullen terugzien, maar dan op de begaanbare planeet.
Ik ga nu weer enige eeuwen verder. Wat gebeurde er in deze tijd? Zij die de oever hadden bereikt, ontwikkelden zich en vermenigvuldigden zich even- eens. In die eeuwen bereikten dus die eerste stoffelijke wezens de menselijke toestand en dat waren de voorhistorische wezens die op aarde leefden. Ik ga je dat evolueringsplan tonen, dan kun je zien hoever zij zijn gekomen, wat je zeer wonderlijk zult vinden. Ziedaar nu, we zijn dus weer eeuwen verder.”
André beleefde het ene wonder na het andere. Hij zag deze mensen, maar hoe grof en ruw waren zij allen. Hij zag het mannelijke en vrouwelijke wezen en allen waren als dierlijke wezens behaard. Het waren nog dieren en toch, aan dat lichaam herkende hij de mens. Zie, hoe krachtig dit lichaam is, maar een monster van lichaamsbouw bezat deze eerste mens.
Dit had de planeet aarde tot stand gebracht en dat zou de mens worden. Tot zover was dit wonder reeds voltrokken.
„Deze mensen, André, konden verdergaan en namen de planeet aarde in bezit. Toch leefden er nog steeds mensen in die diepe wateren, die hun vis- stadium nog moesten afleggen. Doch ik ga verder en wij zullen zien wat er geschiedde.
Velen van de eerste mensen, die de begaanbare planeet hadden bereikt, gingen op hun kosmische tijd sterven, dat is dus de normale overgang, doch
234
anderen werden door de voorhistorische diersoorten aangevallen en in de wateren gesleurd en dienden als voedsel voor deze reusachtige diersoorten, die zoals de mens, hier leefden. Het dier was in wezen zachtzinnig, doch de mens maakte dit dierwezen wakker en dit was reeds op de tweede graad geschied. Wij hebben daar gezien hoe het menselijke wezen het dierenrijk vernietigde en de ziel, dus van beiden dier en mens, werden door de planeet aarde aangetrokken en zouden hier worden geboren. Toen het dierenrijk op aarde ontwaakte en dit ontzaglijke stoffelijke organisme had ontvangen, ont- stond er een strijd tussen mens en dier, die duizenden eeuwen achtereen bleef voortgaan.
Voordat ik nu verder ga, keer ik eerst naar de dierenwereld terug, want ook het dier volgde de mens en bereikte dit stoffelijke organisme. Daarvoor moet ik je met het eerste stadium verbinden.”
André voelde zich dieper wegzinken en ging waarnemen. Toen hoorde hij Alcar zeggen: „Dit is dus weer de wereld van het menselijke embryonale leven. Wat ik je nu op de eerste planeet van het dierenrijk duidelijk maakte, geschiedde ook hier, want hier op de planeet aarde was dit een en dezelfde toestand en gebeurtenis. Ik heb je de geestelijke wereld getoond, hoe het bezielende leven zich verdichtte en daarna hoe het embryonale leven werd bezield. Nu echter zie je een ander wonder.
Daar voor je, André, zie je deze wereld en in deze wereld ligt nu tevens de astrale wereld voor het dierenrijk. Deze wereld ligt dus in de menselijke astrale wereld, zoals op de eerste planeet en is ook hier onzichtbaar voor het menselijk bezielende leven. Toen hier dus het eerste menselijke „schil- letje” stierf, en tot ontbinding overging, daalde uit de astrale dierenwereld het bezielende wezen af en werd na lange tijd het eerste dierwezen geboren. Doch niet één, doch tientallen van wezens, zo nietig en klein, dat zij met het blote oog niet eens waren te zien. En toch, na jaren, toen dit proces zich voortzette, zien wij in de wateren duizenden van deze wezens, want al die dierlijke wezens vermeerderden zich op snelle wijze. Ik ga dat niet allemaal volgen, doch je ziet dat dit wonder ook hier op aarde tot werkelijkheid kwam en dat alles van tevoren gereed was. Dat reusachtige dierwezen op de tweede graad bezielt dus het stoffelijke dier op de derde graad, de aarde. Dit was dus één gebeuren, omdat dier en mens verder moesten en zouden gaan. Iedere planeet schiep dus een eigen organisme, doch door het moederlichaam is dit tot stand gekomen, maar de aarde, ik heb je dat duidelijk gemaakt, verhardde en vergrootte vele diersoorten, om eens in het ware kosmische organisme over te gaan.
Ik ga nu naar het laatste stadium, waar wij zo-even waren en dan zien wij én het dierenrijk én de mens terug.”
André voelde dat hij terugkeerde. „Ook dit is wonderlijk en natuurlijk, 235
Alcar.”
„Inderdaad, André, een natuurwet heeft zich voltrokken.
Nu ga ik eeuwen verder en in die eeuwen zien wij dat de mens zich verme-
nigvuldigde, maar tevens het dierenrijk. Ik zei reeds, dat er een verschrik- kelijke strijd tussen mens en dier ontstond en vele mensen werden vernietigd. De aarde verdichtte zich, de laatste wezens die in de wateren leefden kwamen tevoorschijn en het leven op aarde nam een aanvang. Maar in al die eeuwen waren er reeds miljoenen menselijke wezens gestorven en keerden terug, om in de hoogste stoffelijke graad over te gaan. Nu zien wij een geheel andere toestand.
Op aarde leefden nu zeven verschillende stoffelijke wezens en ook in het dierenrijk waren deze stoffelijke overgangen aanwezig, doch in het dierenrijk waren deze stoffelijke graden zo uitgebreid, omdat uit één soort vele andere diersoorten werden geboren. De hoogste stoffelijke graad van het menselijk wezen was het donkerzwarte wezen, doch dat wezen bezat een voorhistorisch stofkleed. Maar er was nog meer.
In die tijd, André, was er nog geen blank ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), ook dat ras moest nog worden geboren. In de eeuwen die voorbijgingen, kwam dit stofkleed gereed en opnieuw zien wij een andere aarde dan in die vorige toestanden.
In alle hoeken van de aarde leefden nu mensen en deze wezens waren in groepen verdeeld. Nadat er weer eeuwen voorbij waren gegaan, ontwaakten deze wezens en tevens het dierenrijk, zodat beide tot bewustzijn kwamen. De mens bezat zijn voordierlijk bewustzijn en toen zij daarin overgingen, ontbrandde die hevige strijd waarvan ik sprak. De mens viel het dier aan en het dier de mens. De menselijke hartstochten ontwaakten en dit maakte het wezen, de persoonlijkheid uit. Nu ga ik weer eeuwen verder.
In die eeuwen sloten zich de mensen aaneen, omdat het dier hen daartoe dwong. Een mens in die tijd was ten enenmale niet tegen het dier opgewas- sen, ook al waren er diersoorten die geen kwaad kenden en de mensen niet zouden aanvallen, ook dan niet, wanneer zij werden neergeveld. Doch er waren diersoorten die juist de mens aanvielen en deze haat was reeds op de tweede kosmische graad geboren en bezat het dier op aarde, evenals de mens zijn voordierlijk bewustzijn vandaar had meegebracht.
Hoe meer mensen er nu kwamen des te groter werden de groepen, maar vooral werd de strijd op aarde heviger, doch thans niet meer tegen het dier, maar nu tegen die mensen, die in een andere omgeving waren geboren. Ie- dere seconde werden er nu afgeslacht. De meer volmaakte mens sloeg die anderen, die dus die hoogste stoffelijke graad nog niet hadden bereikt, neer. Nu was het geen strijd meer van man tegen man, maar thans trokken zij er met honderden op uit en allen die zij tegen kwamen werden afgemaakt, dus
236
de sterksten overwonnen. In die tijd zien wij tevens, dat de meer volmaakte mensen zich aaneensloten, evenals de lagere graden van stoffelijke organisme en dit zien wij nog in jouw tijd op aarde terug. Ook daarin is nog geen ver- andering gekomen.
De ene groep viel de andere aan, maar iets ging verder en dat was de pla- neet aarde, die voortging om het volmaakte stofkleed af te maken. Wanneer wij thans enige eeuwen verdergaan, dan zien wij deze stoffelijke gewaden reeds op de aarde en is het beeld van de aarde weer veranderd. Hoe hoger en verder de mensen nu kwamen, des te sterker werd de haat voor de andere mens, maar ook voor het dierenrijk. Die haat werd bewuster en heviger, zo- dat het vooreeuwse aspect voorgoed was verdwenen.
Nu werden die groepen van mensen stammen en na lange tijd werden die stammen volkeren en traden uit die volkeren de heersers tevoorschijn. In groepen van duizenden leefden nu deze mensen over de gehele aarde ver- spreid. Dit, het zal je duidelijk zijn, werden nu al die verschillende rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en volkeren en daaronder leefden reeds blanken. Dat ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) ging nu overheersen, maar ook de aarde ging verder. Wat in vroegere eeuwen een modderpoel was, verdichtte zich en ook die streken en landen werden be- woond. Over de gehele aarde vond dit plaats. De aarde zette haar moeilijk werk voort en bracht dat tot stand, waarvoor zij haar plaats in het universum had ingenomen. De mensen sloten zich nog dichter aaneen, doodden hen die zij ontmoetten en gingen tot de massastrijd over. Bij duizenden werden zij afgeslacht. De hogere graden gingen in een hoger gevoelsstadium over, doch de lagere graden behoren alle tot de menseneters.
In deze tijd had de aarde voor een derde haar taak volbracht en dit was een groot wonder. Doch voor hen die in een lagere graad van stoffelijk organisme leefden en het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) ont- moetten, was het tevens een groot wonder deze mensen te zien. Zij begrepen daar niets van, maar de blanken wisten met hen wel raad en vielen hen aan. De meer stoffelijk gevorderde mens overheerste dus de planeet aarde, maar deed dit door doodslag en geweld. Ook daarin is in al die miljoenen jaren niets veranderd.
Wij zien dus niets dan dierlijk geweld, doden en nog eens doden, tot an- dere dingen waren deze wezens niet in staat, doch ook die tijd zou komen.
Eeuwen gingen er weer voorbij en in die tijd kwam het volmaakte men- selijke lichaam gereed en wij zien, dat de zeven stoffelijke graden in hoogste graad aanwezig zijn. Eindelijk dan was de aarde zover met haar werk gereed en het beeld dat wij dan zien is het volgende.
De laagste graad van het stoffelijke organisme was het voorhistorische dierwezen, terwijl het hoogste wezen in een stoffelijk organisme leefde, dat
237
in die duizenden eeuwen die nu volgden volmaakt werd. Toen had de planeet aarde haar taak volbracht en leren wij andere wetten kennen. Eén wet ging gestadig voort en wel het stervensproces. In die duizenden eeuwen waren biljoenen mensen gestorven. Wat geschiedde er nu met al deze wezens? Wij zullen dat thans volgen, André, en daarna kom ik op de ontwikkeling van de aarde terug.”
238
Het ontstaan van de hel
„Ik ga je thans andere wonderen duidelijk maken. Ik keer nu tot die eer- ste mensen terug die de begaanbare planeet hebben bereikt, want deze we- zens zouden sterven. Wij volgen hen thans als geestelijke wezens, met andere woorden: ik ga tot de psychische wereld over. De planeet aarde was gereed, doch wat geschiedde er in de astrale wereld? Ook voor het innerlijke leven was er een wereld en die wereld werd als het evenbeeld van de aarde, doch in een geestelijke toestand. Ik ga je daarmee verbinden.”
André voelde zich wegzinken en ging waarnemen.
„Je ziet, André, er heerst daar duisternis. De lichtende sferen waarin wij thans leven, waren er nog niet, want de mens bezat nog geen innerlijk licht, de innerlijk geestelijke mens moest nog worden geboren. Maar nu moet je eens goed opletten. De eerste mensen, wanneer zij op aarde gingen sterven, keerden naar de astrale wereld terug en wachtten daar af om opnieuw te wor- den aangetrokken. In die tijd gebeurde er niets anders dan geboren worden en sterven, terugkeren naar de aarde, om op aarde in een ander stofkleed over te gaan. Want al die wezens, het bezielende leven dus, moesten die weg volgen om de volmaakte stoffelijke toestand te bereiken en zij zouden zo vaak terugkeren tot die afstemming was bereikt. Deze wezens, dat zal je toch dui- delijk zijn, konden niet verdergaan, omdat zij geen bestaanswereld hadden veroverd en eerst in dat verdere hogere stadium van de aarde zover zouden komen. Zij zouden op aarde terugkeren om het hoogste stoffelijke organisme te ontvangen, eerst dan hadden zij hun aardse kringloop volbracht.
Nog heerst er dus duisternis en dit is de astrale wereld die wij op de tweede graad hebben leren kennen en waarmee ik je heb verbonden. In niets is er dus verandering gekomen, althans in de astrale wereld, in al die duizenden eeuwen is de geestelijke wereld niet veranderd, omdat de innerlijke mens nog niet zover was. Is je dat duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dan ga ik nu eeuwen verder. Toch was er werking, gebeurde er iets in de astrale wereld, waarvan niemand iets wist. In de astrale wereld ontstond een andere wereld. Die wereld werd uit de mens geboren. Ik zal je dit proces duidelijk maken en dan leren wij de hel kennen.
Ik heb je duidelijk gemaakt, dat de mens in zijn stoffelijke toestand op aarde verderging en ontwaakte en dat ontwaken betekende haat, hartstocht en verdierlijking. Iedere zonde die zij deden, iedere fout die de mens beging, door anderen het leven te ontnemen, door al die verschrikkingen dus, ver- dichtte zich de astrale wereld en dit werd de hel. In die wereld bouwde zich
239
door haat, hartstocht en geweld een tweede wereld op en die wereld werd de bestaanswereld voor hen, die hun kringloop der aarde hadden volbracht. Ik ga nu enige duizenden eeuwen verder en toon je dan wat in die tijd ge- schiedde. Zie en neem waar, André.”
„Mijn God, wat is dat, Alcar?”
„De hel, André, de hel in het leven na de dood. De mens is bezig zich een hel te scheppen en in die eeuwen heeft zich de astrale wereld verdicht.”
André zag een andere wereld in deze duisternis. Hoe is het mogelijk, dacht hij. „Was dit niet te voorkomen, Alcar?”
„Neen, mijn jongen.”
„Leven hier reeds mensen?”
„Neen, nog niet, die komen straks, wanneer dus de mensen de hoogste
stoffelijke graad hebben bereikt.”
Mijn God, wat verschrikkelijk, dacht André. „U zegt, dat de astrale we-
reld, de hel dus, op de mens wacht?”
„Ja, André, dit was niet te voorkomen. Helaas, de duisternis wacht. Dit
zou de hel worden in het leven na de dood en die bouwde zich de mensen zelf op. Want de mens is in een bewustzijnstoestand overgegaan, het innerlijke leven heeft zich dat eigen gemaakt. De hel werd dus uit de mens geboren, maar God wilde dit niet. God gaf de mens alles, Zijn eigen leven, doch de mens is het die dit tot stand bracht. Ik zei reeds, op aarde werd het bewuste kwaad geboren en de mens schiep dit. Voel je dit alles, André?”
„Wanneer ik u duidelijk heb begrepen, Alcar, dan voel ik beide werelden. De eerste astrale wereld is de natuurlijke wereld, als ik het zo mag zeggen, maar onbewust, die andere wereld is bewust.”
„Inderdaad, zo is het. Want de mens moet verder en hoger en al is dit de hel, toch is deze wereld een hoger stadium dan de wereld van het onbewuste. Eens zou het aardse einde komen. Het innerlijke leven werd bewust, heeft een dierlijk bewustzijn bereikt en stemt zich af op iets, wat na de aardse dood de geestelijke bestaanswereld zou zijn. Wij hebben deze duistere sfeer als de hel leren kennen, een wereld dus van bewustzijn. Toch waren beide werelden één, doch de ene voor de andere onzichtbaar. Nu ga ik weer enige eeuwen verder en zul je zien hoe de hel zich verdichtte.”
André ging dat volgende stadium waarnemen. Hoe kan het, dacht hij. Hij zag een bergachtig landschap. Dit was de hel, de schaduw van de werkelijk- heid. Dit was de bewuste geestelijke wereld, doch de hel in het leven na de dood, de duisternis aan Gene Zijde.
„Leven hier nog steeds geen mensen, Alcar?”
„Neen, nog niet, eerst duizenden jaren later.”
„Wat verschrikkelijk vind ik dit, Alcar. Moest de mens eerst door het
kwaad om het hogere leven te bereiken? Lag dit in het scheppingsplan vast? 240
Was dit de bedoeling van God?”
„Je stelt mij daar zeer veel vragen, mijn zoon, maar alle mensen zullen zich
die vragen stellen, wanneer zij de stoffelijke en geestelijke schepping niet ken- nen. Ja, mijn jongen, was dit alles nodig? Waarom al dat kwaad als de mens een goddelijk wezen is? Luister goed, dan zal ik je dat duidelijk maken.
In de eerste plaats gaf God de mens, wat ik je reeds vele malen zei, Zijn eigen leven. In dit alles ligt dus Gods reine liefde. Van het eerste ogenblik af is dit zo geweest, want in het eerste stadium was Gods heilige liefde aan- wezig en de mens ontving die liefde, ontving alles en kreeg een eigen wil. Op al die planeten was dit nog onbewust, hier op aarde echter zou de mens bewust worden. Toen dit geschiedde, wij hebben dit kunnen volgen, vergat de mens zichzelf en slachtte Gods eigen leven, dat in dier en mens aanwezig is, af. De mens begreep dus niets van zijn Goddelijke afstemming. Doch hij moest zichzelf leren kennen. De mens ging van de ene toestand in de andere over, doch in al die levens vergat hij zichzelf en doodde. Door hartstocht en verdierlijking verdichtte de astrale wereld en dat verdichtingsproces nam op schrikbarende wijze toe. In deze wereld zou de mens leven, wanneer hij op aarde de hoogste stoffelijke graad had bereikt en daar ging sterven. Dan trad de innerlijke mens dit leven binnen, doch eerst dan, wanneer hij zijn aardse en stoffelijke kringloop had volbracht. Voel je wat dit zeggen wil, André?”
„Wanneer ik u duidelijk heb begrepen dan voel ik, dat deze wereld moest komen of de mens stond in zijn ontwikkeling stil en dan was er van verder en hoger gaan geen sprake.”
„Heel goed, André, zo is het. De innerlijke mens moest verder, kon niet meer in de wereld van het onbewuste af dalen, hij was bewust, al was dit een dierlijke afstemming. Zijn innerlijke leven stemde dus op een andere wereld af en deze wereld is de hel in het leven na de stoffelijke dood.”
„Nu begrijp ik het, Alcar.”
„Prachtig, dan ga ik verder. Je vraag was, kon de mens dit voorkomen? Was dit Gods bedoeling? Moest de mens door het kwaad om de goddelijke sferen te bereiken? Doch nu vraag ik je, kan de mens het goddelijke in enige eeuwen bereiken? Dit alles is de goddelijke Liefde, die hij zich eigen moet maken. Is dit in een kort aards leven mogelijk? Is dit in tien of twintig, zeg honderden levens mogelijk?
Zie om je heen, André. Zie omhoog en naar beneden, zie rechts en links, zie de sterren en planeten en zie alles wat in het universum leeft en stel je dan de onzichtbare werelden eens voor, die de mens zal leren kennen. Dat alles is God. Wij mensen moeten dit leren kennen en ons eigen maken. Is het echter de moeite niet waard om daarvoor te leven en je geheel te geven? Dit moeten de mensen verdienen en in volle liefde aanvaarden, want dat is Gods wil, daarom zijn wij goddelijk. God openbaarde zich in de mens en in al het le-
241
ven, doch de mens vernietigde dit leven. Daardoor schiep hij zich een andere toestand, voor hem duisternis en koude, leed en smart en dat heeft God niet gewild, doch Hij wist dat Zijn kinderen zich zouden vergeten. De mens zou bewust worden en er zijn miljoenen levens nodig om de allerhoogste graad te bereiken.
Moest de mens dus door het kwaad om de goddelijke sferen te bereiken? Ik hoop dat je dit duidelijk is.
Ook ik stelde die vragen en al mijn zusters en broeders aan deze zijde, maar nu weten wij, dat wij het zelf waren, die de hel tot stand brachten. Juist door al dat leed, die duisternis en koude, André, zouden wij ontwaken en ons later geluk begrijpen en waarderen. Door al die ellende zouden wij onszelf le- ren kennen en hoe dit geschiedde zal ik je straks duidelijk maken. Nogmaals, God wist dit alles en liet ons begaan, God had niets meer te geven, alles, alles hebben wij in het eerste stadium ontvangen. Zegt dit niet alles: „God had niets meer te geven”? Op één planeet leeft nu al dat leed, al die diepe mense- lijke ellende. Alleen op aarde kent men al die verschrikkingen, maar daarna komt er hemels geluk, doch dan heeft de mens dat verdiend, is hij bezig tot God terug te keren en heeft hij reeds een lange weg afgelegd.
Nogmaals vraag ik je: is het niet de moeite waard daarvoor te moeten le- ven? Voor al dat ontzaglijke geluk op aarde te moeten zijn en die duizenden levens te moeten beleven? De mensen hebben alles zelf in handen, André, en zij zullen dat aardse leven gaan begrijpen, wanneer zij daar geestelijk bewust worden en zich deze bewustwording gaan eigen maken. God straft niet, kan niet straffen, maar de mens straft zichzelf. God schiep hemel en aarde, doch de mens schiep de duisternis. De mens werd de schepper van licht en duis- ternis en zou in die beide werelden leven na zijn aardse dood. Dan verder en hoger naar het volmaakte, terug naar de bron vanwaar wij zijn gekomen. Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ik heb alles begrepen, Alcar, en ik buig mijn hoofd voor al deze waarhe- den.”
„Ik dank je, dan gaan wij verder, want ik heb je nog meer te tonen en duidelijk te maken.
Het dierwezen keerde dus naar de aarde terug en tevens de astrale mens. Op aarde werd niets gedaan dan gevochten en toch, naarmate de mens vor- derde, ontwaakte het intellect en werd het één uit het andere geboren. Ik ga dus weer op de stoffelijke wereld over. Op aarde leefden de mensen in holen, doch wij zien nu veranderingen komen. Wanneer wij het aardse leven volgen, dan zien wij dat zij daar vorderingen hebben gemaakt. Voor hun gezamen- lijke strijd hadden zij van hout en steen wapenen gemaakt en na die wapenen kwamen er andere nuttige uitvindingen. Het ene ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) was echter verder dan het andere. Er waren reeds,
242
zoals je weet, blanken en dit ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof. nl) werd door de planeet aarde verfraaid, tot dit stofkleed de hoogste graad had bereikt.
Dan vinden zij iets uit om zich tegen het dierenrijk te beschermen. Toen het vuur was ontdekt, gingen zij tot andere dingen over en kwamen er hut- ten, die er reeds lange tijd waren, doch alleen in de hoogste stoffelijke graad. Je ziet daaruit, dat de innerlijke mens ontwikkelde en zich voor andere din- gen ging interesseren. Ook voor het land kwam er nu interesse en wij zien dat zij hun akkers gingen bebouwen. Dat alles wees op vooruitgang en dit ging zo steeds verder. Nu eerst werd de mens zich bewust van zijn kunnen en kracht en kreeg hij andere gevoelens. Toch bleef hij die voordierlijke be- wustzijnstoestand behouden. Doch vele eeuwen later zien wij opnieuw een andere wereld.
Uit het ene werd het andere geboren, zoals ik reeds zei en dit ging verder. Een God kenden al deze mensen niet en van godsdiensten wisten zij dus niets af. Doch er kwam gevoel en met dat gevoel het geloof, ook al was dit voor hen angst, de angst voor de elementen. Wanneer de natuur in opstand was, waren deze wezens onrustig, vooral toen er velen omkwamen en door de elementen werden vernietigd. Maar niet alleen door de elementen, doch het moederlijke gevoel ontwaakte eveneens in een hogere toestand en bewust- wording en uit dat gevoel werd een geloof geboren, ook uit angst om dát, wat hen lief was, te mogen behouden. Je voelt nu, André, hoe ver de innerlijke mens reeds is gekomen.
Door hun angst om te worden afgemaakt, vielen zij neer en wanneer dit de vijand deed verdrijven, was het een andere kracht die boven hun eigen kunnen was verheven. Dit bracht een geloof tot stand en alle rassen (zie ar- tikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), de hogere rassoorten dan, voelden hierin een andere macht dan zij als bezit droegen en kenden.
In latere tijden waren er weer andere dingen waar zich deze mensen aan vastklampten. De grondslag voor hun primitieve geloof kwam dus uit hun angsten en beven voort. Wanneer ik je nu het beeld van de aarde eeuwen later toon, dan is er alweer veel veranderd.
De aarde onderging nu de verschillende tijdperken. Alles wat op aarde leefde veranderde, alles wat leefde op het land en in ’t water, onderging die stoffelijke en tevens innerlijke evolutie. De verschillende rassoorten (zie ar- tikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) sloten zich meer en meer aaneen en al die graden van stofleven verspreidden zich over de aarde. Nu waren er miljoenen wezens van iedere soort op aarde aanwezig en leren wij andere wetten kennen.
Toen de mensen op aarde zover waren gekomen, was nog steeds de hel in het leven na de dood leeg. Nu was die graad bereikt, hadden miljoenen
243
wezens hun kringloop der aarde volbracht en zouden straks sterven. Doch hun innerlijke leven was een voordierlijke toestand. De mens had zich in al die eeuwen niets eigen gemaakt, maar zich uitgeleefd en zijn hartstochten botgevierd. Het ene na het andere leven hadden zij ontvangen. In het ene leven hadden zij hun medemensen afgeslacht, in duizenden andere levens deden zij niet anders en toch, steeds en steeds weer ontvingen zij een ander stoffelijk gewaad, totdat zij het schone volmaakte stoffelijke lichaam hadden ontvangen. Daarin leefde hun ik, een dierlijk wezen, maar in dat wezen lag tevens de goddelijke afstemming. Nog was er geen innerlijk bezit en toch ging ook dat allerlaatste aardse leven in hartstocht en verdierlijking voorbij. Want waar men zag, overal leefden dier en mens tezamen. Hun gevechten op leven en dood gingen door, de lagere broeders en zusters werden afgemaakt, zodat dus de hoogste graad heer en meester op aarde was, waartoe deze men- sen behoorden.
Dan kwam hun einde op aarde en traden zij een andere wereld binnen.
Je voelt zeker wel, André, dat dit de eerste mensen van de hel waren, men- sen die niet meer tot de aarde konden terugkeren, omdat zij hun stoffelijke kringloop hadden volbracht en zij door die andere wereld werden aangetrok- ken. In dit geval de duistere sferen, de astrale wereld, of de hel in het leven na de dood. Nu hadden deze wezens zich van de wereld van het onbewuste bevrijd en traden een bestaanswereld binnen. Op de tweede kosmische graad hebben wij hierover gesproken. Nu zul je dat alles eerst kunnen begrijpen.
In korte tijd groeide dit aantal angstwekkend, want er kwamen iedere seconde mensen naar Gene Zijde. Wie zijn stoffelijke kringloop nog niet had volbracht, keerde dus naar de aarde terug en trad, wanneer hij daar zou sterven, de wereld van het onbewuste binnen. Van nu af zien wij in de hel, dus in het leven na de dood, verschillende geestelijke werelden en wel deze: in de eerste plaats kennen wij de duisternis of de hel, dan de wereld van het onbewuste en tevens de astrale wereld voor het dierenrijk. Ook het dierenrijk heeft zijn eigen astrale wereld en die wereld, waarin de bezieling leeft voor het dierwezen, was er reeds vanaf het begin van de schepping. Ook voor de mens is die astrale wereld er steeds geweest, ik heb je dit op de eerste kos- mische graad duidelijk gemaakt. Doch thans is het innerlijke leven bewust geworden en ging de mens in een hoger stadium over, in dit geval de hel in het leven na de dood. Maar ook de astrale dierenwereld heeft zich verdicht, ook die wereld is veranderd, omdat die voorhistorische diersoorten in andere diersoorten overgingen. In wezen is het dus zoals voor de mens in beide we- relden, zowel de stoffelijke als de geestelijke wereld.
Nu het volgende, André, maar vraag mij alles wanneer je mij niet begrijpt, eerst dan kunnen wij de mensen, die in de duisternis leven, volgen.
In het begin van de schepping heerste er duisternis. Die duisternis was 244
in wezen energie en die energie God. Onzichtbare energie dus, die zich ver- dichtte in zonnen, sterren en planeten en in mensen en dieren zich open- baarde. Maar al dat leven is God.
In de duisternis nu, de hel, zijn sferen, dus voor de mens verschillende werelden, en toch, hier gaat het mij om, is hier het Al aanwezig. In die duis- ternis dus leeft God, doch de mens is zich daarvan nog niet bewust. God is onzichtbare energie, God is licht en duisternis. God leeft dus achter en in dit alles, want wanneer dit niet zo was, konden dieren en mensen niet verder en hoger komen. Wij hebben kunnen volgen, dat het ene door het andere ontwaakte en openbaarde en toen de mens eenmaal bewust werd, ging hij in andere werelden zien, omdat dit goddelijke leven nog steeds niet de bron van al het leven, waartoe het behoort, heeft bereikt. Dus, André, er is voortgang mogelijk, er moet voortgang zijn, of wij mensen stonden in ontwikkeling stil en waren voor hoger gaan afgesloten. Voel je wat ik bedoel, André?
Wij staan nu voor een grote gebeurtenis, want hoe is er nu verandering gekomen? De mens heeft een bewustzijnstoestand bereikt, doch leeft in de duisternis en weet van hoger gaan niets af. Doch in deze duisternis is het goddelijke licht, leeft God, is het Al, zijn de goddelijke sferen. Is dit nu niet onbegrijpelijk? Kun je dit voelen, André?
De mens moet dus ontwaken, moet hoger en hoger gaan en dit geschiedde. Ook dit ontwaakte in de mens, hij ging zien en voelen en ging zichzelf leren kennen. Doch dat leren kennen duurde eeuwen, want eeuwenlang ging de mens nog door, het kwade te zoeken, maar aan alles kwam een einde, ook aan de duisternis waarin zij, de eerste mensen, binnentraden. In al die eeu- wen zien wij dat er vele stoffelijke, maar tevens vele geestelijke wonderen zijn geschied. Maar wat deden zij die hier binnentraden? Wij zullen hen volgen. Heb je alles begrepen, André?”
„Ja, Alcar, ik ben ontroerd door de werkelijkheid.”
„Dat kan ik mij voorstellen. Wie Gods schepping op de natuurlijke wijze leert kennen, wie de natuurwetten voelt en beleeft, buigt zich diep voor al die eenvoud, al die onfeilbare wetten en ziet daarin het goddelijke doel. Hij ziet en voelt dat het zo moet zijn, dat dit de ware werkelijkheid is. Nu ga ik je van andere wonderen vertellen.
Deze mensen die, zoals ik zei, wakker werden, want allen vielen in slaap en die geestelijke slaap was diep, zodat er jaren volgens aardse tijd voorbijgin- gen, zagen en beleefden dat zij leefden. Ik heb je in de hel al die toestanden duidelijk gemaakt, je weet dus dat, wanneer de mens op aarde sterft, hij in een bewusteloze toestand hier aankomt.
Toen de eerste wezens uit hun diepe slaap ontwaakten, sprongen zij op en renden als krankzinnigen in die duisternis rond, wisten en begrepen niet dat zij dood waren en op aarde waren gestorven. Zij voelden en betastten zich en
245
vroegen zich af, waarom er toch steeds die diepe duisternis heerste.
Waar is de sterrenhemel, waar is het licht, dat zonnelicht en alles wat toch tot de aarde behoort? Waar zijn wijzelf? Zo vroegen die eerste mensen, die de duisternis hebben bevolkt, zich af. Zijn wij in leven, zijn wij dood en waar zijn al die mensen, onze vaders en moeders, zusters en broeders, kortom alles wat tot de aarde behoort? Maar in hun duister leven kwam er licht en dat licht betekende, dat zij niet alleen waren. Duizenden, neen miljoenen traden die duisternis binnen en allen vroegen zich datzelfde af, wat zich ook nog in jouw tijd de mens afvraagt, die daar sterft en dit leven binnentreedt. Allen, geen uitgezonderd, ik bedoel hen die de hoogste stoffelijke toestand hadden bereikt, traden de hel in het leven na de dood binnen. Verwondert je dit niet,
André?”
„Neen, Alcar, want zij droegen immers geen licht.”
„Heel goed, mijn zoon, je volgt mij in alles, ik dank je. Neen, er was nog
geen licht, maar de mens zou de schepper worden van het licht, want, ik heb je ook dat zo-even duidelijk gemaakt, de mens bezit de Goddelijke afstem- ming. In de mens ligt wat Gods eigen leven en licht is, doch zij waren nog niet zo ver. Wat geschiedde er echter aan deze zijde, dus in de astrale wereld? Hier eenmaal in hun dierlijk leven wakker en bewust, zwierven al deze men- sen rond en gingen in elkaar over. In een verschrikkelijk leven gingen zij nu over, want in hen lag hartstocht en geweld, zij stonden alleen open voor het kwaad.
Hier waren alleen mannen en vrouwen, kinderen waren er niet, want hier konden alleen volwassen mensen leven, omdat zij die afstemming hadden bereikt. Wat zij in het stoffelijke leven konden bereiken, deden zij hier ook, want zij droegen innerlijk geen geestelijk bezit, zij beleefden opnieuw al die hartstochten, vielen elkander aan en sloegen neer wat in hun bereik kwam. Hier in de duisternis, André, leefden zij zich opnieuw uit en was hun leven dus als op aarde.
Dat ging geruime tijd voort, maar toch kwam voor velen hier een einde aan. Deze mensen, die diep aan hetgeen zij eens hadden gekend dachten en verlangden, voelden zich plotseling uit hun toestand, hun duisternis, hun hel weggetrokken. Het was een andere kracht, die sterker was dan zijzelf, een kracht die hen aantrok en hen opnieuw op aarde bracht, doch thans als de astrale mens. Maar voor hen bleef het duisternis, want er was nog geen licht in hen. Door de stoffelijke en aardse mens, die één en dezelfde afstemming bezat, werden zij aangetrokken en de astrale mens ging, of hij wilde of niet, in dit innerlijke leven over en beleefde daar een nieuw leven. Deze wezens werden dus door de innerlijke doch stoffelijke mens op aarde aangetrokken. Voel je thans, André, wat zou geschieden, wat eruit voortkwam en wat er werd geboren?”
246
„Gingen zij in de aardse mens over?”
„Ja, dat geschiedde, maar er is nog meer.”
André dacht lang na en zei: „Zij beleefden wat de mens beleefde, Alcar.” „Heel goed, André, maar er is toch nog iets anders.”
Opnieuw dacht André na, doch hij kwam er niet achter en hij zei tot zijn
leider: „Ik weet het niet, Alcar.”
„Je bent eerlijk, mijn zoon, doch je had het moeten weten. (voetnoot in
eerste druk: Zie: ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’.) Wat heb ik je op onze voorlaatste reis duidelijk gemaakt?”
„Ach, ja, dat ik daar niet aan dacht. Nu weet ik het, Alcar.”
„Je ziet, je moet denken en voelen, anders komen wij niet verder. Ik doe dit, omdat ik wil dat je al deze geestelijke wetten zult leren kennen, ook in je aardse leven, dus straks wanneer je weer in je stoffelijke organisme leeft. Dan is dit van grote waarde voor je, want je ziet en voelt dan door al deze wetten heen en dat is geestelijke wijsheid. Let dus goed op en vraag het mij als je het niet begrijpt.
Nu ontstond op aarde de bezetenheid en werd de krankzinnigheid gebo- ren. Uit het ene groeide het andere, uit het vorige kwam een ander wezen tevoorschijn en dit was voor de mens op aarde bezetenheid en krankzinnig- heid. Want de astrale geest werd door die aardse wezens aangetrokken en de gevoeligsten gingen in die geestelijke wezens over en waren bezeten.
Een ziekte, een geestelijke ziekte was er dus geboren en die geestelijke ziek- ten zullen er blijven, zullen zolang doorgaan het menselijk wezen te gronde te richten, totdat er op aarde en aan deze zijde geen slechte mensen meer zijn. Dan houden die ziekten en deze verschijnselen op en is er geen bestaansmo- gelijkheid meer. Dan vinden mensen geen mensen meer, om hen van deze wereld af in bezit te nemen en voelt en werkt iedere ziel voor het goede. Is je dit nu duidelijk?”
„Het is verschrikkelijk, maar alweer natuurlijk, Alcar.”
„Je ziet, de astrale mens ging opnieuw in zijn dierlijke leven over en bracht nu op aarde hel en verschrikking. Je weet hoe zij zich met de aardse mensen kunnen verbinden, ik heb je dat duidelijk gemaakt. In deze tijd was het leven op aarde verschrikkelijk, maar nu nog, in je eigen tijd, is het niet anders. Nog is deze afschuwelijke ziekte op aarde en velen gaan ten onder, omdat zij voor het kwaad openstaan. Stel je nu die hel in het leven na de dood en op aarde voor. Geen uitgezonderd of allen werden beïnvloed. Het leven op aarde ging verder, de mensen sloten zich aaneen en in en om hen leefde de astrale mens. Het was een geestelijke en stoffelijke chaos. De mens op aarde werd opgezweept, want in hem leefden deze demonen en nu eerst barstten haat, hartstocht en verdierlijking los, wat niet te beschrijven is.
De mens op aarde stond in vuur en vlam. Door het helse wezen aange- 247
spoord, vergat het zich als nog niet was voorgekomen. Bij duizenden werden de mensen vernietigd en vele vrouwen werden van hun innerlijk beroofd en bezoedeld. Dit alles is niet meer zo na te gaan, doch die tijd, zoals de mens toen voelde en zo diep in de modder was afgedaald, kan niet meer terugko- men, ook al vindt de mens in jouw tijd dat het kwaad overheerst. Dit was afschuwelijk.
Hoe is echter de mens in jouw tijd? Zij denken dat er geen einde aan komt. Zij, die het goede zoeken, voelen de verschrikking van die enkelen die duizenden levens in handen hebben, die anderen met en door hun ideeën verblinden, alsof zij de ware profeten zijn. Maar dat is aards, is stoffelijk, is tijdelijk, dat moet en zal geschieden, omdat de mens op aarde in zijn eigen wildernis leeft en het gevoel niet bezit om aan een hoger leven te beginnen. Wij beiden hebben dat van deze zijde af gevolgd. Ik heb je aan deze zijde, door al die reizen die wij tezamen hebben gemaakt, aangetoond, dat de mens schuld is aan zijn ondergang en dat hij, ook al voelt hij op dit ogenblik anders dan die demonen, zo heeft gehandeld. In duizenden levens, ik verzeker je dat dit in het grijze verleden verborgen ligt, maar dat wij hun aan deze zijde kunnen tonen, hebben zij duizenden en duizenden levens afgeslacht, waren verdierlijkt evenals zij, die nu op de planeet aarde van zichzelf een heerser hebben gemaakt. Doch deze wezens denken nu anders te zijn, maar zij ken- nen haat, hartstocht en geweld, slachten hun medemensen af. Maar ik weet het en duizenden aan deze zijde weten het, evenals zij die in de sferen van licht en in het Al teruggekeerd zijn, dat al die tijden zullen voorbijgaan, al die ellende zal oplossen, wanneer de individuele mens ontwaakt en in zijn eigen omgeving tracht een sfeer te scheppen, zoals God van ons allen het zo gaarne wil. Doch zij zijn niet anders, ook al is hun haat, hun leven niet zo slecht als van al die anderen. In deze tijden waren de mensen geen wilden, maar zij waren als duivels. Die geestelijke monsters beleefden op aarde eenzelfde leven zoals zij in het stoffelijke kleed hadden beleefd.
Zo was de arme aarde in die tijd en het was een verschrikking. Wanneer zou daar een einde aan komen? Nog is er geen uitzicht, doch ook dat zal komen, doch eerst duizenden eeuwen later.
Doch de aarde ging door en stoorde zich niet aan al die wezens die op haar oppervlakte leefden. Zij stuwde het stoffelijke gewaad omhoog en verfraaide het, maar hoe schoner dit menselijke kleed werd, des te afschuwelijker werd het innerlijke leven. Nu zien wij, André, hoever dat stoffelijke gewaad is en hoever het innerlijke leven ten achter is. Maar hoever was het stoffelijke ge- waad het bezielende leven vooruit? Dit was niet meer in te halen, want die kloof is in geen duizenden jaren te overbruggen. Dit alles geschiedde, moest geschieden, want de innerlijke mens zou ontwaken.
Die miljoenen wezens, die naar de aarde waren teruggekeerd, zouden ont- 248
waken. Zij zagen en beleefden vele mogelijkheden om op aarde opnieuw te kunnen leven, hun hartstochten te kunnen botvieren en juist hierdoor leer- den zij andere wetten kennen. Want wat geschiedde?
Door al die dingen die zij beleefden, ontwaakte er iets in hen, zodat zij die belevenissen gingen begrijpen. Door hen, wat tevens nog in jouw tijd op aarde geschiedt, werden er kinderen geboren. Zij beleefden wat zij zich wensten, want er leefden miljoenen mensen op aarde die eenzelfde leven als zij wilden beleven. Voor moord, hartstocht, geweld, verdierlijking stonden al die aardse mensen open en deze trokken hen aan, omdat zij één afstemming hadden. Op deze wijze beleefden zij verschillende hartstochten. Wanneer het dan daarna in hen stil werd, het vuur van hartstocht was gedoofd en zij waren verzadigd, dan stonden zij voor andere dingen open en hielpen de mensen op aarde voor het één of ander.
En zie, hoe verbaasd waren zij, dat hetgeen zij de mens hadden ingeblazen, de mens deed en daar naar handelde. Dit was nu niet het kwaad, maar het was iets wat in hun leven waarde had. Wanneer zich dus deze mensen had- den uitgeleefd, dan gingen zij die mensen beschermen, beangst als zij waren, dat zij in andere handen zouden overgaan. Doch uit dit alles, je voelt het zeker, uit al die ellende en verdierlijking, al die haat en hartstocht, werd het goede geboren. Langzaam maar zeker groeide er iets in hen en zij zagen en beleefden, dat, wanneer zij voor het geluk van de mensen op aarde gingen zorgen, hen voor vele andere dingen gingen beschermen, want ook dit was mogelijk, er meer licht was. Dan was er iets dat hen niet zo koud en droevig deed stemmen. Er was iets dat hen verwarmde, hen opbeurde en hen ver- lichtte.
Van dat ogenblik af ontwaakte in deze wezens de innerlijke mens. Doch niet alleen door hetgeen ik je zei, niet alleen door al die dingen die zij in het goede volbrachten en de mens die zij konden bereiken daartoe aanspoorden, doch er was iets anders, dat diep in hen lag en waardoor zij zouden ontwa- ken. Dat was de goddelijke vonk, de goddelijke afstemming, want het leven zou verdergaan, zij leefden immers in het Al, ik maakte je dat duidelijk, het leven zou hoger en hoger gaan en dit hoger gaan ging de mens voelen en beleven.
In dit wezen was er nu iets dat het voortstuwde, wat zij zelf wakker hadden gemaakt, omdat er in de diepte van de mens een kern en een kracht ligt, die de verbinding en de afstemming op onze Vader in de Hemel is. Dat gingen zij wakker maken en dat stuwde hen voort, daardoor gingen zij ontwaken en daardoor ontwaakte de innerlijke mens. Bij al die miljoenen wezens, eenieder in zijn eigen toestand, nam dit proces een aanvang. Langzaam maar zeker gingen zij dit voelen, want wanneer zij, zo ik reeds zei, goede dingen voor de mensen op aarde deden, dan was het in hun wereld niet zo koud en donker
249
meer en was het alsof daar in die verschrikkelijke hel toch iets aanwezig was wat hen deed verwarmen. En dat wilden zij bezitten, daarop gingen zij verder.
Toch verzwakten die gevoelens telkens weer en opnieuw gingen zij tot dat dierlijke leven over, weer zogen zij de mensen leeg en maakten hen af, brand- de het opnieuw in de diepte van hun zieleleven en voelden zij zich als tevoren. Toch gingen en moesten zij verder en weer begonnen zij aan dat andere leven, maar ook telkens keerden zij tot hun vroegere leven terug.
Dat vallen en opstaan bleef nog duizenden jaren doorgaan. Toch ontwaak- ten deze mensen en een strijd tegen het goede en het kwade in hen had een aanvang genomen. Reeds waren er die niets dan het goede zochten, die op aarde de mensen tot het goede aanspoorden, ook al waren die stoffelijke wezens zich daarvan niet bewust. Zo gingen er vele, vele eeuwen voorbij. Duizenden jaren leefden deze zielen in de duistere sferen en waren in het leven na de dood. De astrale wereld verdichtte zich, zoals ik je reeds zei, op schrikbarende wijze.
Het leven op aarde ging van het ene tijdperk in het andere over. Waar men ook zag en waar mensen leefden, daar heerste verschrikking, hel en duivel was losgebroken. Eenieder zocht naar bezit en ieder menselijk wezen leefde zich uit. Vergelijk deze wereld met die waarin je leeft en zeg mij dan of er iets is veranderd. Nog zien wij dit op aarde, nog maakt de één de ander af en steelt men elkanders geluk. In de grijze oudheid is het geboren en nu, nu wij en de aarde biljoenen jaren oud zijn, is de mens nog in niets veranderd en leven op deze planeet voordierlijke wezens in mensengedaanten. Nog is er geen liefde, nog voelen en kennen zij zichzelf niet en weten niet, dat zij biljoenen jaren op weg zijn en naar de goddelijke sferen terug zullen keren. Nog worden wij uitgelachen wanneer wij van een eeuwig voortgaan spreken en loopt de mens zich tegen het raadsel „dood” te pletter. De mens haalt zijn schouders op voor geestelijke wetten en diepten en waarheden, ja voor al deze dingen, al deze waarheid, die toch diep, heel diep in hen ligt.
Mijn God, wanneer gaan zij voelen dat Gij niets dan Liefde zijt? Hoor mijn gebed, voel mijn liefde, gij mens der aarde, ik zou niet kúnnen liegen, geen wartaal kunnen spreken, dit, wat hier aan deze zijde leeft, is uw eigen verleden, uw leven en goddelijke afstemming. Maar waar moet dat heen, wanneer zij deze weg blijven volgen? Toch komt ook eens aan al dat leed, al die krankzinnigheid een einde, omdat er dan geen slechte mensen meer zijn.
Niet alleen, André, dat zij tegen al de onbekende ziekten streden waarvan men ook nu op aarde niets weet, doch deze mensen hadden met duizenden andere dingen en ellende te kampen, waardoor het leven op aarde een hel was. De één vergiftigde de ander en aan alles was gebrek. Niemand bezat iets wat zij op aarde konden achterlaten, er was geen bezit, want in niets waren zij
250
geestelijk begaafd. Ook dat kwam, doch duizenden eeuwen later.
Is het je duidelijk wat voor een chaos er op aarde heerste? En dat deze tij-
den nergens mee te vergelijken zijn?
Nog is er leed, smart en ellende op aarde, doch alles is anders, zo heel an-
ders dan in deze tijd. Zo deed de mens en dat waren wij, André, ik en gij en de engelen aan onze zijde. Dat waren onze eerste levens op de planeet aarde. Toch kwam hierin verandering, doch het duurde lang voordat zij, die reeds die innerlijke warmte hadden gevoeld, opnieuw ontwaakten. En er waren er velen die dit hadden gevoeld en beleefd, want uit iedere graad traden miljoe- nen wezens tevoorschijn. Voel je wat dit betekent?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, al die mensen leefden over de aarde verspreid en begonnen aan een hoger leven en om hen heen ging het nu veranderen. Dit is het ogenblik dat de sferen van licht worden geboren en de mens werd de schepper van het licht.
De mens de schepper van het licht, voel je wat dit betekent? In dit wezen lag deze kracht, lag die ontzaglijke waarheid. De mens deed het goede en zocht naar dat wat hem innerlijk verwarmde. Eeuwen later werd dit proces bewaarheid, want wat zien wij, wanneer wij eeuwen verder zijn?
Rondom hem kwam er licht. De goede dingen die zij op aarde voor de mensheid deden en tot stand brachten, bouwden in de geest een andere we- reld op en dat werden de sferen van licht.”
251
De mens als de schepper van het licht
„Door iedere goede daad dus, die de mens op aarde en in de sferen deed, veranderde toen zijn innerlijke leven, de omgeving en zijn eigen bezit. In hem kwam licht, in hem ontwaakte de geestelijke mens. Daaraan werkten zij voort. Zo groeide dit licht en in en om zich namen zij dit waar. De in- nerlijke mens ging licht uitstralen, ging ontwaken en ging liefde voelen voor al het leven. Hoe meer goede daden zij deden, des te sterker werd dit licht en omstraalde het hun omgeving. Het heerlijke gevoel om voor anderen iets te kunnen doen stemde hen gelukkig. Nu waren zij waardig de naam mens te dragen. Nu waren zij kinderen van God en voelden allen hoeveel zij hadden goed te maken. Doch zij gaven zich geheel en offerden zich voor de lijdende mensheid op.
De mens keerde naar het gouden licht terug, maakte zich dat gouden licht eigen, wat wij in de tempel der ziel hebben waargenomen. Je voelt en je ziet, André, uit dat gouden licht zijn wij gekomen en zouden daarin terugkeren. Dat licht zouden wij ons eigen moeten maken, Gods eigen liefdevolle uit- straling ging de mens verdienen. De openbaring Gods nam nu in de mens een aanvang, want deze mensen begrepen nu dat zij verder en hoger konden gaan. Daarvoor zouden zij zich inspannen, zij begrepen nu hoe zij moesten leven en de dienende mens werd geboren.
Toen de eerste lichtflitsen doorbraken, openbaarde God zich en het schep- pingsplan, waarvan ik je heb verteld, nam een aanvang. Voor hen, voor al deze mensen betekende dit, dat zij zich van de duisternis hadden bevrijd en deze lange weg hadden afgelegd. Toen dan ook de eerste lichtflitsen doorbra- ken, veranderde het aspect van de aarde. Zij, deze mensen, die in die duis- ternis hadden geleefd, zagen nu door hun eigen licht hoe ver de aarde was gevorderd. In al die miljoenen jaren waren zij geestelijk blind, nu begrepen zij het stervensproces en het geboren worden op aarde en duizenden wetten in het leven van de geest. Zij die reeds zover waren gekomen, onderwezen hen die deze hoogte nog niet hadden bereikt. Zij behoorden reeds tot de geestelijke zusters en broeders van de sferen.
De meer gevorderde mens in het aardse leven die daar ging sterven, kon nu worden afgehaald en naar de plaats van zijn bestemming gebracht. Je voelt zeker, André, dat men alleen hen kon halen, die hun kringloop der aarde hadden volbracht. Zo werd iedere mens naar zijn geestelijke afstemming ge- bracht. Hoe meer wezens de hoogste stoffelijke graad hadden behaald en in- nerlijk zich iets hadden eigen gemaakt, hoe meer veranderde het sferenbeeld. Want ook op aarde, in het stoffelijke leven, leefden mensen die thans het
252
hogere gingen zoeken. Er kwamen nu steeds meer mensen in de eeuwig- heid aan, die hun aardse kringloop hadden volbracht. De mensen bouwden aan de sferen, aan hun geestelijke woning en toch, de eerste, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende sfeer zouden nog moeten worden geboren, want nog waren zij niet zo ver. Het licht dat hun eigen bezit was, was als het schemerland aan deze zijde, die sfeer dus, waarvan Gerhard vertelde. (voet- noot in eerste druk: Zie: Zij die terugkeerden uit de Dood.) De geestelijke wereld werd echter geboren. Rondom hen kwam gewas, de geestelijke sferen gingen zich verdichten, want ook de sferen moesten eenzelfde weg volgen, zoals alles de natuurlijke groei had beleefd.
Alweer zien wij duidelijk, André, dat het één zich door het ander open- baarde en alles, in de gehele schepping, één weg te volgen had en dat daarin geen verandering is gekomen, ook nu niet, nu de mens bewust is. En wan- neer ik nu weer enige eeuwen verder ga, dan zien wij dat de eerste sfeer tot stand is gekomen. Je weet, deze sfeer is het evenbeeld van de aarde. Hier aan onze zijde werd deze wereld uit de innerlijke mens geboren en dit werd, zoals je reeds weet, het Hiernamaals.
Nu ga ik opnieuw enige eeuwen verder.
Wat wij nu zien is wonderbaarlijk. De eerste sfeer kwam tot stand en ging reeds in een andere toestand over, dat de tweede sfeer zou worden. In het leven na de dood bezat eenieder die deze hoogte had bereikt een geestelijke woning en naarmate zij vorderingen maakten, zagen zij dat het uiterlijk in gelijke tred ook verder ging zich te verfraaien. Niet alleen dus hun eigen geestelijke organisme, doch tevens alles wat om hen leefde werd schoner en reiner. In alles kwam leven en zo leerden zij de geestelijke wetten kennen. Zij volgden de ontwikkeling van de natuur en leerden daardoor. Nu ont- waakte het kunstgevoel en bouwde men tempels en gebouwen. Deze hoog afgestemde wezens, die in de geest bewust waren geworden, werden zich te- vens bewust van de hogere krachten in de mens en de ene kunst na de andere werd geboren.
In de sferen, in de verschillende tempels en gebouwen die men hier nog bezit, kunnen wij het beginstadium van de mens, het binnentreden in de geestelijke wereld en hoe dit alles geschiedde, volgen. Niets is er verloren gegaan, ook hier ligt alles vast.
Het aardse en geestelijke leven ging verder en naarmate de tijd verstreek, zien wij alles, op aarde en in het leven van de geest, veranderen. Miljoenen wezens, allen van de aarde, die daar hun stoffelijk kleed hadden afgelegd, hielpen mee en bouwden voor zich een eigen woning en eigen sfeer, doordat zij voor anderen iets deden.
Ik zal je thans, voordat ik verderga, een ander wonder vertellen. Zij, die in de sferen van licht waren en zich gereedmaakten om hun zusters en broeders,
253
die zouden komen, te kunnen ontvangen, beleefden een wonderbaarlijk iets. In de sferen was er iets, dat voelden zij duidelijk, dat niet volmaakt was. In hun volle concentratie letten zij daar niet zo op, doch toen het sferenbeeld veranderde, de mensen ook daar een taak te volbrengen hadden, al waren de meesten van hen in de sfeer der aarde werkzaam, zagen zij een zeer schoon tafereel, een wonder van God.
Van het begin van de schepping af bleven de dieren het begaafde kosmi- sche en goddelijke wezen volgen, waren beide wezens steeds bijeen. Zij, die dit beleefden, vielen neer en schreiden van ontroering. Rondom hen, mijn zoon, waren vogels en zij zongen hun lied van blijdschap en geluk. Het dier had zijn duizenden stadia afgelegd en had, evenals de mens, de geestelijke sferen bereikt. Hoe ontzaglijk was dit beeld! Hoe groot de genade voor mens en dier, want beide waren zover gekomen. Het dier kende geen haat meer, had al die organismen beleefd en de hoogste diersoort had de geestelijke afstemming bereikt. Zij daalden neer en zetten zich op de handen van hun hogere zusters en broeders. Mijn God, welk een geluk, welk een wonder en genade! Nu voelden zij eerst wat er op aarde was geschied. Een goddelijk probleem was opgelost. Ook het dier ging verder en hoger en zou met hen gaan om de goddelijke weg te volgen.
Hoe was het echter op aarde? Op aarde was er niet veel veranderd. Daar werd nog steeds gevochten en leefden de mensen zich uit. Ik ga evenwel in de geest verder en dan zien wij hoe de mens de goddelijke sferen bereikte.
De mens, die eenmaal zover was gekomen, bleef doorgaan te dienen en door te dienen veranderden de sferen en hun eigen verkregen geestelijk bezit. Na de eerste kwam de tweede sfeer tot stand en in die sferen groeiden en bloeiden bomen en bloemen, maar hoe hoger de mensen kwamen, des te schoner werden de sferen en alles wat in en om hen leefde. Het innerlijke licht, dat de mens zich had eigen gemaakt, overstraalde anderen, de gees- telijke woningen straalden het innerlijke bezit van de mens uit en tempels en gebouwen kwamen tot stand. Velen brachten hun kennis en geluk op aarde en daar kwam de ene uitvinding na de andere tot stand. Het leven op aarde had een aanvang genomen en de intellecte wereld ontwaakte. Doch wij volgen de geestelijke mens en zo zien wij hoe sfeer na sfeer werd geboren en veroverd. Miljoenen, zoals ik reeds zei, bouwden daaraan mee, allen droegen bij aan hun eigen bezit en dit bezit werden de bestaanstoestanden, sferen dus die eenieder toebehoorde.
Langzaamaan zien wij sfeer na sfeer tot stand komen. Steeds verder ging de mens, steeds hoger en mooier werd het sferenbeeld. De ene sfeer ontstond door de andere en ook in het leven van de geest kwam dus het ene uit het andere voort.
Het universum zien wij nu ook veranderen, in wezen dan het heelal van 254
de geest. Was de geestelijke hemel in de eerste sfeer zoals op de aarde, de tweede sfeer was de eerste ver vooruit en de derde sfeer was alweer schoner, doch de vierde kon men niet vergelijken met de eerste drie sferen, zo schoon en verheven was deze.
Zij, die dus de vierde sfeer hadden bereikt, voelden nu heel duidelijk dat zij geheel van de aarde vrij waren en dat niets stoffelijks meer in hen was. Zij voelden tevens, dat zij in het Al leefden en die Goddelijke krachten in en om hen waren en dat zij zich deze eigen moesten maken. Deze wezens keerden niet meer naar de aarde terug, want zij konden zich in de sferen nuttig ma- ken. Er was ook daar heel veel te doen. Ondertussen kwamen er leermeesters, die van het aardse en geestelijke leven een studie hadden gemaakt. Zij onder- richtten de anderen, die straks met een taak naar de aarde zouden terugke- ren, omdat zij wisten wat de mensheid op aarde het nodigst moest bezitten. Al doende kwam dus het ene uit het andere voort. Miljoenen wezens waren er nu op aarde, die de mensheid aanspoorden om het goede te zoeken.
In de sferen ging de mens ook verder en zo zien wij de vijfde, zesde en zevende sfeer tot stand komen. In de zevende sfeer is het bezit van de mens reeds in een goudachtig licht veranderd. In die sfeer zien wij nu het evenbeeld van het gouden Goddelijke licht en dat licht had de mens zich eigen te ma- ken. Dit geestelijke en goddelijke licht zou worden zoals wij in het begin van de schepping, in het openbaringsproces, hebben mogen waarnemen. Dat zou de mens zich eigen moeten maken en ook dat geschiedde. In de sferen zien wij thans een ander beeld. In alle sferen, van de duisternis af, waren de sferen bewoond en aan deze zijde leefden biljoenen wezens.
Hoe ontzaglijk was het licht uit de zevende hemel, want na de vierde sfeer zijn de sferen geestelijke hemelen. Hoe groot was reeds het geluk van de mens, die daar leefde en toch, nog vier kosmische afstemmingen hadden de mensen zich eigen te maken, wilden zij de goddelijke sferen binnengaan. De mensen, die in de zevende sfeer waren aangekomen en daar hun taak hadden volbracht, maakten zich nu gereed om van hun zusters en broeders afscheid te nemen. Zij, die daar een taak hadden verricht, droegen die taak aan ande- ren op. De Mentors gingen hoger en met hen miljoenen anderen. Een andere planeet, een ander zonnestelsel wachtte hen op. Maar ook het ontstaan van de geestelijke sferen duurde miljoenen jaren.
Je voelt zeker wel, dat er voor hen geen duisternis meer heerste en dit al- leen voor de planeet aarde is. Zij hadden zich van de duisternis bevrijd en de hoogste geestelijke afstemming bereikt. Dit betekende het einde van de derde kosmische graad en zij zouden door de vierde worden aangetrokken. Nu wachtte hen groot geluk en dat geluk zouden zij in een stoffelijke toestand bezitten. Ook zij hadden eerst overgangen, dus planeten, die met de vierde kosmische graad in verbinding waren, te beleven. De astrale wereld was een
255
wereld van licht en in die lichtende onzichtbare wereld werden de geestelijke mensen aangetrokken, zij waren de bezielende wezens voor het stoffelijke organisme, dat zij daar zouden ontvangen. Deze onzichtbare wereld noemen wij de mentale gebieden. Doch in dat leven, zoals ik reeds zei, ontvingen zij rein geluk, een toestand waarvan de mens op aarde zich geen denkbeeld kan vormen. Je zult hen echter zien, maar eerst wanneer wij aan onze volgende reis beginnen.
Eenmaal daar aangekomen, beleefden de mensen het innerlijke leven, dus eenzelfde gebeuren als zij van het begin van de schepping af hadden beleefd. Op de vierde kosmische graad, een planeet, was dus een stoffelijk embryo gereed, maar de ontwikkeling van die planeten, de werking en het ondergaan van het bezielende leven, is zoals wij in de schepping hebben leren kennen. Hoelang het verdichten van de vierde kosmische graad duurde, kan ik je niet zeggen, ik kan al die krachten niet voelen. Wat ons bekend is, hebben wij van de kosmische meesters ontvangen, wat je in de tempel der ziel duidelijk is gemaakt. Het aantrekken en het overgaan op die planeten, André, je voelt dit zeker, ook daarin is niets veranderd, kon niets veranderen, omdat dit voor het gehele universum is. Toch moet daar alles anders zijn geweest, omdat het bezielende en innerlijke leven een biljoenenweg had afgelegd en de geestelijke bewustzijnstoestand had bereikt. Doch alles wat tot de stoffelijke en geeste- lijke toestand behoorde, een deeltje van de schepping vertegenwoordigde, had maar één weg te volgen en die weg hebben wij in de eerste drie graden kunnen volgen.
Ik ga je thans in enige flitsen het „uiteindelijke” duidelijk maken, dat is, toen de mens het „Goddelijke” binnentrad.
Iedere kosmische graad, althans van de derde graad af, ik heb je dat dui- delijk gemaakt, bezit een eigen zonnestelsel. Vanaf de aarde zijn deze zon- nestelsels niet zichtbaar en ook daarover hebben wij op onze vorige tocht gesproken.
Toen de mensen nu de vierde kosmische graad hadden bereikt en het leven daar een aanvang had genomen, verdichtte zich de vijfde kosmische graad en was ook de zesde kosmische graad in wording. Wij hebben dit proces in de eerste drie kosmische graden kunnen volgen. En nu wij weten, dat de schep- ping zo is, moeten wij aanvaarden, dat al die hogere planeten eenzelfde ont- wikkeling hebben moeten volgen, om het bezielende leven dat in aantocht was te kunnen ontvangen. Het was dus niet mogelijk, André, dat de zesde kosmische graad vóór de vierde of derde graad gereed was, daar dit een sto- ring zou veroorzaken. Want hoe zou het leven een aanvang kunnen nemen, wanneer wij weten, dat in het verdichtingsproces het scheppingswonder ligt? Juist in die eerste verdichtingsuren moest dit geschieden, gaat het bezielende leven in het embryo over. Op de eerste kosmische graad heb ik je dit alles
256
duidelijk gemaakt en dit is, zoals ik zo-even zei, het scheppingswonder.
In dit alles ligt Gods oneindige wijsheid, het is het goddelijke wonder, dat je op deze reis hebt leren kennen. Zo geschiedde met alle volgende graden, de
mens trad de zevende graad binnen, om daarna in het Al binnen te treden. Wij hebben dit, zoals je weet, van de kosmische meesters en wel uit de zevende graad ontvangen. In de tempel der ziel is je door mijn meester Ce- sarino daarvan verteld. Je ziet, André, dat de mens één weg heeft te volgen en dat alles – dit is dus voor het gehele universum – zich aan één doel heeft aan te passen, alles één werking heeft te ondergaan en volgen moet en dat die werking het evolueringsplan van de mens is. Dit is, zoals je ziet, voor het stof- felijke en geestelijke leven één. Wij hebben dit aan deze zijde kunnen volgen, want toen de eerste geestelijke sfeer gereed was, volgde de tweede sfeer en dit proces zien wij in de gehele schepping. Het ene ontwaakte door het andere, uit het vorige ontstond een andere wereld, een ander mens, een nog hogere
afstemming. Steeds hoger ging het menselijke wezen en trad het Al binnen. De mens, als goddelijk wezen, had nu zijn einde bereikt, de mens was in het goddelijke teruggekeerd, had bewust van het universum bezit genomen en was als God. Van dit ogenblik af was Gods schepping volbracht, was Zijn
heilig leven in het goddelijke teruggekeerd.
Zie nu die lange weg eens, André. Hoeveel biljoenen jaren zijn er voor-
bijgegaan? Ik kan dat getal niet meer uitspreken. Nu was het universum bevolkt, geen sfeer, geen plaatsje, of er was leven. De laagste toestand was met de hogere in verbinding en zo zien wij vervolgens alle met elkander in verbinding komen. Toen dit geschiedde, wist de mens in die hogere sferen of hemelen, dat er mensen leefden in een stoffelijk maar goddelijk geluk, zo intens, dat zij hun geluk niet konden omvatten. Zij wisten tevens, dat er op de eerste drie kosmische graden mensen leefden, die die lange weg hadden te volgen, die in leed en smart, duisternis en koude leefden. Thans kwam de ene na de andere verbinding tot stand, het ene na het andere bericht door, want in de hoogste sferen waren de meesters met hen mentaal, dus van gevoel tot gevoel, zoals ik je leid, verbonden. Is het dan zo vreemd, dat wij dit alles weten en dat wij ook weten, dat er alleen op aarde leed en ellende is en dat de mens zich dat zelf schept? Voel je thans, André, dat de mens de schepper van licht en duisternis is? God gaf ons alles, wij bezielen en beleven al die hemelen en keren daarna tot de bron van al het leven terug.
Kun je niet dankbaar zijn nu je dit alles weet en is het leven dan nog zo verschrikkelijk? Wij moesten alleen leed en ellende beleven, omdat wij dit zelf tot stand brachten en dit alles hadden goed te maken. God wilde dat leed niet, maar God wilde dat wij dát, wat wij anderen aandeden, goed zou- den maken, want met al die schulden en zonden zouden wij geen lichtende sferen kunnen binnengaan, omdat wij daar zouden bezwijken. Wat moet ik
257
hieraan nog toevoegen? Alleen nog dit, dat zij die de goddelijke sferen had- den bereikt, daar zullen blijven en dat al die miljoenen planeten eeuwig een plaats in het universum zullen blijven innemen.
Ook het dier kwam tot ons en nu leven daar goddelijke wezens in een goddelijk geluk, dat ik onmogelijk kan vertellen of beschrijven. Ook wij zul- len daar eens komen, daar wacht het goddelijke ons. In de goddelijke sferen wist men waar leed en ellende werd geleden en dat de aarde de planeet was van goed en kwaad. Men wist daar, dat er iets voor de aarde moest worden gedaan, om de mens van een God van Liefde te overtuigen. Ook dit ge- schiedde.
Onze hoogste meester, Jezus Christus, werd op de planeet aarde geboren en wij kennen Zijn leven en weten hoe Gods volmaakt Kind daar werd ont- vangen.
Maar ik ga nu weer terug naar de aarde en wij zullen zien wat daar is geschied. Wonderlijk is nu het beeld van de aarde, in die biljoenen jaren is er heel veel veranderd. Doch wanneer wij weten hoelang het duurt voor- dat de mens zich van zijn toestand en verlangens heeft bevrijd, dan voel je tevens, dat zij nog niet veel verder konden zijn, ook al waren er mensen in die tijd, die het goddelijke hadden bereikt. In de hoogste sferen was er geen struikelen meer mogelijk, met een vast doel gingen zij schrede voor schrede omhoog. Op aarde was dit echter heel anders. Er waren er die de sferen van licht hadden bereikt, maar er waren er tevens die nog steeds op de tweede planeet leefden en op aarde zouden worden geboren. Nu nog, in jouw tijd, je weet het, leven er zelfs op de laatste overgangen nog mensen, die eerst op de tweede graad moeten overgaan en dan door de aarde worden aangetrokken. Eerst dan beginnen zij die lange weg te bewandelen.
Wij zien de aarde in dat miljoenenproces veranderd terug. Er zijn steden gekomen, er zijn duizenden uitvindingen gedaan en dat alles hebben zij op aarde van de geestelijke mens ontvangen. Niets is er op aarde of wij heb- ben het daar gebracht, omdat het bezielende leven door alle stof heenziet en denkt en de lijdende mensheid wil helpen. Duizenden dingen zijn door ons aan de aarde gegeven. Op onze volgende tocht zul je ook dat beleven en zien, dat alle kunst, muziek, schilder- en beeldende kunst, van deze zijde komt en dat er wezens weer met een taak naar de aarde terugkeerden, daar dus opnieuw werden geboren om dat, waarvoor zij kwamen, op aarde achter te laten. Op onze volgende tocht zal ik je daarvan vertellen, want ook ik en miljoenen anderen behoorden tot die uitverkorenen, die begenadigden, om iets schoons op aarde te mogen brengen.
In die tijd nu groeide het geloof en kwamen de profeten op aarde, waarvan de Bijbel spreekt. Ik ga die tijden niet na, want dit zou te veel worden.
Nog steeds zien wij niets dan strijd op aarde, doch tevens werd het intel- 258
lecte wezen geboren. Nu was de aarde en waren de mensen zo ver, om het geloof van God te ontvangen. Je weet zeker reeds wat er zou geschieden? Christus zou op aarde worden geboren. Christus daalde uit de Goddelijke Hemel neer en werd op aarde geboren. Zijn heilig leven is ons bekend, men sloeg het volmaakte Kind Gods aan het kruis.
„Mijn God, mijn Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” Dit kon het volmaakte Kind Gods zeggen! En God vergaf het hun. Jezus Christus wist, dat hij werd omgebracht, toch aanvaardde Gods rein en vol- maakt Kind Zijn taak.
Kent gij uzelf, gij mensen der aarde? Weet thans, dat Jezus Christus tot u kwam en Zijn dood uw redding is. Zie op naar dit alles en aanvaard, ik kom uit Zijn naam tot u, uit Zijn naam. Heb lief en voel aan, dat alles wat ik zei, zo is. Eén goede daad iedere dag, één goede gedachte, dan reeds helpt u Hem, onze meester Jezus Christus en tevens ons, die naar de aarde terugkeerden, om u als zusters en broeders te overtuigen van uw geestelijk en kosmisch leven. Leg af al uw fouten en heb lief, de eeuwigheid wacht u, u en uw geliefden.
Christus, mijn zoon, keerde naar Zijn eigen sfeer terug. De mens echter heeft zijn Vader van Liefde leren kennen, maar toch weten wij hoe men op aarde leeft en Zijn heilig leven bezoedelt. De mens wilde vergeten en op- nieuw stortte hij zich in een poel van modder en ellende en vergat zichzelf.
Dit is het beeld van de aarde en dit alles behoorde tot het verleden. Thans ga ik in je eigen tijd verder. Heb je mij nog vragen te stellen, André?”
„Neen, Alcar, ik heb u in alles begrepen. Hoe dankbaar moeten wij op aarde zijn, dit te hebben mogen leren kennen.”
„Inderdaad, mijn jongen. Zij, die dit alles voelen, zullen dankbaar zijn voor alles wat hun van Gene Zijde wordt gebracht.
Nu gaan wij naar de eerste stoffelijke afstemming en zullen zien hoe nu nog op aarde alles is, wij gaan in die zeven graden van stoffelijk en innerlijk leven over.”
259
Het voordierlijke menselijke bewustzijn
„Zwevende zullen wij ons voortbewegen, André. Wij gaan naar de oer- wouden. Daar leven mensen in de eerste stoffelijke graad en ook hun inner- lijke leven heeft deze afstemming. Wij gaan dus thans in je eigen tijd over en verder.
Nog is er geen verandering in al die menselijke stoffelijke en innerlijke graden gekomen. Nog heerst er op aarde goed en kwaad en worden die eerste graden veracht. Geen blanke zal zich met hen, die zich in die duistere en donkere gewaden bevinden, vergelijken. Zij zijn de heersers op aarde, maar weten niet, dat allen Gods eigen kinderen zijn en dat ook zij, die donkere wezens, straks die stoffelijke graad zullen bereiken. Alleen gaan er duizenden jaren voorbij, doch het moet gebeuren. Geen kind Gods staat achter het an- dere wezen, noch wordt het ene wezen boven het andere bevoorrecht. Eens wordt de bedelaar rijk op aarde, eens zien wij keizers en koningen in een bedelaarsgewaad. Doch daarvan weten zij niets, want het ligt diep in hen, in dat onbegrijpelijke zieleleven ligt dit alles verborgen.
Zie, ik ben reeds waar ik wilde zijn. Wij bevinden ons in het oerwoud, André. Hier leven mensen en kinderen van God.”
André zag deze mensen. Wild en woest waren zij. O, hoe begreep hij deze afstemming, hoe kende hij hun innerlijke leven en de diepe betekenis van dit alles. Hoe wonderlijk volmaakt is de schepping.
„Deze mensenkinderen zijn als zij, die op de tweede (kosmische) graad leven, doch hun stoffelijke organisme is anders dan zij daar bezitten. Vandaar komen zij naar de aarde en daalt het zieleleven in dit organisme neer. Bil- joenen jaren is de aarde oud en nog, je hebt dat beleefd, leven op aarde deze mensen. Er zijn zelfs menselijke wezens die men niet eens kent, die nog geen hoogste stoffelijke graad, het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), hebben gezien. Overzie nu eens al die graden, al die planeten en al die biljoenen jaren, ga na wat ik je op onze eerste tocht duidelijk maakte, wat je van het begin van de schepping af hebt waargenomen, dan zie je, An- dré, dat deze mensen nog op aarde zijn, dat zij geen God in de Hemel, geen Vader van Liefde kennen en dat alles eerst in een hogere graad, wanneer zij die hebben bereikt, zullen leren kennen. Dit voordierlijke maar menselijke wezen is een kind van God en dit proces hebben wij gevolgd. Zij leven zoals de mens op de tweede kosmische graad aan gevoel bezit. Maar dáár hebben zij een voordierlijk monsterachtig lichaam en daarom kan ik van voordier- lijke maar menselijke afstemming spreken. In al die duizenden eeuwen is dit lichaam tot dat, wat zij nu bezitten, ontwikkeld. Je hebt dat kunnen volgen.
260
Ook zij leven in groepen verdeeld. En is dit nu niet merkwaardig? Waarom leven deze wezens zo, waarom zonderen zij zich af van al die andere stam- men? Deze behoren toch tot het donkergekleurde ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en dat is het eerste kosmische stadium van de derde graad. Dit hebben wij leren kennen, André, het is nog steeds als in het begin- stadium van de planeet aarde. Dit zien wij in jouw tijd dus terug en het gaat verder, want nog is die eerste stoffelijke graad niet uitgestorven. Dit zal eerst dan geschieden, wanneer er op de tweede (kosmische) graad geen mensen meer leven.”
„Waar komen zij aan, Alcar, of waar gaan zij heen, wanneer zij op aarde sterven?”
„Deze vraag had je mij niet moeten stellen, André, je had deze nu zelf kun- nen beantwoorden. Naar de wereld van het onbewuste, André, daar gaan zij heen.”
„Moeten ook zij niet verder? Is het voor hen reeds mogelijk het Hierna- maals binnen te treden?”
„Deze wezens leven eerst in de eerste stoffelijke graad en er zijn er zeven. Wat dit betekent zul je nu voelen en begrijpen. Zij, deze mensen, keren naar de wereld van het onbewuste terug en zullen opnieuw worden geboren. Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar, ik had het moeten weten. In de wereld van het onbewuste leven dus al die graden bijeen?”
„Ja, André, dat moet wel zo zijn, want er is maar één wereld van onbewust leven, waarin het zieleleven leeft om het stoffelijke organisme te bezielen. Aan deze zijde kennen wij maar één wereld en daarin leeft dit leven om door het stoffelijke wezen te worden aangetrokken. Maar in die wereld liggen al die verschillende afstemmingen, van de laagste tot de hoogste graad, dat de geestelijke afstemming is.”
„Weet u hoevele malen deze mensen in de stoffelijke toestand moeten te- rugkeren, Alcar?”
„Neen, dat kan ik niet vaststellen. Ik zei reeds, dat de mens daarvoor dui- zenden malen naar de aarde terugkeert en voor het innerlijke leven is dat ook niet te peilen. Het terugkeren op aarde, André, daaraan kan de mens niets veranderen. Wanneer de aarde als kringloop niet is volbracht, dus is afgelegd, dan trekt ons óf het stoffelijke leven aan, óf wij moeten terug, totdat de gees- telijke wereld ons aantrekt en wij dus innerlijk zover zijn gekomen.”
„Hoe wonderlijk is toch alles, Alcar.”
„Het is alles machtig en natuurlijk, André. De mens echter kan zich daar- van geen denkbeeld vormen, doch wij allen hebben het beleefd en eenieder zal dit beleven. Hieraan is niets te veranderen. De aarde trekt voor haar eigen stoffelijke kleed de innerlijke bezieling aan en dat innerlijke leven kan niet
261
hoger gaan, omdat het met de aarde in verbinding is. Dat is een onfeilbare wet en dat hebben wij reeds van het begin van de schepping af kunnen vol- gen. Geen mens, geen dier ontkomt hieraan. Allen zullen terug en moeten terug, omdat zij stoffelijk of geestelijk nog niet zover zijn gekomen.”
„Wanneer deze mensen omkomen, Alcar, wat toch zovele malen op aarde geschiedt, wat gebeurt er dan?”
„Waarom stel je die vraag, André?”
„Ik dacht: wat zou er geschieden als deze mensen er niet meer waren en toch de bezieling er was en wachtte om te worden geboren, of als de mens die wezens heeft afgeslacht, of zij verongelukken door een natuurramp, want dat is toch mogelijk?”
„Laat ik je eerst zeggen, dat dit verongelukken en omkomen niet mogelijk is. Toch wil ik deze vraag beantwoorden en dan zeg ik je het volgende. Wan- neer dit zou geschieden, dan gaat die bezieling op de volgende graad over.”
„Is dat mogelijk, Alcar? Ik dacht dat dit niet mogelijk was, dat beide levens één zouden moeten zijn?”
„Je voelen en denken is heel goed, doch je vergeet één ding, waarvan je echter niets weet, omdat ik er nog niet over heb gesproken. Je vergeet, André, dat nu de aarde gereed is, het organisme volmaakt is en de aarde haar taak heeft volbracht. Voel je reeds wat ik bedoel? Voel je dan dat dit voor het embryonale leven nodig was en daar zou geschieden? Dat op dit ogenblik één overgang geen betekenis meer heeft? Dat er op aarde mensen zijn, die in de zevende graad leven en zich met de vijfde graad verbinden en daar toch kinderen worden geboren? Ik zal je dat straks duidelijk maken. Dit is dus voor het stoffelijke leven mogelijk, omdat de planeet aarde gereed is, doch als kosmische overgang is dit niet mogelijk, met andere woorden: van de aarde op de vijfde kosmische graad over te gaan, waar geestelijke en goddelijke en- gelen leven, is niet mogelijk. Een overgang is dus van geen betekenis, doch ik zei reeds, al dit leven uit te roeien, is niet mogelijk, want daarvoor heeft God dit leven niet geschapen, dit alles behoort bij de schepping.”
„Dan is het zeker ook niet mogelijk, dat de gehele mensheid vergaat, als het ware omkomt?”
„Neen, André, ook dat is niet mogelijk, want hoe ver alles ook is gevor- derd, toch zou de schepping een mislukking zijn en God geen rechtvaardige God en waren er stoornissen in het scheppingsplan. Elk leven keert tot God terug, dat is een wet, doch daarvoor zijn planeten nodig om die ontwikke- ling eigen te maken. Wat in de natuur is en wat God geschapen heeft, is niet te vernietigen. Wat voor de één is, is tevens voor de ander. Wat tot de eerste graad behoort en daarin zijn taak moet verrichten, behoeft dit in de derde graad niet te doen. Er zullen dan ook geen natuurrampen komen, André, die al het leven op aarde uitroeien. Dat is onmogelijk, die storing is niet aanwe-
262
zig, kan niet komen, of in het eerste stadium was dit reeds geschied.” „Hoeft men op aarde daar niet aan te denken, Alcar?”
„Neen, André, het kan niet geschieden, of God had Zijn eigen schepping
niet overzien. In al die biljoenen jaren is er niets verkeerds geschied. Alles geschiedde zoals het van tevoren vastlag. Onfeilbaar zijn deze wetten, want op al die planeten hebben wij dat kunnen volgen en beleven. En dit zou op aarde geschieden, waar dit ontzaglijke proces tot stand komt? De aarde, die een grote taak heeft te volbrengen, waar de mens, „mens” wordt en zich voor de vierde kosmische graad gereed moet maken? De aarde met al die wonde- ren en kosmische wetten? Wanneer dit zou geschieden, losten wij en God op en was er niets meer. God kan Zijn eigen leven niet vernietigen.”
„Wanneer ik u goed begrijp, kan niemand zich vernietigen, Alcar?”
„Neen, André, ook dat kan niet. Men kan het tijdelijke stoffelijke leven vernietigen, doch geestelijk is dit niet mogelijk. Duizenden en duizenden proberen het, maken een einde aan dat stoffelijke leven en toch treden zij in een andere wereld binnen én leven. Heeft Lantos dat niet duidelijk in ‘De Kringloop der Ziel’, beschreven? Wie zich dus zelf vernietigt zal óf afwachten om opnieuw geboren te worden, óf aan deze zijde verdergaan en voortleven, een algehele vernietiging is niet mogelijk.”
„Weten deze mensen van hun eigen toestand af, Alcar?”
„Ja, natuurlijk kennen zij hun eigen leven en weten daarvan, doch ik voel wat je bedoelt. Jouw vraag moest zijn: kennen zij zichzelf? Begrijpen deze mensen waarom zij hier zijn?”
„Ja, Alcar, dat bedoel ik.”
„Ook daarop moet ik neen zeggen, André. Zij weten dat zij leven, maar meer ook niet. Zij voelen zich als de mens op de tweede graad, zij jagen en moorden en eten mensenvlees en zijn als wilde dieren.”
„Maar als deze mensen nog op aarde zijn, kan men dan die verbinding met de tweede graad niet aanvaarden? Waar komen deze wezens vandaan? Waarom leven deze wezens op aarde?”
„Wij hebben dat alles kunnen volgen en dan kan ik je zeggen, dat geen mens van zichzelf kan zeggen, ik ken mijzelf, ik begrijp mijn leven, ik weet wie ik ben.
Maar nu je dit alles weet en hebt beleefd, zul je toch anders denken en voelen, je weet nu, dat al deze mensen kinderen van God zijn. Zij leven hun eigen leven, zonderen zich van de massa af, leven in holen en krotten en zijn gereed om andere rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) af te slachten en hun vlees te eten. Is nu deze mens, vraag ik je, zo vreemd, zo onbegrijpelijk, nu wij weten waarvandaan hij is gekomen en hoe dit is ge- schied? Zie je thans niet diep in zijn ziel en herken je deze mens niet geheel, stoffelijk en geestelijk? Doch vraag dat nu eens aan een geleerde van de aarde,
263
die hiervan zijn studie heeft gemaakt. Wat zal hij antwoorden? Hij weet het niet, want hoe zou hij deze zwarte vrouw en man, deze beide wezens kennen? Ziet hij niet als een godheid op hen neer (De schrijver verwoordt hiermee de neerbuigende houding van sommige geleerden omstreeks 1939.)? En toch, eens droeg hij dit zwarte kleed, want God kent en maakt geen onderscheid. Eens leefden al die blanken in het oerwoud, allen zijn wij hier geweest.”
„Wat is dat interessant, Alcar.”
„Het is niet alleen interessant, André, doch natuurlijk. Als dit geen beteke- nis had, dan viel de ganse schepping ineen. Als dat alleen voor deze mensen was en niet voor die miljoenen blanke mensen, dan was God geen God van Liefde en deugde er van de schepping niets. Dan vloekte het ene tegenover het andere, dan lag tussen alles een diepe kloof en die kloof was niet te over- bruggen. Doch heb je tijdens al onze reizen onoverbrugbare kloven gezien? Heb je in de gehele schepping één onrechtvaardige daad vast kunnen stel- len? Heb je iets onnatuurlijks gezien? Heb je dat aan deze zijde en op aarde beleefd? Kun je mij op een onwaarheid wijzen? Als dat zo is, dan heb je mij niet begrepen, had je mij vragen moeten stellen, André, en had ik je op de rechtvaardigheid van God kunnen wijzen. Ik kan mij niet tegenspreken, ik volgde de natuur en Gods leven en wetten kunnen niet liegen en bedriegen, dat kunnen alleen mensen. De mens verraadt zijn zuster en broeder en zijn God en verloochent zijn eigen afstemming.”
„Hoe zullen zij dit alles opnemen, Alcar?”
„Zij zullen dit en al je andere boeken veroordelen, omdat zij het niet kun- nen aanvaarden. Doch dit zegt mij niets, aan onze zijde zullen wij het hun bewijzen, ik en duizenden broeders en zusters in de geest, hun stoffelijke broeder en zuster, hun vader en moeder, die reeds hier zijn en thans alles aanvaarden.
Hier, mijn zoon, in dit diepe en donkere oerwoud, hier in dit zwarte stof- felijke kleed en in al die ellende, begon jouw en mijn leven op aarde. Ik roep hun, mijn zusters en broeders op aarde, toe: Mens, gij mens van het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), zie naar uw broeders en zusters op aarde. Zie naar hen die hier leven, die op aarde zijn zoals gij en peil hun stoffelijke en geestelijke toestand en gij herkent uzelf. Hier leeft Gods eigen leven. Hier leeft de eerste en tweede kosmische graad, in dit stofkleed kennen wij Gods heilige wetten, daarin leefde u als de innerlijke mens. Dit leven gaat verder en moet verdergaan, want ook in hen ligt de goddelijke vonk.”
„Hoe eenvoudig is alles, Alcar, nu wij dit weten. Zouden de geleerden ook dit niet aanvaarden?”
„Neen, André, ook dit zullen zij niet aanvaarden, zij zullen, zoals ik reeds zei, dit alles, zoals al je andere boeken, ontkennen. Zij staren zich blind op
264
dat wat zij bezitten en komen niet verder. Nog steeds roept de dood hun een halt toe. Wanneer zij deze kloof kunnen overbruggen, eerst dan komen zij verder, dan eerst voelen zij dat er geen dood is en schouwen zij in het diepe verleden. De één maakt de ander af, zij durven te kritiseren, maar kennen zichzelf niet, loochenen alles wat van deze zijde tot hen komt.
Nogmaals, André, mij zegt dit niets. Ik heb geduld en velen met mij, want eens treden zij hier binnen, aan deze zijde zullen wij hen overtuigen, één voor één zullen zij daar sterven.”
„Waarom zijn deze mensen zo angstig, Alcar?”
„In hen ligt de angst en tevens de haat van miljoenen jaren geleden. Het ene ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) maakte het andere af, dit alles hebben wij kunnen volgen. In het beginstadium van de aarde is dit begonnen. Doch in die tijd waren het andere en donkere stammen, doch later kwamen de blanken en die wezens wisten eerst goed hoe het moest. Het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), dat deze genade van God niet begreep, zijn eigen stoffelijke afstemming niet kende, slachtte het donkere wezen af. Zij wilden bezitten en daarvoor gingen zij ten onder. Zij, die toch verder waren dan deze wezens, wilden nog meer, nog was er niet genoeg, al hadden zij reeds dat prachtige lichaam ontvangen.
Neen, zij keerden terug en die armen van geest werden afgemaakt. Vloekt dit niet met alles wat God is, wat Gods eigen leven draagt? Voel je waarom zij schrikken en zo angstig zijn? Die angst, André, is reeds miljoenen jaren oud, maar niet alleen dat, doch tevens valt het dier hen aan en ook die haat heb je leren kennen, die is nog aanwezig. Vervloekt heeft het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijn goddelijke afstemming en ook vervloeken zij God, wanneer zij op deze mensen neerzien en denken, dat zij deze zielen, hun eigen beschaving moeten brengen en opleggen.
Zowaar er een Vader van Liefde in de Hemel is, zowaar leefden alle men- sen van de aarde in deze donkere oerwouden en werden veracht en bespot. Doch dit alles wordt niet begrepen, zij willen dit niet begrijpen, maar dit is de heilige waarheid.
Dit geschiedt echter alleen op aarde, omdat op de vierde graad geen don- kere stoffelijke gewaden meer zijn. Daar is alles en iedereen blank en rein, als de teerste stof die men op aarde kent. Doch hier leven nog deze mensen.
Je ziet, André, dat zij niet meer zo zijn als die behaarde mensen op de tweede graad, want dat is niet mogelijk. De aarde heeft aan dit prachtige stofkleed gewerkt en het afgemaakt. Zie, hoe krachtig zij zijn. Van weten- schap en alles wat het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof. nl) bezit, hebben zij geen verstand. Zij voelen alleen, kunnen niets dan voe- len en dan nog op voordierlijke wijze. Dit is de mens die in zijn voordierlijke maar stoffelijke toestand leeft.
265
Wat hebben deze wezens zich nog eigen te maken? Volg dat alles eens en dan zul je je afvragen, wanneer zij in de hoogste graad zullen overgaan. Hoe- lang zal dat duren? Wanneer blijven zij in het leven na de dood en gaan zij daar verder? Wij zullen dat volgen, doch eerst zal ik je nog andere toestanden duidelijk moeten maken. Dan gaan wij verder en vervolgen al deze afstem- mingen, totdat wij de hoogste stoffelijke en innerlijke mens hebben bereikt.
Zie nu in de astrale wereld.”
André ging waarnemen. „Wat is dat voor een wereld, Alcar?”
„Hun wereld, André, daar leeft de bezieling, die reeds van de tweede pla-
neet hierheen is gekomen en door deze stoffelijke mensen wordt aangetrok- ken. Die wezens, of het bezielende leven, is dicht in en om hen en dit komt door hun lagere afstemming. Doch je ziet, het zijn mensen die op al die planeten hebben geleefd.”
Als een dichte wolk hing dat astrale leven om de stoffelijke mens. André zag dit duidelijk en nam waar, dat het leven werd aangetrokken. Zoals hij daar op de tweede graad had beleefd, was het ook hier, er was niets veran- derd. De menselijke organen waren wat veranderd, waren verfraaid, doch de werking was zoals van het eerste ogenblik af.
„Is in dit machtige proces iets veranderd, André?”
„Neen, Alcar, niets, alles is als dáár.”
„Ja, als op het moederlichaam, in het eerste stadium. Doch nu komt dat
uit dit wonderschone lichaam tot stand. En in dit volmaakte stofkleed zijn die zeven graden. Is het geen machtig wonder, dat in al die biljoenen jaren dit toch voortging? Is het geen wonder dat er niets is veranderd? Toch denkt de mens op aarde niet, voelt niet dat ontzaglijke wonder. Hij leeft maar zoals het hem invalt, denkt aan niets, aan geen God, aan geen schepping en ook niet aan hen die hier leven.
In het vrouwelijke en mannelijke stofkleed daalt het bezielende leven af. De ziel beleeft dus beide stoffelijke toestanden en ook dit is een machtige genade. Want waarom moet dit geschieden? Als dit vanaf het begin reeds was en daar als een natuurlijk gebeuren geschiedde, gaat dit nu eerst in volle kracht en werking over. In de eerste graad was ook dit reeds aanwezig, op al die planeten heb ik je dat getoond en heb je dit beleefd. Op de eerste graad, op het moederlichaam, was dit aanwezig en op de tweede graad eveneens. Ik heb je daar verbonden en je hebt dat wonder gezien en de aantrekking kun- nen volgen. Ik vraag je nu: waarom daalt de bezieling in beide lichamen af? Waarom moet het geschieden, dat het in het ene leven het moederlichaam bezit en kinderen baart en in het andere leven het scheppend vermogen heeft ontvangen? Dat is een wonder, André, een heilig wonder, dat God van tevo- ren heeft overzien. In je boek ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’ heb ik dit door jou reeds beschreven en toch hebben wij dit opnieuw in al die stadia
266
kunnen volgen.
Maar tevens bezit de mens dit wonder nog op aarde, moet de mens dit
bezitten, of hij zou in zijn ontwikkeling niet verder en hoger komen en alleen kunnen scheppen, maar van geestelijke bezieling wist hij dan niets af.
Dit is, André, om geestelijk te kunnen ontwaken, te evolueren. Dit is, op- dat ieder de reine moederliefde zal leren kennen en om het wonder van God in al zijn diepte te kunnen beleven, het is het ontstaan van de schepping, maar als individueel leven.
De moeder beleeft dit wonder. In het moederlichaam is die eerste werking en het ontstaan van de schepping aanwezig. Het moederlichaam bezit die kracht en dat vermogen, want in dat lichaam geschiedt het eerste stadium van het embryonale leven. In de moeder ontwaakt en leeft het embryo als op iedere planeet is geschied en ook dat leven wordt door een dichte massa, nu het menselijke en stoffelijke organisme, afgesloten.
Voel je wat het is, wat het wil zeggen waarom de bezieling in beide licha- men moet afdalen? Is dit geen heilig wonder? Men zal er op aarde om lachen en toch kennen zij dit wonder van geboren worden, doch deze betekenis, neen, die kunnen zij niet aanvaarden. Duizenden jaren zullen er voorbijgaan voordat zij dit zullen aanvaarden en begrijpen en mij in alles kunnen vol- gen. Voor hen, die hierom lachen, keer ik niet terug, is dit alles niet, alleen voor hen die dorsten en verlangen, die verlangen om meer over dit machtige gebeuren te horen, die het raadsel en wonder van de schepping willen leren kennen en vooral hun eigen leven en eigen afstemming. Eenieder zal en móet moeder worden, dat bezielende leven is een man en een vrouw op aarde, is het scheppende en stuwende, het dienende leven. God gaf de mens alles en ook dit ontving de mens van zijn Vader in de Hemel. Duizenden malen zul- len deze wezens in het mannelijke en vrouwelijke lichaam binnengaan. Dat is, zoals ik zei, om te ontwaken, om het scheppingsplan te beleven.
Deze mensen weten echter daarvan niets af, voelen niets van dit ontzag- lijke gebeuren en gaan van de ene toestand in de andere over. Ook zij, die de hoogste stoffelijke graad hebben bereikt, al die geleerden, weten daarvan niets af. En toch is dit het essentiële waardoor de menselijke ziel ontwaakt. Als dit niet zo was, wij hebben dit kunnen volgen, dan waren wij en was al dat leven er niet geweest. Als het moederlichaam niet aanwezig was, waren de aarde en al die andere planeten niet geboren. Dit is eenzelfde toestand, het menselijke lichaam beleeft het scheppingsplan, is het scheppingsplan, want in het menselijke lichaam ligt het scheppende vermogen en is de dienende kracht vastgelegd.
God wist dit alles en met dat alles gaf God Zichzelf, schiep God een wezen, dat in verkleinde vorm Zijn schepping vertegenwoordigde. In mens en dier ligt dus de schepping vast en wij zien in hen en in de natuur dit ontzaglijke
267
wonder terug, is dát aanwezig, wat het universum heeft verbonden en wat de kringloop van al het leven is. God gaf zich geheel, God schiep wonderen en de mens bezit deze wonderen, maar begrijpt ze niet. Is de verbinding tussen man en vrouw een andere toestand, een ander gebeuren, dan wij in het eerste stadium hebben gezien? Is dat alles anders?
Ik vraag je, André, is in die miljoenen jaren in de schepping iets veranderd? Is dit niet daar en op de tweede graad geschied en was dit niet voor al die planeten? Zien wij dit niet in het stoffelijke en bezielde leven en in het gehele universum terug? Zijn alle niet in die werking overgegaan? Zie over de aarde, naar het dierenrijk, de natuur, waar men ook ziet, daar is de wedergeboorte aanwezig. Doch de mens kent zichzelf niet. De mens, die het denkend wezen is, ziet de natuur anders dan wij, die haar kennen. Wij gaan in al die wonde- ren over, wij hebben die wonderen in ons beleefd. Ja, wij zijn anders, heel en heel anders dan de mens op aarde, maar wij hebben ons dat alles eigen ge- maakt, hebben daarvoor onszelf afgelegd en hebben onze Vader in de Hemel leren kennen, want wij weten nu hoe het is en wat het zegt op aarde te zijn. Wij hebben die kloof, die diepe kloof overbrugd, hebben God leren kennen en begrijpen de diepte van het leven dat hier aanwezig is. Wij gingen in al die wetten over en maakten ons die wetten eigen.
Nu weten wij hoe de schepping is en dat, wat in het begin van de schep- ping geboren is, zien wij nu nog op aarde en in de mensen. Doch zij zijn doof en blind en horen niet naar die zachte innerlijke stemmen. Zij zien niet, dat iedere seconde die wonderen geschieden en begrijpen die ontzaglijke liefde niet die eraan vastligt. God kent Zijn kinderen, God gaf de één het schep- pend vermogen, omdat hij de dienende liefde niet kende noch droeg. Eens zal en moet de mens scheppen. Hij zal doordat en door wat hij schept ontwa- ken, doch dan ontvangt en beleeft hij dit heilige wonder.
Zie hoe alles leeft, hoe alles terugkeert en dit geschiedt door een onfeilbare kracht, een wet en die wet is God. God keert ieder ogenblik tot de mensen terug, maar de mensen zien en horen niets van dit terugkeren. De mens roept waarom en waarvoor en vraagt om gaven, om geluk en om dat, wat eerst over duizenden jaren hem kan worden gegeven, omdat zij eerst dan de diepte van hetgeen zij vragen begrijpen. Dan komt het, maar als het komt en niet is zoals zij het zich hadden voorgesteld, dan gooien zij dit wonder van zich af en roepen uit: neen dat niet, dat is het niet wat ik bedoel, dat is te zwaar en kost mij te veel kracht. Dan slingeren zij al die gaven weer in de ruimte en vervloeken zichzelf en hun Vader in de Hemel. Zo zou ik kunnen doorgaan, André, maar één ding wil ik nog zeggen. Wie wil voelen, kan de diepte van de schepping begrijpen, omdat die in hem ligt. Wie wil zien, opent zijn ogen, maar niet de stoffelijke, want die zijn geestelijk blind en zullen blind blijven, zolang zij niet innerlijk schouwen en zichzelf zullen afleggen. Maar daardoor
268
leren zij zichzelf kennen en dan straalt er van hen uit een geweldige kracht en beleven zij de schepping, dan zullen zij beleven wat voor biljoenen jaren is geschied en nu nog in hen leeft omdat zij nog op aarde leven.
Aan alles ligt de wedergeboorte vast, zien wij het eerste ogenblik terug en herkennen wij het als het begin van de openbaring. Hier leven mensen die van dit alles niets afweten, die door het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) worden veracht en waarmee zij zich niet meer kun- nen vergelijken. Hier leven mensen die van het volmaakte Kind Gods niets weten, die de eerste stoffelijke graad bezitten en duizenden malen op aarde zullen terugkeren. Maar op aarde, in de steden, leven toch ook deze wezens, al gaan zij in zijden gewaden en behangen zij zich met eretekenen. Wij zien daar echter doorheen en herkennen hen onmiddellijk en zien hun geestelijke armoede. Hun daden wijzen aan dat zij het zijn, naar hun gesprekken hebben wij geluisterd, aan hun doen en laten zagen wij wie zij waren. In dat schone lichaam leeft nog steeds het voordierlijke beest. In de hoogste kringen van de maatschappij leven deze wezens. Wij zien hen daar terug, André, en ik zal je dat bewijzen wanneer wij zover zijn. Niet hier alleen hebben zij geen gevoel voor al deze dingen, maar ook dáár. De geleerden weten van deze stoffelijke graden niets af en wordt erover gesproken, dan is het fantasie. Ook op aarde, in de hoogste stoffelijke graad, zijn levende doden en ik zal je tonen wie daar nog tot de levende doden behoren.
Deze wezens hier zijn geestelijk dood en vergaan in hun eigen ziekten en dierlijk leven. Maar ook in de hoogste graad hebben zij met ziekten te kam- pen en gaan in hun leed en smart ten onder. Hier kennen zij echter nog geen God, daar wel, doch zij handelen er niet naar, zij beleven alleen en gaan met alles wat zij bezitten hun ongeluk tegemoet. In vele dingen zijn deze wezens verder dan zij, omdat zij kinderen zijn van de natuur en zich geven zoals zij zijn. Doch daar in die grote steden zien wij mensen die vermomd zijn, zoals geen voordierlijk wezen zich zou kunnen vermommen en die op deze wezens neerzien.
En toch, ook in deze donkere lichamen brandt dat wonder van God, ook zij zijn Gods kinderen en hebben deze lange weg af te leggen. Over duizen- den jaren zijn zij zover als de mensen in steden en dorpen en hebben een bestaanstoestand op aarde bereikt. Eens nemen al deze wezens een voorname plaats in het stoffelijke leven in en zullen zij doktoren en geleerden van de aarde zijn. Eens zijn zij de begenadigden en zien wij hen terug, maar dan zijn zij als de meeste mensen die nu op aarde leven en nog steeds tot de levende doden behoren. Eens gaan zij in dat hoogste bezit van de aarde over en leven zich uit zoals zij daar nu nog doen en iedere dag geschiedt.
Straks, over duizenden jaren, gaan hun ogen open en ontwaken zij op deze stoffelijke wereld. Dan bezitten zij dat volmaakte en schone lichaam, maar
269
zijn dan niet meer te herkennen. Toch hebben zij alles, alles van hun God ontvangen, maar ook zij weten dan niet waarvandaan zij zijn gekomen.
Ik vraag je, mijn jongen, waarom nam ik je mee, waarom voerde ik je naar dit oerwoud, naar deze donkere bruinzwarte mensen (zie artikel ‘Mens of ziel’ op rulof.nl), terwijl er toch zoveel schone dingen op aarde te zien zijn? Waarom ga ik in die wezens over? Heb je je dat niet afgevraagd? Begrijp je waarom ik hier moet zijn? Waarom neem ik je niet mee naar de sferen van licht, waar ik je nog zoveel duidelijk kan maken? Waarom vertel ik niet van die reine sferen en begeven wij ons niet naar die oorden, waar de mens in zijn leven het geluk bezit en maken wij geen lange wandelingen in onze sferen? Waarom vertoef ik hier, terwijl er zoveel schoons op aarde is waarvan de mensen nog niets weten? Voel je waarom ik hier ben, André, en begrijp je dan dat iedereen die op aarde leeft, hier moet zijn geweest, wil hij de plaats waar hij nu is, bereiken? Hier begint ons leven op aarde, dit is de eerste graad van stoffelijke en geestelijke afstemming. Hier zijn wij op de planeet aarde gekomen en in het oerwoud begint onze lange aardse weg. Dit lichaam, dat zij bezitten, is de eerste stoffelijke graad en de zevende moeten en zullen zij bereiken. Hier is het waar de kringloop der aarde begint en waar de eerste steen wordt gelegd om te beginnen ons een plaats in het stoffelijke en geeste- lijke leven te veroveren. Hier beginnen wij ons aardse bestaan en het is groots om daarop, wanneer wij de hoogste graad hebben bereikt, terug te zien. In dit kleed gaan wij mensen Gods schepping beleven en zullen wij ontwaken. Hier begint onze lange aardse weg en dit is de wedergeboorte op aarde. Want wanneer dit niet zou geschieden, zou dat alweer een onrechtvaardigheid zijn en geen liefde. Maar God wil dat niet. God is rechtvaardig, onze heilige Vader is een God van Liefde.
Deze mensen lopen naakt, kennen al die aardse genoegens niet die de mensen nu bezitten en die het leven op aarde veraangenamen. Zij lopen hier als wilde dieren rond en hebben geen licht, geen warmte en zijn arm, o zo arm. Hun leven in vergelijking met het leven van hen die op aarde alles bezit- ten, is ellendig en verschrikkelijk.
Maar, André, wij weten beter. De mens moet hier doorheen. Straks komen zij in een ander lichaam, want als dat niet zo was, als dat niet geschiedde, dan was God een onrechtvaardige God, dan was God een God van wraak. Maar God is Liefde, in de gehele schepping is dit zo geweest en op al die planeten hebben wij dit beleefd. De mens gaat verder, moet verdergaan, dit is een wet, is beleven en heel natuurlijk, maar men moet die wet kennen en de schepping trachten te begrijpen.
De mensen op aarde die het blanke lichaam bezitten, kennen al deze wet- ten niet, omdat zij er niet naar vragen en ze niet voelen. Wat hebben zij met deze mensen te maken? Wat kunnen zij daarvan leren? Waarom leven al die
270
soorten van mensen op aarde? Zij zoeken en trachten dit raadsel op te lossen en toch zullen zij niet achter de waarheid komen. Zij lopen zich tegen het raadsel „dood” te pletter en juist daarachter ligt de oplossing. In ons leven ligt het antwoord, hier, aan deze zijde, na het aardse leven zien en begrij- pen zij dit alles, doch dit kunnen zij niet aanvaarden. Dood is dood, als zij sterven dan is het voorgoed voorbij. En deze mensen noemen zich geleerd, willen het machtige woord „schepping” oplossen, deze mensen trachten deze donkere zielen te ontleden.
Zoekt, gij geleerden van de aarde, doch zoekt eerst naar uw eigen geeste- lijke en kosmische afstemming, zoekt en voelt wat de dood is en betekent.
Maar dat doen zij niet, zij plaatsen zich op een voetstuk en blijven voort- gaan het op hun eigen wijze te ontraadselen, wat hun nooit zal gelukken.
Zie in mij, André, en voel waarom mijn ziel nu weent en mijn hart breekt, als ik aan al deze dingen denk. Want ook zij hier zullen eens alles bezitten en zich op voetstukken plaatsen en zich tegen de dood te pletter lopen en zullen zich niet afvragen, vanwaar ben ik gekomen? Zij gaan daarheen en moeten daarin overgaan. Dit zien en weten wij die aan deze zijde leven, ons is dit alles geopenbaard. Wij hebben het beleefd, al die hogere geesten hebben het be- leefd en de mensen op aarde en deze donkere zielen zullen het straks beleven.
Is dit nu zo vreemd? Dit is en behoort tot de wedergeboorte op aarde, hier- door moeten wij aanvaarden, dat wij in vele levens zullen overgaan. Dit is het grote wonder, dat deze mensen zullen beleven en dat het gehele universum verbonden houdt. Dit is groots en een genade, het is machtig van eenvoud en onfeilbaar, voor elk wezen dat het beleeft.
Diep buigt het wezen zijn hoofd wanneer de schepping in hen komt en het de diepte van het zieleleven en stofleven gaat beleven, want dat is het wat ons doet ontwaken. Hier leven zwarte mensen, doch in hen ligt Gods wonder net zo goed als in het blanke lichaam. Wanneer de aardse mensen deze weg willen volgen, eerst dan komen zij achter dit diepe raadsel, een andere weg is niet mogelijk.
Is je nu duidelijk waarom ik hier wilde zijn, André? Vanaf deze plaats gaan wij verder en in die zeven stoffelijke graden over. Dit is de eerste, maar tevens de armste, de ellendigste, die men op aarde vindt.
Je ziet, mijn zoon, zij leven als op de tweede graad, zijn in groepen ver- deeld, voelen als dáár, maar hebben een ander lichaam. Dit zijn al mensen, dáár waren het beesten. Hier is het een menselijke toestand en dit is dus de voordierlijke maar menselijke afstemming.”
271
Dierlijk bewustzijn
„Wij zullen nu verdergaan en hen verlaten en een andere groep bezoeken. Die zijn weer iets verder dan deze wezens en daarom behoren zij tot de dier- lijke toestand, wat hun innerlijke leven betreft. Heb je mij nog vragen te stellen over deze mensen?”
„Ja, Alcar, als ik u deze vraag mag stellen: is het mogelijk, dat zij een hoger wezen kunnen aantrekken?”
„Neen, zij nog niet. Ik zeg nóg niet, want straks is dit mogelijk. Eerst dan wanneer zij alle graden hebben beleefd. Zij hier trekken eerst dát wezen aan, het innerlijke wezen dan, dat op de tweede graad leeft, omdat dit leven op hun stoffelijke toestand afstemming heeft, want wij hebben gezien, dat het stoffelijke evenwicht nodig is voor de bezieling, wat het innerlijke leven is. Toch komt daaraan een einde, maar daarvan zal ik je straks vertellen, wan- neer wij de hoogste graad hebben bereikt.”
„Wanneer deze mensen zich met een hogere graad verbinden, Alcar, wat geschiedt er dan?”
„Dan geschiedt er een splitsing van het stoffelijke kleed. De kinderen die daaruit worden geboren, hebben hun natuurlijke afstemming verloren. Voel je dit, André?
„Ja, Alcar, doch daaraan heb ik niet gedacht. Weet men hiervan op aarde af?”
„Ja en neen. De geleerden weten hier vanaf en toch kunnen zij deze diepte niet peilen, omdat zij de stoffelijke graden niet kennen, niet aanvaarden. Zij weten van al deze waarheden niets af, weten niet hoe de geestelijke en stof- felijke schepping één zijn en dat het van het begin af zo is geweest. Dit alles moet men kunnen aanvaarden, wil men de stoffelijke graden van het mense- lijke organisme leren kennen en dat die stoffelijke splitsingen zijn gekomen, doordat de ene afstemming in de andere overging.”
„Heeft dan toch het stoffelijke lichaam deze aantrekkingskracht en kan het stoffelijke lichaam daarin verandering brengen?”
„Ja, dat is mogelijk. De werking is deze. Die twee verschillende graden van stoffelijk leven hebben een eigen werking en afstemming. Deze beide stofle- vens gaan in elkaar over, laten wij zeggen de vijfde graad en deze graad, dus het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en dit lichaam in de eerste graad. Wat gaat er nu gebeuren? In de eerste plaats is de natuur- lijke afstemming vernietigd en ik kan je zeggen dat het oerleven overheerst. Hoe hoger het stoffelijke organisme komt, des te verder verwijdert het zich van zijn oerafstemming. Oerafstemming op volle kracht en werking, dus
272
kerngezond, is door niets te overbruggen, want daarin ligt die ontzaglijke kracht van al de planeten, die door het eerste stadium, dat het moederli- chaam is en dat wij als de eerste planeet kennen, wordt beheerst. Dat zegt dus stoffelijk te zijn en in die stoffelijke graad die oerkracht te bezitten. En dit is duidelijk, want het innerlijke, dus het zieleleven behoort bij een hogere afstemming. Die geest of dat leven heeft in eigen graad deze overheersende kracht, doch thans, in dit geval, overheerst de lagere graad. Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar. Maar hoe is de werking of afstemming nu van het zieleleven?”
„Wanneer uit die verbinding een kind wordt geboren, bezit dat zieleleven dezelfde afstemming als de moeder. Maar toch is het mogelijk dat het kind anders is, doch dan heeft dit een andere betekenis, waarvan ik je straks zal vertellen. Ook nu kan dit kind meer intellect bezitten dan een kind van ouders in één afstemming. En dit is een merkwaardig verschijnsel, door het verhoogde organisme in leven gebracht. Wij zien bijvoorbeeld, dit kind ont- waken en daarin ligt iets anders dan in al die andere kinderen die uit één af- stemming zijn geboren. Hierin ligt meer intellect en die werking is door het verhoogde stoffelijke kleed tot stand gebracht. In dit donkere zwarte kind, in dit lichaam, leeft iets van dat hogere kleed en die werking is zichtbaar. Toch is dit maar tijdelijk, want wanneer dat lichaam zijn volwassen leeftijd heeft bereikt, dan overheerst het eerste stadium en luistert het innerlijke leven naar die stoffelijke overmacht. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar. Is daarom het menselijke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) onnatuurlijk?”
„Ja, alleen daarom, wanneer je bedoelt, dat verschillende graden zich heb- ben verbonden.”
„Ja, Alcar, dat bedoel ik.”
„Het menselijke ras, al die zeven graden, zijn in duizenden graden overge- gaan. Daarover wilde ik je vertellen, wanneer wij de hoogste graad hebben bereikt. Er is geen zuivere rassoort (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) meer op aarde. De zevende graad is besmet, is in andere graden overgegaan, met andere woorden: in die hoogste graden stroomt het bloed van de derde, tweede, vierde en vijfde en zelfs eerste graad. Is je dat duide- lijk?”
„Ja, Alcar, volkomen. Het is wonderlijk hoeveel hieraan vastligt. Heeft dit een grote betekenis voor al die stoffelijke graden?”
„Ja, zelfs een diepe betekenis en niet één, maar duizenden.”
„Kunt u die overzien?”
„Ja, wij kennen al die gebeurtenissen, maar niet alleen die gebeurtenissen
en mogelijkheden, doch de geschiedenis van al de zeven stoffelijke graden. Daardoor, André, is dat prachtige stoffelijke kleed in alle graden verzwakt,
273
zijn er die innerlijke stoornissen, dus ziekten en vele andere kwellingen, die men op aarde kent. Geloof mij wanneer ik zeg, dat de mens schuld is aan zijn eigen leed en smart, maar tevens aan al zijn ziekten. De mens heeft zijn eigen afstemming bezoedeld. In het dierenrijk is dit niet mogelijk, want een dier zou dat niet kunnen; dat leven handelt, ik heb je dat duidelijk gemaakt, naar zijn natuurlijke afstemming en kan niet anders handelen. Doch de mens be- zit hartstocht en door die hartstocht heeft hij zijn eigen afstemming vernie- tigd, ging dus die afstemming in een andere graad over. Daardoor verzwakte de natuurlijke afstemming en trad er een onnatuurlijke toestand in. Dit ligt echter miljoenen jaren terug en is niet meer te herstellen.”
„Er leven dus geen mensen meer op aarde, die de zuivere natuurlijke stof- felijke toestand bezitten?”
„Neen, als natuurafstemming, niet één.”
„Komen daardoor al die ziekten?”
„Daardoor komt de verzwakking en achteruitgang van dit natuurlijke stof-
felijke gewaad. Al die organen zijn er, zijn steeds zo geweest, doch de weef- sels, dat miljoenenproces, is verzwakt. Het stofkleed dat de hoogste graad als afstemming bezit, is een prachtig kleed en wanneer deze afstemming zuiver was gebleven, dan waren er al die ziekten niet die men thans kent, dan be- zat datzelfde lichaam meer kracht, was beter tegen alles bestand, kon tegen zomer en winter, omdat dat kleed als de natuur, waarin het leeft, waardoor het tot stand is gekomen, één en dezelfde kracht en werking heeft. In die tijd was het volmaakt natuurlijk, doch ook het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) heeft dit proces verduizendvoudigd, is in die lagere graden teruggekeerd en bezoedelde zijn eigen stoffelijke afstemming. De kin- deren die werden geboren, deden op volwassen leeftijd niet anders en daarom is het verduizendvoudigd en is de natuurafstemming zoek.
Nu is dit organisme zwak, zoeken de geleerden naar al deze ziekten, gaan tot in het derde en vierde geslacht terug om te trachten vast te stellen hoe dit komt. Dit is voor verschillende ziekten mogelijk, doch de eigenlijke kern ligt miljoenen jaren terug. Toch vraagt men zich op aarde af, waar al die ziekten vandaan komen en ook daarin vervloeken zij hun God, of smeken om hier- van verlost te worden.”
„Wat is dan de aarde een chaos geworden, Alcar.”
„De aarde is een planeet van vrede en rust, heeft haar taak volbracht, doch de mens heeft die vrede en die rust verstoord. Zij hebben alles en iedereen be- zoedeld. Niet alleen hun God, niet alleen het dierenrijk, dat nog zijn tanden laat zien, wanneer dat hoge wezen nadert, maar in alles en door alles hebben zij zich vergeten en een ware hel gemaakt van deze planeet, waar toch leven leeft, dat Gods eigen leven in zich heeft en daarvan een deel uitmaakt. Niet alleen dat zij zichzelf hebben vergeten, doch zij bezoedelden Gods heilige
274
liefde, vertrapten de moederliefde en daalden in de diepste ellende af om te beleven en hun hartstochten bot te vieren, maar vergaten, dat zij kinderen van God en goddelijk zijn. Zij bezoedelden alles, zij brachten een vloek over de mensheid en vervloekten de oerkracht die in hen lag. Doch dat zou en moest gevolgen hebben en de natuur strafte hen, want hun eigen lichaam liet dit niet toe. Het ging steeds verder en nu zij weer tot bezinning zijn gekomen, roepen zij: O, God, help ons, help ons, verlos ons van al die ellende.
Maar God in de Hemel kan hieraan niets veranderen, zij hebben hun ziek- ten, hun ellende zelf gewild. Wie het ook is, waar hij ook leeft, hoe ver zij ook zijn, hoe zij zich thans ook voelen, allen hebben daaraan meegedaan, niet één uitgezonderd, wij allen hebben ons vergeten.
Doch wij komen terug om dat goed te maken, allen die aan Gene Zijde zijn komen terug, niet één van de aarde die hier binnentreedt en dit proces ziet en beleeft, kan verdergaan en dan zullen zij naar de aarde terugkeren en doen daden, niets dan daden in het goede, doen aan het opbouwende werk. Zij dienen en dat is het geven van hun innerlijke leven, zij maken goed wat zij eens hebben vernietigd. Nog slapen zij en smeken: O, God, verlos ons van al die ellende! God ziet echter toe en wacht en kan hieraan niets, niets veran- deren. Nu zoeken zij en vragen, nu komen zij tot bezinning, nu alles, alles is bezoedeld en zij de ellende daarvan beleven en ondergaan.”
„U zegt, Alcar, dat dit miljoenen jaren terug ligt, hebben de mensen van deze tijd daaraan dan schuld?”
„Dat is een vraag die eenieder zal stellen. Wat gaat ons dat aan, wat heb- ben wij daarmee te maken? Wij leefden rein en kuis, hebben God lief en bidden en gaan iedere dag naar de kerk. Is het niet zo? Bedoel je dat niet met je vraag?”
„Ja, Alcar.”
„Ik kan mij voorstellen, André, dat mensen, die hiervan niets weten, mij een dergelijke vraag stellen, doch jij had mij deze vraag niet mogen doen. Ik vraag je, André, heeft de mens te maken, met dát wat voor miljoenen jaren is geschied? Heb ik je dan zo-even niet duidelijk gemaakt, dat deze mensen in het oerwoud hebben geleefd en wij allen daar hebben geleefd? Heb ik je niet duidelijk gemaakt, dat wij miljoenen jaren oud zijn? Dat wij duizenden en duizenden malen op aarde hebben geleefd en in die tijd leefden? Voel je dan niet, dat er thans nog mensen zijn die zich met een lagere graad verbinden? Dat zij opnieuw hun eigen afstemming zullen bezoedelen? Zij weten van al deze wetten niets af en hebben dus geen begrip van hetgeen zij doen. Nog is dit op aarde mogelijk, want er zijn nog steeds zeven stoffelijke graden. Ook deze zwarte mensen zullen zover komen, zullen hun God vervloeken en hun afstemming bezoedelen, geen mens ontkomt hier aan. Want zij hebben dat bezit, die persoonlijkheid niet, dragen niet in zich die beheersing, die liefde,
275
maar leven zich uit, want hartstocht en geweld liggen in hen.”
„Wanneer men van dat ogenblik af dus die geestelijke kracht bezat en men door al die eeuwen heen de natuurlijke weg bleef volgen, loste dan al die el-
lende op, Alcar? Is dat mogelijk?”
„Neen, André, dat is niet mogelijk, ik zei je toch dat dit miljoenen jaren
oud is. Hieraan is niets meer te veranderen. En ook deze mensen zijn nog niet zo ver, dat zij zich straks in alles kunnen beheersen. Daarom zullen ook zij zich vergeten en gaan in dat over wat zij willen bezitten. Is je het nu duidelijk?”
„Ja, Alcar. Wat is dit alles dan natuurlijk.”
„Het moet wel natuurlijk zijn.”
„Kan men dat op de vierde graad niet meer beleven, Alcar?”
„Neen, dat is niet mogelijk, dat is alleen voor de aarde. Dáár zijn zij wak-
ker en bewust, hier geestelijk blind en arm aan gevoel, bezitten hartstocht en geweld. Doch daar is alles anders, geen ziekten, geen ellende, geen harts- tocht, niets van al die aardse ellende, daar heerst geestelijk geluk in een aards lichaam. Daar is het innerlijke en stoffelijk leven één in alles, in de natuur- lijke toestand één en zuiver.
Kun je je zoiets reins, verhevens en volmaakts hier op aarde voorstellen?”
„Neen, Alcar, dat kan ik niet en niemand zal dit kunnen. Zullen de dokto- ren echter nimmer die diepte kunnen voelen, of berekenen, Alcar?”
„Je bedoelt de verzwakking van het stoffelijke organisme?”
„Ja, Alcar, dat bedoel ik.”
„Neen, dat is niet mogelijk, dat ligt te diep in het verleden.”
„Maar wanneer er kinderen uit kerngezonde ouders zijn geboren, is dan
nog die verzwakking aanwezig?”
„Ook dan, ook zelfs wanneer zij nooit ziek zijn geweest en op normale
wijze zijn gestorven, dan nog is die verzwakking aanwezig.”
„Dan zou men toch niet zeggen dat die er is.”
„En toch is die verzwakking aanwezig, want de natuurlijke kern is reeds
miljoenen jaren zoek.”
„Wonderlijk is het wat u hiervan weet. Hoe is het mogelijk?”
„Is het je thans duidelijk wat de kringloop der aarde is en betekent? Wat
het zeggen wil, zoals één van je boeken heet, ‘De Kringloop der Ziel’? Dat is voor het stoffelijke en geestelijke leven één en dezelfde toestand en gebeuren. Dat zijn al die stoffelijke overgangen, al die duizenden levens tezamen die wij hebben beleefd. En wanneer wij dat innerlijk hebben beleefd, dus het zieleleven, wijzelf, dan trekt een andere wereld ons aan en gaan wij in het Hiernamaals verder, om ons voor de vierde kosmische graad gereed te ma- ken. Dan lossen al die vragen, al die ziekten op en leven wij in een natuurlijk leven, in een stofkleed dat niet bezoedeld, noch besmet is, zodat niets ons
276
daar zal storen. Maar voordat wij daarin overgaan, keren wij naar de aarde terug en doen iets, geven iets, brengen wij iets van onszelf, want God gaf ons Zijn eigen leven en daarvoor brengen wij ons innerlijke bezit en vertellen hun hoe het moet en zijn gereed te dienen, steeds te dienen. Wie niet terug wil, kent zichzelf niet, kent ons leven niet, kent God, kent de aarde en het leven niet. Wie ervan spreekt om op aarde niet terug te willen keren, begrijpt van de schepping niets. En wie nog niet zover is en om dit alles lacht, of zijn schouders ophaalt, die behoort tot de levende doden. Hier worden zij overtuigd en dan verlangen zij, zoals wij allen verlangen, iets te mogen doen voor de mensheid, voor onszelf en vooral als dank voor hetgeen wij van onze Vader hebben ontvangen.”
„Er zijn zoveel mensen die niet terug willen, Alcar, en zij schrikken daar- voor terug, wanneer zij daarvan horen. Ik weet het en hoor dat steeds. Wie wil in deze hel terug? Is het leven op aarde niet verschrikkelijk? Niet één van al deze mensen wil terug.”
„Is dat dan voor jou zo vreemd?”
„Ja, want zij weten niet wat zij zeggen, Alcar.”
„Ik zal je eens wat zeggen, mijn jongen. Wie zo spreekt en niet meer terug
wil, kent zichzelf niet. De mensen, die zo spreken, voelen niets van dit alles, zijn levende doden. Ook zijn er mensen die zich niet kunnen voorstellen, dat een moeder zich dood schreit om haar kind, dat haar is ontnomen. Dat zou- den zij niet kunnen. Maar zijn die mensen dan verder in het leven op aarde dan zij? Neen, want wij kennen die levende doden, die mensen die zo spre- ken. Heb ik je, toen wij die arme moeders en al die geesteszieken op aarde bezochten die in een krankzinnige toestand verkeerden, niet aangetoond, dat zij die zo spreken en zich over hun toestand verwonderen, dat gevoel nog niet in zich hebben? Heb ik je daar niet duidelijk gemaakt, dat zij nog tot de levende doden behoren en dat heilige gevoel niet bezitten? En wanneer zij dat gevoel niet bezitten, kunnen zij dan er naar verlangen? Is dat mogelijk?
Die mensen, André, hebben honderden jaren later eerst die gevoels- afstemming bereikt en eerst dan zullen zij schreien zoals al die moeders en spreken zij niet meer van willen. Dit moeten en zullen zij beleven. Dit is een wet en betekent rechtvaardigheid. Wij zullen terugkeren en hebben niets te willen, want wij hebben die stoffelijke en die hoogste geestelijke graad nog niet bereikt. O, die armen van geest, die wezens die niets hebben gedaan dan het leven van God vervloeken!
Als wij in de wereld van het onbewuste leven en op een incarnatie wach- ten, dan ontvangen wij juist dát wat wij niet willen, omdat het juist datgene is wat wij nog niet bezitten. Wie zeggen „ik wil niet terug” en dit alleen doen uit angst voor al die stoffelijke ellende, zijn geestelijk dood, zijn niet wakker en bewust en zullen terugkeren en juist dát beleven wat zij niet wil-
277
len ontvangen. Wie niet wil, ontvangt en wie ontvangen wil, ontvangt niet, wanneer het tenminste met aardse dingen en toestanden te maken heeft en alleen is om te bezitten, om rijk te zijn. Christus wist voordat Hij naar de aarde afdaalde, wat Hem te wachten stond en wat voor Hem is, is ook voor ons. Wat Hij beleefde zullen wij eens beleven, ook wij zullen eens onze ganse persoonlijkheid bezitten.
Dan vragen wij niet, geef ons dit of dat, want anders dalen wij niet af. Neen, André, hoe het ook is, wij dalen af en verlangen om alles, alles te mo- gen geven. Eerst dan zijn wij wakker en bewust. Die levende doden willen dat echter niet, die breken af wat anderen opbouwden, denken het recht te bezitten dit alles af te moeten breken, doch zij zijn in een diepe slaap, waaruit zij voorlopig niet zullen ontwaken. Ook zij hebben niets te geven en behoren tot de levende doden. Al deze mensen houden maar van één mens en soms van niemand. En dan alleen nog maar, wanneer zij er iets voor ontvangen. Die levende doden zullen grote ogen opzetten, want zij zijn het die moeten terugkeren, omdat zij zo voelen. Schoon zou de aarde zijn als de mens kon willen, dát kon willen wat Gods schepping is. Maar wanneer zij hun over- gang en geboren worden konden bepalen, zij deze machten en krachten in handen hadden, eerst dan werd het een chaos. De mens ontving alles, Gods eigen leven. Doch de mens wil alleen dát beleven, wat hij mooi en heerlijk vindt, alleen dát leven op aarde waarin hij alles bezit. Maar goddank dat wij de natuur kennen, dat wij weten hoe de natuurwetten zijn en dat daaraan mensen niets kunnen veranderen, daarnaar moeten luisteren, want niet God zendt hen terug, doch zij worden door hun eigen afstemming, hun fouten en zonden, door al het verkeerde aangetrokken, wat in het verleden aanwezig is. Dit moet worden goedgemaakt, eerst dan kunnen zij van de planeet aarde afscheid nemen en het Hiernamaals binnentreden.
Waar zij ook zijn en wie zij nú zijn, straks gaat een ander hun plaatsen bezetten, dan vallen zij terug en gaan in een andere toestand over, terug naar de aarde om alles goed te maken. Alles regelt zich hier vanzelf, want het zijn stoffelijke en geestelijke wetten. Aan alles komt een einde en de laagste graad gaat in de hoogste over en de hoogste daalt tot de laagste af om hen te hel- pen. Wie het éne of andere ras vervloekt, gaat zelf ten onder. Wie zich aan de liefde van anderen vergrijpt, gaat ook te gronde omdat hij fouten begaat en zal dit in een ander leven moeten goedmaken. Wie God niet kent zal Hem eens leren kennen. Wie mij niet zoekt, zegt Christus, zal de Vader evenmin zien, noch vinden. Wie ons niet aanvaardt, aanvaardt ook geen God, want uit naam van God zijn wij gekomen, duizenden met mij daalden naar de aarde af. Duizenden met mij spreken van liefde en geloof, duizenden met mij weten dat allen zullen terugkeren die zo spreken als zij.
Allen denken in één leven op aarde tot God te kunnen terugkeren. Is 278
dit mogelijk, André? Kunnen wij ons in een kort aards leven dit alles eigen maken? Nu wij weten, dat wij verder en hoger gaan en andere planeten ons opwachten? Waarvoor dient dan dit alles? Is het Gods bedoeling geweest, hemelen te scheppen waar de aardse mens geen verbinding mee heeft, die verbinding nimmer zal ontvangen? Overzie dit alles, ga in jezelf na of dit mogelijk is, voel diep al deze mogelijkheden en vraag dan om de geestelijke inspiratie te mogen ontvangen. Miljoenen wezens leven er aan deze zijde die tot hen zullen komen, om van hun geestelijk geluk en zaligheid te getuigen. Doch de mens loopt zich tegen het raadsel „dood” te pletter en zal dit blijven doen. Toch zullen zij ontwaken, al deze mensen moeten verder en hoger, eens zullen zij dankbaar zijn dit alles van ons leven, van de schepping, van wetten en machten te hebben mogen ontvangen. Wij gaan verder en zullen ons werk afmaken, wij aan deze zijde, ik zei je reeds, zullen wachten, totdat zij allen hier binnentreden.
Ziedaar, André, wij zijn op de plaats waar ik wilde zijn. Is je ons gesprek duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu dan gaan wij verder.”
André zag opnieuw mensen en ook deze mensen waren als die hij zo-even
had waargenomen. Toch waren zij iets anders. Onder hen waren er ook die hij daar had gezien, maar hij zag hier ook kleine mensen, het waren dwergen. „Een andere graad, André. Een graad hoger dan waar wij zo-even waren. Die dwergen daar, leven ook hier en zijn tot hen gekomen. Herken je deze
afstemming?”
„Bedoelt u die dwergen?”
„Ja, die bedoel ik.”
„Waren zij niet op al die planeten, die overgangen, Alcar, tussen de eerste
en tweede graad?”
„Juist, daar hebben wij hen ontmoet en ook hier vinden wij hen terug. Op
onze vorige reis heb je daarvan verteld. Is het niet wonderlijk, dat wij deze wezens na al die miljoenen jaren terugzien? Wat daar geschiedde zou ook hier plaatsvinden. Zij gaan in een andere stoffelijke toestand over, doch voor- dat allen zijn uitgestorven, gaan er nog duizenden jaren voorbij. Dan lost die graad op en aanvaarden zij een natuurlijke toestand. Voel je wat ik bedoel?” „Ja, Alcar, ik weet het. Behoren die anderen reeds tot de tweede graad?”
„Ja, je ziet dat zij andere lichamen bezitten en al is die verandering niet zo opvallend, toch is dit een andere graad en de tweede stoffelijke graad die wij kennen. Ook deze mensen zijn innerlijk anders, want zij voelen en begrijpen meer, zijn niet meer zo schuw. Er zijn reeds vele innerlijke veranderingen zichtbaar, innerlijk en uiterlijk zijn zij dus anders.
Maar waarom leven deze mensen niet tezamen? Is dit niet eenvoudiger? 279
Waarom zien wij in al die overgangen op aarde dit terug en sluiten zich die groepen, al die zwarten niet aaneen? Is dat niet vreemd? Luister, André: zij kunnen zich niet aaneensluiten ook al zouden zij dat willen. Die graden kunnen niet worden verbonden, want die stoffelijke graden leven gescheiden. Het is een wet die hen van elkander scheidt. Dit is de natuur en is de eerste en tweede graad. Diep in hen ligt dat wonder en zij reageren erop als iets natuurlijks. Beide graden kunnen elkaar niet uitstaan. En waarom? Is dit nog zo onbegrijpelijk nu wij al die graden kennen en dit van het begin der schep- ping af hebben kunnen volgen? Die mensen zijn niet te verbinden en kunnen door mensen niet worden verbonden, want de natuur roept hun een halt toe, evenals in ons leven, wanneer wij verder willen gaan dan onze eigenlijke sfeer of afstemming is.”
„Het is alweer wonderlijk, Alcar.”
„Maar natuurlijk, André. Het is zo heel gewoon en toch diep, heel diep, want het behoort bij Gods schepping.
Deze mensen nu voelen anders. Zij zijn niet voordierlijk meer, maar dier- lijk. Ook zij kunnen niet nalaten om hun medemensen af te maken en op te eten, ook al zijn zij over het algemeen verder dan zij waar wij zo-even waren. Toch gaan zij nu reeds andere dingen doen, want zij bezitten gevoel, hoewel dat gevoel dierlijk is. Ook zij kennen nog geen God en hebben geen begrip van al die hogere graden. Toch is er iets in hen wat hen boven die anderen verheft en dat is de tweede stoffelijke graad waardoor zij dit gevoel ontvangen. Dus nog ontvangen zij, hebben geen bezit, maar ontvangen steeds, totdat zij iets van zichzelf maken. Eerst dan wanneer zij niet meer kunnen doden, dan komen zij in harmonie met het leven waarin zij zijn. In elk aards leven leren zij. Wat zij zich in een aards leven eigen hebben gemaakt, dat blijft hun bezit. Op deze wijze gaan zij verder. Maar hoelang nog? Tot in de hoogste graad, want ook daarin zullen zij leven en zich vergeten. Zo is de gehele schepping, zo gaan zij van het ene leven in het andere over.
De mensen willen bezit en wanneer zij het bezitten, dan moeten zij weer wat anders en ook dat andere deugt niet. Het ene stoffelijke kleed, dit zal je thans duidelijk zijn, geeft hun meer dan het vorige. God geeft het innerlijke leven steeds meer. In al die stoffelijke graden ligt aards geluk en dat geluk is hetgeen op aarde tot stand is gebracht. Dat zijn de dingen die zij van onze zijde hebben ontvangen en in al die graden aanwezig zijn. Je voelt dan te- vens, dat iedere stoffelijke graad zijn eigen kracht bezit en dat het geluk en die dingen, die het leven op aarde veraangenamen, daartoe behoren. Voel je wat hen wacht? Dat zij dit zullen ontvangen, maar dat zij zich tevens zullen vergeten? Dat zij, naarmate zij hoger komen, al die stoffelijke dingen, al die rijkdom, al die schatten der aarde willen bezitten, maar dat ook zij daarin te gronde zullen gaan? Dit gaat zo voort, André, totdat zij de hoogste graad in
280
de stoffelijke wereld hebben bereikt en dit geschiedt, zij moeten hun aardse kringloop volbrengen. Wij zullen dat zien en ik zal het je tonen, nog weten zij hier niet beter en kennen al die schatten der aarde niet, maar zie, hoe zij hier reeds al die aardse prullen verzamelen. Hier reeds ontwaken deze hartstoch- ten. In het oerwoud, ver van de intellectuele wereld verbannen, verzamelen zij aardse dingen en daar ligt hun menselijk geluk en hun ganse innerlijk aan vast. Dat is het wezen, dat is de ziel, dat is hun persoonlijkheid.
En die persoonlijkheid groeit, ontwaakt, moet ontwaken, nadat zij in een hoger stadium komen, wat voor hen het verhoogde stoffelijke organisme is. Doch zijzelf, het bezielende leven zal daardoor ontwikkelen. De ontwikke- ling die zij thans bezitten, stemt hen op het dierbewustzijn af. Hier zien wij het beginstadium van menselijke hartstochten, die wij in verfijnde toestand in de hoogste graad terugzien.
Zie, hoe zij zich reeds opmaken, nu reeds hun donkere lichamen versieren. Zie, waarheen dat gaat en je komt in de bewoonde, de intellectuele wereld, in de grote steden, daar waar alles anders is. Ook daar zien wij deze eigenschap- pen, verzamelen de mensen alles, bezitten zij hartstocht voor al deze dingen.
Nog bevinden deze wezens zich in de natuur, in het oerwoud, doch hoe verder zij komen, hoe meer verliezen zij al dit natuurlijke dat nog in hen is en gaan tot hoger bewustzijn over. Zij worden wellicht koningen en keizers en de intellectuelen van de aarde, of de armen. Want eens is het zo ver, eens heb- ben zij dat bereikt, maar dan zijn wij duizenden eeuwen verder. Langzaam maar zeker gaan zij in die andere stoffelijke graden over. De natuur of de schepping brengt hun dat aardse geluk. God gaf de mens alles en daardoor zou de mens zichzelf leren kennen. Begrijp je, André, dat dit zal geschieden en dat deze mensen reeds verder zijn dan die anderen?”
„Ja, Alcar, ik zie het en begrijp u in alles. Komen ook zij, wanneer zij op aarde sterven, in de wereld van het onbewuste?”
„Ja, dat moet immers. Zij kunnen het geestelijke Hiernamaals nog niet binnentreden. Duizenden malen moeten zij terug. Eerst om hun hoogste stoffelijke graad te bereiken, dan voor hun innerlijk leven.”
„Wanneer ik u goed heb begrepen, dan bouwen zij zich nu reeds een hel?”
„Ook dat is juist. Zij kunnen immers niet anders denken en voelen. Doch dat is voor hen nog onbewust. Zij gaan steeds en steeds weer in de wereld van het onbewuste over. Dit is een heilige wet en ik heb je dat op verschillende wijze duidelijk gemaakt. Zolang zullen zij daarin overgaan, totdat een hogere en wel de geestelijke wereld hen aantrekt. Dan kunnen zij niet terug ook al zouden zij willen.”
„Hoe wonderlijk is het, Alcar.”
„In alles zien en vinden wij die natuurlijke wet. Dat is de wedergeboorte, dat is de schepping, is het terugkeren tot God. Duizenden zijn er aan onze
281
zijde die gaarne terug zouden willen, maar dat is niet eens mogelijk, alleen God kan hun dit wonder en deze genade schenken. Op onze volgende reis ga ik je dat duidelijk maken, dan zul je zien hoe ook dat is en zullen wij één we- zen volgen. Je zult tevens zien hoe onfeilbaar het innerlijke leven is en dat de ziel dát zal beleven, wat zij in haar vorig leven heeft vernietigd. Deze mensen gaan verder, stoffelijk en geestelijk verder. Zij komen terug naar de aarde en wachten aan deze zijde tot zij opnieuw worden aangetrokken.”
„Weten zij daar niets van, Alcar?”
„Niets, André, maar dat is tevens niet mogelijk. Doch de ziel bezit dat hogere gevoel, het ligt in hen. Wanneer zij dus een nieuw lichaam ontvan- gen, moet dit een hogere graad zijn willen zij in het evolueringsplan niet stil blijven staan. Maar het stoffelijke organisme trekt dat aan, wat als innerlijk leven daartoe behoort. En daar kan noch mens, noch geest verandering in brengen, omdat dit met Gods heilige schepping heeft te maken en dus een wet is.”
„Hoelang duurt voor hen een incarnatie, weet u dat?”
„Dit kan honderden jaren duren en ook korter. Hoe hoger de mens komt, hoe langer het duurt voordat een incarnatie plaatsheeft. De stoffelijk vol- maakte mens, hij die het volmaakte menselijke lichaam heeft bereikt, moet vaak vijfhonderd en duizend jaren wachten, voordat hij een nieuw lichaam zal ontvangen. Doch deze wezens keren spoediger terug en vanaf de eerste graad varieert dit tussen de vijftig en honderd jaren. Dit is eenvoudig en natuurlijk en wanneer wij steeds hoger moeten gaan, duurt dit op die andere planeten ook langer, omdat daar de mens in zijn stoffelijk organisme honder- den jaren oud wordt. Doch daar kennen en beleven zij weer andere wetten, die ik je op onze volgende tocht duidelijk zal maken. Daar echter begrijpen zij wat het zeggen wil een nieuw stofkleed te ontvangen, zij hebben deze wetten leren kennen en leven daar in het hoogste geluk en dat geluk blijven zij behouden. Hoe hoger wij komen des te groter wordt de afstand van het innerlijke leven en de stoffelijke wereld.
Op de eerste graad heb ik je dat duidelijk gemaakt. Tussen de eerste en tweede graad, die overgangen dus, wacht reeds het bezielende leven, om op- nieuw te worden aangetrokken. Toch wordt het opnieuw geboren, want het moet verder en hoger en heeft een kosmische weg af te leggen. In alles dus natuurwetten. De natuur roept ons een halt toe of trekt ons aan en dat is voor het stofleven en voor de mens als innerlijk en geestelijk leven.
Wanneer je dus in de hel leeft, ik heb je dat duidelijk gemaakt, maar thans zul je dat nog beter begrijpen, dan heeft men tevens, hoe verschrikkelijk het ook is, een bestaanswereld bereikt. Hoe diep de ellende ook is waarin al deze mensen leven, toch zijn zij bewust en hebben zich een bestaanswereld veroverd. Wie nog geen bestaanswereld bezit, leeft dus in de wereld van het
282
onbewuste en zal zich die wereld eigen moeten maken.
Toen de eerste mensen in de hel aankwamen en moesten aanvaarden dat
er iets was dat hen tegenhield, dat zij niet meer naar de aarde konden terug- keren om in het stofleven te incarneren, toen schiepen zij zich daar een eigen toestand en werden zij de heersers van de hel.
Iets riep hun een halt toe en dat was, dat zij hun stoffelijke kringloop had- den volbracht, maar innerlijk in al die eeuwen niets hadden bereikt. Hoe gaarne zouden deze wezens op aarde terugkeren en een nieuw stoffelijk kleed willen ontvangen! Hoe zouden deze mensen, die de duivelen van de hel zijn, zich opnieuw uitleven en van de aarde bezit nemen! Dacht je dat zij niet liever het aardse leven wilden bezitten dan steeds in die duisternis te moeten vertoeven? Doch zij hebben dat beleefd en hun natuurlijke grens overschre- den, een andere wereld trok hen aan en sloot hen voor terugkeren af.”
„Hoe wonderbaarlijk is deze wet, Alcar.”
„Deze wet is als al die andere wetten, André. Wat wij op aarde beleven, zien wij in het leven na de dood terug. De hel is een toestand zoals wij inner- lijk zijn. De stoffelijke wereld is voor de innerlijke mens. Doch wanneer het innerlijke leven zijn aardse kringloop heeft volbracht, is het zeer eenvoudig dat wij mensen een andere wereld binnentreden, omdat wij het goddelijke moeten bereiken. Een geestelijke wet houdt ons nu gevangen en wij moeten dit aanvaarden of wij willen of niet. Ook deze mensen zullen deze natuur- wetten beleven, want zij moeten verder, hoger en hoger, totdat zij hun kring- loop hebben volbracht en zij in het geestelijke leven verdergaan. Dan zal die wereld zijn zoals zij innerlijk voelen. De eerste wezens die in het kwaad over- gingen, zodat de hel vormen ging aannemen en het duisternis werd, konden niet meer terug en moesten dit aanvaarden. Ook wij, die aan deze zijde leven, moesten dit aanvaarden, evenals deze mensen dat straks zullen beleven, want ieder mens zal dit beleven, omdat de mens zich in al die aardse levens ver- geet. Eens komt hieraan een einde, doch dan zijn wij miljoenen jaren verder. Zolang er nog één mens op aarde leeft, zal deze mens al die wetten moeten volgen en zoekt hij ook het kwade en vindt aan deze zijde eenzelfde wereld zoals hij innerlijk is.
Er moet een andere wereld zijn wanneer de mens zijn aardse leven gaat af- leggen. Wie eenmaal een hogere wereld in zich draagt, dat is de goede dingen te doen en Gods leven lief te hebben, die gaat in een andere wereld over, in de sferen van het licht, die je aan deze zijde hebt gezien. Doch eerst dan, wan- neer wij de stoffelijke wereld in al die graden van leven hebben beleefd. God gaf de mens alles. Hoevele malen heb ik deze woorden niet herhaald, doch ik moet ze herhalen, het dringt niet tot de mensheid door, dat dit alles is om tot God terug te keren. Het is tevens de moeite waard ze opnieuw te herhalen, omdat wij daarin de Alkracht en de Alliefde voelen die wij ons eigen moeten
283
maken. Op verschillende wijze, steeds en steeds weer kom ik hierop terug, tracht ik je hiervan te overtuigen.
Duizenden met mij zijn op aarde om dát, wat zij van ons leven weten en zich eigen hebben gemaakt, daar te brengen. Eenieder zoekt zijn eigen afstemming om de mensen te overtuigen. Ook dit is reeds miljoenen jaren oud. Toen de eerste mensen, die de aarde bevolkten, hun hoogste stoffelijke graad hadden bereikt, konden zij niet meer naar de aarde terugkeren. Doch in de geest, als geestelijke wezens, keerden zij naar de planeet aarde terug, om zich door de mens in zijn stoffelijke toestand opnieuw uit te leven. Doch ook daaraan kwam een einde. Toen gingen zij inzien, dat er een hoger gaan mogelijk was. Duizenden jaren gingen er voorbij voordat zij dit gevoel als bezit droegen. Doch de mensen die de eerste lichtstralen van de geestelijke sferen in zich en om zich hadden beleefd en die voelden dat er een hoger gaan mogelijk was, sleepten de anderen daarheen en trachtten hen daarvan te overtuigen. Wat zij op aarde bereikten, dat bouwde zich in hun eigen leven op. Wat de mens voor het goede deed, was de verhoogde toestand waarheen zij zouden gaan, omdat hen een Altoestand, het goddelijke wacht. Dit alles hebben wij kunnen volgen. Op al die planeten is ons dat duidelijk geworden en dit is tevens voor de aarde, voor deze mensen, want ook zij moeten dit beleven. Dit geschiedde in het beginstadium van de aarde en nog steeds zien wij dit proces geschieden. Hoe oud de aarde is, mijn zoon, is niet vast te stel- len, hoelang dit nog duurt evenmin, doch eens lost al die onnatuurlijkheid op.”
„Alles wat de mens dus op aarde bezit, het goede en verkeerde, is uit de mens voortgekomen, Alcar?”
„Ja, André, zo is het. Er kan niets op aarde zijn of aan deze zijde, of de mens heeft dit tot stand gebracht. Geen sfeer zou kunnen bestaan wanneer de mens deze sferen niet voedde. De duisternis lost op, moet oplossen wan- neer er geen kwaad meer wordt gedaan; de aarde en al dit stoffelijke leven be- hoort daartoe, doch het innerlijke leven gaat verder en hoger om op de vierde kosmische graad over te gaan. Alles wordt door de mens gevoed en onder- houden. De stoffelijke en innerlijke wereld van deze mensen is één toestand. Iedere daad heeft een eigen afstemming; door de hartstochten die de mens tot het verkeerde dwingen, bouwt hij aan de duisternis, aan de hel en wie daar eenmaal aan heeft helpen bouwen, zal eens die hel moeten afbreken, omdat de mens een hogere afstemming heeft. Iedere zonde straft zichzelf, maar die zonden zijn in ons, wij hebben dat gedaan en daardoor bouwden wij aan die duisternis en verdichtte zich de hel. Er is geen mens op aarde die niet aan de hel heeft gebouwd, want wij moeten daar doorheen en zullen ons vergeten, omdat wij onszelf moeten leren kennen. Het goddelijke zal daar- door in ons ontwaken, wij hebben die macht, die goddelijke kracht in eigen
284
handen, aan ons er iets van te maken. Iedere zandkorrel van de hel en dat is een geestelijke substantie, maar naar en uit de werkelijkheid geboren, moet oplossen, willen wij dat, wat wij verkeerd deden, vernietigen. Naarmate de mensen hun eigen leven gaan voelen en begrijpen en zij het goede zoeken, ontnemen zij die kracht aan de duistere sferen, doch anderen bouwen daar weer aan voort en dit is de strijd tussen goed en kwaad, dat wij op aarde en aan onze zijde moeten beleven. Toch komen de mensen eens zover, zoals de eerste mensen van de aarde zover zijn gekomen en dringt het geestelijke licht tot hen door.
Toen de eerste mensen dit beleefden en voelden wat Gods leven op aarde en aan deze zijde betekende, vielen zij neer en bogen hun hoofden. Toen die goddelijke vonk in hen brandende was en de bezieling heviger en heviger werd, zodat het in hen bruiste, toen zij in vuur en vlam stonden van bezie- ling, toen snelden zij naar de aarde terug om hen, die te bereiken waren, te helpen. Ook wij hebben dat beleefd en zij die ons volgen, evenals zij, die straks zullen ontwaken, dit zullen beleven. Ook deze mensen zullen eens ontwaken, dan gaan zij bouwen aan die duistere sferen en zullen blijven bouwen, totdat er iets anders in hen ontwaakt en dan staan de hogere sferen voor hen open. Dan komt het bezielende vuur in hen. Het leeft, het vlamt in hen, steeds voelen zij die brand en dat is gevoel, dat is geestelijk bezit, dat is het wat met Gods eigen leven te maken heeft. Dan zijn zij gereed om alles, hun gehele innerlijk, te geven.
Wie zou dan niet naar de aarde terug willen? Miljoenen zouden dit willen, doch dan is dat niet meer nodig en niet mogelijk.
Hier aan deze zijde gaan zij verder, wacht hun werk en geven zij zich ge- heel. Op aarde, in deze toestand, zijn wij allen daaraan begonnen. Eens, André, vertoefde ik op de tweede kosmische graad en ging op de aarde over. Hier leerde ik het aardse leven kennen, maar in deze toestand was ik er mij niet van bewust. Eens, in deze toestand, in dit donkere lichaam, slachtte ik mijn medemensen en at ik mensenvlees. Hoe was mijn leven en dat van al mijn zusters en broeders, hoeveel hebben wij geleden en vernietigd? Maar wij moesten hier zijn, wij zouden hierin overgaan, wilden wij de hoogste graden bereiken.
Eenieder zal dit echter beleven. Ik heb al mijn levens gezien en in honder- den levens keerde ik naar de aarde terug. Al die levens zijn mij aan deze zijde getoond. Ik weet tevens waarom ik op aarde was en een meester in de kunst werd en waarom dat is geschied, want dit wonder heb ik aan deze zijde leren kennen. Al die wetten ken ik. Die wetten en andere heb ik beleefd en zal ik je op onze volgende reis duidelijk maken en dan zul je mij en vele anderen geheel leren kennen.
Ik toonde je dit alles en al die wonderen en planeten ken ik, heb ik beleefd, 285
maar ben nu in de geestelijke sferen. Ik ben dus geweest, André, zoals deze mensen, maar ik schaam mij daar nu niet meer voor, want ik heb dat alles, al die ellende, al mijn fouten en zonden, goedgemaakt. Ik hielp de duisternis opbouwen, want ik bracht leed en smart, waar ik liefde had moeten brengen. Doch ik heb dat alles beleefd en biljoenen wezens eveneens en nu keren wij naar de aarde terug, nu zijn vele mensen zover om naar ons te luisteren. Nu zijn wij bezig om hen te overtuigen.
Hoe heb ik geleden, hoe heb ik aan mijzelf moeten werken, om dit alles weer goed te maken. Leer dus door mij, André, door mijn zusters en broe- ders in de sferen. Wij allen hebben geleden en willen jou en alle mensen der aarde daarvoor bewaren. Zoek toch het goede en blijf doorgaan het goede te zoeken.
Nog kan ik de mensen niet bereiken, want zij zijn doof en blind en geloven niet aan deze waarheid, zij moeten dit zelf zien en beleven. De mens leeft zijn eigen leven, gaat hier niet op in, voelt de heiligheid niet van dit alles, noch de grote genade en toch zullen zij dit alles eens beleven.
Hier leefde ik, André, en begon ik mijn aardse kringloop. Dat alles zul je leren kennen, mijn leven en dat van anderen en waarom wij dit alles aan de aarde moeten doorgeven.
Hoe zijn nu deze mensen? Kunnen wij hen vervloeken, deden wij niet hetzelfde? Er is niemand op aarde, die hier niet is geweest, wij allen, geen uit- gezonderd, waren hier in deze wildernis. Hier werden wij geboren en zouden weer sterven om opnieuw te worden geboren. Denk je nu die lange weg eens in en hoelang het nog zal duren, voordat zij die hoogste stoffelijke toestand hebben bereikt. Miljoenen jaren zullen er voorbijgaan, voordat zij zover zijn. Dan zijn wij reeds op een andere planeet en weten niet meer wat leed en smart is. Dan hebben wij en al die anderen die met ons gaan, dat verdiend en van God ontvangen. Dit is voor het gehele universum. Ontvangen en verdie- nen en eigen maken. Dit gaat voort en zal voortgaan tot in het oneindige toe en al die wetten zullen wij beleven. Al die wonderen, die de mensen nog niet kennen en die toch in hen zijn, zullen zij gaan beleven en eindelijk worden zij wakker en bewust. Dan vallen zij neer en schreien zich leeg van dankbaar- heid en geluk en begrijpen zij hun Vader in de Hemel. Eens voelen allen wat het zeggen wil „mens” te zijn.
Hier begint dus het aardse leven. Zij verlangen te bezitten en zullen bezit- ten wat in hun ogen zo mooi is. Hier zijn het stukken steen, stukken hout en een stuk ijzer, dat de hogere soort mens heeft vergeten of verloren, maar zij zamelen het op. Dit is een bijzondere karaktereigenschap en dat gevoel ontvingen wij op de tweede graad. Daar was het dat deze gevoelens in ons kwamen. Want daar ontwaakte het voordierlijke instinct en dit gevoel ligt ver van het dierlijke bewustzijn verwijderd. Je kent die afstand in gevoel, je
286
hebt het beleefd.
Dat gevoel kwam in ons toen wij die andere groepen op de tweede graad
aanvielen en hun alles ontnamen wat zij droegen en dat hun bezit was. Daar was het dat deze gevoelens werden geboren en daarmee kwamen wij naar de aarde. Van het eerste ogenblik af dat wij onze ogen openden waren er verlan- gens in ons. Toen wij zover waren dat wij ons konden voortbewegen, wilden wij al die dingen bezitten. Op oudere leeftijd waren die gevoelens krachtiger en door onze lichamelijke kracht sloegen wij anderen neer om alleen dit, wat zij hadden, te willen bezitten. Dat is het oergevoel, dat in het instinct is overgegaan, maar dat velen zelfs in de hoogste stoffelijke toestand op aarde nog bezitten en dat je zult zien en beleven.
Daar worden mensen geslacht voor die prullen, doch dan zijn die dingen goud, zilver, diamanten en paarlen, al die kostbare aardse dingen die alleen voor hen kostbaar zijn. Dat bezit wil eenieder bezitten, maar dat moesten zij naast zich neer kunnen leggen. Dat is echter niet mogelijk, want zij zijn nog niet zo ver, zodat zij daar vele malen voor terug zullen keren. Dat terugkeren is voor hen een kwelling, maar die kwelling komt, omdat zij gaan voelen wat hen wacht. Want de mensen willen geen strijd, geen smart, zij willen al deze aardse dingen behouden, genieten van al deze prullen, die wij reeds in de oertijd begonnen te verzamelen.
Eens komt hieraan een einde. Dan verzamelen wij alleen geestelijke schat- ten en maken ons al die eigenschappen, die ons geestelijke karakter uitma- ken, eigen en dat neemt ons niemand meer af. Van Gene Zijde juichen zij ons dan toe, want hoe meer wij van die schatten verzamelen, hoe meer zien wij ons innerlijk veranderen en ontwikkelen en verfraaien wij onze geestelijke woning. Dat laatste ligt duizenden eeuwen van hen die hier leven verwijderd, maar ook voor hen die reeds die stoffelijke hoogte hebben bereikt. Eens zul- len zij sterven en het leven na de dood binnentreden. Ook in de hel verzame- len zij al die dingen, die aardse prullen, dat heb je beleefd, André, ook daar tooien zij zich met paarlen en diamanten, doch die prullen zijn even vals als hun geestelijk leven.
Zie die prachtige stoffelijke lichamen! Zie hoe dit lichaam leeft en straalt, hoe krachtig het is. Het tintelt van levenskracht en hoe vurig zijn zij en hoe kinderlijk en natuurlijk! Toch, je weet dat nu na alles wat ik je zo-even heb verteld, zijn zij dierlijk. Maar hoe dit lichaam ook tintelt en hoe krachtig het ook is, de kern, de natuurafstemming is zoek, want ook zij hebben te lijden aan vele vreselijke ziekten die zij diep in zich dragen en door andere ziekten, die zij in hun leven opdoen. Deze mensen zullen wij nu verlaten en anderen gaan bezoeken. Ik heb je nog meer te zeggen, doch hier gaan wij weg.
In deze toestand, André, die de dierlijke afstemming is, liggen nog zeven graden. In die eerste graad, waar wij dus het eerst waren, liggen weer zeven
287
overgangen en daartoe behoren die kleine dwergen en vele andere stammen. Maar ik ga die overgangen niet na, want je kunt dit alles nu begrijpen. Doch je ziet, toch zijn die stoffelijke overgangen aanwezig, want wij hebben die overgangen op al de planeten leren kennen. Alles wat wij in het heelal heb- ben gezien en kunnen volgen, vinden wij in het menselijke leven terug. Die kleine mensen, die wij hier tussen deze rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) aantreffen, zijn de vele overgangen, die tussen twee stof- felijke graden aanwezig zijn om in die verhoogde graad te kunnen overgaan. Zelfs in het volmaakte lichaam zien wij deze mensen terug. Dit alles moet dus een betekenis hebben. Op aarde, althans de geleerden die daarvan een studie hebben gemaakt, schrijft men dit toe aan de verkeerde werking van sommige klieren, die het volmaakte groeiproces tegenhouden. Voor enkele van deze wezens kan dit zo zijn, maar dat hele volksstammen aan één en de- zelfde toestand lijden, is wel voor andere ziekten mogelijk, doch niet voor dit proces. Dit is geen ziekte, maar een stoffelijke, ja kosmische toestand, want hun organen zijn normaal, al is hun bouw en grootte niet zoals het mense- lijke organisme in volmaakte toestand moet zijn.
Straks gaan deze mensen in een ander organisme over en dan is dit de normale grootte en een graad van de zeven stoffelijke afstemmingen die wij kennen.
Nu wij thans zover zijn gekomen, is het stoffelijke organisme het innerlijke leven ver vooruit. Deze stoffelijke lichamen zijn in wezen volmaakt, doch hun innerlijke leven heeft eerst de voordierlijke en dierlijke afstemming be- reikt. Ik heb je dat reeds op de tweede planeet duidelijk gemaakt, doch nu zul je dat beleven. Thans, als zij de derde graad hebben bereikt, leven zij nog steeds in de dierlijke afstemming en zij hebben nog twee graden te volgen, voordat zij in het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) overgaan. In deze twee donkere rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) leeft nog steeds de voordierlijke mens en zij hebben deze afstem- ming.
Dit is het innerlijke bezit dat zij dragen en de liefde die zij bezitten. In die zeven overgangen leeft nu de voordierlijke, de dierlijke, de grofstoffelijke, de stoffelijke en de geestelijke afstemming, dat het bewustzijn is. In al die bewustzijnstoestanden leven dus mensen, waarvan wij de eerste twee hebben leren kennen. Maar straks zul je zien en beleven, dat al die bewustzijnstoe- standen in één mens verenigd zijn en die mensen vinden wij in de hoogste stoffelijke toestand terug.
Wij gaan nu naar de derde graad of overgang en die wezens zijn dierlijke wezens, want ook zij slachten en moorden zoveel als zij willen. In verschil- lende groepen leven dus deze mensen tezamen. Maar al die groepen hebben wij van de tweede planeet af kunnen volgen en ook dit natuurproces vinden
288
wij dus op aarde terug. In deze donkere wouden leven dus drie graden. De vierde graad heeft reeds met het andere, het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) verbinding.”
Alcar zweefde over de aarde en André nam waar en beleefde al deze won- derlijke dingen. Hoe diep was het leven, wat wist men daar van op aarde? Wie zou dit kunnen peilen? Wonderlijk was alles wat zijn leider hem duide- lijk maakte. Veel had hij reeds beleefd, maar nog meer zou hij beleven, nog was het niet voldoende. Hoe dankbaar was hij voor alles!
„Ziedaar, André, een volgende graad.”
André zag andere mensen. Ook zij waren wild en woest en toch, die stof- felijke lichamen waren anders. Zij waren niet zo grof en hadden niet dat voordierlijke. Doch hoe ver waren deze mensen nog van het volmaakte blanke lichaam verwijderd! Het was een groot verschil, want hoe was zijn eigen stofkleed! Ook in deze lichamen stroomde bloed, zij hadden eenzelfde zenuwstelsel en waren als het volmaakte lichaam, maar toch nog niet te ver- gelijken met zijn eigen stofkleed. Machtig was dit alles. Deze mensen waren niet te doorgronden, maar hij kende nu al deze mensen, kende de graden en wist waarvandaan zij kwamen, hoe de aarde aan dat stoffelijke gewaad had gekneed en gewerkt, voordat het in die volmaakte toestand was gekomen. Zij waren geheel met alle mogelijke versierselen behangen. Hoe hadden zij zich mooi gemaakt! Hij zag niets dan kralen en nog eens kralen. Een ander soort mens, een andere gevoelsafstemming leerde hij nu kennen. Honderden waren er bijeen.
„Zijn deze gevaarlijk of zijn zij reeds te vertrouwen, Alcar?”
„Neen, nog niet, nog steeds gevaarlijk, André. Ook zij vergaten zich en moesten zich vergeten, omdat zij die innerlijke krachten nog niet bezitten. Dit is een hogere graad, doch innerlijk behoren zij bij de dierlijke afstem- ming.
In hen zien wij meer leven, meer gevoel en intuïtie. Zij bezitten reeds enig gevoel, dat voor ons het geloof is. Toch is hier nog geen godsdienst aanwezig, nog zijn zij het niet bewust. Het duurt nog duizenden jaren voordat zij zover zijn. Toch, je ziet en voelt het, is er meer gevoel, ze zijn levendiger dan die anderen die wij hebben ontmoet. De angst voor andere wezens bezitten zij niet meer, zij hebben zelfbeheersing geleerd. Die anderen waren schuchter en angstig, deze zijn brutaal en gereed om ieder aan te vallen, die in hun bereik komt. Deze graad leeft als de voorgaande, in vele groepen verspreid, doch de kern van deze afstemming leeft in een hoofdgroep bijeen, al weten zij zelf daarvan niets af en kunnen zij dit ook niet omvatten. Dit is voor al die overgangen, dus ook voor de hoogste graad. Ook het tegenwoordige ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) leeft verspreid en is toch één, allen hebben één stoffelijke graad van organisme bereikt al spreken zij ver-
289
schillende talen. Dat heeft met dit alles niets uit te staan. God schiep geen talen, niets van al die aardse dingen die de mensen zelf hebben ingesteld. God schiep het universum en de mensen zijn de heersers over alle planeten. In verschillende gewaden leven zij, ieder in hun eigen afstemming waartoe zij behoren.
Het is opmerkelijk dat deze meer gevoel bezitten dan die anderen. Wij kunnen dit aanvaarden, want wij kennen de werking van al die stoffelijke lichamen. Hoe dichter zij een ander ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) naderen, hoe meer zij daarvan tevens gaan leren en dit vermeer- dert hun kennis. Die kennis is niets dan aardse wijsheid, belevenissen die zij in hun dagelijks leven opdoen, maar waardoor hun innerlijke leven niet kan veranderen, integendeel, het zal hen aansporen het kwade te zoeken, omdat zij al die dingen die de verhoogde toestand bezit en dus een hogere graad is, willen bezitten.
Hoe deze mensenkinderen hebben te lijden, zal je duidelijk zijn. In hun natuurlijke toestand zijn zij rustig, maar in verbinding met de meer hogere stoffelijke graden geheel overstuur, omdat al die menselijke eigenschappen hen in de war brengen. Toen de eerste mensen op aarde leefden en met an- deren in verbinding kwamen, ontstond de handel. Wat de één bezat wilde de ander ook hebben en dit is nu nog allemaal aanwezig. Doch de meer hogere wezens bedrogen hen die van al die dingen geen verstand hadden. In de menselijke geschiedenis is dat alles te volgen, want nog geschieden deze onmenselijke dingen, verlaagt zich het hogere wezen om te bezitten.”
„Kunnen ook zij nog geen hoger gevoel aantrekken, Alcar?”
„Neen, nog is dit niet mogelijk, doch straks in de vierde graad zien wij dit geschieden. Dan begint oorzaak en gevolg. Dan komen wij op een ander gebied en begint de mens goed te maken, wat hij in zijn vorige levens heeft misdaan. Doch dan hebben zij alle stoffelijke graden beleefd. Voel je wat ik bedoel, André?”
„Moeten zij eerst al de stoffelijke graden beleven en komt eerst dan oor- zaak en gevolg?”
„Zeer goed, dat is hetgeen ik bedoel. Deze dierlijke afstemming trekt dus dat innerlijke leven aan, dat één is met de stoffelijke afstemming die zij be- zitten. Geen andere bezieling kan worden aangetrokken. Die wezens zullen wij nu volgen. Ook in deze toestand liggen overgangen en al die overgangen brengen ons met de vierde graad in verbinding. Zijn wij daar in overgegaan, dan gaan wij naar de vijfde graad en gaat tevens het zwarte ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) in het blanke over. Alleen hier, in de oerwouden, leven dus de eerste graden afzonderlijk. Doch in de vijfde graad leven al die mensen over de aarde verspreid en dit is tevens voor de zesde en zevende graad. Doch het ene ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op
290
rulof.nl) is anders dan het andere en dat is heel duidelijk, omdat dit met het klimaat heeft te maken. Toch zijn zij één en blijven één. Dat is de stoffelijke afstemming, doch als innerlijke mens gaan zij van het ene lichaam in het andere over.
Wij gaan nu naar de vierde graad, André, en daar ga ik verder.”
Zwevende verliet Alcar deze plaats. André voelde dat hij enigszins in de bewoonde wereld kwam. Hij zag niet meer die oerwouden, waarin de men- sen verborgen leefden. Nu leefden zij meer in de natuur en hij zag dat dit een hogere toestand moest zijn, want in alles nam hij dit waar. Overal leefden mensen en toch ging zijn leider verder en verder.
Nu zei Alcar tot hem: „Hier zullen wij blijven. Een andere en wel de vierde stoffelijke graad van stoffelijk organisme hebben wij bereikt. Zie daar voor je, naar deze mensen.”
Hoe is het mogelijk, dacht André, deze zijn weer anders, wie heeft daar op aarde nu erg in. „Weet men dit op aarde, Alcar?”
„Ja, waarom zouden zij dit niet weten? Begrijpen doen zij dit echter niet. Deze mensen zijn anders dan zij, die wij hebben ontmoet. Hun stoffelijke organisme is in een fijnere toestand gekomen. Zie dit kleed, André, hoe op- merkelijk is dit gewaad. Hoe anders van bouw en gestalte. Dit weet men in de geleerde wereld, maar zij weten niet hoe dat komt. Wie zou dat ook kun- nen vaststellen? Zij kennen al die wetten niet, weten niet hoe alles van het begin af vastligt, hoe het is geschied en de schepping tot stand kwam. Dit is de vierde graad. Deze mensen zijn uiterlijk en innerlijk anders. Wat de drie andere graden doen hebben zij eeuwen geleden reeds afgelegd. Wat men daar eet, verkiezen zij niet meer, hun stoffelijke organisme vraagt naar andere dingen die om hen heen groeien. Iedere constitutie vraagt naar dát voedsel, waar zij behoefte aan heeft. Zij voeden zich met vlees evenals die anderen, doch geen mensenvlees, dat eten zij niet meer.
Je ziet, innerlijk en uiterlijk zijn zij verder, want het is het innerlijke wezen dat dit wil en het stoffelijke lichaam neemt dat tot zich, wat het verwerken kan. Alles harmonieert, niet alleen geestelijk, doch tevens stoffelijk. Dit zijn stoffelijke en geestelijke wetten. Dit is natuurlijk, zover zij zich op de natuur afstemmen, want eenieder bezit een eigen wil en doet dingen die niet tot de natuur behoren. Dan komen zij tegen die wetten in opstand en hebben dat te verwerken.
In hen is al iets dat hun geloof uitmaakt. Er leeft in hen een gevoel, dat het geloof van het volmaakte stoffelijke wezen ver overtreft. In wezen doen deze mensen niet zoveel kwaad als de volmaakte stoffelijke mens. De natuur roept hun een halt toe. Zij leven natuurlijk, zoals zij innerlijk zijn en ken- nen ontzag voor hem die de sterkste is. Hun gevoel voor een oppermacht is aanwezig doch zij zien deze in de natuur en het zijn de elementen die hen
291
angstig maken. Dat gaat boven hun vermogen. Doch komen wij verder, dan zoeken zij juist daarin hun steun en aanbidden zij die natuurkrachten. Het voordierlijke en dierlijke bewustzijn is dan in een hogere gevoelsafstemming gekomen. Toch, al zijn wij de vierde stoffelijke graad binnengegaan, bezit het innerlijke wezen de dierlijke afstemming. Je ziet, dat nu het stoffelijke organisme de innerlijke mens reeds ver vooruit is. In die vier graden zijn wij tot de dierlijke bewustzijnstoestand overgegaan. Nu volgen er overgangen en al die stoffelijke overgangen van het menselijke organisme gaan in het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) over. Dat is de vijfde stof- felijke graad.
Deze mensen nu vertegenwoordigen de vierde graad en dit is hun eigen- lijke afstemming. Doch hieromheen liggen al die overgangen verspreid en het is merkwaardig als je dit volgt. Dit is, zoals wij in het universum hebben waargenomen. In het midden leeft het moederlichaam en daaromheen liggen al die planeten verspreid, die met de eigenlijke afstemming te maken hebben en de verbindingsplaneten zijn. Dit is nu juist het merkwaardige en dat zien wij over de gehele aarde, in al de stoffelijke graden die wij kennen. Langzaam maar zeker gaan al die wezens op die overgangen over en ontvangen dus een ander lichaam, totdat zij de eigenlijke afstemming geheel aanvaarden, dus hebben bereikt, wat voor het menselijk wezen een hogere stoffelijke graad is.
In al die overgangen doen zij kennis op en al die kennis is wat de aarde bezit, wat die andere graad kent en eigen heeft gemaakt. Je voelt, André, dit is nog steeds niet wat zij moeten bezitten, willen zij ons leven binnentreden en de hel in het leven na de dood binnengaan.
Je voelt tevens, dat al deze wezens nog steeds geen bestaanswereld hebben bereikt. Niet alleen stoffelijk, doch zij hebben nog drie stoffelijke graden af te leggen en eerst dan gaan zij in het geestelijke leven over, wat ik je straks duidelijk zal maken. Eén wet houdt hen gevangen, gaat vóór alle andere wet- ten en is om de hoogste stoffelijke graad te bereiken. Ik ga dan ook verder en aanstonds op de vijfde graad over. Toch moet ik hier, waar wij nu zijn, terug- keren en wel in de geest, ik volg dan het innerlijke leven, want nu komen die andere wetten in werking en dat is karma, dat is oorzaak en gevolg. Ik zei zo-even, één wet gaat voor en werkt onfeilbaar en dat is, wat je nu duidelijk zal zijn, dat de mens steeds verder gaat, altijd verder moet, om die hoogste lichamelijke graad te bereiken. Voel je wat dit betekent, André? Voel je dan dat al deze mensen niets dan zonden doen en fouten maken, maar dat zij daarvan niets begrijpen, noch voelen? Dat zij moorden en vernietigen en dat ook dit alles moet worden goedgemaakt? Doch daarover straks.
De aarde dwingt dus de innerlijke mens verder te gaan en ook dat is een natuurlijk wonder. Voel je deze wetten, André?”
„Ja, Alcar, maar hoe ingewikkeld wordt dat.” 292
„Ik zei je voorheen reeds, dat wij andere wetten zullen leren kennen en dat het een stoffelijke en geestelijke chaos op aarde wordt. Toch gaat dit onfeil- baar verder, geen mens, geen geest hoe hoog ook, kan hierin iets veranderen. In deze ogenschijnlijke chaos ligt de rust en de harmonie van het opperwe- zen, niets, niets kan dit storen, doch voor mensen die hiervan niets weten, niet te omvatten. De natuur stoort zich aan niets, ook niet aan de innerlijke mens, de planeet aarde heerst over al deze wetten, het leven, dat op haar leeft, heeft deze wetten te beleven en deze goddelijke wetten ben ik bezig aan jou te verklaren. Voel je, André, hoe machtig dit alles is? De planeet aarde is het die het innerlijke leven gevangen houdt, het is een goddelijke wet die iedere ziel moet beleven, om het volmaakte stoffelijke kleed te bereiken. Het bezielende leven volgt dus maar één weg, doch het zijn de zeven stoffelijke graden die wij zullen leren kennen. Wij weten waarom en waarvoor dit alles is.
In al die graden nu, André, ligt een allesomvattende rechtvaardigheid, want van het begin van de schepping af is dit zo geweest. Eenieder, zoals ik reeds zei, zal het beleven, allen hebben die weg af te leggen en zullen dat lichaam en daarbij al die aardse genoegens ontvangen. Want dat behoort daarbij en zal ook voor hen zijn, omdat dat aan die andere incarnatie vastligt. Vreemd is alles voor de mens op aarde en toch, het is zo. Zij die in de grote steden leven, voelen zich anders dan zij in het oerwoud. Je voelt zeker wat ik bedoel, André, en zo heeft iedere graad van het menselijke organisme een eigen toestand die zij zichzelf hebben geschapen. Het is de heilige waarheid en ik zal je die waarheid tonen, ben reeds bezig te laten zien dat alles een bedoeling heeft en wij Gods wetten hebben te leren. Niets is toevallig, niets is verkeerd, niets loopt in de schepping vast, alles gaat door en verder, steeds hoger, totdat wij dicht bij onze Vader zijn gekomen en in Zijn heilig leven overgaan.”
„Er zijn donkere wezens op aarde, Alcar, een merkwaardig ras, dat zeer intellect is, behoren die mensen niet tot deze graad?”
„Ik begrijp wat je bedoelt, André. Neen, dat is een andere toestand en heeft met de kosmische stoffelijke afstemming niets uit te staan. Die rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijn kleurlingen waarvan zij de diepste graad bezitten. Er zijn vele rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), kleurlingen dus, die toch de hoogste stoffelijke afstem- ming hebben bereikt. Is je dit duidelijk?”
„Ja, Alcar, maar zijn die mensen door de natuur zo gekleurd?”
„Ja, de kleurlingen die jij bedoelt, hebben met deze wezens niets uit te staan. Maar zie deze wezens en zie dan naar hen, die je als kleurlingen ziet. Hoe groot is het verschil! Deze mensen zijn nog niet zo ver, zij zijn primitief, onbeholpen en schuchter. Zij zonderen zich van de massa af en kunnen zich nog niet aanpassen. Die kleurlingen bezitten meer gevoel en zij leven tussen
293
de blanken. Die wezens, dat zal je nu duidelijk zijn, bevinden zich in een heel andere toestand en zij hebben met ons zieleleven verbinding. Ook hun stoffelijke organisme is volmaakt en niet te vergelijken met al deze graden die wij tot nu hebben gevolgd.
Ik ga nu naar de vijfde graad, althans waar duizenden van deze graad le- ven, omdat die graad over de gehele aarde is verspreid. Op alle hoeken van de aarde vinden wij hen terug en zij leven afgezonderd van de zesde en zevende graad.
Spoedig zullen wij daar zijn.”
294
Vijfde stoffelijke graad
„Ik toon je dus enkele wezens die tot de vijfde graad behoren. Dan keren wij naar de vierde graad terug en heb ik je heel veel van het innerlijke leven duidelijk te maken. De zesde graad behoeven wij niet te bezoeken en de zevende graad daarin leef je zelf. Nu gaan wij naar het Noorden, daar leven nog mensen die tot de vijfde graad behoren, doch het grootste aantal leeft verspreid. Zij leven van de jacht en zijn geestelijk niet onbegaafd. Je voelt dat het thans reeds zover is gekomen, dat het zieleleven een aanvang neemt en zich in begaafdheid manifesteert.
Ziedaar, André, de vijfde stoffelijke graad.”
André zag deze mensen. „Kent men hen op aarde, Alcar?”
„Ja, men noemt hen eskimo’s. Vroeger, dus vele duizenden eeuwen gele-
den, droegen zij een andere naam. In het Zuiden, Westen en Oosten leven al die andere mensen, die allen tot de vijfde graad behoren. De vijfde graad heeft zich als de zesde en zevende op alle hoeken van de aarde in die miljoe- nen eeuwen verspreid en dat komt, omdat velen van hen op zoek waren naar bezit. Toch is hier de kern van de vijfde graad aanwezig. Hun lichamen zijn gehard en kunnen tegen dit klimaat. Een ontzaglijk krachtig beendergestel heeft dit organisme. Velen hebben een geloof, dat hun door een andere graad is gebracht. Toch zijn ook zij natuurkinderen en het is niet toevallig dat zij hier leven.
De zevende graad zal in dit leven niet kunnen overgaan en de zesde even- min. Een andere afstemming kan dit leven niet beleven, ik bedoel overgaan in alles. Dat is niet mogelijk, want de stoffelijke toestand past zich aan hun innerlijke leven aan. Beide behoren tot elkander, al is ook hier het stoffelijke organisme het innerlijke ver vooruit.
Ik zei reeds, zij zijn niet onbegaafd, doch onder de zevende graad te moe- ten leven, is voor hen moeilijk, want zij kunnen zich slecht aanpassen. Toch vinden wij in hen ook overgangen en dit betekent, dat er onder hen enkelen zijn, die zich aan de zesde en zevende graad kunnen aanpassen, doch hun stoffelijke afstemming blijft zoals ze is.
Miljoenen jaren geleden waren er hier miljoenen wezens, doch in al die eeuwen zijn zij verspreid geraakt en leven overal op aarde. Hun innerlijke leven is wonderlijk één met hun stoffelijke leven. Dat komt, omdat zij alleen zijn en geen beïnvloeding van andere rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen ras- sen’ op rulof.nl) dulde